| |
| |
| |
De stilte in de storm
I
De soldaat fietste over de straatweg. Nu eens haalde hij in los verband marscherende kolonnes in, dan weer raasden compacte konvooien van motorvoertuigen hem voorbij. Hij jachtte niet en hij leuterde niet, maar het rhythme van de pedalen had een harde, onpersoonlijke bestendigheid. Op elk kruispunt stopte hij en vroeg: ‘Waar is het Xe regiment?’ Iedereen stuurde hem verder naar het noordwesten. ‘O.K., dank je’, zei hij telkens, en hij reed weer door, zich terstond vastklampend aan hetzelfde onpersoonlijke rhythme. De straatweg was grijs; eerst witgrijs en dan geelgrijs, en ten slotte paarsgrijs onder de lage zon.
Nu was het avond en de straatweg zoog zich bol met sterrenschemer. De soldaat reed verder naar het noordwesten, thans alleen in het verengde landschap. Heb ik de konvooien achter mij gelaten? dacht hij, of zijn ze me vooruit geraakt? Hij wist het niet. De chaos van geraas, stof en latente opgewondenheid had hem al die tijd in zichzelf teruggedrukt, en zijn opluchting nu hij eindelijk alleen was, hing los in de tijd, zoals alle ervaringen van de jongste dagen.
Hoog in het luchtruim dreunden motoren, het enige bindteken tussen de zwijgend wachtende aarde en de zwijgend wachtende sterren. Sommige vliegtuigen hadden licht. Wat een culot hebben ze, dacht de soldaat. (Een ogenblik zag hij
| |
| |
de openspattende granaten van het luchtdoelgeschut, die eerste morgen toen alles met een schok in beweging was gekomen). Licht daarboven, maar beneden alles zwart; op de einder zelfs geen brand als een flard uit de nacht. Alleen en verloren te zijn in dat zwart, was bedarend als de koele lucht die langs zijn gezicht gleed. Geen van zijn indrukken was echter bestendiger dan de harde tik af en toe van een late meikever tegen zijn helm. Ze waren minder dan schaduwen van zijn innerlijkste realiteit: het besef van de leegte in hem, waarin hij geen steun had dan aan het strakke rhythme van de pedalen.
Hij rook de bomen eer hij ze bereikte, hij rook de benzine eer hij de stilstaande trucks kon zien, hij hoorde het zingen eer hij de lichtreten bespeurde rond de afgeschermde vensters van het huis. Hij zette zijn fiets tegen de muur. Run rabbit run rabbit run. Achter de stemmen tinkte een gitaar. Hij bedacht zich, en schoof de fiets in het nauwe gangetje tussen de herberg en het aanpalende huis.
Terwijl hij de deur openstootte, dacht hij: Wat kom ik hier verrichten, ik ben nu al twee dagen alleen. De oude aarzeling voor een ruimte vol mensen hield hem ditmaal niet terug. Run rabbit run. Hij trok zijn oogleden samen tegen het licht, de tabaksrook en het geraas. Ze hingen tegen de tapkast en beukten met hun vuisten de maat op het blad. Run rabbit run rabbit - run - run - run. Hun schoenen stapten dreunend op het run - run - run; daarachter klonk het boots boots boots boots van Kipling's kolonialen. Stappende voeten, wijkende voeten, naderende voeten, de ruiten trilden op de dreun van de schoenen en op de dreun van de motoren hoog in de schulpholte tussen aarde en hemel. Iemand riep: ‘Giv' that man a drink!’
Hij dronk met de een en hij dronk met de ander. Ze waren jong; de gitaarspeler kon op zijn hoogst achttien zijn. In hun ogen was een leegte als in die van een paard dat op hol is. Het is de weerspiegeling van mijn eigen blik, dacht hij; net zo kijk ik voor me uit door de tabaksrook en door de muren en door de nacht. Hun gebaren waren doelloos zoals de drank in de glazen doelloos was, en zoals zijn tocht doelloos was. Een oneindige doelloosheid leunde met de nacht tegen de muren en de vensters, sijpelde langs alle reten en
| |
| |
naden naar binnen. Zijn gedachten lagen als een klomp in hem. Hij kon niet denken, of misschien durfde hij niet denken.
