| |
| |
| |
Anno Dazumal
Wanneer men er zich aan de vooravond des ouderdoms toe zet de herinnering der jonge jaren vast te leggen, ontkomt men zelden of nooit aan het gevaar dat men het verleden, te goeder trouw maar niettemin schromelijk, vervalscht. Men mengelt, zonder er zich bewust van te zijn, overwegingen van later datum met voorstellingen uit de prille jeugd dooreen en veel van wat men van ooggetuigen vernomen heeft, doet zich als zelfbeleefd aan ons voor. Men moet dus een voortdurend en scherp toezicht uitoefenen om waarheid en wenschdroom gescheiden te houden. En men dient zich te wapenen tegen de drang om het eigen leven belangrijker en fraaier te maken dan het inderdaad was en is. Want zou het niet aantrekkelijk zijn indien ik dit geschrift kon beginnen met een levendige weergave van mijn ontmoetingen met Rainer Maria Rilke? Deze hadden plaats, als ik het wel heb, in 1913 en 1914 te München en te Leipzig. In het eerste geval vertoefde ik aldaar met Verhaeren, die een bijeenkomst met Rilke in een koffiehuis belegd had. Was het Café Stefanie? In het tweede waren wij beiden de gast van Kippenberg, de leider van de ‘Insel’ uitgeverij. Rilke wordt thans als dichter bewonderd, vereerd, verafgood. En wanneer ik kon mededeelen wat hij bij die gelegenheden met mij besprak, zou dat misschien méér dan anecdotische waarde hebben. Maar ik zou de waarheid brutaal geweld
| |
| |
moeten aandoen, indien ik eenige bijzonderheden omtrent deze samenkomsten vermeldde. Rilke bezat toen nog niet zijn bekendheid over de geheele wereld. Hij had slechts een kleine gemeente om zich verzameld. De gedichten, welke ik toen van hem gelezen had, stonden mij weinig aan. Wij waren... ik was in die tijd even uitsluitend en nadrukkelijk als ik nu toegeeflijk en aarzelend ben. En, bevangen door een naijverige bewondering voor Stefan George, was er buiten de ‘Blätter für die Kunst’ geen letterkundig heil mogelijk. Rilke, toen reeds zich sterk van zijn afzonderlijkheid bewust, stond geheel buiten die beweging en dus buiten mijn eigenwijze aandacht. De bijeenkomsten met Rilke maakten dus zoo weinig indruk op mij, dat ik mij er volstrekt niets meer van herinner, dan het bloote feit dat zij plaats hadden. Veel later toen ik, losgeraakt van George, mij meer en meer in Rilke's werk ging verdiepen, heb ik dikwijls, door zelfverwijt gedreven, pogingen aangewend mij nadere bijzonderheden betreffende hem te binnen te brengen. Te vergeefs. Ik moest toen reeds, en zeker nù, volstaan met de mededeeling dat ik Rainer Maria Rilke gezien, gesproken heb; maar ik kan mij zijn gestalte, zijn gezicht, zijn stem, de atmosfeer om hem heen, niet meer voor de geest halen. Als ik nu aan zijn verschijning denk, zie ik hem zooals hij op enkele portretten voorkomt, nooit zooals hij, tweemaal, in werkelijkheid voor mij stond. Dit neerschrijvende word ik mij er helderbewust van dat ik in die dagen van Olim werkelijk een eigenwijze en dus onwijze jongeman geweest moet zijn. En wie overtuigt mij dat ik nù niet een eigenwijze, onwijze, oude heer ben? Zooals ik toen, verblind en kippendriftig, het genie niet herkende, zoo ga ik misschien thans achteloos en argeloos voorbij aan nieuwe grootheid.
