| |
| |
| |
Zoek de mens
Mens en kunstenaar
De grote merkwaardige gestalte van Willem Royaards heeft gedurende vele tientallen jaren het Nederlandse toneelleven beheerst. En thans nog zijn de kenners en liefhebbers het er over eens, dat de kunst van het toneel sinds zijn verschijden, in weerwil van het talent der jongeren, aan prestige en trekkracht verloren heeft. Toen Willem Royaards zijn volle ontwikkeling bereikte had hij naast zich Eduard Verkade, die dezer dagen zeventig jaar geworden is. Soms waren deze mannen elkanders medestanders, aan één toneelgezelschap verbonden, soms elkanders tegenstanders en mededingers. Een werkelijke genegenheid kan er tussen hen nooit bestaan hebben, want zij verschillen grondig in karakter, temperament en opvatting. Willem Royaards was bruisende van leven, onberekenbaar, onrechtvaardig, maar daarna bereid zijn tekortkomingen of fouten te erkennen. Een sanguinische natuur, zeldzaam rijk begaafd, romantisch en in menig opzicht geniaal. Eduard Verkade was een schrale gestalte, een beperkte geest. Belezen, ongetwijfeld beschaafd; maar alles behalve vindingrijk en op de planken stuntelig en bovenal vervelend. Niettemin heeft hij enige invloed uitgeoefend, niet door zijn spel en regie, maar door de import van enkele nieuwe denkbeelden, in hoofdzaak betreffende toneelschikking en decor. Hij was heel lang, mager en sloom. Zijn gebrek aan houding en geestdrift werd indertijd het beste gekenmerkt door een spotliedje van de populaire volkszanger J.H. Speenhoff, waarvan hier enkele strophen, uit het hoofd geciteerd, volgen.
Met zijn blikken bovenlijf
Dat hij in en uit kan knippen
Like a patent English knife.
| |
| |
Met zijn binnenzak geluid,
Met zijn bordpapieren vingers
En zijn zuigelingensnuit.
Als hij hangt toneel te spelen
Aan de leuning van een stoel
Denk je strakjes dan verrekt zich
Heel die slangenmensenboel.
Hier tegenover was Willem Royaards, met al zijn onbekooktheid en doordraverij een bruisend natuurwonder: nu eens een waterval, dan een bosbrand.
Altijd een rijke, wilde oorspronkelijke drift! Zowel Verkade als Royaards, voortgekomen uit een gegoede burgerij, waren geletterde mannen, met smaak en in het bezit van een geschakeerde algemene ontwikkeling. Beiden kenden zij de letterkunde, niet alleen die van het toneel en niet alleen de Nederlandse, in haar hoogste uitingen en zij waren in staat een tekst werkelijk te begrijpen en te interpreteren. Maar Verkade deed dat bedachtzaam, koel, een tikje onverschillig en hautain; Royaards vurig, geestdriftig, sterk persoonlijk in alle omstandigheden, op de planken en in de wereld, ‘un grand seigneur’.
Een boek over Willem Royaards, als het goed is, kan niet alleen zijn de levensbeschrijving van een man en een kunstenaar, maar moet een geheel tijdperk voor ons oproepen. Zulk een werk is thans verschenen, bewijzende dat Royaards in zijn werk nog niet vergeten is, nog immer betekenis bezit voor het geestelijk leven in Nederland. Daarbij komt dat het geschreven werd door een van onze allerbeste prozaïsten. Een boek van Top Naeff, ook wanneer het geen roman is, bezit altijd wat schriftuur, denkbeelden, bouw en voorstelling betreft zulke opvallende deugden dat het niet alleen om de inhoud of het onderwerp, doch ook om zijn letterkundige waarden gelezen moet worden.
Haar levensbeschrijving van Willem Royaards (C.D.A. Daamen, 's-Gravenhage) is, om die deugden, van belang en lezenswaard, ook voor hen die niet in het toneel, in toneelspelers opgaan. Het woord levensbeschrijving werd hier eigenlijk niet te pas gebruikt. De schrijfster geeft op het titelblad van haar werk duidelijk aan, welke beperkingen zij zich gesteld heeft. Daar toch staat te lezen: ‘De tooneelkunstenaar in zijn tijd’. En zij heeft zich strikt gehouden aan de opdracht die zij zichzelf gaf. Een vraag van beginsel is, dunkt mij, hier veroorloofd. Is het in het algemeen, en vooral waar het iemand als Royaards geldt, mogelijk een beeld te geven van een kunstenaar in zijn tijd, zonder daarbij als grondstoffen ook zijn karakter, zijn ontwikkeling en zijn levensomstandigheden te verwerken?
Het verdient gewis aanbeveling deze gegevens voorzichtig en bescheiden te behandelen, men moet ontgroeid zijn aan alle neiging
| |
| |
om opspraak te verwekken, men heeft de plicht niet slechts de feiten, maar ook de weergave daarvan zorgvuldig te overwegen, kortom, het is een aangelegenheid, welke de uiterste tact en eerbied eist. Maar elk kunstwerk, ook het meest verheven, is gestookt uit een veelheid ervaringen, waaronder ook de triviale niet ontbreken. En zonder een onmiddellijke verbinding met de mens, hangt de kunstenaar ietwat potsierlijk, in de lucht. Het ontbreekt Mevrouw Naeff zeker niet aan alle eigenschappen, nodig om op de juiste wijze gebruik te maken van levensbijzonderheden. En ik begrijp waarlijk niet welke redenen zij had om dit na te laten.
Ik heb het van het begin tot het eind van haar boek als een gemis en een fout gevoeld, dat ons alles werd meegedeeld omtrent de kunstenaar en niets over de mens, die de kunstenaar voedde. Zeker, de schrijfster geeft ons een indruk van Royaards' sterk en merkwaardig karakter, doch uitsluitend van zijn kunstenaarskarakter. En zij heeft een zeer gelukkige hand, wanneer ze zijn tijd en zijn verhouding tot zijn tijd schetst. Maar een kunstenaar heeft behalve een tijd ook een menselijk bestaan, behalve een wereld ook een huis. En het wil er bij mij niet in, dat dit persoonlijk bestaan en dit huis van geen belang zouden zijn voor de kunstenaar en zijn vorming. Sterker, ik geloof dat men nooit een zuiver en volledig beeld van een kunstenaar kan samenstellen, indien men daar zijn menselijke persoonlijkheid en zijn onmiddellijke omgeving, hoe omzichtig ook, niet in betrekt.
Ik heb de studie van Top Naeff geboeid en aandachtig gelezen, ik heb er veel uit geleerd, ik heb er nieuwe inzichten aan ontleend en oude herinneringen opgefrist, doch het heeft mij, in weerwil van mijn oprechte waardering voor dit werk, voortdurend gehinderd, dat ik deze Royaards uitsluitend als kunstenaar bezig zag. Hij rust nooit, hij speelt nooit met zijn kinderen, hij ontspant zich nooit bij een partijtje trictrac. Van liefde en vriendschap heeft hij, afgaande op wat wij hier omtrent hem vernemen, nooit gehoord. De mensen met wie hij omgaat, worden alleen met hem in verband gebracht, voor zover zij zich mede dienstbaar maken aan zijn kunstenaarschap, zijn kunstopvattingen. Uit het boek blijkt zelfs niet of hij al of niet gehuwd, al of niet vader was.
Ik heb Royaards in mijn prille jeugd enkele malen ten huize van Konijnenburg ontmoet en ik kwam nogal eens in aanraking met hem toen hij voor Van der Lugt Melsert, toen deze directeur van het Hoofdstadtoneel was, de opvoering van een stuk van Pirandello voorbereidde en leidde, maar ik mag niet zeggen dat ik hem goed gekend heb. Niettemin waren die enkele ontmoetingen voldoende om mij een sterke en blijvende indruk te verstrekken van zijn verschijning-in-de-wereld, van zijn natuurlijke aard, van zijn kleurrijk karakter, niet alleen als groot toneelspeler, maar als mens onder mensen.
Mevrouw van Rhijn-Naef deelt ons overtuigend mede wat Willem Royaards verricht heeft, welke belangrijke dingen hij tot stand
| |
| |
bracht, welke onvergelijkelijke gestalten hij tot leven wekte. Zij leert ons zijn gaven, zijn kennis, zijn heilige ijver, zijn offervaardigheid waar het zijn kunst betrof, bewonderen. Maar wij zouden willen weten hoe het hem mogelijk was te doen wat hij deed, hoe hij geworden is tot de kracht die hij was. Top Naeff beschrijft, en voortreffelijk, zijn kunstenaarsleven. Zij verklaart het niet.
Dit is, dunkt mij, een verschil van opvatting tussen de schrijfster en mij. Zij wist wat zij deed, toen zij de mens Royaards zo beslist en volledig buiten haar beschouwing sloot en zij heeft, als de kunstenares die zij is, ongetwijfeld goede redenen voor haar werkwijze. Ik mijnerzijds kan alleen maar de gevolgen van deze behandeling vaststellen, gevolgen die niet verdwijnen, zelfs als men die behandeling met klem en vernuft weet te verdedigen. Zij zijn en blijven: een onmiskenbare kilheid, een gebrek aan overtuigingskracht, een gevoel van onwezenlijkheid. Het is niet gemakkelijk te geloven, nog moeilijker belang te stellen in een kunstenaar die alleen maar schildert, schrijft, toneel speelt, die nooit zijn atelier, zijn schrijftafel of zijn verhoog verlaat om zich als eenvoudige onder de eenvoudigen te mengen en met zijn vrouw of een vrouw te gaan winkelen, met zijn dashond te stoeien of een borrel in de bodega te drinken. Het is er mede als met romanfiguren die uitsluitend en bladzijde na bladzijde heftige, belangrijke, indrukwekkende daden verrichten of gedachten van hetzelfde gehalte luchten. Een romanheld moet zo nu en dan ophouden held te zijn, want anders verliezen wij iedere verbinding met hem en raakt ons zijn hele bedoening niet meer. Er komt een tijd dat het borstkuras losgegespt, de helm met pluimen en al op de kapstok gehangen wordt en dat Napoleon de stroom der historische woorden onderbreekt om zich over een holle kies te beklagen. Royaards nu bezat blijkbaar kamerjapon noch pantoffels, wist van geen cariës. Hij ging in het harnas naar bed en stond er in op.
