| |
| |
| |
Elegische nacht
I.
1.
Nevels sluipen langs de rand der aarde,
de maan berijdt het woud.
- Over de wegen, geurende naar de
geschalmde plekken tussen het hout,
dromen de wolken als vreemde paarden
in groene plassen van goud.
2.
Alleen dit huis werd door de nacht vergeten
met de man die er peinzend verwijlt,
bij de lamp van zijn dromen gezeten
wijl muziek hem haast pijnlijk doorpeilt.
- Violen wekken schaarse kreten,
| |
| |
| |
II.
1.
Hij heeft urenlang met zichzelf zitten spreken
alleen met de nacht in het droomgebied
van de kamer waar angst om het langzaam verbleken
van het laatste geloof hem ook thans niet verliet.
- Geen pijn, met dit ogenblik vergeleken,
die hem scherper en dwazer verried...
2
Hij staat op. De kamer blijft hem omsluiten
als een gebied voor alleen-zijn te groot.
- Voorspelt het gelaat van de maan aan de ruiten
niets anders dan eenzaamheid, wanhoop en dood?
- Hij weet: slechts de vrees om de wereld daarbuiten
heeft de angst voor zichzelve vergroot.
| |
| |
| |
III.
1.
Het donker blijft in de kamer doorzichtig
en het raam wordt een vreemd schilderij
met de tak van een boom die hem spichtig
en grijnzend beloeren blijft als een harpij.
- Maar waarom? Wordt dit hart dan nooit evenwichtig
in de kerende kringloop van het getij?
2.
Alleen de naargeestige stem van de regen
op het geduldige pad met het grint
spreekt nu nog luid in dit afgelegen
en onherbergzame oord waar de wind
eerst achter de bossen en dan allerwegen
langzaam te klagen begint.
| |
| |
| |
IV.
1.
Nog ligt het Boek op zijn knieën, doch starend
met ledige ogen naar het gesuis
van de vlam in de haard, beseft hij, ontwarend
hoe ieder verlangen verpulvert tot gruis,
dat de man met de slang en de arend
hem liever haast is dan de man op het kruis.
2.
Hij luistert vaag naar het langzaam verbranden
van het laatste houtblok tussen de as
en gelooft: Thans is er niets meer voorhanden
van de weemoed die mij eenmaal genas
wanneer ik, wijl eenzaamheid mij overmande,
als knaap 't Evangelie herlas.
| |
| |
| |
V.
1.
Weer denkt hij terug aan de tijd toen hij kind was
en, vroeg reeds vereenzaamd, verhalen verslond
waarin het onzichtbare aan het bewind was
over een wereld die hij nooit heeft doorgrond;
en hoe hij reeds toen door verlangen verblind was
en zichzelf een gezegende vond.
2.
Wordt hopen vergeefs? In een wereld die smalend
de laattijdige stem van profeten veracht
rest enkel de man op zijn kamer, verhalend
van de laatste hartstocht van een geslacht.
- Waar blijft het gedicht, in één woord achterhalend
wat eeuwen na eeuwen reeds werd verwacht?
| |
| |
| |
VI.
1.
Wat rest hem thans nog, tenzij een neerslachtig
en in zichzelf gekeerd geloof in de geest?
- Ouder geworden en nu hij aandachtig
vroeger geschreven gedichten herleest,
beseft hij met spijt: Is vreemd en tweedrachtig
dan ieder geloven geweest?
2.
Doch de duisternis spreekt hem soms aan
met haar stem: het gekrijs van een meeuw.
- ‘Zie, uw woord en uw lied zal vergaan
en uw bloed zal verstijven tot sneeuw,
zolang geen adder de slang durft verslaan
en geen welp zich weer wreekt op de leeuw.
| |
| |
| |
VII
1.
Tot ijlheid soms, doch vaker tot weerbarstig spreken
voelde hij zich in het eenzame oord
van herinneringen die langzaam verbleken
zozeer gedwongen, dat enkel het woord
van twijfel en angst in een grondeloos smeken
om helderheid in zijn lied werd gehoord.
2.
Een sprak hij luider toch: een onheilsbode
wiens stem, door wind en regen schraal
en onwelluidend wordend, welhaast node
nog opklonk in dit land, waar vaal
geworden licht en wolken weerstand boden
aan zijn profetisch droomverhaal.
| |
| |
| |
VIII.
1.
Tot ijlheid soms... Dringt eens en voor het te laat is
haast zwijgend het heldere zingen weer door?
- Hij vreest: ‘Gaat ook dan, nu het eenmaal extatisch
verlangen naar zuiverheid langzaam bevroor,
de klank van mijn lied in het schier apostatisch
gehuil van een wereld niet eenzaam te loor?’
2.
Geen wanhoop zelfs. Slechts de vrees die bij tijden
zich geduldig en tergend over hem stort
doet hem meer en meer in zichzelve verglijden
die bij ieder gedicht weer eenzamer wordt
in dit land waar geloof en ongeloof beiden
langzamerhand tot haat zijn verdord.
| |
| |
| |
IX.
1.
Soms, wijl hij schrijft en zijn woorden nog karig
openbreken op het papier,
wordt de lamp van zijn dromen meewarig
en het licht van zijn lamp een rapier
dat hem vreemd blijft bedreigen. - Zwijgen voorbarig
en ongerijpt de eenzamen hier?
2.
Slechts leugen en schraapzucht, door de verkwijnde
geslachten van kooplui als deugden vereerd,
heersen thans nog en het goud ondermijnde
sinds lang reeds de geest die zich niet meer verweert.
De nacht is versomberd. Klinkt nu van heinde
en ver nog één stem die het donker bezweert?
| |
| |
| |
X.
1.
De eenzamen zwijgen. - Geen stemmen verkonden
in dit door nacht en ontij belegerd bestaan
de énige waarheid nog onomwonden
nu het oude geloof in haat is verdaan.
- Het haardvuur, de lamp... Door wanhoop geschonden
zijn reeds de laatste symbolen vergaan.
2.
De kamer blijft hem als altijd omsluiten...
Hij denkt: ‘Wat doe ik? Halstarrig en blind
verschijnt het gelaat van de maan aan de ruiten
wijl geen voetstap nog nadert over het grint.
Ik ben thans alleen. In de wereld daarbuiten
rest niets meer dan eenzaamheid, regen en wind.’
| |
| |
| |
XI.
1.
Doch later, als hij het licht van zijn dromen
en ook het licht van zijn lamp heeft gedoofd
en hij, bij zijn vrouw in de kamer gekomen
in het bed van zijn angst wordt beroofd,
bedenkt hij met spijt: Werd mij alles ontnomen
behalve het kussen onder mijn hoofd?
2.
Slechts zij nog, waar hij thans rusteloos bij ligt,
behoedde hem vaak in dit donkere land
waar schier iedere droom werd ontheiligd
en hijzelf door zijn haat overmand...
Maar wat, nu ook hààr borst niet langer beveiligd
meer sluimert onder zijn hand?
|
|