Mijn herinneringen aan Verhaeren zijn veel duidelijker. Maar met hem was ik dikwijls en lang te samen en stond ik, niet in een drukke, doch niettemin geregelde briefwisseling. Het was onmogelijk om niet van Verhaeren te houden. Zijn eenvoud, zijn hartelijkheid, zijn geestdrift, kortom, de menschelijke warmte welke van hem uitstraalde, maakten dat men zich in zijn nabijheid gelukkig en moedig gevoelde. Voor zijn werk had ik slechts een zeer beperkte waardeering en ik hield eigenlijk alleen van ‘Les Heures Claires’. Het
| |
| |
was mij over het algemeen te luidruchtig, te rederijk. Nu ben ik altijd schuw geweest tegenover tumult, doch het meest beducht voor papieren geweld. Neen, dan was Van Lerberghe mijn man! En ‘Entrevisions’ en ‘La Chanson d'Eve’ behoorden tot mijn meest gelezen, innigst geliefde boeken. De tegenstelling tusschen de stille, bescheiden grijsaard, die Verhaeren was, en de luidruchtige, overkrachtdadige dichter, heeft mij altijd verbaasd en sterk geboeid. Over het algemeen bestaat er weinig verband tusschen de wereldsche verschijning eens dichters en zijn dicht. Ik ga verder en beweer dat een volledige tegenstelling tusschen mensch en kunstenaar het levensgeluk ten goede komt. De menschelijke verschijning moet niet de dichter tot uiting en onder aandacht brengen, doch hem verbergen en beschermen. De mijnheer moet een hard, glad schild zijn, waarachter de poëet onvindbaar en onaantastbaar is.
Kort nadien, in het voorjaar van 1914, maakte ik te Leipzig, waar ik tijdelijk verblijf hield, kennis met Franz Werfel met wie ik gedurende vier maanden welhaast dagelijks eenige uren tezamen was in een koffiehuis ‘Mercurius’ genaamd, waar jonge schrijvers hun bier dronken. Hij was er het middelpunt van een kleine groep, waar ik in opgenomen werd.
Wat doen, overal ter wereld en in alle tijdperken, jonge schrijvers wanneer zij elkander in een openbare gelegenheid ontmoeten? Zij praten. Soms na elkander, soms door elkander heen. Zij geven immer en duidelijk de voorkeur aan praten boven luisteren. In het koffiehuis ‘Merkur’ werden ochtenden, middagen, avonden en nachten aan flarden gepraat. Ik heb nimmer kunnen ontdekken wanneer deze schrijvers schreven. En toch deden zij dat, want er verschenen boekwerken onder hun naam.
Ofschoon Werfel, als schouwspel, mij boeide, wekte hij nimmer mijn genegenheid. Hij was mij te veel van zichzelf vervuld. IJdel waren we allen. Maar hij was het op een te opzichtige wijze. Het was niet de ijdelheid, waar ik prijs op stelde, in opspraak bracht. Natuurlijk waren wij ook allen verlitteratuurd, maar geen zoo volledig als hij. Zijn eerste bundel gedichten was verschenen bij de jonge uitgever Kurt Wolff. De kritiek was hem van meet af gunstig gezind en
| |
| |
vooral in de bladen en blaadjes der voorhoede, werd hij verheerlijkt als de eerste waarlijk nieuwe dichter na Dehmel, als de hartstochtelijke levensvereerder, als de Meester van het Moderne Pathos. De voorhoede houdt nooit van halve maatregelen. Werfel zelf achtte deze opgewonden en woordenrijke ophemelarij geenszins overdreven. Hij snoof met zichtbaar welbehagen de wierookdampen in en kon nimmer zijn bekomst krijgen van lof en prijs. Ik weet nog heel goed dat ik dit een onjuiste houding vond. Wie waarlijk en oprecht ijdel is, laat zich nooit in met wat anderen te berde brengen. Hij geeft niemand het recht hem te beoordeelen. En de slotsom waartoe lezers en kritici komen blijft afgronddiep beneden zijn aandacht. Ik zelf ben niet kritisch aangelegd, heb dat bedrijf alleen om den broode beoefend en voor de kritiek van anderen voor zooverre die mijn werk betrof, had ik steeds een beperkte belangstelling, hetgeen ik altijd beschouwd heb als die van mijn karakterfouten, waar ik het meest op gesteld was.