Het boek van Mevrouw Naeff verstrekt niet slechts een overdaad van belangrijke, betrouwbare gegevens, maar deze werden met een zeldzaam inzicht gerangschikt en geduid. Het is een rijk boek, een levend boek. En vooral werd ik getroffen door haar vermogen om een intellectuele atmosfeer, een tijd met de tijdgeest op te roepen en waar te maken.
Het is een boek dat, althans bij mij, heimwee wekt naar een verleden, waar ik niet voldoende van genoten heb. Het mag zijn dat ouderdom, tot bedenken geneigd, niet in staat is het heden op de juiste waarde te schatten; doch ik ontdek thans, hoe ik ook zoek en tuur, niet meer diezelfde geestdrift, diezelfde offervaardigheid, datzelfde idealisme en evenmin diezelfde behoefte aan vervolmaking, diezelfde drift en overmoed, die het kunstenaarsleven van een Royaards kenmerken en tot een voorbeeld maakten. Wanneer een jongeman met rijke gaven gezegend is, bereikt hij in weerwil daarvan dikwijls zeer weinig omdat hij, kind van zijn tijd, haast heeft en ‘er’ komen wil. Wààr in 's hemelsnaam?
| |
| |
Wanneer wij bij Top Naeff lezen, niet alleen over Royaards, doch over Ary Prins, over Alphons Diepenbrock, over R.N. Roland Holst en zoveel anderen, dan treft het mij dat geen van hen ooit één gedachte over heeft gehad voor bijval, voordeel, eer, positie. Zij kenden als alle rechtschapen kunstenaars maar één doel: het welgeschapen werkstuk en één vreugde: het werk. Top Naeff behoort tot dit geslacht. Zij schreef en schrijft zoals zij schrijven moet, onverschillig voor de verlangens van een lezersvolk dat zonder eigen oordeel de mode nasukkelt, voor eisen van uitgevers, die, als uitgevers betaamt, slechts in inkomsten belangstellen. Zij wilde nooit ouderwets of modern zijn. Zij was, zij is en het kwam nooit bij haar op zich ‘voor te doen’. Ook in dit werk doet zij geen toegevingen aan de smaak of de wansmaak van den dag. Zij maakt het heel duidelijk, ook zonder het in zoveel woorden te zeggen, dat Royaards een voorbeeld is en dat hij ver uitrijst boven de spelers en toneelleiders van nu, niet alleen, niet in de eerste plaats, omdat hij rijker begaafd en hoger ontwikkeld was, maar omdat hij, onaangetast door de ziekte van den tijd, het amerikanisme, bijval en winst niet als begerenswaardig doel, op zijn best als een aangenaam bijverschijnsel beschouwde en dan nog voornamelijk omdat het hem in staat stelde tot nieuwe, stoutere pogingen.
In weerwil van het feit dat ik in Top Naeff's Royaard iets wezenlijks mis, heeft het boek mij veel bijgebracht, sterk geboeid, een genot van het beste allooi geschonken, een hart onder den riem gestoken en het heeft mooie herinneringen bij mij opgewekt.
Men kan zich geen beeld vormen van het geestelijk leven in Nederland wanneer men daar het toneel niet in betrekt. Men moet dan de ontwikkeling daarvan bestuderen, voornamelijk tussen de jaren 1910 en 1930. En voor zulk een studie is het boek van Mevrouw Top Naeff onmisbaar. Het is bovendien onmisbaar voor een ieder die belang stelt in toneel in het algemeen. In een land als dit, met een groeiende liefde voor, inzicht in het toneel als beschavingsfactor en als middel tot levensverrijking en levensverfraaiing, moet, het kan niet anders, een boek als dit indruk maken. Men leert er uit wat één man kan tot stand brengen als hij begaafd is, het heilig vuur bezit en de geest van zijn tijd en zijn volk belichaamt.
J. Greshoff.
| |
Afdeling schoonheidsartikelen
Ze weten daar wel wat ze doen in die grote magazijnen, die de Hollanders warenhuizen heten; ze weten daar onder anderen veel beter dan alle moralisten en pedagogen samen, dat woorden wekken weliswaar, maar dat het levende voorbeeld trekt.
Zo, ze hebben hier hun levend voorbeeld dan ook met een volmaakte zekerheid van smaak uitgekozen. Het is hier immers in de afdeling van de schoonheidsmiddelen, als in een kapel van de tempel van Venus, en het is een allemachtig aantrekkelijke meid van een jong verkoopstertje, dat ze daar voor onze ogen hebben aangesteld.
| |
| |
Alles wat men aan en van haar ziet, is al bekoorlijk genoeg op zichzelf, en dan zijn er nog, als bij al die vrouwen, de beloften, de beloften, mijn vriend, de bloeiende beloften... Ik heb daar heel mijn leven lang aan geleden, ik kom er voor uit, en ik heb trouwens van mijn lieve vrouw de toelating gekregen, zodat ik het niet stiekem hoef te doen als vele anderen, maar ik kijk met welgevallen naar de mooie meisjes, zoals dat uit de handen van de Schepper te voorschijn is gekomen en me daar nu, rakelings soms, langs u heen glijdt als een hinde, voorbij scheert als een zwaluw; het geeft u een diep genot van binnenin, en wij gaan soms voor minder naar een museum.
En hier, in deze twintigste-eeuwse kapel van de tempel van Venus, hier heeft een mens al de tijd. Gij kunt hier aandachtig, ingetogen en overgegeven, toekijken, genieten en bewonderen, zonder enige gêne en zonder excuus, als gij een beetje bof hebt en het treft, dat het jonge schone verkoopstertje een demonstratie houdt. Dan moet ge wel, uit pure beleefdheid, uit onbaatzuchtige wetenschappelijke belangstelling, met uw blikken (die niet beter vragen) het bevallige schouwspel volgen, hoe die gelukkige vingers van haar hand met de gezegende crème van uit het potje naar haar aangezicht zweven en daar dan over de schone landouwen een goden-ballet beginnen, waarbij men soms vergeet nog te ademen.
Zij heeft een pracht van een natuurlijk gave huid, die doet denken aan een perzik; het water komt er u van in de mond en er staan hier heel wat mannen, die graag een vinger en nog liever een hele hand zouden toesteken om te mogen meehelpen, asjeblief, aan dat inwrijven teder en lang en doordringend. Want er zijn, ja, opmerkelijk veel mannen, die zo ‘onverwist expres’, gelijk wij dat zeggen te Gent, in deze vrouwelijke regionen verdwaald schijnen te zijn en een air aannemen alsof zij maar eventjes wat rondneuzen en daar dan blijven hangen en bij de eerste gelegenheid alweer hun weg verliezen in die doolhof van een bazaar; er zijn hier vooral merkwaardig veel studenten, van alle vier de faculteiten en de technische scholen er bij: hier kan men het eindelijk eens merken, dat Gent een stad met een universiteit is en hoezeer die studenten rusteloos met hun wetenschappelijke problemen bekommerd zijn, want hier liggen inderdaad veel onderwerpen voor alle mogelijke, scheikundige, juridische en andere dissertaties.
Maar vandaag, men weet niet wat er gebeurd is in de stad, maar op dit ogenblik is er niemand in de tempel der schoonheid. Niemand dan een moeder met haar dochter aan haar arm. Bij mijn ziel, wij zijn allen moederskinderen en er moeten er zeker van soorten zijn en er zijn ook lelijke vrouwen genoeg die met de mannen spelen en doen al wat zij maar dromen, maar deze dochter aan de arm van haar moeder is erger, zoveel keren erger dan lelijk. Was zij maar lelijk! maar zij is niet eens dàt, zij is eenvoudig niets. Zeker, zij staat daar vóór ons te ademen en te leven, en toch is zij niets en bestaat zij niet als vrouw. Zij heeft een lichaam, en het toont geen vorm;
| |
| |
zij heeft haren, en die kennen geen kleur, en haar triestige huid is vaal en grijs.
En voor dat armzalig publiek staat mijn verkoopstertje te roekedekoeren, verleidelijk als altijd: schoon of lelijk, jong of oud, dat maakt geen verschil voor haar; het oog van de rayon-chef is alziend als dat van God, en zij staat hier om haar brood te verdienen, wij zijn allemaal maar klanten voor haar en zij doet dus haar werk, madam, er bestaat op dit ogenblik geen betere crème dan deze laatste nieuwigheid, een specialiteit uit Hollywood, al de filmsterren wrijven er zich 's avonds mee in, het is een onfeilbaar middel, het zuivert en voedt de huid - als men haar wil geloven, zouden er over veertien dagen geen lelijke vrouwen meer zijn.
De dochter aan de arm van haar moeder luistert onverschillig en lusteloos toe. Zij heeft al lang het geloof in zichzelf verloren, zij kan àl de bitterheden die de harde mannen van in haar jeugd haar hebben aangedaan nu niet meer tellen en soms bijna niet meer dragen, zij maakt zich geen illusie meer en zij weet wat voor een leven haar te wachten staat als moeder er niet meer zal zijn, zij werd aan de kwade kant geboren en daar kan niemand nog iets aan doen.
Maar de moeder, die luistert naar het verkoopstertje en de wonderen van Hollywood als naar meneer pastoor: ge kunt toch niet weten, ge kunt toch niet weten, en een mens moet geloven en hopen, tot het einde, credo quia absurdum. Ach, zij weet het nu ook wel van haar dochter, al heeft zij zo lang mogelijk haar best gedaan om het niet te willen zien; maar de jaren zijn gekomen en de jaren zijn gegaan, en zij blijft met haar dochter zitten, zij durft aan de toekomst niet denken, zij zou haar dochter ten koste van alles zulk een toekomst willen besparen, zij zal er voor vechten àl wat zij kan; neen, een moeder geeft het zo gauw niet op; er bestaat toch niet voor niets zo een oud spreekwoord, dat geen pot zo krom en scheef is, of er past een deksel op... en zou er dan toch werkelijk nergens een deksel te vinden zijn voor het potje van haar dochter? Geef haar maar van die crème, zij moet niet eens eerst weten hoe duur of dat is, en zij bekijkt nog eens het dierbare lelijke gezichtje vlak naast haar, zij wil zich in het graf niets te verwijten nebben.