‘Have a Capstan?’ De gitaarspeler hield hem een platte doos voor, en zijn hand was zo onvast dat de sigaretten er heen en weer in rolden. ‘Hav' yer ever had any of these?’
‘Smoked them till I got a sore throat’, antwoordde de soldaat, terwijl hij opstak. ‘You must be coal black inside of smoking them, if you haven't got any other tobacco than this stuff’.
De gitaarspeler lachte schel; zijn tanden waren opvallend wit. Hij leunde met zijn stoel achterover, tot hij met zijn achterhoofd tegen de onderste punt van het vogelpikbord steunde. ‘Did yer hear him? Did yer hear him?’ schetterde hij. Niemand luisterde naar hem. Hij nam zijn gitaar weer op zijn knie. Run rabbit run. Hij hield zijn rechteroog dicht voor de rook van zijn sigaret.
Een beetje spot met jezelf kunnen jullie je veroorloven, dacht de soldaat. Bij die losse gedachte bleef het alweer. Het waas dat sinds de eerste dagen over alles lag, verdichtte; hij kon niet verder denken dan elke volzin die hij vormde en elke volzin die hij hoorde. Hij stond met zijn brein tegen een muur. Maar naast zijn hartslag klopte zijn haast, een doelloze, onpersoonlijke haast.
Run run run, opnieuw en opnieuw, tot het konijn de gedaante aannam van een speelgoedkonijntje met kraaloogjes en flaporen. De soldaat dronk, en dacht: Hier kan ik even goed overnachten. Hij stond op en liep naar de deur. ‘The whole world is drunk’, zei iemand.
Hij tastte naar de fiets, met zijn schouder tegen de muur steunend. Run rabbit run. In het donker lachte een meisje, helder en gedempt - een lach uit een grondeloze diepte. Die maken er iets menselijks van, dacht hij, maar ook die gedachte werd niet doorgetrokken. Ik had even goed hier kunnen blijven, het had een avontuur kunnen worden. Maar hoe ver moet je van jezelf los eer dit een avontuur voor je wordt? Het was als had hij uren en dagen niets anders gedacht dan dat. - Hij trok de fiets naar zich toe. - Avontuur? Zij maken er een avontuur van, en ze zijn zo ver van me af als de soldeniers van Alva. Als dit alles een plastische
| |
| |
herinnering was geweest van dit huis, een herinnering uit 1914, zou het geen verschil hebben uitgemaakt, en ik zal het nooit weten... Larie. Zelfs al was ik tien mijl hier vandaan, dan waren ze me nog zo nabij alsof we uit hetzelfde glas dronken. Zo nabij als mijn huid, door de leegte in hun blik en de doelloosheid van hun gebaren. De leegte en de doelloosheid zijn hier en overal zo compact als aangestampte aarde.
In de verte dreunde het, maar de nacht bleef onberoerd, doorschijnend en wonderlijk sereen. Dat liegt de nacht, dacht hij, terwijl hij de smaak van bier van zijn lippen likte. De mensen hokken hier zo dicht bij elkaar dat het kloppen van hun slapen in de nacht geprent moet zijn. Je hebt geen zintuig om het waar te nemen, en toch... Je hoort geen mens en je ziet geen mens, en toch ben je nooit minder alleen geweest.
| |
II
In de morgen was de straatweg blauwgrijs. De soldaat vertraagde toen de kromming in het gezicht kwam. Hier moet het zijn, dacht hij. Een dikke reuk steeg uit de velden, de bomen, de paardemest en het stof op. Het was als op een fietstocht door de lente, vroeger, veel vroeger. Dit zal altijd naar deze dag en deze plek ruiken, dacht hij. Voor het eerst sinds die bewuste nacht, toen de chef hem uit de dekens had gerold, zag hij de lente; het koren stond wat hoger, de wilgen in de bocht waren verder uitgelopen. Achter het ijzeren hek en de bomen was het gebouw een witte vlek, met de bijgebouwen een bruinrode veeg achter witgrijze rookwebben. Hier is het, dacht hij; het kasteeltje in de eerste bocht voorbij het kruispunt. Bij het hek stond een veldkeuken; een bijl hapte in hout, er kraaide een haan. Eén enkele van deze indrukken zal voldoende zijn om me dit alles zo scherp als een leicafoto terug in het geheugen te brengen, dacht hij.