Werfel zal in de dagen waar ik over spreek, vlak voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog, drie en twintig jaar geweest zijn, maar hij zag er ouder uit en, pater goedleven, vertoonde toen reeds het begin van een buikje. Zijn rond, welgedaan gelaat had iets verwilderd onvolwassens. Hij was nu eens het onbevangen wonderkind, dan plotseling de gevestigde Jonge Meester. Wat mij in Werfel trof en hinderde was zijn zenuwachtige belangstelling voor letterkundige achterklap, voor de keuken- en alkoofgeheimen der kunstwereld. Ik was nooit van nieuwsgierigheid ontbloot; doch ik ben immer te schroomvallig geweest om door de gordijnen van de bedstee te koekeloeren. Mijn ingeschapen of aangeleerde preutschheid heeft mij altijd en overal het hoofd doen omwenden als, op de verfoeide feestjes, het uur der aanhaligheden aanbrak. Werfel, die zich later tot een romanschrijver van beteekenis zou ontwikkelen, bezat, toen hij nog uitsluitend lierdichter was, reeds een diepdringende belangstelling, ook of voornamelijk voor de verborgen gemeenzaamheden, welke des romanschrijvers is en die ik later sterker nog bij Vestdijk heb aangetroffen.
Er school in de jonge Werfel ongetwijfeld een tooneelspeler. En hij heeft immer een neiging tot uiterlijke effecten
| |
| |
behouden. Ik heb hem eens bij Cassirer in Berlijn eigen werk hooren voordragen. Het werd een wild bedrijf. Hij maakte een overdadig gebruik van de. stembuigingen, de gebaren en het gesteun-als-ondertoon van den geboren rhetor. Meer dan door de uitgegalmde dichterij werd mijn aandacht getrokken door een overmatig zweten. Het vocht liep hem tappelings langs het gelaat en veranderde een halsboord, volgens de mode van die dagen stijf en hagelwit, in een gore vaatdoek.
In 1943, bijna dertig jaar nadat ik met hem in ‘Merkur’ verkeerde, noodigdde Werfel mij tot een bezoek in zijn reeks vertrekken in het hotel Sanct Moritz, gelegen op de hoek van de zesde avenue en de zuidzijde van het Central Park. Dit hotel bezit het eenige café, Café de la Paix, dat de bewoners van Nieuw York, even en uit de verte, aan Parijs doet denken. Naast Café de la Paix is ‘Rumpelmayer’ gelegen, waar men behoorlijk thee kan drinken, doch dat niet meer dan een bleeke schim is van de oude Rumpelmayer in de rue de Rivoli. Werfel, die in Californië woonde, verkoos, als hij in het oosten kwam, altijd Sanct Moritz, omdat het een ietwat populair maar eigen karakter bezit. Beschouwde ik hem in 1914 als een over het paard getilde aankomende dichterling, nu zag ik voor mij een kunstenaar op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling, met een belangrijk levenswerk achter zich, bewust van zijn wezenlijke beteekenis en genietend van zijn wereldfaam. Wij spraken, als heeren op leeftijd betaamt, over de goede, oude tijd en wij konden het niet nalaten het koffiehuis ‘Merkur’ en zijn bezoekers lichtelijk te idealiseeren. Het leven is van huis uit niet aantrekkelijk, om het leefbaar te maken moeten wij het verfraaien met behulp van de zegeningen van het zelfbedrog. Maar over één ding waren wij het eens. Het bestaan vóór de eerste wereldoorlog had een geur en een smaak, die het sindsdien verloren heeft. Wij waren toen jong. Maar afgezien van dit hoogst belangrijke feit, met een groote mate van nuchterheid en onzijdigheid beoordeeld, bezat het doen en laten toen bekoringen waar onze jonge tijdgenooten zich geen voorstelling van kunnen maken. Noodgedwongen verheerlijken wij nu gevaar, angst en dood, omdat er niet veel anders te verheerlijken overblijft. Toen was het nog mogelijk argeloos te leven en van het leven
| |
| |
te genieten alsof gevaar, angst en dood, hoewel aanwezig, niet bestonden. Als ik zie waar de hartstochtelijke beredderaars ons gebracht hebben, dan begin ik te gelooven dat er maar één wijze en lieftallige politiek is, die waar de struisvogels in uitblinken.
