| |
| |
| |
Zoek de mens
Het geval Walschap
Met de verschijning van zijn nieuwe roman, ‘Zwart en Wit’, is een ‘geval Walschap’ ontstaan, dat in Nederland zelfs spijtige verhoudingen heeft aangenomen. Daar wij beiden, Walschap en ik, redacteurs van het N.V.T. zijn, zouden wij het meningsverschil, dat ook onder ons over de roman bestaat, buiten dit tijdschrift kunnen houden. Doch ik acht het verkieslijk niet van krommen haas te gebaren, als wij er maar op bedacht zijn niemands neus te schenden.
Ik weiger, zoals sommige Nederlandse vrienden doen, de goede bedoelingen van Walschap in twijfel te trekken. Naar zijn loffelijke gewoonte - die hem somtijds een obsessie is - heeft hij met ‘Zwart en Wit’ het onrecht willen wreken, dat een ter dood veroordeelde ‘zwarte’ is aangedaan. Ik zie niet in waarom een beroepsadvocaat tegen betaling mag pleiten zonder medeplichtig te worden, als het oneerbaar wordt pro deo beroep te doen op 's rechters menselijkheid. Wat de grond van de zaak aangaat, heb ik ook voor mijzelf uitgemaakt, dat recht zonder mildheid geen gerechtigheid is; zodat ik mij tegen elke doodstraf moet verzetten, ook wanneer mijn instinct om het volle pond vergelding vraagt, vermits deze straf alle mildheid uitsluit.
Mijn bezwaar gaat derhalve niet tegen Walschap's pleidooi, maar wel tegen de ordonnantie van dit pleidooi. Zoals rechters en pleiters, naar ik meermalen met ergernis bijwoonde, de tegenpartij en de getuigen durven uitkleden en roosteren, heeft Walschap in zijn roman, om de zwarten wit te wassen, alle witten zwart gemaakt. Haast geen een, of hij wordt bewogen door lafheid, winstbejag, afgunst en minnenijd, en op zijn best door een vreesachtige onverschilligheid voor alles wat toch, naast het dagelijks brood en de bijslaap, ook nog belang heeft voor enige mensen, als daar zijn de vrijheid onder al
| |
| |
haar vormen en de afkeer voor verklikking, politieke moord en dergelijke.
In zijn anwoord op een in Nederland verschenen critiek, heeft Walschap daaromtrent een rechtvaardiging geformuleerd onder de vorm van een statistiek. Hij verklaarde er, dat ‘de mensen zich in overgrote meerderheid gewoon-, dat is echt-, en dat is eeuwig-menselijk gedragen, voor een kleiner deel kleinmenselijk en voor een nog veel kleiner deel grootmenselijk’.
Ik ga niet in op wat in deze rubricering zonder objectieve grond kan zijn. Ik wil ze aanvaarden en de gelegenheid te baat nemen om het debat over ‘Zwart en Wit’ op een ander plan te plaatsen dan dat van een persoonlijke twist over collaboratie en repressie.
Van Bertrand Russell lees ik: ‘De meeste hedendaagse kunstenaars blijken geïnspireerd te zijn door een soort van razernij tegen de wereld, zodat zij er de voorkeur aan geven een uitgesproken pijn, liever dan een serene voldoening te verschaffen.’
Of men dit van de ‘meeste’ kunstenaars mag getuigen, laat ik bij gemis van statistische gegevens in het midden; ik betwijfel het zelfs ten zeerste; en zo deze diagnose toepasselijk is op de roman ‘Zwart en Wit’, dan is zij het zeker niet op ‘Houtekiet’ en op menig ander boek van Walschap. Zij is het wel op ‘Zwart en Wit’ en zij is het veeltijds ook op zijn ander essayistisch of scheppend werk van polemiserende aard. Zodat ik tot het besluit kom, dat deze razernij, welke, zoals ik elders schreef, de gehele mensheid wil verdelgen wanneer iemand te hard op de teen is getrapt, een uitvloeisel is van Walschap's onbedaarlijke ijver om het onrecht, en het kleinste, met de brutaalste wapens te bevechten. In deze zin is het ‘un vice’, wat een te-veel betekent, in tegenstelling tot ‘un défaut’, waarmede een te-kort wordt bedoeld. Maar deze ‘vice’ wordt, bij weeromstuit, dan toch een ‘défaut’, omdat de deernis, die men zo rijkelijk spendeert voor de verongelijkte, ten helemale ontzegd wordt aan wie hem in de ogen van zijn advocaat verongelijken, wat ook hun beweegredenen mogen zijn.
De razernij, die liever pijn berokkent dan de sereniteit bevordert, bezielde Walschap bij het schrijven van dit werk, zoals zij een kenmerk is van b.v. de sociale romans van Zielens en van het superrealisme van Louis Boon's werk. Zij is verwekt door een eenzijdige deernis, een deernis met zichzelf of met een groep of een klasse van mensen, maar een deernis die uitsluitend bitter is, die geen plaats meer laat voor hoop en zelfs niet voor ironie, en die ieder en allen het recht ontzegt nog enig genoegen te nemen aan het leven.
De antipode van deze razernij is zeker niet de zoetigheid, niet de beate zelfvoldoening of voldoening met het leven. ‘Kaas’ van Elsschot, de verzen van Jan van Nijlen, ‘Joachim’ van Marnix Gijsen, zoals trouwens ‘Celibaat’ van Walschap, zijn geen boeken die tot optimisme nopen. Maar zij zijn veredeld door een algemeenmenselijke deernis; door een heldhaftigheid welke ook somber kan
| |
| |
zijn; door een aanvaarding van het leven, niet blind maar met open ogen. Zij ontwijken de waarheid niet, maar, zoals Marnix Gijsen van Jan van Nijlen zegt, gaan zij recht op de grootste sfinxen af en met moed stellen zij hun vragen. Zij weten, om verder met Gijsen te spreken, dat zij geen antwoord zullen krijgen en zelf de raadselen zullen moeten oplossen, maar welke nobele gelatenheid.
Geen ogenblik zal ik beweren, dat deze sceptici betere mensen zijn. Maar ik zou ook de bewering niet aannemen, dat de sereniteit die hun gebalanceerde moed in ons verwekt, de mens minder zou dienen dan het integrale optimisme of het dito pessimisme.
R.H.
| |
'T Zijn allemaal schone boeken
Is dit het einde van de roem, op de prondelmarkt, de zaterdagnamiddag, te Gent? Is dit het einde, of misschien het hoogtepunt?
Ze liggen er allen naast mekaar, op de planken van het boekenstalletje, in broederlijke wanorde dooreen: Churchill naast Elsschot, Walschap naast Roelants, Courths-Mahler naast Emile Zola. Alle literaire gevechten zijn hier uitgestreden, alle tegenstellingen opgeheven; hier zijn alleen nog vellen bedrukt papier, d.w.z. vellen waardeloos geworden papier, want met vellen bedrukt papier kan een mens immers niets meer doen. Tenzij, zou men zeggen, hier en daar een zonderling, die bij het doorbladeren van zulke papieren even zonderlinge, tegenstrijdige aandoeningen ondervindt in de zin van mijn oude tante zaliger, die alleen maar tevreden was over haar boek als het haar tranen met tuiten deed schreien en dan telkens en telkens weer snikte, dat het toch ‘zo wreed schone’ was geweest.