A.M.
| |
Zwart en Wit
Ik lees in een Hollands tijdschrift naar aanleiding van het boek van Walschap ‘Zwart en Wit’: ‘waarmee Walschap te kennen wil geven... dat in het eerste oorlogsjaar eigenlijk heel België collaboreerde, dat iedereen zich toen, overtuigd van een Duitse overwinning, min of meer compromitteerde’.
Dit doet mij twee voorvallen herinneren. Einde '40 ontmoette ik in een herberg twee Hollandse schippers, eenvoudige lieden. Er werd over den oorlog gesproken. Een der schippers zegde: ‘Ik weet wie den oorlog winnen zal. Het land dat meester is in de lucht en op zee wint den oorlog. Meester in de lucht kan men vlug worden; meester op zee duurt vele jaren’.
| |
| |
Dat was een goede avond.
Korten tijd nadien ontmoette ik een Belg, die zes en twintig jaar in Holland had verbleven; hij was nu naar zijn land teruggestuurd. Hij schudde het hoofd en zei me: ‘Die Belgen zijn vreemde lui. Ik ben nu enkele maanden hier, en ik heb den in indruk dat al wie iets is of iets heeft, tegen de Duitsers staat. En dat al wie niets heeft en iets veroveren wil langs den kant van de Duitsers staat. Dat is zo weinig principieel’. - Ik antwoordde hem: ‘Ik heb den indruk dat gij overdrijft’.
| |
De boeren verdienden geld
In de gemeene Ranst bestaat er sedert eeuwen een begankenis naar Sint Antonius. De boeren brachten een hesp, een mand eieren, een kalkoen, vijf kilo boter en andere levensmiddelen van eigen gewin. Tijdens den oorlog werd die bedevaart nog gehouden; maar tussen de offers vond de pastoor enkele omslagen. Hij opende ze en in ene was er een briefje: ‘Voor Sint Antonius vijf kilo boter’ en daarbij twee honderd frank. De pastoor keek op. ‘Ik vrees, zei hij tegen den koster, dat ik volgend jaar niets anders dan omslagen vinden zal’.
| |
Volslagen armoe maakt den mens immoreel
Er was een tijd, zestig, zeventig jaar geleden, dat in een gemeente nabij Heist-op-den-Berg, 70 t.h. van de geboorten natuurlijke kinderen waren, en dat de kindersterfte 60 t.h. bedroeg. De bewoners waren er doodarm. De meisjes van zeventien, achttien jaar werden naar den man gestuurd lijk de koe naar den stier, zonder liefde, zonder behoefte. Het kind werd geboren en in den steek gelaten. En de minnen van het Goor stonden in Mechelen tot in Antwerpen toe bekend als de beste voedsters. Toen kwam er een goede, wijze man. Hij donderde niet van den preekstoel als zijn voorgangers tegen de zonde en het verderf; maar prospecteerde den grond. Hij legde in zijn tuin beddekens aan van een of twee vierkante meter, en zaaide en plantte: schorseneer, asperge, bonen, erwten en wat weet ik nog. De arme zandboeren lachten met hem. Maar na maanden riep de pastoor ze en in zijn tuin toonde hij hun de goede en de slechte uitslagen. Hij onderwees zijn volk, en tien jaar nadien bestond er geen enkele min meer op het gehucht.
| |
Een ander voorbeeld
Ik ben van boerenafkomst en ken mijn volk.
Vóór 1914 moest ge niet met een meisje van een andere gemeente of gehucht gaan vrijen of ge riskeerde elken Zondagavond uw leven. Er ging geen kermis voorbij of er werd gevochten met het mes op vijf à tien plaatsen. Als er ene in een herberg u scheef bezag moest ge uit zelfrespect met uw kop wenken en zeggen: ‘Kom buiten’.
| |
| |
Na 1918 werd de fiets zo goedkoop dat hij het vervoermiddel werd van den eeuvoudigen man. De stoomtram werd stilaan geëlectrificeerd en de lijnen werden verder getrokken. De jongelieden droegen splinternieuwe kostuums van de stad. Het zelfrespect om te vechten legde het af tegen het respect voor het nieuwe kostuum. En de fiets en de tram, die de grenzen van het dorp neerhaalden, bleken sterker te zijn dan alle gemoraliseer. En de brigadegendarm uit het dorp mijner moeder leidt nu een rijkemensenleven.
| |
De zucht naar geld maakt den mens immoreel
Ik verbleef op het laatst van den oorlog een tijdje bij mijn tante. De kleine Els kwam thuis van de school.
- Moeder, de kinderen zeggen dat boer Switters geen geld meer aanneemt.
- Wat neemt hij dan aan?
- Goud. Er is een vrouw uit de stad gekomen en ze heeft haar trouwring moeten geven tegen tarwe.
- En heeft ze dat gedaan?
- Ja. De kinderen zeggen dat het zo goed is, want dat men goud niet kan eten en tarwe wel.
Tante wendde zich tot mij. ‘Zullen die boeren na den oorlog gestraft worden?’
- Ik hoop het, maar ik weet het niet, tante Melanie.
- Ze hongeren toch hun volk uit.
- Ja, en ze bewijzen daardoor een dienst aan het vaderland, want om te kunnen zeggen dat de Duitsers het eten weghalen, moet er toch iemand zijn die uithongert.
| |
De verwarring van de maanden Juni-Augustus 1940
Ik lees ‘Pages de journal’ van André Gide.
Er is moed toe nodig om zich met zichzelf te durven confronteren; zijn hart en zijn geest, zijn geweten vóór zich naakt op tafel te leggen en het te durven onderzoeken tot in zijn meest verscholen uithoeken. Er zijn weinig mensen, die dit wagen te doen, en minder nog die hun eigen zonden (in den zin van lafheid en afzichtelijkheid) durven neerschrijven, laat staan ze publiceren. Het zijn dan ook alleen de schrijvende kunstenaars die zulk waagstuk doen, omdat ze weinig diplomatisch zijn aangelegd, helemaal niet conformistisch en omdat, zelfs in een Goethe, altijd nog in hen een soort avonturier schuil gaat.
Daarom zijn dagboeken als ‘Mon coeur mis à nu’ van Charles Baudelaire, ‘Journal’ van Gustave Flaubert en de intieme geschriften van André Gide voor de kennis van den mens, dit is van onszelf, van zulk groot belang.
Gide bezit soms een onverschrokken moed. Men durft zelfs van comedie spreken naar aanleiding van deze onverschrokkenheid.
Op 14 Juni 1940 spreekt hij over een prachtige toespraak van Pétain. Op 23 Juni is er de wapenstilstand. 24 Juni: ‘Met verstom- | |
| |
ming heb ik gisteravond in de radio de nieuwe toespraak van Pétain aangehoord’. Hij juicht Churchill toe, en verklaart zich van ganser harte aanhanger van de Gaulle. Maar op 25 Juni schrijft hij nog: ‘De vijandelijkheden hebben dezen nacht opgehouden. Men durft er zich nauwelijks om verheugen’. En op 26 Juni durft hij schrijven: ‘Geen enkele van mijn overtuigingen is nog voldoende sterk; de minste tegenwerping brengt ze spoedig aan 't wankelen. Ook de affirmaties van de anderen schijnen mij meestendeels hol toe, en ook zij staan niet vast op hun voeten. Wat de huidige toestand betreft, de tijd is nog niet gekomen waarop men zich zal moeten uitspreken. Voor het ogenblik wacht is slechts af en hoop ik... maar ik weet niet op wat’.
Ik hoorde mijn gebuur gisteren zeggen: ‘Geen moment heb ik aan onze overwinning getwijfeld’.
Ik antwoordde: ‘Churchill was zo categoriek niet’.
Ik bewonder Gide om zijn moed na den oorlog dit dagboek te hebben gepubliceerd. Maar ik vind het spijtig dat hij plots terug deinst; want het citaat uit den brief van François Maurice aan hem gericht op 9 Juli 1940, dat hij als voetnota onder aan de bladzijde plaatst, wijst naar mijn oordeel op een aarzeling. Excuseer mij, maar ge ziet, ik was niet alleen om een ogenblik te twijfelen. Mauriac schrijft: ‘Wat de openbare rampen betreft, ons medegevoel is kleiner dan we durven erkennen’.
| |
En om te eindigen met wat ik begon
Ook ten gerieve van den criticus uit het Hollandse tijdschrift noteert Gide in zijn dagboek op datum van 9 Juli 1940 de volgende vreselijke vaststelling: ‘‘Het is niet aan zoveel Fransen gegeven aanhoudend de grote droefheid van het land te voelen. Wat men eerder ondervindt zijn de smarten van ieder mens afzonderlijk. Voor de meesten is het de hinder der beperkingen, het niet-comfortabele van de ballingschap, de vrees voor de schaarste aan voedingsmiddelen voor morgen. Zo de Duitse overheersing ons de zekerheid zou geven van overvloed, dan zouden negen Fransen op tien ze aanvaarden, en van die negen drie of vier met den lach op de lippen... zij die in staat zijn waarlijk ontroerd te worden om geestelijke motieven zijn zeer weinig in getal.’
Ik ben gelukkig te vernemen dat het Hollandse volk in zijn geheel anders heeft gereageerd. Misschien ligt het verschil in het feit dat Frankrijk en België in zes en twintig jaar tijds twee oorlogen hebben gekend. Een oorlog, waarde vriend, verslijt een volk. Laat er een derde komen en ge zult zien.