Het trof mij, al keuvelend met Weifel, hoe hij minder ijdel en veel minder m'as-tu-vu was nu hij zich door een rijk en geschakeerd levenswerk een internationale roem verzekerd had; dan toen slechts een kleine, uitbundige groep van bewonderaars zijn eerste grootsprakerige proeven ophemelde. Bij de tallooze nadeelen levert de ouderdom ten minste één voordeel op: hij bevordert de zelfkennis die tot ingetogenheid leidt. Ik heb op die Nieuw Yorksche hotelkamer weinig gesproken. Ik zat Werfel aan te hooren en aan te staren en zag voortdurend en scherp voor mijn oogen een dubbel beeld: de jongeling van toen, de grijsaard van nu. En ik wist met beschamende zekerheid dat ik mij vergiste, dat ik een onvergeeflijk gebrek aan begrip en inzicht toonde toen ik, in de inderdaad wat luidruchtige, eigenwijze, zelfingenomen jongeling, niet vermoedde de waarlijk groote schrijver die hij zou worden. En, al luisterend naar zijn gekout, begreep ik niet waarom ik hem als eigenwijs en zelfingenomen verwierp in een tijd waarin ik hem in eigenwijsheid en zelfingenomenheid nabij of voorbijstreefde.
‘Das Lied von Bernadette’ was in 1941 te Stockholm verschenen, doch de eerste exemplaren bereikten de Vereenigde Staten pas veel later. In het exemplaar dat Werfel mij, in 1943, schonk, schreef hij: ‘Mit herzlichster Wiedersehensfreude nach dreissig Jahren’. Ik wist toen niet dat hij een opgeschreven man was. Het bericht, kort daarop, van zijn ontijdige dood trof mij, omdat ik met hem in een kort, doch voor mij niet onbelangrijk tijdvak van mijn jeugd, verbonden was.
De uitgever van Werfel's eerste bundel ‘Der Weltfreund’ was Kurt Wolff, die ik in het verleden enkele malen ontmoette. Ik zag ook hem in Nieuw York terug, waar hij met een levenskracht en een doorzettingsvermogen, als men niet dagelijks aantreft, na het ineenstorten van het Duitsche geestesleven, waar hij zoo innig mede verbonden was, een nieuwe uitgeverij Pantheon Books, een nieuw cultuurcen- | |
| |
trum, in het leven riep. Aanvankelijk moesten Wolff, die niet jong meer was, en zijn vrouw, alle bezigheden zelf verrichten. Zij maakten de pakjes en schreven de rekeningen. Tot de onverwachte en ongekende bijval van een nieuwe Engelsche vertaling van de Sprookjes van Grimm hun toekomst verzekerde. Nu is Pantheon een der best gegrondveste en zeker een der meest idealistische uitgeverijen in de Vereenigde Staten. Het was ten huize van Wolff dat ik kennis maakte met Paul Rosenfelt, die zulk een beslissende invloed heeft uitgeoefend op de ‘modernistische’ bewegingen in Amerika en die zich vooral verdienstelijk maakte door zijn werk ten bate der nieuwe muziek. Rosenfelt die in 1946 overleed, bezat een belezenheid, een welwillendheid en een natuurlijke vriendelijkheid als onder lieden van den ouden stempel nog wel eens voorkomt. Over het algemeen acht men de tijd besteed aan het lezen van gehééle boeken vermorst, omdat thans alom uittreksels verkrijgbaar gesteld worden en vindt men goede manieren lachwekkend. Vriendelijkheid wordt zoo weinig gedragen, dat zij die er mede behebt zijn, alles doen om zich door een haastige onverschilligheid bij hun tijd aan te passen. Ik vond Rosenfelt belangwekkend en beminnelijk. Maar bovenal ben ik gesteld op de menschensoort, welke hij waardig vertegenwoordigde: de veelzijdige, onvermoeide zoeker naar liefde en schoonheid. Er zijn nu eenmaal twee romantieken: de oude romantiek van reidans en rozen, de nieuwe van snelheid en drek. Ik ben en blijf aan de eerste verslingerd. Rosenfelt's
vrienden hebben in 1947 een lijvig boekwerk aan hem gewijd ‘Voyager in the Arts’ en ik neem dat nogal eens ter hand omdat ik nooit genoeg krijg van mededeelingen over menschen die hun wezen en hun bestaan gewijd hebben aan de onaardsche heerlijkheden die het aardsch bestaan, zij het onder protest, aanvaardbaar maken. Het spreekt vanzelf dat er van waardeering voor hem weinig sprake kon zijn. Daarom schreef Edmund Wilson: ‘The death of Paul Rosenfelt has left me not only shocked as the unexpected loss of a friend, but with a feeling of dismay and disgust at the waste of talent in the United States’.