Halverwege de oprijlaan liep Jan Benders, de handen in de zakken en zijn helm achter op zijn hoofd. Hij keek om. ‘Fred’, zei hij.
‘Hallo Jan’. Fred stapte stram af. ‘Al lang hier?’
| |
| |
‘Van een uur of zes gisteren in de namiddag. De lui die hier woonden waren pas opgedoekt.’
‘Als ik eerder had geweten dat het hier was, dan had je me gisteravond al zien verschijnen. Ik hoorde het pas vannacht van een verbindingsofficier met een kapotte motorfiets.’
‘Hoe was het in de ouwe stad?’
‘Och, net zoals je denkt’.
‘Hoe weet jij wat ik denk’.
‘Nu ja... onrust natuurlijk, ik heb trouwens met niemand gepraat dan met de mensen thuis, en die...’ Hij rukte de fiets vooruit in de richting van het huis. Nog één woord en ik kots, dacht hij met enige verwondering.
‘Wel, en’, zei Jan.
Hij slikte. ‘Ze praten er maar op los, maar ze zeggen niets. Wat kunnen ze zeggen? Dit staat buiten alles. Je loopt door de straten en achter alle muren voel je mensen die wachten; als je één graad scherper kon horen, dan zou je al die harten horen kloppen. De stad is vol van andere mensen; zij hebben nooit een granaat horen ontploffen en zij...’
‘Heb jij al andere granaten gehoord dan die van het luchtdoelgeschut?’ zei Jan droog. ‘En is dàt verdomme je enige herinnering?’
‘Waarom ben je zelf niet uitgeknepen als je zo nieuwsgierig bent?’ snauwde Fred. Hij dacht: en één voor één zullen ze hetzelfde vragen. O laat ze verrekken.
Het kasteeltje zag er uit als een grijs bestoven etalagestuk bij een suikerbakker. Het was een slappe postiche van een gebouw in Empirestijl, plomp en onpersoonlijk. In de hoek van de bordes en de muur pikten een paar kippen aan een hoopje etensresten.
‘Zijn ze al gebombardeerd geweest?’
‘Niets bijzonders, alleen aan de stadsrand. Maar daar wordt weinig over gesproken’. (Ik heb er niet naar gevraagd, dacht hij. Zelfs die gedachte was een leugen: hij had er niets over willen horen.)
Telkens hakte een van de kippen schuin achterom naar de eend die telkens terugtrok en dan weer gretig naderbij hinkte. Het hakken van de kippen en het terugtrekken van de eend waren onvoltooide bewegingen, als in een spel of een
| |
| |
soort van ritueel. Een eend? Of was het een kalkoen? Aanvankelijk had Fred niets uitzonderlijks aan het dier gemerkt, omdat iets bevreemdends meestal met vertraging als zodanig tot hem doordrong: zelfs de hybridische monsters van Bosch waren hem bij de eerste kennismaking amper als onnatuurlijk opgevallen; pas naderhand, als in een tweede beschouwingsphase, was hun weke wanstaltigheid in al haar kracht op hem toe gekomen, maar steeds zo, alsof iets in hem ze in een meer vertrouwde gedaante wilde terugdwingen. Ze waren voor hem altijd obsederend evasief geweest - net als dit dier. Kop en nek waren als die van een eend, maar kaal als bij een kalkoen; de romp had zwartiriserende kalkoenveren en de staart een embryonnaire waaiervorm, maar hij was beweeglijk als die van een eend. De totaal vergroeide poten hadden de kleur van geweekt vlees. Alleen door zijn elementaire gretigheid had het dier iets levends en natuurlijks. Toch bleef het in de eerste plaats een wezen uit een nachtmerrie. Het verduisterde de dag.