A.V.H.
| |
Goede gedachten bij slechte lezingen
Wij hebben Goddank ‘Lectuurrepertorium’ dat de boeken rangschikt volgens hun morele waarde van I tot V. Dat is goed, maar nog niet genoeg. Wij hebben ook nog een lezersrepertorium nodig waarin alle Vlamingen ouder dan vijf jaar vermeld worden met de waar- | |
| |
decijfers der boeken die zij mogen lezen. Het is immers niet genoeg te weten welke boeken goed zijn voor een bepaalde leeftijd of graad van ontwikkeling, een boek dat goed is voor Jan, 18 jaar, kan slecht zijn voor Piet, ook 18 jaar en dat moeten wij in een Lezersrepertorium kunnen vinden. Dit boek zou elk jaar moeten bijgehouden en heruitgegeven worden zoals het telefoonboek, want de mens verandert van jaar tot jaar. De uitgave moet ondernomen worden door de Firma Leeslust van Antwerpen en alle Vlamingen moeten verplicht worden ze te kopen. Idealisme en zakelijkheid kunnen zeer goed gepaard gaan, niet waar.
Ik voel de noodzakelijkheid van dit Lezersrepertorium maar al te goed aan mezelf. Door het lezen van goede boeken, goede dagbladen en herderlijke brieven, die zoveel mensen zoveel goed doen, ben ik op de slechte weg geraakt en het is door slechte boeken, slechte gazetten en verderfelijke omgang dat ik stilaan weer word zoals Eerw. Heer Westerlinck mij hebben wil: humanist, verdraagzaam en rijp voor samenwerking met christenen. De ene mens is dus bij lange de andere niet en daarom dring ik zo aan op een lezersrepertorium, waarin bij mijn naam een één zal gezet worden: mag op straf van doodzonde slechts boeken lezen die op de Index staan.
Is dat cijfer één niet wat te streng, niet wat te utopisch, om met M.R. te spreken? Mag ik niet ook nu en dan bij wijze van uitzondering om studieredenen een zuiver wetenschappelijk boek lezen? Wis en zeker niet en ik zal het bewijzen met een voorbeeld. Een zuiver wetenschappelijke studie over het middeleeuws strafrecht. Wat kwaad, zal men zeggen, kan daar in steken?
Welnu, het moet mij desondanks ten strengste worden verboden. Voor iemand die, zoals E.H. Westerlinck reeds zo dikwijls heeft bewezen, lijdt aan een tweespalt tussen geloof en rede en niet rijp is voor samenwerking met christenen, is zulke lectuur hoogst verderfelijk omdat hij er in leert hoe men met de mens omsprong toen men nog niet leed aan tweespalt tussen geloof en rede en nog niet rijp was voor samenwerking met ketters.
Maar toch, in alle kwaad zit wat goeds, hoe weinig ook en zo heb ik met een hoop nefaste kennis mee, toch ook iets nuttigs opgedaan, dank zij een onbewuste nawerking van mijn goede opvoeding, want anders is het niet mogelijk, en dat goede is dat de Middeleeuwer zeer vernuftig was in het straffen van de misdadiger zonder hem in de kost te moeten nemen. Hij kapte hem 't een of 't ander af, bond hem aan een schandpaal, geselde hem, liet hem naar huis gaan als hij nog kon, liet hem goed betalen, maar stak er zelden zijn eten in.
De sympathiekste manier om van hem af te geraken was hem op bedevaart sturen. Voor kleine vergrijpen was een heilige plaats binnen de landsgrenzen ver genoeg: Mechelen, Brussel, Alsemberg, Laken, Scherpenheuvel, Diest, Aalst, Halle, Geraardsbergen, Mons, 's Hertogenbosch, Maastricht, Aardenburg, Ieper, Nieuwpoort, Oostende, Kamerrijk, Nijsele, Rijsel, Valencijn en Sint Joost ter Zee. Al deze plaatsen waren toen gezegend met het bezit van een miraculeus
| |
| |
beeld waarin zij zich terecht mochten verheugen. Voor wandaden die al wat meer om het lijf hadden, bijvoorbeeld de misdaad van ‘Guillaume van de Wijngharde, calengié de ce quil deffendy à Jehan Wittocx, son voisin, de passer de son chaer par ung chemin qui appartenoit audit Guillaume’, moest men naar een heilige plaats in een vreemd land. Keus genoeg. In het heilige roomse rijk waren de geschiktste bedevaartsoorden Aken, Keulen, Wilsnaken, Trier en Tann. In Frankrijk Parijs, Vendôme, Tours, Saint Notien, Vienne, Saint Maximin en Rocamadour. In Zwitserland Bazel. In Engeland Canterbury. In Italië Milaan, Rome en Sint Niklaas-bij-Bari. In Spanje Compostella en O.L. Vrouw ‘ter Venster Storen of Sterren’ boven Compostella. Voor nog serieuzer dingen moest men naar Klein-Azië: Rhodos, Nicosi of Cyprus, Oidipous achterna. Sommigen kregen twee beewegen ineens te doen. Voor Halle en Alsemberg ging dat nog, maar Sint Josst ter Zee en Bazel, Rome en Compostella, Compostella en Cyprus vielen minder mee.
De veroordeelde nam afscheid vóór de schepenbank. Men gaf hem een ‘skerpe’ of reiszak, een met ijzer beslagen pelgrimsstaf en een vrijgeleidebrief. Hij droeg een rok van ruwe wol met een kruis in een andere kleur erop en een vilten hoed met brede randen. Zo konden de straatvlegels van verre zien dat het een boef was en bijtijds hun stenen zoeken. Hij werd tot aan de stadspoort uitgeleide gedaan door een trompetter. Bij zijn terugkeer ging hij eerst in zijn parochiekerk God bedanken en daarna voor de vierschaar de eed af- en het bewijs voorleggen dat hij geweest was waar hij zijn moest.
Weigeren de bedevaart te doen was niet aan te raden. Men kreeg dan een andere straf. Met een boor boorde, met een mest stak, of met ongebluste kalk brandde men hem een oog uit, of men kapte hem met hamer en beitel een vinger, of met de bijl een hand af en soms ineens maar de kop.
De schepenbank was niet gepresseerd de pelgrim terug te zien. Zij bepaalde geen datum van terugkeer. In recordsnelheid kon men toentertijd een beeweg naar Rocamadour afleggen in zes maanden, naar Compostella in een jaar. Er waren er die wat te lang wegbleven, bijvoorbeeld achttien jaar voor een bedevaart naar Wilsnaken en acht voor een naar Compostella, wat de schepenbank niet zonder reden deed vermoeden dat de pelgrim onderweg de tijdelijke belangen boven boetedoening en godsvrucht had gesteld door handels- of nog zoetere betrekkingen aan te knopen, iets waartegen zij bij het vertrek nochtans had gewaarschuwd.
Het is wel jammer dat wij tegenwoordig beschikken over allerlei producten van cultuurloze civilisatie als daar zijn autos, treinen, vliegtuigen, autostop ofte liften, die het ons onmogelijk maken ons van onze gestraften voor enige jaren te ontdoen door een bedevaart, vroom of niet, maar in alle geval niet van de poes. Het enige dat wij voor hen nog zouden kunnen bedenken met enige kans dat ze
| |
| |
lang onderweg blijven, is een pelgrimstocht naar een miraculeus oord achter het ijzeren gordijn, maar ik voor mijn deel kan het niet adviseren.
Daarom mogen wij toch een nadere beschouwing van het middeleeuws voorbeeld, straften op kosten van de plichtige en zo weinig mogelijk op kosten van de gemeenschap, niet opgeven. Hebben wij hun mogelijkheden niet meer, wij hebben er andere en veel meer dan zij. Als men er maar eens ernstig wil op studeren zal men een ernstige oplossing vinden, een combinatie die zekere oude en nieuwe begrippen van strafrechtpleging harmonisch verenigt en verzoent. Zou bijvoorbeeld een deportatie naar Congo met vrijheidsberoving aldaar voor straffen van af tien jaar al niet zwaar genoeg zijn en zou men binnen die reeds strenge grenzen niet zo humaan mogelijk kunnen zijn. De oprichting in een gezond en vruchtbaar gewest van onze kolonie van een groot opgevat Merksplasser modelcentrum, niet volgens het verfoeilijk kazernestelsel, maar volgens het individualistisch systeem der Karthuizerijen, een cel met alkoof, een werkplaatsje en een tuin waarin de gevangene meer dan de kost kan verdienen, lijkt op het eerste gezicht toch niet zo utopisch, vooral daar de gevangenen het om te beginnen zelf voor de Staat kunnen bouwen.
G.W.
| |
Lof van de week-end
Meer dan ooit vindt bij ons de gewoonte ingang om allerlei vergaderingen, politieke en andere, tentoonstellingen, banketten en wat dies meer zij op Zaterdagnamiddag of op Zondag te beleggen. Vóór de oorlog was dit soms al zo, sinds de bevrijding is het algemeen regel geworden. Negen op de tien manifestaties gaan bij voorkeur op die dagen door.
Mij hindert dat ten langen leste geweldig. Want op een heel winterseizoen blijft er nauwelijks één enkel vrij dagje meer over. Leg eens een lijstje aan om je een idee te vormen van de mate waarin het ‘kwaad’ woekert! Zo'n lijst van alle week-eindse gebeurtenissen uit de laatste twee of drie maanden verschilt natuurlijk van persoon tot persoon, naargelang de kring van werkzaamheden of van belangstelling. Maar een hele opsomming wordt het, voor een ieder. Voor wie te Brussel woont en er deelneemt aan hetgeen er in de beide landstalen of op internationaal niveau geschiedt, is ze bepaald indrukwekkend. Wie bovendien af en toe naar Antwerpen, Gent of een kleinere provinciestad reist, is er nog erger aan toe.
Enkele voorbeelden.
De Vlaamse Schouwburg te Brussel geeft dit jaar al zijn premières op een Zaterdagavond; zelfs op Kerstmis!
De grote concerten van de Philharmonique, in het Paleis voor Schone Kunsten, evenals de Volksconcerten in het Conservatorium, gaan altijd op Zaterdag en Zondag door.
Alle kunsttentoonstellingen, evengoed de gewone van onze land- | |
| |
genoten als de buitenlandse manifestaties, openen op Zaterdagmiddag.