Lewis Mumford schetste hem en het type: ‘At the very end, he was still suffused with wonder, tenderness and love,
| |
| |
feeling evoked equally by nature, by women, by friendship and by art’. En in een brief uitte Rosenfelt zichzelf: ‘Sometimes one feels the possibility of a love of life which asks no reward other than the power of love. Could it manage the world?’
En het bitter antwoord dat Rosenfelt niet dorst te geven, luidt onherroepelijk: neen!
Ik keer terug tot Werfel's jonge tijd. Tot zijn kring in ‘Merkur’ behoorde allereerst Walter Hasenclever, die op mij een dieper indruk maakte dan Werfel. Hij had een scherp gesneden, smal gelaat, een muizengezicht met een beweeglijke neus en gespannen van vernuft. Hij toonde dezelfde toegespitste zenuwachtigheid in ieder van zijn trekken, in elke beweging, in stemklank en oogopslag, als ik later bij Malraux opmerkte. Hasenclever praatte verbluffend snel en fluisterend. Wat hij zeide was niet alleen verstandig, maar ook eenvoudig. Hij vormde een volmaakte tegenstelling met zijn vriend Werfel. Hij weigerde ieder offer aan de schijn, was van nature ingetogen, onverschillig voor lof of blaam. De grondslag van zijn wezen werd gevormd door de twijfel, die zich als het behoort in de eerste plaats uitte in zelf twijfel. De meest alledaagsche mededeelingen sprak hij niet alleen zeer zacht, doch ook zeer aarzelend uit, als schaamde hij er zich voor en alsof hij ons wilde doordringen van de onzekerheid, ook van de simpelste woorden. Zijn talent was voor ieder duidelijk, behalve voor hem zelf. Alleen werd ik, van den beginne af, getroffen door de beperktheid van zijn voorstellingswereld althans voor zooverre die zich in zijn werk openbaarde. Ook hij had, doch op een andere, veel geschakeerder en bedeesder wijze een allesoverheerschende belangstelling voor de erotiek. En ook hem heb ik eigen werk hooren voorlezen en wel een drama ‘Der Sohn’. Hij deed dit, als alles, ingetogen, schuchter; doch niettemin met een onmiskenbare overtuiging. Het stuk boeide en trof mij. Doch later bleek dat de werking voornamelijk uitging van voordracht en voordrager. Want toen ik de tekst, in handschrift eerst, veel later in druk las, ontdekte ik daarin, naast een onloochenbaar talent, twee eigenschappen die mij ook het grootste talent tegenmaken: een, in dit geval kinderlijke, gewichtigheid en een ijdel welbehagen in woorden.
| |
| |
Doch bij Hasenclever straalde door allen heen een kern van wezensechtheid. En altijd genoot ik van zijn ingeschapen beschaving. Ik heb hem na de maanden in Leipzig nooit weergezien. In 1941 pleegde hij in Amerika zelfmoord.
