Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1060] [p. 1060] Het huis van God Het huis van God is groot en toch loop ik de tuin in Bij nachten als de wind wild met de blinden speelt. Niet woester zoent de zee de blonde voet der duinen Dan mij de zonde soms de donkre zinnen streelt. Dan kunnen geen paleis, geen heerlijkheid me houden, Geen gouden ketenen, geen goddelijk vermaan. Ik moet gelijk een wolf door wildernis en wouden Dolen en hongerig aan houten hoeven staan. Geef de verloren zoon het brood van aardse liefde, Weiger me niet het zout der tranen van genot, Want zie, ik vlucht de rust, het rijk der tamme dieren, Ik reisde radeloos weg van het huis van God. De struiken striemen me met zwiepende gebaren En regen, bloed en zweet verduistren mijn gelaat. Ach zie hoe hunkerend mijn ijle ogen staren, Ach hoor hoe aarzelend mijn broze adem gaat! Opent uw deuren, laat de hond me niet verjagen, O vrouwen, noodt me tot de schatten van uw schoot! Wilt me in uw gevolg als vondeling verdragen En 'k zoen u zeven maal de zachte wangen rood. Zo hevig als de hond me blaffend blijft bedreigen, Zo woedend als de wind rondom de ramen raast, Zo vurig zal de pijl der zonde in u stijgen, Zo zalig zal voor u het rusten zijn daarna. [pagina 1061] [p. 1061] Maar ach, al schenkt ge me de nectar van uw nachten, Al geurt de nardus van uw naaktheid om me heen, Nooit dring ik dieper dan de rand van uw gedachten, Nooit wijl ik in uw ziel, nooit word ik met u één. De liefde is een riool vol vuil en troebel water, De reuk die ze verspreidt maakt misselijk en ziek, Geen zure appel smaakt zo wrang, geen oude kater Miauwt zo vals, geen clown speelt zo grotesk muziek. Er is geen schoonheid in dit mateloos mimeren, Geen licht-en-schaduwspel in deze zandwoestijn, Een zee van vuur zal mij verzengen en verteren En stervend zal ik nog alleen en eenzaam zijn. O ijdel minnespel dat malse en murwe monden Eén stonde samenbindt en uitrekt tot een grijns, Wat scheidt u van het walgelijk vertoon der honden Die in de achterbuurten wentlen door het slijk? Is liefde niet vooral haast hopeloos verlangen, Is na bevrediging de vreugde niet voorbij? Hoe hongerig we ook steeds aan elkander hangen, Het maagdelijk gemin is machtiger dan wij. Gescheiden van uw lijf, gespeend van uwe leden, Gered, gerezen uit het lover van uw leest, Voel ik me zo verrukt, zo veilig, zo tevreden, Verbannen uit uw bloed, verbonden met uw geest. Ik dwaalde menigmaal door winderige nachten En vlekkeloos nochtans moet alle liefde zijn Die stijgen wil tot u, geest zelf, o lang verwachte Aardse tweeëenheid die mij onbereikbaar blijft! Ik drong niet verder dan de wolven in de wouden En wist me zelf een schuw en schamel dier gelijk. Toen weende ik: de wolken scheurden: ik vertrouwde Alleen op U, mijn God, en keerde naar Uw rijk. [pagina 1062] [p. 1062] Ach neem me, neem me weer in Uw omheinde tuinen Opdat ik ruste in de schaduw van Uw macht Maar laat me als het stormt uit Uwe ramen leunen, De blinden openen en staren in de nacht. VALÈRE COOPMANS. Vorige Volgende