En het is bijlange niet alles! Om ons tot de jongste weken te beperken, en op gevaar af ettelijke nummers te vergeten, sommen wij de markantste op:
8 Januari, opening van de Zuidafrikaanse kunst te Brussel, en tegelijkertijd van Veertig jaar Antwerps mecenaat in de Scheldestad;
15 Januari, opening van de Moderne Nederlandse Schilderkunst in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel en première te Antwerpen van De Kroon der Illusie, het Mexikaans stuk over keizerin Charlotta. Verder een hele reeks ietwat minder spectaculaire, doch hoogst interessante dingen, als een tentoonstelling en een feestelijke vergadering van de Belgische journalisten, om drie en om vijf uur; een openbare lezing van Madariaga in de Vlaamse Academie voor Wetenschappen, eveneens te drie uur; om over onze beide P.E.N. clubs maar te zwijgen, die tegelijkertijd en gezamenlijk een paar vergaderingen belegd hebben en 's avonds een banket ingericht waarop de welsprekendheid bij beken vloeide...
Neen, wij overdrijven niet. Zulk een over-drukke 15 Januari kan aan een samenloop van omstandigheden te wijten zijn en misschien wordt hij zelfs de aanleiding om ons te bezinnen... Maar hij is geen uitzondering. Kies om het even welke Zaterdag in de periode die gaat van October tot April-Mei en raadpleeg je zakagenda. Vergeet daarbij de overtalrijke, politieke samenkomsten niet, waar de Vlamingen blijkbaar van houden, in berookte vergaderzalen bij pot en pint; en de eisen van de vriendschappelijke gezelligheid.
Om op het culturele plan te blijven neem ik aldus een andere, willekeurige Zaterdag, 29 Januari b.v. Dan vind ik drie punten: de opening van de tentoonstelling van beeldhouwer Leplae en een drietal van mindere goden; een vergadering van het Vermeylen-fonds en een vriendenmaaltijd. 's Anderen daags vierde de Vlaamse Academie voor Wetenschappen haar tienjarig bestaan. Zodat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde van Leiden haar jaarlijkse algemene vergadering veertien dagen heeft moeten uitstellen - natuurlijk weer tot op een Zondag. Ditmaal daags na de Zaterdag-premières van ‘Iphigenia’ door het Nationaal Toneel en van ‘Agamemnoon’ door de Sorbonne-troep te Brussel, samen met een Calderon-viering in beperkte kring, de opening van ten minste drie tentoonstellingen (40 schilderijen uit het Gents Museum, te Brussel; de Nederlandse expressionnisten te Antwerpen; de mooie boeken van Stols), een vakverenigingscongres, de inhuldiging van het herstelde historisch kasteel van Beaulieu en de installatie van twee nieuwe leden in de Frans-Belgische Academie... Wie kan, met de beste wil van de wereld, dit alles enigszins bijhouden?
Sinds enige tijd wordt het zelfs gewoonte om, na de traditionele opening van een kunsttentoonstelling op Zaterdagmiddag, een theeof cocktailparty in te richten. Dat is bepaald ‘des Guten zu viel’!
| |
| |
De enige namiddag in de week, waarop iemand rekent die deze week niet in ledigheid heeft doorgebracht, laat volstrekt geen vrij uurtje meer over om eens even uit te blazen. Integendeel, hij verandert in een karwei. Sociale verplichtingen van alle slag bederven de onontbeerlijke Zaterdag- en Zondagsrust.
‘Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt’ staat er in het Boek der Boeken.
‘De boog mag niet altijd gespannen staan’, heet het in de volksmond.
Hoe dan de nieuwe mode - een dubbele zonde tegen de leer en tegen het gezond verstand! - verklaard?
Explicaties liggen voor de hand. Laten wij het kudde-instinct om in gezelschap te drinken, te praten, te eten, buiten beschouwing; alsmede het feit dat, voor wie niet dag in, dag uit hard hoeft te werken, op zijn Amerikaans, een week-eindverzetje welkom is.
De gelukkige veralgemening van de halve verlofdag 's Zaterdags in banken, kantoren en scholen, is een factor van doorslaande betekenis. Hierdoor kan je makkelijk Jan-en-alleman buitenshuis krijgen. Ook de mensen die de provincie bewonen verplaatsen zich dan gewillig.
Maar in Protestantse landen waar de week-end een algemeen ingeburgerde traditie vormt, komt een dergelijk misbruik evenwel niet voor, ja gaat men eerder te ver in tegengestelde richting. Wie heeft er niet gehoord over de eindeloos vervelende, hopeloos triestige Zondagen in Noord-Nederland of Schotland, bij Calvinisten en Presbyterianen? Daar worden zelfs geen verkiezingen op de dag des Heren gehouden en denkt geen politieke partij er aan om alsdan een congres te beleggen.
Tussen twee extremen is er, in onze overwegend roomse landen, plaats voor een gezonde oplossing waarbij de wekelijkse rustperiode werkelijk besteed wordt aan een of andere persoonlijke liefhebberij, aan sport of familieleven, aan hengelen, het bebouwen van een tuintje of het plakken van postzegels. Om het even of er dan eens een vergadering, een congres of een concert bijkomt, als dit maar niet te dikwijls, b.v. maandelijks en niet wekelijks, het geval is.
Het lijdt geen twijfel dat wij het met het huidige systeem verkeerd voor hebben. De zeldzame keren dat ons een paar dagen echte rust gegund is geworden, - voelden wij ons dan de Maandagochtend niet opgekikkerd? Dan hadden wij tijd en gelegenheid gevonden om thuis allerlei persoonlijke zaakjes in orde te brengen. Dan was ons lichamelijk en geestelijk evenwicht hersteld. Dan waren wij weer ‘fit’ om de dagelijkse strijd aan te gaan...
Er is meer. De kwaal waartegen wij onze stem verheffen is in de grond een gemis van, een tekort aan levenskunst. Van de Noord-Amerikanen hebben wij de jachtige levenswijs overgenomen en wij houden daarbij geen maat. Wij overdrijven. Wij verwaarlozen hun onmisbaar correctief van de ontspanning. Want wij vinden niet eens
| |
| |
meer de tijd om alleen of in een beperkte familie- of vriendenkring, te doen als de Yankees: to relax.
Vandaar deze oproep, tot reactie: eerbiedig de Zaterdag- en zeker de Zondagsrust! Eénmaal in de week zeggen wij met de dichter: ‘De oude gewaden zijn afgelegd’. Reeds ken ik er enkelen die principieel geen uitnodigingen meer aanvaarden voor al wat op die beide dagen belegd wordt en dat zonder enig bezwaar evengoed op andere dagen zou kunnen doorgaan. Het wordt hoog tijd, beweert een spotvogel onder mijn vrienden, om een bond te stichten tot vrijwaring van de week-end. Wie doet er mee? Wie helpt de unieke, weldoende, onmisbare Zaterdag- en Zondagsrust verdedigen tegen de belagers van alle soort en vooral tegen het aldoor koortsiger ritme van deze tijd? Het spreekt vanzelf dat de in 't vooruitzicht gestelde bond zijn aanhangers niet op een van de twee hier verheerlijkte rustdagen optrommelen zal...
J.K.
| |
Gesprek in Zoetenaaie met Albert Westerlinck
Je chéris sa personne et je hais son erreur.
Polyeucte, III, 2.
In het Maart-Aprilnummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ is Albert Westerlinck, tenzij het E.H. José Aerts alleen was, verschrikkelijk kwaad op mij. Niettegenstaande zijn vrijgevige woede uitgeblazen wordt onder het uithangbord ‘De laatste Ronde’, schat ik dat ik ook nog eens mag trakteren. Maar na mijn tournee ga ik beslist naar huis, in de stille buurt van de verdraagzaamheid, waar de dagen trager zijn.
In het N.V.T.-nummer van Januari jl. heb ik o.m., in ‘Zeven Seizoenen Vlaamse Poëzie’, Anton Van Wilderode's bundeltje ‘Najaar van Hellas’ besproken (‘De Brug’, Antwerpen) en de mening naar voren gebracht, dat de priester-dichter Cyriel Coupé-Anton Van Wilderode ten prooi is aan een heimwee naar de Oudheid, besmet werd met een verlangen naar den antieken schijn; verder, en hierom is Westerlinck hoorndol geworden, dat het uitstorten van dit gevoel, en nog veel meer het remmen er van, mij een typisch voorbeeld lijkt van ‘bevolen onmacht’. ‘Een artist kan een bepaalde geestelijke voorliefde niet onderdrukken’, schreef ik nog, ‘maar over de uitdrukking er van valt de schaduw van kevietralies’. Deze ‘bevolen onmacht’ en de ‘kevietralies’ hebben het voor mij verkorven, nog eens steun ik er op, waarschijnlijk bij den priester José Aerts, want ik weiger te geloven dat de criticus Westerlinck, die blijken heeft gegeven van begrip en menselijk inzicht ten overstaan van de vete links-uiterst rechts zijn gezalfde helft geredelijk wil volgen. In dit opstelletje ‘Anti-Christelijkheid voor Onontwikkelden’ is namelijk iemand aan het woord, die al de klassieke regels van de hem duurbare wetenschappelijke dialectiek over boord gooit om in een trivialen scheldtoon te vervallen, den ouden, goeden ciertoon van ‘Dietsche
| |
| |
Warande en Belfort’ onwaardig, en ten zeerste vreemd aan net timbre van een lid van de ‘Koninklijke Vlaamse Academie’.
Ik ben de bereidwilligheid in persoon om mijn vergissingen in te zien, als men op beleefden toon en met argumenten, hier ging het om concrete versregels, mijn stommiteiten (Westerlinck vindt geen ander juist woord, beweert hij) ontzenuwt. Van een westerse beschaving, al of niet gevoed door de Hellenen, geeft Westerlinck's polemiek nu niet het minst blijk. Hij schuimbekt alleen. Mischien voert hij aan, dat mijn ‘stupiede kletspraat’ zo barbaars is dat hij zijn bloed moest laten koken. Evenwichtiger naturen gedragen zich tegenover onzinnige enormiteiten doorgaans anders: ze laten den sukkelaar gaarkoken in zijn eigen sop of priemen hem murw met hun ironie Westerlinck wijdt mij echter twee duizend krampachtige woorden, zodat ik mij vermeien kan met het alternatief: ofwel lijkt mijn opmerking hem ernstiger dan hij het wil laten voorkomen en tracht hij mij alleen belachelijk te maken; ofwel heb ik inderdaad een brevet van armoede aan geest gedeponeerd, maar dan maakt hij zich belachelijk door er overdreven belang aan te hechten.