Hoe is het mogelijk dat het leven zo buiten zijn orde treedt, dacht Fred. Neen, dat is het niet. Het leven moet zich nu eenmaal vastzetten op al wat leefbaar is. En wat wij orde noemen, is niets dan ons verlangen om orde te zien in hetgeen ons omringt.
‘De hele tijd al loopt dat wangedrocht me voor de voeten’, zei Jan. ‘En als we hier nog lang blijven, draai ik het de nek om. Ik schiet het verdomme dood. Waarom herinnert het me voortdurend aan al wat we ook zó wel zullen meemaken? Geloofden ze in de Middeleeuwen niet reeds dat de buitenste duisternis de wereld binnendrong in de gedaante van monsters die uit de bestaande levensvormen...’ Hij zweeg abrupt. Zijn gezicht was hard en gesloten, maar ook hij was niet vrij van de leegte en de doelloosheid. Zelfs de lente was doelloos; of was dat slechts een weerspiegeling uit hemzelf? Wat was er, dat een doel had? Niets heeft een doel, dacht hij.
‘Hierheen’, zei Jan. ‘We heben ons in de keuken genesteld en dat is hier de strategische positie. Zet je fiets daar in het berghok, anders ben je ze zo kwijt.’
In de keuken zaten de lui rondom de tafel te schransen. Fred schudde handen, hij hoorde amper wat ze vroegen en
| |
| |
wat hij antwoordde. ‘De stad, och ja, niets bijzonders, neen, niets. Niet lang, dat kun je wel denken’. Hun drukte drong hem in zichzelf terug. Hij ging zich onder de pomp staan wassen en ze kletsten voort, de tijd volstampend met woorden.
‘Wie over fritten begint, ga ik met mijn bajonet te lijf’.
‘Bijgelovig geworden?’
‘Fritten en bijgeloof, rijm dat aan elkaar’.
De deur ging open. ‘Een planton met een fiets voor een spoedbericht’.
‘Wat? Kramen ze op? Verrek jij, ik begin hier pas te wennen!’
Het water was fris en prikkelend, het droeg iets van de grond in zich, iets hards dat langs zijn huid in hem doordrong. Het was als de essentie van alle water waarin hij gezwommen had en waarover hij gezeild had. Wind en zon van voorbije zomers - niets dan fictie. En was het niet eveneens fictie dat ik jullie wilde terugvinden? Om jullie ging het niet, maar om het onpersoonlijke dat ons bij elkaar houdt, en dat zoveel namen heeft dat het geen naam heeft.
‘Jij, Frank’.
‘De donder... Nu geef op maar’.
‘Altijd moet jij tegensputteren en tegelijk zeg je al ja, jij dwarskop. Geen fiets? Denk je dat het leger een fietsenverzekering heeft?’
‘Jij zult weldra piepen om een levensverzekering, dat geef ik je op een briefje. Jan, zorg dat ze iets te vreten overlaten... Spoedbericht godverdomme; “op de PC gaat alles goed”, en daar waag je godverdomme je kikker voor’.
‘Waar ben jij dan geweest dat je je kikker al gewaagd hebt?’ Dat was Jan weer, snijdend als een mes.
‘O verrek jij’. De deur smakte dicht.
Het water gulpte in de roodkoperen zeef midden in de arduinen gootsteen. Ter halver hoogte had de pomp blauwen-witte tegels met stuntelige zeilscheepjes er op.
‘Nu komt hij met spoken voor de dag’.
‘Nee, het was die frittenhistorie. Twee dagen geleden in een huis...’ Het was de dikke boerenstem van de ordonnans. ‘...vond ik een vetpot en er moesten fritten komen of we deden niet meer mee. Weet je hoe Frank de duiven van kant
| |
| |
maakte? Hij kwakte ze tegen de vloer, het was meteen duivegehakt... Godlievetijd je had dat festijn moeten zien... En toen waren die lui er terug met kar en paard en de matrassen en de kanarie en 't hele jankende gebroed... En de kop van die vent, zijn blauwe geschulpte in de pot, zijn prijsduif...’