Naast mij staan twee van die zonderlingen. Ge zoudt het hun anders niet toegeven, want het zien er twee brave mensen uit, niets dan twee brave mensen. Een man en een vrouw, of liever, want zij dragen een trouwring, een man met zijn vrouw. Zij zijn blijkbaar nog nieuwelingen in de doolhof van de schoonheid. Hij vooral schijnt hier veeleer verdwaald te zijn, een stille bescheiden werkman, die goed zijn brood verdient en verder niet veel van zeggen is... ik had misschien beter gedaan, van een vrouw met haar man te spreken, want er is geen ogenblik twijfel aan: zij heeft hem weer tot onder de boom der kennis van dit kraam verleid, en hij volgt zijn Eva maar, schoorvoetend en van te voren gelaten.
Hoe dan ook, zij is het die het eerste grote woord spreekt, schijnbaar niets dan een vraag, maar waarin zij de wil van haar verlangen niet gans kan onderdrukken: ‘Zouden we geen boek voor morgen kopen? We zullen ons anders zo vervelen.’
En hij, die het ook wel gehoord heeft en zijn rol kent: ‘'t Is mij goed, jong; maar wat?’
En dan doet zij een prachtige vondst van letterkundige critiek, om zich uit de nood te redden: ‘We zullen 'ne keer naar de couverte kijken.’ - Wat kunnen haar al die schrijvers met hun soms onmogelijke namen en hun ijdelheid van nufjes schelen? Zij ziet alleen
| |
| |
het werk, en voor haar heeft dat werk zichzelf gemaakt, gelijk de beelden in de nissen van de kerk zichzelf hebben gemaakt en daar altijd hebben gestaan.
Helaas, op het omslag van al die moderne boeken is zo weinig meer te zien, zo niets meer te raden van de drama's die er achter schuilen. En dus richt, ten einde raad op den duur, de vrouw zich tot de verkoopster, die in doeken en sjaals omwikkeld op haar stoel zit te pronken als een indrukwekkende pompoen. Of ze daar soms nog 'nen schonen boek heeft liggen?
Deze vraag echter is voor de verkoopster zoveel als een diepe belediging. Met een stem alsof zij tot de hele Vrijdagmarkt spreekt en met een breed gebaar waarop Jacob van Artevelde daar op zijn voetstuk jaloers moet zijn, overschouwt zij heel haar kraam met al zijn schatten: ‘'t Zijn allemaal schone boeken. Ik en hou mij niet bezig met bocht. Heel die plank daar is tegen tien frank 't stuk, de ene door de andere...’ - zij heeft geen troetelkindjes, zij zijn haar allen even lief, aan haar machtige boezem is plaats voor iedereen, en al die grote critici, die kunnen daar nog eens een puntje gaan aan zuigen.
De vrouw met haar man, zij moet nu wel kiezen, en er blijven nog alleen de titels over om zich aan vast te klampen. Langzaam, de titels zorgvuldig aftastend glijdt zij met haar blikken over de boeken heen en weer en nogmaals heen en weer, een boek kopen is hier een plechtigheid; dan eindelijk strekt zij de hand uit en het zal die daar zijn, asjeblief, die daar, met zijn vloeiende vleiende alliteratie in de titel: Late Liefde, dat moet heel zeker schoon zijn. ‘Gij kunt hem morgenochtend lezen’, zegt zij nog tot haar man, ‘terwijl ik mijn eten kook’.
En al de andere, Churchill naast Elsschot, Walschap naast Roelants, Courths-Mahler naast Emile Zola, zij blijven daar liggen en hun beurt afwachten, broederlijk en zusterlijk naast elkaar, hier zijn geen lieve kinderkens, hier zijn geen tegenstellingen meer, 't zijn allemaal schone boeken. Als ik mijn eigen weg wil voortzetten, midden in al die slenterende mensen af en aan, zie ik me daar ineens, vóór mij uit, aan de hoek juist van het Serpentstraatje, de schim van mevrouw Courths-Mahler aan de arm van de schim van Emile Zola; zij hangt aan zijn arm als een eerste verliefde. Het is een aandoenlijk schouwspel bijna en ik blijf er een beetje getroffen van stilstaan. Maar dan fluistert Zola haar ineens iets vertrouwelijk in het oor en het moet weer een van die Franse geestigheden zijn, want hartelijk lachend van de pret verdwijnen zij beiden achter de hoek van de straat.
A.M.
| |
Essayisme als mecanografie
Men zal, naar het categorisch imperatief van ge-weet-wel-wien, zoolang onze schrijvers aangemaand hebben een bepaald ingredient, vernoemd met twee Engelsche woorden, te bemachtigen dat - hetgeen te vreezen viel - zij dit stockeerden en nu, te pas en te onpas,
| |
| |
aan den man willen brengen. Het Vlaamsch essayisme is aan het bloeien, wat zeg ik... aan het woekeren gegaan, dat het een (zeer voorname!) aard is. Deze overweging valt mij te binnen bij het inkijken der jongste nummers onzer zustertijdschriften Dietsche Warade en Belfort (December 1948) en De Vlaamsche Gids (Januari 1949). In beide vormen essays inderdaad de hoofdschotel. In D.W. & B. een uitvoerige bijdrage (welke nog moet ‘vervolgen’) van de hand van Albert Westerlinck en getiteld ‘Gesprek in Europa. Beschouwingen over de moderne Europese Literatuur’; in De Vl. G.: ‘De Bewuste Weemoed’, van Gerard Walschap, een hoofdstuk uit de studie ‘De volgende Europeeër’.
Westerlinck en Walschap nebben veel dat hen scheidt - en dat zij trouwens ten gepaste tijde uitvechten. Iets hebben beiden gemeen t.w. dat zij in hun gedachtengang slechts omzichtig voortschrijden over de stepping-stones der gevestigde meeningen, welke door beroemde dichters, filosofen en andere collega's in den stroom der eeuwen werden neergelegd.
In Walschap's artikel is de keuze dezer autoriteiten ontzagwekkend! Greshoff zegt...; Santayana zegt...; Rousseau klaagde...; Anthonie Donker schijnt te geloven dat...; ...vraagt John Galsworthy; ...zegt Jerusalem; ...zuchtte Laforgue; Luther verachtte...; ...zegt Oscar Wilde; ...zegt Gide; Nietzsche waarschuwt; ...schrijft Descartes; ...zegt Aldous Huxley; Schopenhauer meent...; ...zucht Dsoeang-toe; Walther van Ryssel dichtte... Camoës gromt...; Thomas van Aquino zuchtte...; ...wees Schopenhauer aan; Sint Paulus geeft toe...; Leibniz beweert...; Charles Castel de Saint Pierre schreef...; Cardanus onderscheidde...; H.G. Wells belijdt...; Epikurus zeide...; Yang-tschu raadde aan...; Plato zegde...