Luister even naar die stem:
Na ‘Eurapäische Literatur und Lateinisches Mittelalter’ van Ernst Curtius gelezen te hebben, en nadien mijn opstel, belandt hij plots ‘van uit Europa in Pulderbosch’. De pastoor van deze Antwerpse gemeente, 1297 inwoners, zal waarschijnlijk niet geabonneerd zijn op D.W. en B.
Ik ben ‘een cultureel vlieggewicht’. Akkoord. Maar als Westerlinck tegen mij den handschoen opneemt, behoort hij tot dezelfde categorie, anders is hij geen model van fair-play. Andere titel: ‘Deze anticlericale intelligentie met haar Zoetenaaise ontwikkeling...’ Anti-clericaal ben ik gaarne, zo lang het moet, ik bevind mij in goed gezelschap, zelfs in dat van wijze en weemoedige geestelijken, die de ontluistering van den katholieken godsdienst toeschrijven aan de onnozele halzen van onder- of bovenpastoors en aan de komieke jezuïeten, die van geitenbond tot ‘Linie’-dopers, zich met misplaatste pretentie de ordening van elken vezel aardsheid willen aantrekken. In Zoetenaaie (28 inwoners, 31 December 1947), op een dozijn kilometer vogelvlucht van De Panne, is het ook niet kwaad wonen: geen gemeenteverkiezingen, bijna iedereen lid van den gemeenteraad, geen kerk, nuchtere, vierkante, gezonde Westvlaamse boeren, open luchten, geen abonnenten op N.V.T., kortom een rustig oord dat zijn best doet om tot Europa te behoren. Westerlinck heeft het echter nodig om zijn ‘boersheid en achterlijkheid’ te symboliseren.
Wat erger is voor mij: ik moet weer gaan ‘zitten op de schoolbanken van de zesde in de oude-humaniora’. Een gehomologeerd diploma van de wetenschappelijke afdeling is niet meer voldoende, samen met drie en veertig jaar leven, boeken lezen en reizen, om uit een verzenbundel op te maken dat een auteur veel meer tussen de regels
| |
| |
zeggen wil dan uit zijn woorden blijkt. Sedert wanneer moet men Latijn en Grieks kennen om naar een dichter uit de 20e eeuw te luisteren? In mijn bundeltje ‘Avondbrieven’, dat Westerlinck in D.W. en B. in 1946 besproken heeft, komt een gedicht voor aan Professor G. Leemans, die aan de Universiteit te Gent Grieks doceert, gedicht waarin ik mijn weemoed uitspreek geen Grieks te kennen. Ik durf dan ook beweren dat ik wél in den geschikten gemoedstoestand verkeer om het heimwee van anderen naar den serenen Grieksen tijd bijzonder aan te voelen. Weliswaar heb ik mijn ‘recherche’ naar dien ‘temps perdu’ uit vertalingen en werken over die periode moeten opbouwen, maar wens niet als beotiër versleten te worden, omdat het de Noordzee is die me ‘zout in het bloed’ heeft gegeven, en mijn kleine hersenen gespeend bleven van het Attische.
Er wordt nog meer gescholden maar de termen heb ik straks nodig. Laat me terugkeren om dit kapittel te besluiten tot Westerlinck's voorliefde voor de aardrijkskunde van België. Na nog eens Zoetenaaie te hebben geschandvlekt, wordt hij Atheenser van geestigheid en spreekt over het ‘clericaal (tiens donc!) en anticlericaal dorpsgewoel’ te Erps-Kwerps, dat in het arrondissement Leuven ligt, 3472 inwoners, op elf km van de universiteit, waar Westerlinck doceert en waarvan men reeds de vijfhonderdste verjaring heeft gevierd, blijkbaar zonder dat ze de omgeving grondig heeft bevrucht.
Het is niet al te nobel vanwege een docent dergelijke circuspaardjes vóór zijn wagen te spannen. Met evenveel ongezonde argumentering zou ik kunnen José Aerts in het ootje nemen door langs mijn neus weg te zeggen, dat hij in 1914 geboren werd in een dorp, dat nog ‘klassieker’ mondgemeen is, namelijk te... Geel! Ik schaam me om deze ‘vondst’ (ik ontdekte ze in ‘Lectuurrepertorium’) maar ze illustreert meteen hoe goedkoop een polemiek op den rug van dergelijke geografische verworvenheden worden kan.
| |
De grond van de zaak.
Ik beweer dus en beweer nog, dat Anton Van Wilderode zich in ‘Najaar van Hellas’ als een banneling voelt, omdat de brug tussen de hellenistische cultuur en het verchristelijkte Westen er ene is van gescheurde lianen en niet van gothische bogen. Geen enkel woord kan mij worden aangewreven, waaruit blijkt dat Cyriel Coupé als priester niet honderd procent safe is. De mens, die uit zijn verzen oprijst, en om wien het hier gaat, heeft al mijn sympathie: hij voelt een conflict aan, stelt het probleem zuiver en mediteert er zingend over met fris of precieus woord. Maar als dichter voldoet hij me niet helemaal, het vormproces nu eens buiten beschouwing gelaten. Er ligt een steen op zijn bron en ik wil de laatste zijn hem uit te nodigen den gedisciplineerden priester uit te schakelen als hij dicht. Ik stel alleen vast dat hij geen gas wil, durft of mag geven en wijt dit aan het feit dat een hogere tucht zijn veder remt. Deze tucht moet niet ipso facto een concrete zijn, zelfs niet de vrees voor een post- | |
| |
censuur. Westerlinck vliegt op mij aan met een voortvarendheid, waarvan ik de insinuaties met klem afweer. ‘Dus’, roept hij uit, ‘deze priester onder druk van de Kerkelijke Gepeoe mag of durft zijn... intiem libertijns gemoed niet uitschrijven’. Na ‘zijn’ staan enkele puntjes, die ik niet aarzel jezuïtisch te noemen. Want Westerlinck, die volgens zijn eigen bewering via de Kerk, reeds sedert twintig eeuwen antieke beschaving mag meemaken, weet zeer goed dat libertijns niets te maken heeft met een doorleefd erfdeel van Homerus tot het liefdeverhaal van Daphnis en Chloë, die, volgens een mij vertrouwde in het Nederlands gestelde geschiedenis van de Griekse letterkunde, geschreven werd door Longus, ca 400 jaar na Christus. Of Van Wilderode aan dit zachte boekje denkt of aan het Daphnislied van Theocritus, voor wie Daphnis is ‘als de ziel des dichters’, die
‘sterft door ongestild verlangen’, dit is niet mijn zorg. ‘Mag of durft’, schrijft Westerlinck. Ik voeg er bij ‘wil’. Iets niet willen in poëzie kan, in het resultaat, - en hierover oordeelt de lezer -, even goed een ‘onmacht’ bijbrengen als het niet mogen.
Westerlinck kenschetst Van Wilderode's opzet aldus: hij vereert de Helleense beschaving als ‘één der belangrijkste bronnen van onze Europese cultuur’ en ‘van uit de verwarring van ons tijdsgewricht (vraagt hij om bezinning) over de humane en aesthetische waarde van het Griekendom, die twintig eeuwen lang als inhaerent aan het Europese én christelijke beschavingsideaal werden beschouwd en dit, naar zijn mening, moeten blijven.’
Wij gaan niet twisten over beschaving en cultuur en over het feit of de schoolboeken uit mijn tijd gelijk hadden, toen ze beweerden dat de Kerk eeuwen lang den geest der antieke cultuur voor verspreiding had onderdrukt en dat het aan de Turken te danken is, dat de meesterwerken van de Oudheid van onder het byzantijnse stof werden gehaald, toen de monniken-bibliothecarissen er mee naar Italië vluchten. Want er is onderdrukken en onderdrukken. Dat de middeleeuwse kloosters de Latijnen kenden, de Grieken bijna niet naar het schijnt, maar dat ze hen interpreteerden op hun manier, is in zoverre van belang dat het in beide kramen kan te pas komen. Dat men echter Vergilius op middelleeuwse planken als profeet liet doorgaan, die de komst van Christus voorspelde, geeft echter stof tot nadenken. De Kerk is altijd specialiste geweest om heidense goden en grootheden om te toveren tot eigen strategie en glorie. Wat ik uit Westerlinck's verklaring overneem is dit: Van Wilderode heeft een zwak voor de Hellenen, humaan en aestetisch, en deze waarden moeten naar zijn mening levend blijven.
Wij curseren naar zijn mening. Hoe voorzichtig is Westerlinck. Betekent dit wellicht dat de Kerk er anders over denkt of dat ze het in elk geval nog niet heeft uitgemaakt of het werkelijk zo moet of kan zijn?
Westerlinck struikelt over mijn woord ‘typisch’ voorbeeld van ‘bevolen onmacht’. Ik wil geen namen noemen van Vlaamse auteurs,
| |
| |
die zich niet durven uitschrijven uit vrees dat ze om één of andere reden door de Kerk zouden geëmbêteerd worden. Ze horen nu eenmaal thuis in den schoot van Onze Moeder en plooien zich er naar, goedschiks, kwaadschiks. Zeer dikwijls woelt in hen de tweestrijd tussen kunstenaar en kerkganger en hier is het wél de post-censuur, die hen kwelt, misschien wel de vervelendste vorm van ‘bevolen onmacht’.
Komaan ik heb dus overal slecht gelezen en misschien ben ik wel een leugenaar.
Van Wildenrode wil ik niet laten hangen met één regel. Laat me er ten minste twee geven.
Moeilijke moed zich vechtend staande houden
in een vermetel menslijk evenwicht
op den gespannen draad tussen de gouden
roes der verbeelding en den duren plicht.
De door mij hier aangestreepte polen van het conflict bewijzen nog niets ten voordele van mijn bewering. Iedereen lijdt aan bekoringen. We staan echter reeds op den drempel van een tweestrijd. Dat de dichter zich ook vooraf verontschuldigt voor een mogelijk afglijden naar één van beide wenkers, kan worden afgeleid uit het woord ‘vermetel’.