Kurt Pinthus, die er met zijn toen zeer ongewone ronde brilleglazen en zijn verschrikte blik, uitzag als een uil in doodsnood, was het meest volmaakte type van de schrijver die zijn geestelijk vermogen uit zijn vestzak verteert en zooveel praat dat hij niets meer te schrijven heeft. Hij leek mij wat verward en zonder veel onderscheidingsvermogen. Toch bleek zijn bloemlezing uit het werk der expressionistische dichters ‘Menschheitsdämmerung’ een klassiek document te zijn, dat men nog steeds raadpleegt, zij het zonder vreugde, als men een nadere studie wil maken van die beweging. Ook Pinthus bereikte de Vereenigde Staten, waar hij verbonden werd aan de boekerij der volksvertegenwoordiging. Ik heb hem daar echter niet meer ontmoet. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik er geen moeite voor heb gedaan. Misschien heb ik daar ongelijk in gehad.
Karl Blank, Wilhelm Haas, Ulrich Steindorf en Otto Beuck zaten aan Werfel's tafel aan. Beuck gaf mij de acht deelen van zijn vertaling van Gogol ten geschenke en het zou mij een lief ding waard zijn indien ik op dit oogenblik wist waar die gebleven waren. Wanneer ik alle boeken welke ik bezeten heb, nog bezat, zou ‘De Grashof’ het dubbele van zijn tegenwoordige oppervlakte moeten beslaan. Ik ben van nature behoudend wat betreft opvattingen en gewoonten, en vrij los van bezittingen.
Ik was in deze kleine Leipzigsche groep niet de eenige Nederlander. Paul Cronheim, toen nog student, vertaalde reeds Verwey, hetgeen hij verrassend goed deed. Zijn beste proeven werden in een bundel verzameld door de Inseluitgeverij. Hij was vol belangstelling voor het leven en de letteren en op een jongensachtige, meeslepende manier geestdriftig. Na zijn promotie heeft hij zich met een, mij vreemde, voorliefde uitsluitend gewijd aan de administratie en de organisatie van het Nederlandsche muziekleven. Ik zie hem wel eens. Ik heb weinig meer met hem gemeen en hij is mij te druk geworden. Maar ik houd een zwak voor hem,
| |
| |
omderwille van zijn korte glanstijd, zijn frissche, opgewekte jeugd.
Ik woonde in Leipzig in een der nieuwe wijken rond het gedenkteeken voor de slag der volkeren. Ik had twee ruime lichte kamers gehuurd bij een sigarenhandelaar. Deze waren rijk gemeubeld in de stijl der Wilhelmische sigarenhandelaren. De man was onderworpen gedienstig en toonde zich opgewonden van verguldheid wanneer Gerda en Erika von Mendelsohn bij mij op bezoek kwamen. Hij nam het ‘Frau Baronin’ in zijn mond als een kind een kussentje en hij zoog er nog op als de bezoekers reeds lang vertrokken waren. Hij had een uiterlijk dat hem toen reeds voorbestemde om Hitler te volgen. De Frau Baronin zou dàn ‘eine freche Jüdin’ geworden zijn. Mijn vriend Veldheer, de houtsnijder, met wie ik dagelijks samenkwam, had in de oogen van de sigarenhandelaar geen gezag tot ik hem in strikt vertrouwen mededeelde, dat men in Nederland, door een natuurlijke bescheidenheid gedreven te lange namen inkortte en dat Veldheer eigenlijk graaf Veldheer van de Velde de la Rochefoucault heette. Van dat oogenblik boog hij, tot stemme verbazing van de aldus vereerde, tot zijn voorhoofd de grond raakte, zoodra hij Veldheer maar uit de verte zag aankomen. Ik verfoeide voor de eerste wereldoorlog de Duitsche levenswijze en de daar algemeen geldende opvattingen. Ik heb mij er nooit thuis gevoeld.