Voorwaar, talrijk zijn de geestesheroën die door den auteur gemobiliseerd worden om zijn thesis te verdedigen in een strijdperk dat amper dertien pagina's druk beslaat! Mij dunkt dat Walschaps geesteskind onder de massa der peters dreigt te stikken...
Hiertegen moet Westerlinck niet onder doen. Ik wil niet opnieuw aan het opsommen gaan. In een Russische film antwoordt een oudstrijder op de vraag: ‘Welke veldslagen hebt ge in den Tweeden Wereldoorlog meegemaakt?’ - ‘Het zou mij gemakkelijker vallen deze te noemen waar ik niet bij was!’ Welnu, ik zou er sneller mee klaar zijn de filosofen te noemen die Westerlinck niet citeert! Hetzelfde geldt voor de dichters. Voor een klein onderdeel van zijn studie: de behandeling van ‘het stiltemotief in de letteren’ laat hij oprukken: Novalis, Eichendorff, Wordsworth, Keats, Mallarmé, Verhaeren, Rilke, Maeterlinck, Karel van de Wostijne, Leopold, Valéry, Adriaan Roland Holst, Charles Morgan, Louis Allison. Voorwaar een luidruchtige falanks!...
De ‘Triomfen van den Droom’ moeten het natuurlijk met niet minder stellen. Maar hier noteeren we met blijde verrassing dat, naast Blake, T.S. Eliot, Gérard de Nerval en Kafka, onze vrienden
| |
| |
Johan Daisne, Gilliams, Decorte en Lampo ook reeds tot de waardigheid van kroongetuigen zijn verheven!
Toch voelen wij ons wantrouwig, net zooals wanneer we staan tegenover dienstboden die té veel en té loftuitende certifikaten voorleggen.
Ons voornaamste bedenken is echter dat dergelijke essayisme een compilatorische bedrijvigheid is, waarvoor verfijnde geesten als Westerlinck en Walschap té goed zijn. De lezer weet wellicht wat mecanografie is: deze vlijtige toestellen die steekkaartjes pointeren en sorteeren naar alle denkbare mogelijke gezichtspunten en directieven. Ge wenscht te weten hoeveel advokaten in de provincie Oost-Vlaanderen aan filatelie doen? Roef!... Daar hebt ge het resultaat: zes en dertig, met naam, adres en postchecknummer! Ik ben overtuigd dat, op het oogenblik dat ik deze regelen schrijf, de gemecanografieseerde hersenen van Westerlinck en Walschap volop de genieën uit het verleden aan het sorteeren zijn met het oog op verdere thema's van hun betogen.
Ik wil zeker geen moment veronderstellen dat Westerlinck en Walschap niet voldoende eigen overwegingen, beschouwingen, bepeinzingen, bedenkingen en mijmeringen allerhande in hun geestelijke mars zouden bezitten om een behoorlijk essay te stoffeeren. Ik verklaar hun methode veeleer door hun beduchtheid bij de zoogezegde ‘wetenschappelijke’ kritiek in diskrediet te geraken, moesten zij uit den band springen dezer zoo steriele als geijkte geplogenheden. Bij het verschijnen van Lamberty's ‘Philosophie der Vlaamsche Beweging’ heb ik tegen dit zoo merkwaardig boek, in den mond van een krtitikaster (natuurlijk een doctor in de historische wetenschappen!) den dooddoener hooren gebruiken: ‘Hoe kan deze theorie juist zijn? Er zijn haast geen voetnota's!..., terwijl deze typografische bijzonderheid precies revelatief was voor de oorspronkelijke heid van het werk!
Van een essayisme dat voortstrompelt in de loopmand der ontleende stellingen verwacht ik, in waarheid, niet veel baat voor onze letteren. Liever dan den stroom der metafysika te doorwaden, met op deze gigantische steenen allerlei akademische evenwichtsoefeningen uit te voeren, zag ik onze auteurs een eigen, wellicht meer bescheiden, maar dan persoonlijk pad banen doorheen een landschap, dat daarom niet zoo prestigieus hoeft te zijn als: ‘De Drievoudige Menschenweemoed’ of ‘De Ontsluiering van de Ziel’.
Fewer stepping-stones!... of, zoo u verkiest: Fewer sponsors!... Mogen deze, mijn slogans, den bijval kennen, die het befaamde wachtwoord van onzen Stichter heeft genoten!
R.B.
| |
Mag ook boontje de mens zoeken?
Het verhaal van siekegheest de student: dat er aan de universiteit een professor is die logica geeft, en een der schitterendste genieën is
| |
| |
op dat gebied... en dat deze professor seminarie geeft in zijn huis, voor enkelen... maar hoe hij daar met een grondeloze spijt zeggen moet dat logica eigenlijk geen zin heeft.
Het verhaal van tidelomba, de jonge advocaat: dat hij nu met grote onderscheiding door zijn examen is gekomen, en op straat loopt... geen cliëntele, geen practijk, niets te vinden in het onderwijs, niets te vinden in om het even welk ander ministerie of staatsdienst... alhoewel ‘iemand met een lange arm’ hem gezegd heeft dat er voor hem wat ging gedaan worden... en hoe hij ondertussen, in afwachting, franse lessen geeft, 3 lessen in de week aan 50 fr... dat maakt 150 fr in de week... dat maakt 600 fr in de maand.
Een avond met jan walravens, drager van een fles: en rond de fles hangt het goede nieuws dat boontje kans heeft om de staatsprijs te winnen, dat er ‘iemand met een lange arm’ beweerd heeft dat hij voor boontje wat zal doen, dat boontje verhalen en novellen mag publiceren, en dat er een rijke heer, een burggraaf, zich voor zijn werk interesseert. Maar wat gaat er van al dat goede nieuws overblijven, als de fles zal leeg zijn?
En nog een verhaal van siekegheest de student: dat hij eindelijk ‘iemand met een lange arm’ heeft ontmoet, iemand die het werk van boontje aanziet als zijnde het werk van een pathologisch geval... en dat hij voor hem, siekegheest, wat zal doen op voorwaarde dat hij met boontje afbreekt.
De opmerking van mijn vrouw: dat zij de laatste tijd over niets anders hoort spreken dan mannen met lange armen... en dat zij gelooft dat er deze tijd geen mannen met korte armen meer bestaan.
En nog een verhaal van siekegheest, over de gearriveerden: ja, wat was het ook weer? Och niets, ik herinner het mij nu: 't was ik die antwoordde dat al die mannen met lange armen hoeren zijn. Alhoewel onmiddellijk de vraag oprees om eerst een definitie te geven van wat een hoer is. Welnu: een publieke vrouw is géén hoer, maar een arbeidend meisje.
Uit het verhaal van een literator: de zilveren rookpluim van de trein. En hoe hij niet weet dat het geen rookpluim is, maar een stoompluim.
De droom van onze jo: dat hij valt en valt... dat er een schaduw is die hem achtervolgt, en dat hij zich steeds maar van allerlei trappen laat vallen om aan die schaduw te ontsnappen... en dat hij ginder zijn vader achteloos ziet voorbij wandelen. En nadat hij die droom heeft verteld, kijkt hij mij bitter aan.