George kwam naar binnen met zijn muts op één oor. Zijn ogen waren zo licht dat je de iris amper zag. ‘Hier is de rosse’, zei de ordonnans.
‘Nu kun jij de schrijfmachine wel overnemen, Fred’, zei George. ‘Ik heb al die tijd niet geslapen’.
Ik had je vrouw moeten opzoeken, dacht Fred, dat was niet ver lopen. ‘Heeft de chef er iets over gezegd dat ik weg was?’ vroeg hij.
‘Och wel nee. Hoe is het ginds?’
Nog alweer een, dacht hij. ‘Alles staat nog overeind, maak je geen kopzorg’.
‘Je had wel even kunnen informeren wat ze van plan waren met het kleintje’, zei George traag. Hij liep naar buiten.
‘Wie maakt er nu kinders met khaki aan zijn lijf’, zei de ordonnans.
‘Wacht even, ik kom’, riep Fred.
| |
III
Toen het zo donker was geworden dat hij geen letter meer kon zien, gooide Fred zijn boek op de tafel van de chef, en stak een sigaret op. De gechromeerde onderdelen van de schrijfmachine flitsten mee aan met de lucifer. Daarna zag hij geen steek meer. De sigaret smaakte naar verschroeid weefsel. Niets gebeurt hier en niets beweegt hier, dacht hij, maar buiten is het één reusachtige golf van beweging. En dat die golf voortrolt tot...
Hij liep naar het venster, zijn schreden dempend voor George, die in de hoek lag te slapen. De geelgroenblauwe avondlucht stond als gegoten boven de stalgebouwen. Alles daarbuiten was leeg en zonder geluid. Thuis scheerden de zwaluwen nu schreeuwend door de straat, even opwiekend naar het nest onder de dakgoot en dan weer neer in een
| |
| |
glijdende boog die hij kende zoals hij de slinger van de klok kende... De avond en het venster wankelden. Hij keerde naar zijn stoel terug.
Je weet geen woord van hetgeen je gelezen hebt - Spanje in de Middeleeuwen, dat is ook wat; kon je niets beters te pakken krijgen in die bibliotheek?... Wij en de Middeleeuwen - wat een dwaasheid...
George's diepe ademhaling vulde het vertrek. Hij snifte in zijn slaap. Voor dat sniffen doe ik je nog iets aan; maandenlang heb je daar de nachten mee vergald. En altijd is hij de sterkste. Hij zei niets dan: Ik heb al die tijd niet geslapen... Waarom haat ik alle roodharige mannen, en wat is het dat me in roodharige vrouwen tegelijk aantrekt en afstoot? God wat ben ik moe.
‘Zit jij nu ook al te maffen?’ De chef gooide de deur achter zich dicht. ‘Van die kerels zie je niets dan de twee uitersten; óf ze maffen, óf ze rennen in het rond als kippen zonder kop... Laat Toon de blinden sluiten en trek de gordijnen dicht’.
In het vertrek trilde nu een krampachtige activiteit. Jij bent niets dan buitenkant, dacht Fred. Misschien wil je ook niets anders zijn, en is dat niet het beste? In de gang sleepten beslagen zolen lusteloos over de plavuizen. Neem deze krampachtigheid weg en het is de atmosfeer van een manoeuvre, dacht hij, en een avontuur zoals het avontuur voor ons geworden is: iets buiten het alledaagse, tot daar aan toe, maar geen waagstuk, nee, liefst niet. Of toch... Iets wagen wil je wèl, of dat denk je ten minste, als het maar je eigen keuze is. En ben je zelfs dàn niet vooraf bang, verkeerd te zullen kiezen?