Als echter uit de strofe, die volgt geen spleen spreekt naar een zuivere aardsheid, waarbij noch rede, noch goddelijk aanvoelen te pas komt, aardsheid, die men adamisch of paradijselijk mag noemen, indien het laatste de kerkvaders meer genoegen kan doen, - dan drukt Van Wilderode zich zo vaag uit, ofwel begrijpen wij geen Nederlands meer:
Wij kunnen niet meer woordeloos verdolen
gelijk een dier, een lichte zonnestraal
of als een lied der zachte bries bevolen
en dat ons weerkeert met den nachtegaal,
niet door de stortzee van de rozen waden
en drinken aan een hemeldiepe vliet
want in ons vlees beweegt de kleine made,
de sombre, van het westerse verdriet.
Met geleerden valt hier niet te bewijzen, ook niet met ‘vrij-zinnige letterkundigen van plomp kaliber’ ‘met een kennelijk tekort aan goede smaak, beschaafde tact en verstandelijke ontwikkeling’. Maar als iemand poëzie wil lezen en iet of wat zin heeft voor het aanvoelen van symbolen, dan kunnen woorden als ‘de sombre made van het westerse verdriet’ hem zeer welsprekend vertellen dat de dichter er van goed weet wanneer hij had willen leven.
Ik vaar, terwijl de nevelen verijlen
en mij het hoge blauw des hemels groet,
recht op het dek, onder antieke zeilen,
de misten van den winter tegemoet.
| |
| |
Het is bij dergelijke passages dat we Van Wilderode wat opener hadden gewild. ‘De misten van den winter’ kunnen veel betekenen; in poëzie is veel echter dikwijls synoniem van niets. Onder antieke zeilen de nevelen tegemoet varen kan echter betekenen dat wie uit Hellas terugkeert opnieuw naar de middeleeuwen moet. Het is moeilijk aan te nemen dat winter alleen... winter zou betekenen. Antiek zeil is een beeld, dat een ander beeld opeist, zoniet kan men niet gewagen van een gave litteraire factuur. Wat ‘winter’ ook zij, het impliceert een pis-aller maar het blijft poëtisch en symbolisch een symptoon van gewilde of gedicteerde onmacht.
Ik heb den draad gevat, den lang begonnen
waaraan reeds Sappho spon en Hadewich.
Wat hier tot schrift beklijft, o mijne vrienden,
is niet een aanvang en geen einde nog
maar blind bedrijf dat horenden en zienden
vangt in de vamp van een sonoor bedrog.
Geen ogenblik heb ik beweerd dat het niet Van Wilderode's droom zou zijn Hellas en onzen tijd te verzoenen. Het is zelfs logisch en goed zijn inzicht aldus positief te beklemtonen. Maar zijn ‘blind’ bedrijf, zijn ‘sonoor’ bedrog duiden op een soort van wanhoop ten overstaan van de verwezenlijking. Waarom het niet zou kunnen, vernemen we echter niet. Voor iemand, die geen blad voor den mond moet nemen, zou het niet moeilijk vallen, zonder dat het gedicht een betoog worde, de motieven der wanhoop te suggereren.
In Athica zingen de nachtegalen...
Een kleine tempel staat verborgen tussen
geboomte en water, tot een waas verhit...
Hier wilde ik jong zijn en de zee vernemen
vanuit de verte, liggend in het gras.
In zilver duizelhoog trekken triremen...
en onmiddellijk hierop volgt een even prille evocatie van het Waas land. De match blijft nul-nul. Maar in het volgende gedicht komt het oude zeer weer boven:
Wij zijn onterfden die den luister wensen
van een verleden, blindlings en verdord,
maar niet den durf bezitten in zijn grenzen
wanneer de twijfel zwijgt en zweepslag wordt.
En als hij gezegd heeft:
Ik zie de kim niet van een beter land,
dit land Arcadia zijnde, dan schiet hij plots lyrisch opwaarts en de dichter wint het van den weifelaar:
Oever van Hellas waar de vaders wonen
van onze wijsheid, wijd en geestelijk huis...
Geen ‘vaderen’ uit het Oude Testament dus, niet de, ‘oog om oog’-mentaliteit uit het Heilig Boek nummer I.
| |
| |
‘Hier is uw zending, land van mijn legende:
maakt ons den glimlach uwer goden klaar
die schouwt in de verte uw toekomst kenden...
In het hierop volgend gedicht vraagt de dichter zich dan af of ‘het donker vlaagt op de late gewesten waar de zaalge Ruusbroec schreef’. Ik verhaast me ook deze verzen aan te halen, zoniet verwijt Westerlinck me nog eens, ten onrechte, dat ik zijn ‘vriend’ voor heiden wil verslijten. Hiervan is geen sprake. Van Wilderode vindt de westerse beschaving, en dit is dan de christelijke, te somber, te besloten, wenst maar één zaak: dat de Helleense geaëreerdheid zich door ons geestelijk landschap zou schuiven. Naarmate hij verder dicht, worden de vormen van dit mystiek huwelijk hem ietwat duidelijker, schijnt zijn ‘dure plicht’ hem tot een compromis aan te zetten. Er valt hem dan ook een pak van het hart als hij zijn jeugdige handen naar de kim der tijden kan uitstrekken met ‘ivoor en brood’. Zonder liefde zal de eenheid echter niet bewerkstelligd worden? Maar:
O mijn vrienden, zal de liefde dagen...?
die de heidense sterrenbeelden zal samenbinden tot een ‘gloeiend kruis’? Van Wilderode is er niet zeker van en als deze onzekerheid niet het proces inhoudt van de westerse, christelijke beschaving, die langzamerhand den evangelischen geest kwijtgeraakt is en terugkeren moet tot de liefde om opnieuw de waarde van den mens als mens te ontdekken, dan versta ik er niets meer van. Ik begrijp echter maar al te goed den brozen dichter Van Wilderode, doch een leek als ik mag dit niet zeggen of de strijdende Kerk gespt haar sporen aan.
De wanhopigste Van Wilderode, d.w.z. de berustende, de dichter, die ook priester is en zich enkele ogenblikken volledig mens heeft kunnen wanen door zijn soms stoutmoedig vragend, zijn al te dik wijls gemutileerd lied, is die van het laatste gedicht. Westerlinck zal mij opnieuw voor kwakkel schelden en zeggen: mijn vriend heeft zijn programma uiteengezet, de verzoenende gedachte tussen Hellas en ons Westen omhooggelaten en nu keert hij opnieuw huiswaarts om den man van elken dag te zijn.
Maar dan zeg ik: ‘Westerlinck, lees goed de twee adjectieven in de allerlaatste strofe’.
weer naar den schoot van onze smalle dorpen,
het werk, de vrienden en het zeldzaam lied.
De smalle dorpen kunnen Pulderbosch, Erps-Kwerps en Zoetenaaie heten, maar toen woonde ik daar nog niet, vermits ik naar hun mentaliteit geïllustreerd heb na het verschijnen van ‘Najaar van Hellas’. Vandaag ben ik voor Westerlinck iemand, die ‘dank zij een zekere aangeboren taalvaardigheid af en toe een goed gedicht schept’, terwijl hij in ‘Dietsche Warande en Belfort’ van Augustus 1946 over mij zegt: ‘Zo staat Jonckheere op den weg van de meest mense- | |
| |
lijke en dan ook meest ontroerende poëzie, den breed humanen weg van den dichter die spreekt uit en tot den gehelen mens met ziel en hart en zinnen, den universelen mens’ (pas moinss!). En verder: ‘Spiegel der Zee’, het magnifieke gedicht, waarvan wij enkele strofen lazen (o onvoorzichtige!), om te besluiten ‘en het zal misschien sommigen verwonderen dat ik hem een religieus dichter noem’.
Ik daag Westerlinck uit mij te bewijzen dat de smalheid van onze dorpen niet voor een groot gedeelte te wijten is aan de aanwezigheid van zijn collega's, die nimmer een milligram van den moed gehad hebben, dien Van Wilderode aarzelend aan den dag legt in ‘Najaar van Hellas’. Zou hij niet veel meer Van Wilderode's droom helpen tot vervulling brengen door zijn pen voor die mensen te versnijden? Of is hij zelf slachtoffer van een discipline, die ik durfde ‘bevolen onmacht’ te noemen?
Het is niet de eerste maal dat ik Anton Van Wilderode als mens aan mijn ‘verbitterde ex-katholieke en half-rijpe’ ‘intelligentie’ heb getoetst. Vier jaar geleden werd hij tot priester gewijd, enkele dagen voordien hadden wij rustig en mild met elkaar gesproken en op den dag van zijn zalving schreef ik in een vers voor hem:
En nu, terwijl ons hart nog leeft
wie kent van ons het reinst betrachten,
gij, in wiens hand de hostie beeft,
ik, die steeds op een kind blijf wachten?
Daar ik volgens Westerlinck's eigen woorden ‘tot den gehelen mens’ wens te spreken, zie ik dan ook niet in, waarom ik bij de lectuur van ‘Najaar in Hellas’ van mijn vriend Van Wilderode niet zou mogen wijzen op iets wat hem, volgens mijn mening dan, belet die ‘gehele mens’ te zijn. Want zo verklaar ik de betekenis van zijn ‘zeldzaam’ lied.
‘Najaar van Hellas’ verscheen onder den wereldlijken naam Anton Van Wilderode, maar de critiek mag rekening houden met de kern onder dit hulsel. Als de directeur van het Ministerie van Justitie, Jan Van Nijlen, gedichten zou schrijven, waarin de administratieve stijl doorklinkt, dan mag dit gezegd. Als Van Wilderode een bundel publiceert en den priester niet uitschakelen kan, die deze poëzie beïnvloedt, dan mag dit ook gezegd. Dat Plato door de monniken tot ons werd gebracht heeft hier geen uitstaans mee. Westerlinck, die geleerden leest, eist deze overlevering op en ik laat het aan andere geleerden over, als zij er lust toe hebben, het tegenovergestelde te beklemtonen. De naïeveling in mij is echter ‘loslippig’ van mening dat het ook aan de eksterogen te danken is dat de gemakkelijke schoenen werden uitgevonden. Maar komaan, daar val ik weer in mijn dorpsen toon en steek wanhopig verloren af tegen dien van criticus Westerlinck, die zijn esthetisch oordeel over verzenbundels met oorspronkelijke en deftige epitheten resumeert en over ‘Najaar van Hellas’ ‘schrijft dat het een ‘fijnzinnige’ bundel is met ‘prachtige’ gedichten. Zo zou ik het ook willen kunnen.