Het verhaal over de vrouw, die haar kind heeft grootgebracht met slagen en dreigementen... zie dat ge braaf zijt, of!... en nu wordt haar kleine meisje doodziek, en de moeder staat machteloos toe te kijken, met de handen opgeheven om haar weer met slagen en dreigementen gezond te krijgen: schei uit met dat bloeden uit uw neus, of ik geef u klappen rond de oren!
En uit een mijner eigen verhalen: een mijner helden die zei dat
| |
| |
god ging vervangen worden door de wetenschap... ‘eens zal er een tijd komen waarin men zal moeten bidden met uitvindingen te doen’, zei hij... en dat was vanzelfsprekend wat overdreven, gelijk alles wat ik schrijf overdreven is, maar a là... Welnu, en dat ik tot de bevinding ben gekomen, dat de tijd nadert waarin de wetenschap god aan het verdringen is: de geleerden zijn de moderne hogepriesters geworden, voor wier almacht wij zwijgen moeten... de mysterieën der hogere wiskunde zijn voor ons, leken, al even duister en onbegrijpbaar als de mysterieën van het geloof.
Wetenschap is eredienst geworden. En wij, die het niet begrijpen, hebben te zwijgen, te geloven en te gehoorzamen aan haar wetten. Doch wat was ten slotte de wetenschap? Niets méér, dan wat het oude geloof verkondigde. De god die men aanbad was een willekeurige god, een wezen waarvan men veronderstelde dat het bestond, een veronderstelling, een hypothese. En de god-hypothese werd alleen vervangen door een wetenschappelijke hypothese. De wetenschap wordt iets dogmatisch, iets dat ons beveelt, iets waardoor de zaligheid ons ontzegd wordt als wij in haar niet geloven. Doch ik, boontje, roep u toe dat de tijd komt waarin de wetenschap hare inquisitoren zal hebben, haar paus en haar brandstapels. Ik geloof met in god, ik geloof niet in de wetenschap. Ik tart de wetenschap uit... en ik verwittig de moderne mens dat hij zal moeten worden zoals ik, wil hij niet een nieuwe slavernij tegemoet gaan.
L.P. Boon.
| |
Op zoek naar een Vlaams auteur
Op Oudejaarsavond trad een gegoede, acht en dertigjarige dame den kleinen bazar binnen, dien men in De Panne den ‘boekwinkel’ noemt. De gekrulde fazantenveer van haar hoedje had enkele keren langs de uitstallingsruit gewreven daar het niet past voor een beschaafd wezen een gepoederden neus groen te duwen tegen vensterglas. De titels der boeken waren niet duidelijk te lezen in den bewasemenden schijn van den éclairage indirect, hoezeer het zilverstof van onverkochte kerstkaarten zijn best deed om mee te glinsteren.
Toen mijn vriend van den boekwinkel de dame zag binnentreden, greep hij reeds automatisch het pakje blauwe Davros, waarmee hij gewoon was haar om den anderen dag te gerieven. Doch hij had zich vergist, aangenaam vergist.
- Ik moet een boek hebben van een Vlaams schrijver.
Hierop fronste mijn vriend licht blozend de wenkbrauwen. Hij verkoopt gaarne een boek, telkens als het hem lukt verzuimt hij nooit het me te vertellen. Hij heeft echter een verfranste opvoeding gekregen en dient met zijn minderwaardigheidscomplex af te rekenen, wanneer een visser, die wat onderwijs heeft genoten, argeloos van hem verlangt wat van elken boekhandelaar zou te eisen zijn: voorlichting bij de keuze.
- Hier staan de Vlaamse schrijvers, madame, en er liggen er ook nog enkele vóór het raam.
| |
| |
Gelukkig staan of liggen de Vlamingen nog en ondergaan ze niet het lot van de Franse collega's, die met wasspeldden aan een koord hangen.
De dame bestreelt met geparfumeerden vinger onze ruggen, pendelt enkele keren met de fazantenveer, daar Vlaamse uitgevers het nog niet eens zijn of men een rugtitel van onder naar boven of andersom moet drukken.
De aarzeling van de klante schenkt mijn vriend wat moed en hij noemt namen.
- Maurice Roelants, ‘Komen en gaan’. Hij is hier komen een lezing geven voor den ‘Culturelen Kring’.
- Ik ken hem niet.
- Hij komt 's zomers naar St. Idesbaldes.
- Leeft hij nog? Neen, liever wat anders.
- ‘De Consul’ van Gerard Walschap.
- Hebt ge niets dikkers? De Franse boeken zijn veel, veel dikker.
- Dat zegt ge zo. Kijk eens daar naar André Gide, die schrijft toch ook dunne boekjes!
- Ik wil een schoon boek hebben van een Vlaams schrijver.
- ‘Hollands Glorie’ dan?
- Neen, neen, niets van Holland.
- Ha, hier, ‘Steekspel met Dubbelgangers’ van Jonckheere.
- Schrijft die in het Vlaams?
- Natuurlijk, hij woont hier in De Panne. Kent ge zijn witten hond niet?
- Ja... ja... Maar ik lees niet gaarne een boek van... vanne...
- Van wat?
- Och van iemand die ge zo kent of van wie ge weet dat hij hier of daar woont of nog leeft. Ik ben een rare.
- Die schrijvers zijn ook allemaal rare!
- Juist daarom.
- ? ? ?
- 'k Zou moeten een echt Vlaams boek hebben.
- Zoek maar voort.
Een andere klant is met voetbalpronostieken binnengekomen, neemt ‘Sport Elevage’ mee, wenst een zalig nieuwjaar vooraf.
- Iets gevonden, madame?
- Neen. Ge hebt weinig bekende namen.
- Van wie zoudt ge iets willen hebben?
- 'k Weet niet, 'k weet niet. Zo van een bekende. Eén die in 't Vlaams schrijft maar van wie ze spreken, zoals van ‘Ambre’ of ‘Les Hauts du Hurle-vent’ of dat boek van die film...
- ‘Gone with the wind’? Hier staat de vertaling.
- Ge verstaat me niet, 't moet van een Vlaams schrijver zijn.
Een ontgoocheld boekhandelaar is alleen achtergebleven, leunend tegen zijn maagdelijk gebleven boekenrek; een ontgoochelde begoede dame van acht en dertig jaar is weemoedig buitengestapt. Vijf
| |
| |
seconden heeft de fazantenveder nog tegen het raam staan wikkelen en is dan door den vriesavond mee gaan schommelen; soepel vraagteken boven een hoofd, dat met grilligen goeden wil de laatste uren van het jaar wenste bemeubeld te worden met een dik Vlaams meesterwerk, waarvan de auteur moest dood zijn, in Hollywood leven of een waarde betekenen, absoluut en geijkt. Als Davros, b.v.
K.J.
| |
Een grijze brij?
Is de mensheid in haar middelmaat een grijze brij, onberoerbaar en komt het er voor ons, Vlaamse schrijvers, dus niet op aan dat, en wat en hoe wij schrijven in onze boeken en tijdschriften?