Even voorbij mijn woning bevond zich een brug, waar een spoorlijn onderdoorliep. Weken voor de oorlogsverklaring werd de brug reeds streng bewaakt en baliekluivers werden ongezouten toegesproken en zelfs hardhandig aangegrepen. Ik heb daar in de nacht eindelooze goederentreinen zien voorbijtrekken en het zeildoek kon de hoofdvormen van het geschut niet verborgen houden. Wij hadden geleefd alsof het verschijnsel oorlog uit de tijd en van de aarde verdwenen was. Toen wij bespeurden dat deze opvatting van een te groot vertrouwen in de menschen getuigde, bleven we volharden in onze vriendelijke en stompzinnige wenschdroom: dat dit manhafte wapengekletter tot een uitgebreid stelsel van grootspraak behoorde. Als het zoover kwam zou een ieder, zelfs dat lammehalfje van een Wilhelm, voor de uiterste gevolgen terugdeinzen!
| |
| |
Tot echter diezelfde Wilhelm zijn volk, en ons die daar godlof niet toebehoorden, mededeelde dat het zwaard hem in de hand gedrukt was en dat hij het, met bloedend hart, doch door de nood gedwongen, met kracht zou hanteeren. Nederlandsche uitgevers die in Leipzig vertoefden om de uitgebreide tentoonstelling voor Boek en Drukkunst, te Bugra, te bezoeken, vluchtten overhaast naar huis. Ik had die laatste dagen, bij mij aangediend door Rivière en Tronche, bezoek gekregen van Gaston Gallimard die ik op zijn verzoek bij Kippenberg bracht, aan wie hij een reeks sepiateekeningen van Rodin verkocht, dienende om een uitgave van Les Fleurs du Mal mede te verluchten. De NRF was toen nog een jonge idealistische onderneming en Gallimard nog niet de Heele Piet, waar hij later zoo nadrukkelijk en zelfbewust toe uitgewassen is. Ook hij verdween.
Ik bleef omdat ik mij geen voorstelling kon vormen van wat oorlog beteekende, noch van de toestand welke daardoor ontstaat. Toen ik, in October, het station bezocht om inlichtingen in te winnen omtrent de mogelijkheid tot een terugkeer naar Nederland, trof ik daar, als majoor uitgedost, Kippenberg aan. Hij vertrok naar het Oostelijk front, hetgeen hem blijkbaar aanstond, want hij was in een voortreffelijke gemoedsstemming. En in zijn behoefte om anderen in zijn geluk en in zijn vertrouwen in de toekomst te doen deelen, voegde hij mij hartelijk toe: ‘Vaarwel, goede vriend, als wij elkander wederzien zijn wij landgenooten’. Ik ben niet tersnede. Anders zou ik hem geantwoord hebben, dat ik in Nederland nooit eenige neiging tot inlijving van andere landen bemerkt had. Ik wendde mij zwijgend af.
Ik kon pas vertrekken toen mij, uit Nederland, een paspoort was toegezonden. In dien tijd bestonden er nog waarachtige paspoorten. Geen miezerige zwarte boekjes, doch machtige vellen oudhollandsch papier, waarop de Koningin aan al haar regeerende ambtgenooten, vriendelijk, doch met nadruk, verzocht haar getrouwe onderdaan J.G. ‘avec tous ses hardes et bagages’ niet alleen te laten reizen, doch hem daarbij alle denkbare en mogelijke hulp en steun te verleenen.
De tocht van Leipzig naar Oldenzaal duurde vier dagen.
| |
| |
Bij mijn terugkeer besloot ik voor goed met Duitschland te breken.
En ik heb sedert eind October 1914 geen voet meer in dat land gezet. Dat is niet juist. In 1932 liep ik de brug over de Moezel bij Remich over om op de Duitsche oever een der gaafste en fraaiste Romeinsche mozaïeken te bewonderen Ik deed dit ongaarne, maar wilde het genot niet missen.
Ik zal er geen voet meer zetten.
JAN GRESHOFF.
|
|