K.J.
| |
| |
| |
Een imposture
Ik heb een paar jaar geleden eens ergens een stukje van Marnix Gijsen gelezen over een Amerikaan die mordicus beweerde, en één of twee boeken wijdde aan zijn theorie, dat Rubens geen enkel schilderij gemaakt heeft, maar dat Frans Snijders de eigenlijke schilder van Pieter Pauwel's taferelen geweest is. Marnix Gijsen was daarmede niet akkoord. Ik weet niet veel af van al zulke dingen, doch dezer dagen werd mij nu weer gezegd dat de heer Robert Druwé uit Blaren, die in 1946 een werkje publiceerde over Rubens' naam- en jaartaltechniek, waarin hij trachtte uit te maken hoe hij in allerlei haarkrullen en gewaadplooien op Rubens' schilderijen de naam Rubens en het jaartal van het doek ontcijferde, thans een uitgave voorbereidt waarin hij op zijn beurt Rubens alle schilderkundig talent ontzegt en al de werken die op naam van de ‘Homeer der schilderkunst’ (Jan De Laet) staan, eenvoudig toeschrijft aan Van Noort, Jordaens' schoonvader, die clandestien, daar hij een geus was, voor Rubens zou gewerkt hebben.
We zullen eerst dat boek moeten lezen alvorens te kunnen uitmaken of de bewijsvoering van dergelijke stelling enigszins steek houdt, maar vooralsnog kan men niet dan zeer sceptisch daartegenover staan. Iedereen weet natuurlijk dat het ultra-idioot is zich een idee over Rubens te gaan vormen aan de hand van biografieën van het slag van deze die de criticus Josephus Crickius aan hem heeft gewijd, maar ik kan mij ook maar niet inbeelden dat, bij totale ontstentenis van enig talent, men de faculteit zou hebben zich gedurende zijn leven en drie eeuwen na zijn dood te doen doorgaan voor de maker van een heleboel zaken waar men nooit een hand heeft naar uitgestoken. Ik zou kunnen aannemen dat Walschap tegen De Pillecijn zou zeggen: Filip, schrijf voor mij ‘Wit en Zwart’ en nog een serie boeken en ik zal ze publiceren onder mijn naam. Maar het is toch, geloof ik, niet mogelijk dat, gesteld dat er werkelijk een Jean Du Parc zou bestaan die een hoge positie heeft doch niet de minste letterkundige aanleg, deze tot Putman zou zeggen: Wimmie, maak maar Christine's en Marilou's; ik neem ze voor mijn rekening en jij krijgt een mooi commissieloon. En dan moet men nog in aanmerking nemen dat de geniale auteur van Christine en Marilou toch alleszins nog een zeer klein beetje minder geniaal is dan de maker van Rubens' schilderwerken.
Als Druwé echter gelijk mag halen dan zal natuurlijk niet langer ‘die geschäftige Fama seine (Rubens') Tugend gegen alle vier Ecken der Welt mit ihren Ruhmtrompeten ausblasen’ (ik citeer von Sandrart via Prof. Roggen), tenzij het mogelijk is dat een mythe zo sterk is ingeworteld dat zij ook de storm der werkelijkheid kan trotseren. In zulk geval zal Rubens in het schimmenrijk ruzie krijgen met wijlen de heren Goebbels en Rosenberg. De Heer verhoede het.
B.D.
| |
| |
| |
Mea culpa
Bij het opmaken van het Februarinummer deed zich een onaangename vergissing voor, vergissing die tot deze soort van misgrepen behoort, welke a.h.w. onder de mysterieuze metaphysische verschijnselen uit het drukkersvak moeten worden gerangschikt. Desniettemin neemt de redactiesecretaris van het N.V.T. er ten volle de verantwoordelijkheid voor op en biedt de betrokkenen zijn verontschuldigingen aan.
Wat er eigenlijk gebeurde is het volgende: op een gedicht van onze Vlaamse confrater Frans Buyle werd de titel van een vers van de hand van onze Noordnederlandse collega Kitty H.R. de Josselin de Jong geplaatst en onderaan hààr naam. Wij herstellen hier onmiddellijk, in zoverre zulks nog mogelijk is.
Hier volgt het vers van Buyle, in de schoentjes van Kitty de Josselin geschoven:
Belijdenis
Ach, duizend maal en nog eens duizend malen
Verried ik, lief, wat U aan mij verbindt;
Maar denk hoe ik, ach meer dan duizend malen,
Vergeefs uw naam riep tegen zee en wind.
Denk aan fluweelen, goud-omstraalde nachten,
Aan onze stilten vol gemeenzaamheid;
En denk, hoe zon noch maan noch ster verzachten
Het schaduw-zwaar verdriet dat ik nu lijd.
Denk aan gedeelde, wind-doorzongen dagen,
Aan onze woorden vol van teederheid;
En denk, hoe zonder hoop en niet te dragen
Verlangen is, dat U vergeefs verbeidt.
Ach, duizend maal en nog eens duizend malen
Verried ik lief, wat U aan mijn verbindt;
Maar duizend maal en nog een duizend malen
Stierf ik opnieuw, alleen met zee en wind.
En ziedaar dan het échte ‘Zwerverslied’ dat wij, gelukkig, niet als een onecht kind op Buyle's trouwboek gezet hebben: één koekoeksjong was reeds te veel!
Zwerverslied
Zingt in de toppen nog een eenzaam lied?
O zwerver, kom en laat uw hart vergeten,
Wat slechts de wind, de wind alleen mag weten,
| |
| |
Uw oog is dof en ziet de verten niet,
En op de wegen, leeg en afgesleten,
Wordt iedre voetstap naar een maat gemeten,
Kom, warm uw koude leden aan het vuur,
Binnen de wanden hebt gij niets te duchten;
Wat in de wereld woekert aan geruchten,
Kom, zwerver, kom, de vlam is hoog en puur,
Uw moede hart hoeft verder niet te vluchten;
Verberg het, waar een kleine stem zal zuchten:
K.H.R. DE JOSSELIN DE JONG.
| |
Zoek de onmens
1. Het subtiele lichaam der engelen.
In zijn nagelaten handschriften vertelt Johann Gottlieb Fichte een vermakelijke geschiedenis:
Een oude kwezel had met taaie volharding zijn college bezocht en schreef hem eindelijk volgenden brief: ‘Hooggeleerde Herr Professor! U heeft nu een heel semester over den mens gesproken. Wanneer zal U eens iets zeggen over het subtiele lichaam der engelen?’
Fichte voegt daaraan volgende oolijke en toch mistroostige opmerking toe: ‘Ik wist niet, dat ik ooit over den mens had gesproken!’ Hij had het immers aldoor over het ‘transcendentale ik’ gehad.
Sin non e vero, e ben trovato, ware men geneigd te zeggen. Maar de anekdote is echt, en hoeft niet uit den duim te worden gezogen.
Omgekeerd is de geschiedenis daarom goed, omdat Fichte zich hier zelf tegenspreekt. Want hij heeft wel degelijk een college gegeven: Ueber die Bestimmung des Menschen. Maar hij meende met ‘de mens’, iets anders dan de mens als natuurlijk wezen.
Dus wèl een bovennatuurlijk ik wezen, een engel?
Min of meer! Fichte was een dweper, een godzoeker. Daarom ook werd hij wegens atheïsme aangeklaagd. Maar de toenmalige Koning van Pruisen was een godvruchtig, bekrompen maar hooghartig man. Hij verklaarde: ‘Indien Prof. Fichte overhoop ligt met God, dan moge hij dit zelf uitvechten. Ik bemoei mij daarmee niet.’
| |
2. Le dernier ange.
Dit is de titel van een gedicht van Jean Cocteau: ‘Un ange occupait ma droite...’
Ook Cocteau zoekt den onmens in den mens, den engel:
‘Cet ange était-il un ange?
D'en bas je le voyais mal.
C'était plutôt un mélange
| |
| |
Inderdaad: de engel, als onmens, is een monster. En toch is het de bestemming van den mens, meer dan mens, een onmens, een engel te worden, subtiel van lichaam en geest. Een transcendentaal, bovennatuurlijk wezen.
De kunstenaar is een bovennatuurlijk wezen, een engel. Cocteau beweert het bij voorbeeld van Picasso, in het gedicht Chez Lipp:
Hier j'ai déjeuné avec Picasso.
C'était à la brasserie antique Lipp.
Je craignais une amère lippe,
Un trou noir de palette empenné de pinceaux.
Vint, de visage si jeune,
Que l'on se demandait comment il détraqua
Tout, par l'orgie et le jeûne.
Car lorsqu'il décidait d'ôter
Il enlevait le reste et de l'autre côté.
De laatste regels zijn veelzeggend. Inderdaad: de kunst is een ‘dépouillement transcendental’, ‘une inversion méthodique’.
| |
3. Dichters en Philosophen.
Onlangs verweet François Mauriac aan de philosophen van heden ten dage dat zij, in tegenstelling tot de dichters, zo weinig hebben bijgedragen tot de kennis van den mens.
Dit verwijt heeft geen zin.
Want ofwel is het waar dat het voorwerp der philosophie de kennis van den mens is. In geval nu de dichters meer dan de vakphilosophen daartoe hebben bijgedragen, dan zijn die dichters de ware philosophen en de vakphilosophen hebben hun vak verleerd.
Ofwel is de taak der wijsbegeerte geenszins de kennis van den mens, maar van het bovennatuurlijke in den mens.
Wat gaan mij de mensen aan? vroeg Fichte.
René Heytens.
|
|