De mening dat de mensheid in haar middelmaat een grijze, onberoerbare brij is, schijnt mij een generalisatie te zijn, waarvoor juist even veel argumenten te vinden zijn als voor de mening dat de mensheid in haar middelmaat een vaatje buskruit is. Zij komt mij voor als een van die typische oordeelvellingen die de menselijke oordeelskracht even ver te boven gaan als het antwoord op de grote metaphysische vragen over Oorzaak, Ruimte en Tijd.
Wanneer een groot literair werk is verschenen dat in onze middens opgang maakt, zelfs opschudding verwekt, draagt de bakker brood, de melkboer melk rond en zij weten van niets. Toen Einstein zijn wereldhervormende relativiteitsleer had uiteengezet in welgeteld vier en twintig bladzijden van een gespecialiseerd tijdschrift, kon men de wereld rondreizen zonder enige verandering aan haar te bespeuren. Toen Zola zijn ‘J'accuse’ had gelanceerd, ging het leven in Parijs zijn doodgewone gang en men moest op enkele bepaalde plaatsen goed uit zijn ogen zien en scherp luisteren om iets op te vangen van deze geweldige morele schok. Neem de tien voor de geschiedenis van het mensdom belangrijkste namen, zelfs de tien op dit ogenblik het meest beroemde, er zijn nog altijd op aarde veel meer mensen die ze niet, dan er zijn die ze wèl kennen. Dus schijnt de mensheid wel een grijze brij te zijn en schijnt het tot niets te dienen er iets voor of tegen te doen. Men kan deze stelling met honderden andere patente feiten en argumenten staven.
Maar de mensheid komt ons in haar middelmaat ook voor als een uiterst impulsief, gevoelig en veranderlijk wezen. Daar zij bestaat uit een verzameling van enkelingen die wonderwel gelijken op onszelf, op ieder van ons, kunnen wij haar reflectibiliteit meten aan de wijze waarop onze eigen sympathieën en antipathieën, onze gedragingen en inzichten plots omslaan door een woord, een geste, een vermoeden. Toen Hitler en zijn handlangers de Joden beschuldigden van al het kwaad waaronder Europa leed, werd geheel het Duitse volk, van kind tot grijsaard, man tot vrouw met of zonder persoonlijke redenen min of meer boos op deze mensen. Het zien van een Jood dien zij niet eens kenden was voor een samenscholing van Duitsers genoeg om gezamenlijk en ieder afzonderlijk woedend te worden op die man en
| |
| |
hem te mishandelen. Het lezen gedurende enkele maanden van een dagblad, geschreven door een tot tien redacteurs, volstaat om duizenden totaal van inzicht te doen veranderen omtrent de meest belangrijke en ingewikkelde vraagstukken, ze mensen die zij nooit gezien hebben blind te doen vereren en andere onbekenden diep en persoonlijk verachten. Een enkele redevoering doet duizenden, die nooit iemand iets hebben misdaan, de straat opstormen en huizen van lieden die zij niet kennen plunderen en plat branden. Van dag tot dag zien wij massavergaderingen, processies, stoeten, manifestaties betogen voor ideeën die lang niet altijd met hun persoonlijk belang samenvallen. De massa komt ons dan voor als een enorm wezen, nog gevoeliger en veranderlijker dan ieder van ons, onberekenbaar en voor zijn overtuiging hier zo nobel en zelfvergeten als elders wreed, onrechtvaardig, ja, beestachtig. Dus schijnt de mensheid in haar middelmaat alles behalve een grijze brij te zijn en ook hiervoor kan men nog honderden meer patente voorbeelden vinden, zo nodig in het overbekende werk ‘La Psychologie des Masses’, door Gustave Lebon.
Men kan dus niet genoeg waarschuwen tegen het gebruik van aanvaarde gemeenplaatsen die evident schijnen, maar waarvan het tegenovergestelde even waar is, een kunst waarop ongeveer geheel de diepzinnigheid van Verschaeve berust.
Onze Vlaamse letterkundige geschriften bereiken uiteraard slechts een uiterst gering gedeelte van de mensheid in haar middelmaat en de hevigste beroering welke wij ooit kunnen teweegbrengen, kan geen noemenswaardige openbare repercussie verwekken. Het cultureel leven is inwendig en hoe wij het ook organiseren en in het licht zetten, wat er van naar buiten straalt betekent tegenover zijn inwendigheid niets meer dan de aanwijzing van een bloeddrukmeter op een arm betekent tegenover de geregelde bloedcirculatie in dat lichaam. Zelfs de auteurs die voor de wereld schrijven zien naar buiten nauwelijks een effect. Wat kan de schrijver van ‘Darkness at noon’ ons als tastbaar gevolg van een sensationeel boek anders voorleggen dan een hoop recensies die elkaar tegenspreken, persoonlijke brieven die elkaar tegenspreken, uitnodigingen tot conferenties en medewerking, een hoop tienmaal groter dan de onze. Juist zoals wij ziet hij in dit alles weerspiegeld een wereld van sensibele enkelingen die hem niet, die hem half en die hem bijna begrijpen, terwijl de mensheid in haar middelmaat onberoerd blijft en datgene waarover, waarvoor en waartegen hij heeft geschreven blijft zoals het was. En toch zal niemand te goeder trouw volhouden dat het nutteloos was ‘Darkness at noon’ te schrijven. Het was niet nutteloos ‘Max Havelaar’, ‘Vorstenschool’ en ‘Ideeën’ te schrijven en toch heeft Multatuli nooit iets anders ondervonden dan de onverschilligheid en antipathie van de grijze brij. Politici, volksmenners en apostels kunnen het leven van hun gedachten uiterlijk volgen, de schrijver niet.
| |
| |
Schrijven vergt de aanvaarding van een postulaat, de berusting in een relativiteit en die mate van welbewuste zelfbegoocheling, zonder dewelke de zelfvergeten toewijding aan het ware, goede en schone, waarin Carlyle heldhaftigheid heeft gezien, onmogelijk wordt. Waar Benda zegt dat ‘la littérature se meurt’, bedoelt hij zeker niets anders dan een toenemende zogenaamde bewustwording die niets anders is dan een afknakken van de scheppende geestdrift. In een klein land als het onze, waar ons van dichten clene bate komt, waar het zo verleidelijk is het zich in klein gezelschap knusjes en huiselijk te maken, mogen wij wel een klein beetje op onze hoede zijn tegen zulke wijsheid. De auteur die toch zo sympathiek naar onze maat is, die er fier op wordt gewoonmenselijk te zijn en van langsom meer kunstwerken geëxalteerd gaat vinden die niet kloppen met het leven in zijn straat houdt ons wel nog zeer aangenaam bezig, maar is misschien toch zoetjes op weg naar de poëzie op de eerste tand van zijn jongste kind. Hij zegt met de artist in ‘Christine Lafontaine’: ‘en vooral geen grote kunst’. Alleen maar met te vergeten dat kunst, dwaas of wijs, een grote hoge passie, ofwel niet is, trekt hij ongemerkt ons peil omlaag en breekt het breed uithalen van de fors bezielden. Hij zegt het wel niet, maar hij vindt dat Karel van de Woestijne het leven wat meer langs de goede kant had moeten opvatten en zich niet moe maken voor zijn vierhonderd vijftig lezers in totaal. Vondel was een dwaas die zich met politiek en religie last op de hals haalde en Multatuli moet een beetje zot geweest zijn.
