| |
| |
| |
Gedichten van Stephane Mallarmé
I. De vensters
Het treurig gasthuis beu, de muffe wierook stijgend
walglijk in de banale blankheid der gordijn
naar 't groot verveeld kruisbeeld aan kale muren prijkend,
komt de geniepge stervende ouwlijk overeind,
sleept zich en gaat, min om warmte aan zijn wrak te geven
dan om wat zon te zien op de stenen, het wit
haar en de beendren van zijn mager aanzicht kleven
ter vensteren die klaar een blakerstraal verhit.
En zijn mond, koortsig en naar blauw azuur begerig,
zoals hij, jong, zijn schat, een maagdelijke huid
nu verre heen, bezoende en geurig dronk, drukt smerig
een lange, wrange kus ter lauwe, gouden ruit.
Hij leeft, in roes, vergeet het griezlig Heiige Olijsel,
de kruiden, 't wanduurwerk en het verplichte bed,
't gekuch, en als des avonds bloed op de daken zijpelt,
dan ziet zijn oog ter kim, in zwelgend licht gezet,
gouden galeien, slank en mooi als zwanen, deinen
in slap op purpren, van reukwerk walmenden stroom,
wiegend het rosse en rijke weerlicht hunner lijnen
in grote loomheid van herinneringendroom.
| |
| |
Aldus, walg voor den mens met ruwe ziel belevend,
die ploetert in 't geluk en slechts zijn eetlust poogt
te stillen daar, en stug die vuilnis na blijft streven
om te offeren der vrouw die hare kindren zoogt,
vlucht ik en tracht aan elk kruisraam mij vast te houden,
waar 't leven men den rug keert en, zegenvervuld,
in 't glas, gewassen door dë eeuwigduurge dauwen,
die 't kuise daagraadslicht van 't Oneindge verguldt,
spiegel 'k mij, zie 'k mij engel! sterf en heb verkoren
- de kunst of de mystiek beduide dan die ruit -
dragend mijn droom als kroon te worden weergeboren
ten vroegren hemel waar de bloei der Schoonheid spruit...
Maar lacy! Hierbenëen is heer! tot in dit veilig
schuiloord volgt als een kwelgeest mij zijn walging op
en der Dwaasheid gebraak, dat alles verontheiligt,
dwingt mij dat voor 't azuur ik mij de neus toestop.
Is 't mooglijk, Ik, die van verbittring draagt de merken,
door het beledigd monster in te slaan 't kristal,
en dat 'k wegwieke op mijn twee vederloze vlerken
op gevaar dat gedurend de eeuwigheid ik val?
| |
| |
| |
II. Het azuur
Schoon als de eenzelvige, onverschillig-schone bloemen
kwelt van het eeuw'ge azuur sereen de spotternij
den machtelozen dichter, zijn genie verdoemend
doorheen de dorheid van een smartenwoestenij.
Vluchtend, met de ogen toe, voel 'k hoe met eendre krachten
als een neervellende wroeging het staag beloert
mijn leed'ge ziel. Waar vlucht 'k? En welke waanzinsnachten,
lompen, werpen op die verachting die mij roert?
Neev'len, stijgt op! en strooit uw doods-eentonige asse
met lange lompen mist over de heemlen uit,
om te versmoren de loodbleke herfstmoerassen
en welft een zoldring wijd en wars van elk geluid...
En gij, lieve Verveling, rijs uit lethe-grauwe
poelen, met lijkwit riet en slib verward geraakt,
en stop met nooit vermoeide hand de grote blauwe
gaten kwaadaardig door de vogelen gemaakt.
Voorts, dat ononderbroken de schoorstenen smoken
en dat een dolende gevangenis van roet
dove in de afschuwlijkheid van zwarte, sliert'ge roken
de zon ter kim zieltogend in een gele gloed.
- Dood is de hemel - 'k Spoed tot u, stof, stort het wrede
Ideaal en de Zonde in de vergetelheid
voor mij, den martelaar, die komt ter legerstede
waar zich 't gelukkig vee der mensen nedervlijt.
| |
| |
Want 'k wil er, daar ten laatst mijn brein, het leeggesmeerde,
als de blanketseldoos neerliggend langs een muur,
den opsmuk van de snikkendë idee verleerde,
naargeestig geeuwen naar een duister stervensuur.
Vergeefs! De zege is aan 't azuur en in de klokken
hoor ik zijn zang; mijn ziel, het stolt tot stem van staal,
om met zijn boze zege ons meer nog te doorschokken,
en luidt, blauwe angelus, uit 't levende metaal.
Het rolt doorheen de mist, aloud, uw aangeboren
doodsangst doorklievend als steeds treffend zwaard van vuur;
waar in 't onnut verderf, de opstandigheid, mij smoren?
Het spookt in mij! Azuur! Azuur! Azuur! Azuur!
| |
| |
| |
III. Angst
Ik kom deze avond niet uw lichaam overromplen,
beest, waarin van een volk de zonden schuilgaan, niet
een droef tempeest in uw onreine haren domplen,
onder verveling die mijn kus onheelbaar giet:
'k Vraag aan uw bed den slaap, den dromenloze' en zwaren,
die onder 't ongekend gordijn der wroeging drijft,
dien gij kunt smaken na uw donkre leugenmaren,
gij die van 't niet meer dan de doden weten blijft.
Want knagend mijn geboorte-adel heeft de zonde
mij zoals u met haar onvruchtbaarheid gemerkt,
doch wijl gij in uw stenen boezem herrebergt
een hart dat nooit de tand van één'ge wandaad wondde,
vlucht, bleek, verslagen, door mijn lijkwade gekweld,
ik, vrezend dat me, alleen te bed, de dood omknelt.
|
|