De letterkunde kan zeker niet waar en waarachtig genoeg zijn. Zij kan niet dicht genoeg komen bij de mens. In tegenstelling met de theologieën die voltooid zijn door uitputting van hun stof en met de philologieën die stagneren bij gebrek aan stof, heeft, zoals de wetenschappen der natuur, de letterkunde zelfs nog grote vorderingen en ontdekkingen te doen omtrent l'homme, cet inconnu. De evolutie die zij doorgemaakt heeft van de irreële held der riddersagen naar de deerniswekkende Salavin-figuur is waarschijnlijk slechts een van de vele grote stappen welke zij nog zetten zal in de richting van de menselijke realiteit, maar het oponthoud bij de bourgeois prettig in de omgang behoort tot deze pooltocht naar de waarheid zeker niet.
Wij schrijven niet voor een grijze brij, wij moeten de hartstocht van de geest niet afleggen. Wij schrijven voor Vlaamse mensen die eeuwen geleden, in goed vertrouwen op Sint Willebrords en Sint Gummarus kathedralen hebben gebouwd, zelf content met een lemen hut en die zich nu van deze traditie moeizaam, langzaam en harmonisch ontdoen. Wij schrijven voor mensen die nog onlangs leven, have en goed hebben gewaagd voor ideeën van nieuwe orde en democratie en die, van aard en traditie gevoelig voor schoonheid, vatbaar zijn voor de geestelijke exaltatie en passie van de kunst. Zij haten of beminnen, eren of verachten, danken of verguizen ons om de woorden die wij schrijven. Zij vragen niet beter dan ontheven te worden aan
| |
| |
de dag, weggevoerd in de droom, gewapend in hun strijd, opgeroepen voor een ideaal. Wij kunnen altijd met succes berijmen dat de lente een aangenaam jaargetijde is, dat wij moeder liefhebben en dikwijls een beetje weemoedig zijn, vertellen hoe gaarne Jan Marietje zag en hoe zij dan ten slotte toch getrouwd zijn, een schoon liedje toon dichten, een welgelijkende kop van Guido Gezelle maken om op de schouw te zetten en verder iedereen te vriend houden om zo spoedig mogelijk een onzer gevierdste Vlaamse kunstenaars te zijn, maar als wij in een nauwkeurige berekening alles hebben afgetrokken dat ons moet weerhouden onvoorzichtig van ons werkelijk avontuur te gewagen, hebben wij nog genoeg over om te geloven in de Vlaamse mens, in de mens, in de geest, in de vrijheid, in de moed, in het woord, in de kunst. Wij zijn verantwoordelijk, wij doen iets.
G.W.
| |
Weerverwachting op noodzakelijk korte termijn
Het spijt mij, in zekere mate, dat G.W. altijd maar nieuwe ophelderingen geeft en toch moet klagen, dat hij zo slecht begrepen wordt. Ik neem evenwel die klacht met een korrel zout. Op dezelfde manier als zijn min of meer milde toekenning van punten aan R.H. en mij, voor onze antwoorden; als zijn affirmaties van het soort: ‘Ik tracht geen gelijk te halen, want ik heb het al’, ‘Nog honderdvijftig jaar... dan wordt gij uitgelachen en is de voltallige meerderheid met mij’. Dat moet hem troosten voor de noodzaak waarin hij zich bevindt ‘zich in een vurig gebed tot de heilige Geest te wenden, opdat hij neerdale over zijn tegenstanders’.
Mijn dank voor dit vriendelijk gebed.
Nuttiger dan op al deze uitwassen van een gedachtenwisseling in te gaan - pour ne point laisser noyer le poisson - komt het mij voor even terug te zien op de hoofdzaak ervan. De aanleiding was het ‘diogeentje’ van Gerard Walschap, waarin hij alle schrijvers van oorlogs- en politieke mémoires over dezelfde kam scheerde: Al die groten? Mannen die er met hun muts naar slaan. Men kan beter op de kleine kiezer vertrouwen en hem veel meer over de essentiële politieke problemen raadplegen. Deze generalisatie was van dien aard, dat R.H. en ik, zonder dat we van elkaar afwisten, het nodig oordeelden te reageren. Mijn redenen: behalve dat ik zeer goede mémoires en politici ken, vond ik in het stukje een onprettige verneinungslust, die practisch alleen de politici uit de democratische landen kàn gelden. De democratie leeft van vrije critiek, maar sluit ongetemperd nihilisme niet uit. G.W.'s diogeentje scheen mij meer - ondanks zijn geloof in eigen goeden wil - tot dit nihilisme en zeker tot het reinste irrealisme te behoren. Zijn laatste ophelderingen laten, hoe schaars ook, wat positiever licht doorschemeren. Zij kunnen niet ongedaan maken, dat zijn eerste stukjes in hun onbehouwen staat bestaan. Elke lezer kan er naar teruggrijpen, zoals hij verifiëren
| |
| |
kan of wij redenen hadden tegen dit nihilisme en irrealisme te waarschuwen.
Laten wij de hoofdlijnen zoeken in G.W.'s ‘Geen wijsheid op korte afstand’, zijn meest recente stofwolk van ophelderingen. Er zijn vijf onderdelen:
| |
1. Inleiding met honig en venijn aan de baard van M.R.
Ik scheer mij dagelijks. De honig en het venijn hebben mij niet gehinderd. Twee dingen evenwel releveer ik: 1o over gekozenen in het algemeen heeft G.W. nooit gesproken; wie er met hun muts naar slaan zijn met name en uitsluitend Stalin, Roosevelt, Hitler, Churchill en enkele andere groten; 2o de kleine kiezer verdenkt hij van radicaal tegen de oorlog te zijn en wil hij de gelegenheid geven om dat kracht bij te zetten (in meer verkiezingen).
Maakt men G.W. niet wijs dat de groten waarlijk groot zijn, ditmaal heeft hij wel over de gekozenen in het algemeen gesproken en wel onder 3) de hervorming van de democratie. De ondervinding leert, vaak met scha en schande, drie dingen, waaruit blijkt dat G.W. de gekozenen in het algemeen, ik neem aan naast enige deugden, ernstige gebreken toeschrijft: zij doen de wil van hun meerderheid en niet die van het volk, zij nemen meerderheidsbeslissingen waaromtrent het volk alleen competent is, zij spreken zich regelmatig uit over zaken waarin zij minder competent zijn dan bepaalde volksdelen. Conclusie: vaker het volk raadplegen, het raadplegen over concrete punten, het raadplegen bij gedeelten. Teken ik met genoegen aan, dat de toon van G.W. hier uiterst sympathiek verschilt van die uit zijn smaadstukje voor de groten, toch meen ik, dat deze democratie-hervorming te apodictisch-summier aandoet. Terloops zij gezegd, dat G.W.'s bewering als zou mijns inziens de democratie ‘vooral niet mogen veranderen’ onnauwkeurig is en alleen berust op het feit, dat ik zijn overdreven vertrouwen in de kleine kiezer en diens direct ingrijpen in regeringsbeleid (‘keuze van ministers’, ‘oorlogsaangelegenheden’ en zo meer) utopisch, irrealistisch, ja, gevaarlijk voor de democratie vind, vooral bij zijn minachting voor de politici.
Een der grootste deugden van de democratie blijkt te zijn, dat ze onder contrôle en vrije discussie beoefend wordt, - vooral dat men van een bepaald bewind af kan komen in een vorm, die de aanvaarde regels eerbiedigt (mits er geen spelbrekers zijn). Ik laat hier buiten bespreking, welke de voor- en nadelen kunnen zijn van andere régimes als de democratie in verval geraakt. De democratie kan echter in verval geraken o.m en vooral door gebrek aan bewindsstabiliteit. Rampspoedig in een dictatuur is op de duur het ontbreken van een mogelijkheid om, op de vrije volkswil beroep te doen. Even rampspoedig voor de democratie is G.W.'s paradoxe-profetie der elken Zondag gehouden volksraadpleging. Als alle roman-personages van G.W. - tenzij ze hun menselijkheid verliezen, om van hun speciale menselijkheid niet eens te spreken - elke Zondag aan de stemming deelnemen, vrees ik, met quasi zekerheid, dat de democratie
| |
| |
en de vrede definitief in gevaar zullen zijn. Veeleer ben ik geneigd te poneren: er is in de tijd een obtimum, dat zonder verkiezingen niet mag worden overschreden - anders wordt bewindscorrectie onmogelijk; er schuilt anderzijds groot gevaar in overvloedige vermenigvuldiging van verkiezingen - de stembuskoorts terzijde gelaten, zouden zij elk bewind ontzenuwen en haar stabiliteit permanent afbrokkelen.
Een der meest eigenaardige aberraties van G.W. lijkt mij te zijn de mening dat de kleine kiezer a priori tegen de oorlog gekant is. De kleine kiezer, dat leert de recente geschiedenis, heeft, dank zij veel te veel herhaalde verkiezingen, het nazisme en de oorlogslust aan het bewind gebracht. Inmiddels stemde de kleine kiezer in tal van bedreigde landen voor een politiek, die de verzoeking voedde om tot het gebruik van de wapens over te gaan. Ik vind G.W.'s beaat vertrouwen in de kleine kiezer vooral zo erg omdat er uit blijkt hoe hij ontstaan en bestrijden van oorlogen terugbrengt tot een uiterst simplistisch stemmingsbeeld, waarin enerzijds zich die boze politici bevinden, anderzijds de brave en bedrogen kleine man. Roep hem op brandende momenten, ja, dikwijls, naar de stembus en al die botsingen van belangen, tendensen, passies, waarvan de politici uit hun wezen de exponenten zijn, zullen door die liefelijke Salomon, tenzij het een Père Ubu ware, in een paradijsachtige euphorie worden omgezet.
G.W. is gerechtigd, na deze opmerking, te vragen of ik alle deugden toeschrijf aan de politici en geen aan de kleine kiezers. Het een noch het ander. Maar een democratie is uit hun conjunctie gemaakt. Elk vruchtbaar nonconformisme onderstelt, dat men de enen zowel als de anderen met hun begaafdheden en gebreken neemt en niet aarzelt de gemene deler van hun dwaasheden, onbetrouwbaarheden, vergissingen, uit te rekenen, te onderzoeken hoe en in welke mate die kan worden uitgeschakeld, zonder evenwel in een cocardier-verguizing te vervallen, die op de meeste punten het equivalent is van een cocardier-conformisme.
| |
2. Precieser maten voor groot en klein.
Mijn antwoord zou kunnen beperkt blijven tot dit: het is uitsluitend om die te vragen, dat R.H. en ik op G.W.'s eerste diogeentje hebben gereageerd.
Omdat er politici zonder grote bekwaamheid bestaan, poneert G.W. terloops, ‘dat de politieke stiel zelf geen grote gaven van karakter en verstand vergt’. Zijn sofisme berust hierop: hij goochelt met grote namen: Hamlet, L'évolution créatrice, een fuga van Bach, de Quantentheorie, een heleboel goede dingen uit kunst en techniek, om langzaam en traag zijn hoed af te doen. Maar een ezel kan de hoogste politieke posten bezetten, redeneert hij verder, en hij verklaart zich bereid om, als zijn tegensprekers er om vragen, voorbeelden te noemen. Volkomen overbodig. Wij kennen er ook. Maar een foutieve redenering is het een politieke ezel bij een artistiek of weten- | |
| |
schappelijk genie, of gewoon een technisch volwaardig vakman te vergelijken. Zoals het een drogreden zou zijn het omgekeerde te doen: ostentatief uw hoed langzaam en traag afnemen voor een serie geniale politici - die zijn ook in de geschiedenis te vinden - om des te hartiger te kunnen verklaren dat er op de hoogste posten van conservatoria, universiteiten, academies liefelijke of sluwe onnozelaars zitten. Voorbeelden? Onnodig ze te geven: als het academielid G.W. eens wil onderzoeken wie er wel en wie er geen collega's van hem zijn, zal hij wel enige bevreemding beleven.
Als de vermoorde onnozelheid vraagt hij echter: ‘Heb ik gezegd, hoewel een domme deugniet minister kan worden, dat alle politici domme deugnieten zijn?’ G.W. heeft dat niet gezegd. Zoals wij niet beweren, dat hij dit gezegd heeft. In deze termen geeft hij voor de eerste maal de politici een kans, die niet geheel ongustig is. Maar geheel zijn deel in onze gedachtenwisseling wijst op een a prioristisch gebruiken van slechte maten voor de politici en de kleine kiezer. Onze reactie heeft geen ander object dan dit a priorisme te bestrijden.
| |
3. De hervorming van de democratie.
Er is geen instelling op aarde, er werkt geen régime of machine, die niet aan slijtage, bandbreuk of motordefect - of de verderfelijke invloed van de mens - onderhevig is. Herstel, bijwerking, herziening, vernieuwing zijn voortdurend nodig. Er zijn geen régimes of instellingen, die door God-de-Vaders worden gehanteerd. Noch bewindslieden, noch politici, zelfs al zijn ze groot als grote schrijvers, dienen taboe te zijn. In een democratie is daar zelden of nooit kans op. In een dictatuur zijn ze 't altijd.
Een eerste noodzaak in onze huidige democratie is de zelftucht. Ik versta daar niet onder het prijsgeven van alle critiek of het gebruik van een goed gepeperd polemisch woord. De verdraagzaamheid sluit geen hartstochtelijkheid uit. Maar als een gebrek aan zelftucht beschouw ik, dat verkeerdelijk a prioristisch en in 't absolute beklemtonen van de betrekkelijke machteloosheid, dwaasheid, kortzichtigheid, deugnieterij van verkozenen en bewindslieden. Alle gebreken behoren tot de menselijke natuur. De fouten, waartoe ze aanleiding geven, kunnen en moeten streng aan critiek onderworpen worden. Alleen is het niet voldoende op iedereen en alles al de scatologische prestaties waartoe men in staat is te oefenen om de verdraagzaamheid te verheerlijken. Er zijn grote gaven van karakter en verstand nodig om een samenleving van mensen mogelijk te maken, die allen apart genomen wel kiezers maar geen engelen zijn.
Een beoordeling van politici, grote en kleine, die meer op een systematische onderschatting, miskenning en zelfs verguizing lijkt dan op een critisch beschouwen - wat onverbiddelijk bestrijden waar het pas geeft niet uitsluit - en een systematisch meer beroep doen op de kleine kiezer - een en ander mag uit de beste pacifistische bedoelingen voortspruiten - lijken mij meer een verminken dan een hervormen van de democratie.
| |
| |
| |
4. Beschouwingen over het pijnlijke.
G.W. vraagt mij, - deze gehele gedachtenwisseling gaat over onze vriendschap niet - hem te blijven aanwijzen wat mij onaanvaardbaar in zijn gedachtengang voorkomt. Het pijnlijke in zijn kleinekiezerutopie, met dat smadelijk afwijzen van de grote politici - en voor de tout-venant is hij al niet milder - vond ik hierin: dat systeem is alleen in de democratie geoorloofd, de dictatuur ruimt het op met enige radicale middelen.
G.W.'s beschouwingen over het pijnlijke zijn in twee delen verdeeld. In het eerste deel betoogt hij dat ik mijn zoon Piet Roelants, laat ik schrijven: een behoorlijke opvoeding heb gegeven, niet om hem zwak te maken tegenover de onbehoorlijk opgevoeden, maar in de hoop dat alle andere vaders hetzelfde zullen doen (‘in de utopische verwachting dat hun aller zoontjes hun prilste jeugd in vrede zouden slijten’).
Daarmee vergist G.W. zich tweemaal. Als ik Piet Roelants met een voor mijn gevoel zeer betwistbare manier om de democratie te verbeteren vertrouwd had gemaakt, zou ik niet vinden, dat ik hem een behoorlijke opvoeding heb gegeven en ook niet dat de oorlog met meer kans van zijn hoofd afgewend is. Een tweede vergissing van G.W.: De hoop dat andere vaders... Vader Molotov, vadertje Stalin... Ik wil G.W. te vriend houden en dring niet aan.
Het tweede deel van de beschouwingen over het pijnlijke is een belijdenis van het geloof, dat er een ogenblik zal komen waarop een universele rechtsorde zal gevestigd zijn. Ik heb mijn vertrouwen daarin, het besef van de moeilijke modaliteiten, de zekerheid dat desondanks geen definitieve heilstaat op aarde te vestigen is, in een van mijn vorige diogeentjes uitgedrukt. In een wel zeer verschillende toonaard spreken G.W. en ik, die beiden geloven in de verdraagzaamheid over een toekomst met een universeler wordende rechtsorde, een orde die zonder vrije meningsuiting als natuurlijke correctie op haar originele en usuele onvolmaaktheid niet denkbaar is. Alleen ben ik ongeduldiger en meer relativist in mijn geloof dan hij. Beaat en absoluut pacifisme? Tijdverlies. Constateren dat de groten er met hun muts naar slaan, en nodeloos ondermijnen van hen die de onmisbare schakel vormen, in een niet genoeg beredeneerd exces vervallen ‘omdat wij toch iets moeten doen’ en geloven dat de ingewikkelde rechtsorde van een gehele wereld als een feeërie uit de stembus zal komen? Tijdverlies, beaat en absoluut democratisch bijgeloof.
Leg dan uw relativistische kaarten op tafel, om die mooie partij vlugger te winnen, kan G.W. of een lezer mij vragen. Jezus, Plato, Marx, zoveel andere groten, hebben reeds bouwstoffen voor ideale architecturen verzameld en ze voor onze geest in grootse perspectieven laten schemeren. Toen ik in dit debat onlangs Plato citeerde ‘de democratie is de minst slechte van alle regeringsvormen’ bleek onmiddellijk, dat deze uitspraak door te veel neventeksten was gecondition- | |
| |
neerd om zonder meer in dit verband te passen. Wat zal ik, naast zoveel kromgeworden perspectieven, mijn kracht van wereldhervormer overschatten en als ik, empirisch, een vriend op een bepaald punt waarschuw: ‘Zo gaat het niet!’ een pasklaar wereldplan uit mijn zak halen.
Alleen tracht ik de hoofdlijnen te ontdekken. Er zijn vele decennia, wat zeg ik, eeuwen nodig geweest om binnen kleine gebieden, aan de naar eenheid gegroeide levensbehoeften, levensbelangen, levensvormen, met al hun passionele inslag, een rechtskader te schenken - waarin dan nog dikwijls geknoeid wordt. Wij zijn nu een grote stap verder, die er soms onbeduidend uitziet: die levensbehoeften, die levensbelangen, die levensvormen doorbreken hun nationaal kader. Wij zijn met onze organisatie van de wereld, van delen ervan, op dat feit ten achter. Een heleboel landen onderhouden nog de fictie dat ze hun lot souverein kunnen bepalen. Het is er mee gesteld als met onze trotse gemeentelijke autonomie, een goed op zichzelf, als zij zich bewust is van haar grenzen ten opzichte van de grotere, nationale entiteit. Van grotere supra-nationale entiteiten ziet men alom de structuur ontstaan, met haar rechtsorganen. Onderwijl zijn links en recht vier, vijf oorlogen aan de gang.
Zijn politici van groot formaat, zij die niet ineens naar de maan grijpen, maar de openbare mening, het slechtste en het beste dat van de kleine kiezer te maken is, weten te doen rijpen om mede de tijd en de mogelijkheden te verstaan. Bij veel ellende, strijd en doodslag, moeten moed en hoop er worden ingehouden, zonder altijd wat lichtzinnige speculaties op zeer lange termijn. Het is met de evolutie van de wereld als met de weerkunde gesteld. Een cycloon en anti-cycloon kunnen de meest waarschijnlijke evolutie van het weer in een andere richting doen omslaan. Daarom ondervragen de weerkundigen de fluctuaties, die op de meteorologische kaarten worden aangetekend en lezen er de weerverwachting van af voor een korte termijn. Noodzakelijk kort, als men er met zijn muts niet naar slaat.
Het spijt mij, dat ik niet geloven kan in de middelen van G.W. om op lange termijn politiek goed weer te maken. Ik vrees, dat ze eer zouden bijdragen om de ontzettende atoomtempeesten te bevorderen, waarin Aldous Huxley, blijkens zijn jongste boek, Ape and Essence, de mens in een hels vizioen teruggeslagen ziet, al was het maar bij manier van bitter-sarcastische waarschuwing.
M.R.
|
|