Dezelfde atmosfeer als die eerste morgen in de kommandopost in het bos, toen daarbuiten een duistere, vormeloze golf zich achter alles verhief tot een zwaar kruivende breker; thans stond daarbuiten de ontzaglijkheid van de levende lente en van een kring die staag verengde. - Hij zat met zijn rug tegen de wand van de schuilplaats, de schrijfmachine op zijn knieën; hij klemde zijn kaken op elkaar om niet te klappertanden. Wij zijn er ook bij, gonsde het aldoor. Er zaten geen gewrichten in zijn vingers. ‘Wat zijn jullie toch voor kerels!’ sneerde de chef, ‘wat denk je dat wij inder- | |
| |
tijd hebben meegemaakt?’ Wij zijn er ook bij, en al die tijd heeft de wereld stilgestaan en wij zijn dezelfden als de mannen in de vorige. Ondoorgrondelijk is dat als het leven zelf, en tegenover die ondoorgrondelijkheid ben je alleen, totaal alleen. De tijd staat stil. Nee, de tijd is een slinger van begin naar einde, begin, einde, begin, einde, en het is altijd hetzelfde einde. ‘Geef hem een borrel’, zei de majoor. - ‘Dank u, ik drink nooit’, zei Fred. Hij walgde van de drank, en die walging steeg op uit voorstellingen die vaak scherper waren dan zijn eigenste ervaringen. Het was de angst, in dit vreselijke een ander te zullen zijn dan je bekende zelf - een ander die voor jou zou beslissen en die zou opgaan in de roes van de drom. De majoor zette de stallantaarn met een klap op zijn stafkaart. ‘Péquin’, zei hij langs de steel van zijn pijp.
George kreunde toen het licht aan ging, hij keerde zich naar de muur zonder wakker te worden. ‘Met dat order ben je dus klaar’. De chef keek de vellen door. ‘Laat de plantons roepen, ze moeten het terstond wegbrengen... Die rooie daar is een dwaas en een dwarskop. Waarom ligt hij niet in de stal of om 't even waar? Quel excès de zèle’.
In de gang was het donker, maar onder de deur van het salon lag een streep licht. Hij kon de ordonnans in de keuken horen brullen van het lachen. Jij biet, jij pithecanthropus, dacht hij; kon ik kerels als jij maar wurgen.
De stilte viel hermetisch weer dicht toen de lui vertrokken waren met de orders. Ze had een eigen toon, zoals het water een eigen smaak had gehad. Met die stilte en met een eigen, diepe reuk drong het huis zich aan hem op; het kwam op hem toe en drong in hem door, het had iets in zich dat in en uit en dwars door hem heen vloeide, en dat niet tot het zichtbare en het tastbare behoorde. Iets zeer diep in hem loste er langzaam in op terwijl hij in de lichtplas stond en aan niets, aan niets dacht. Op het donker zag hij de gevel van het huis zoals hij het die morgen had gezien, wanstaltig als het hybridische dier dat zijn beurt afwachtte bij de etensresten. Terstond na de versmelting van die beelden kwam echter weer een scheiding tot stand. Het was of het huis in een subtiele verschuiving van diezelfde lijnen zijn diepste persoonlijkheid onthulde, die geladen was met de evasieve
| |
| |
emanatie van papieren bloemen, vergeelde kant en droge lavendel.
Iemand stootte de buitendeur open en kwam de gang in, inktzwart tegen de nacht. Je kon je niet vergissen in die vaag onzekere gang, die nauw merkbaar misvormde gestalte. ‘Ben jij dat Fred’, zei de haperende falsetto. ‘Teuntje’, zei hij. Toon kwam bij hem staan zonder iets te zeggen, met zijn schouder even tegen hem aan. Paarden in de kameraadschap tegen de menner. Ver, ver daarbuiten kwam het donker in beweging.
Ik was bang, alleen te zijn, dacht Fred. Neen, ik wilde wel alleen zijn, maar ik was bang voor de eenzaamheid. Daarom ben ik hen achterna gejacht, dààrom in de eerste plaats. Bang voor mijn eenzaamheid midden in deze kring van beweging. Naar hen toe wilde ik, en toch... Diep in zichzelf is ieder mens een vijand van de kudde, maar zonder de kudde is hij niets. Je bent jezelf en je wilt jezelf zijn, en je kunt het niet. Je hebt te kiezen tussen de kudde en niets. Door die keuze word je bestendig heen en weer geslingerd, en de kudde overwint omdat je eigen behoeften overwinnen. Maar je vijandschap tegen de kudde blijft... Hoe diep moet je niet in jezelf kunnen zien eer je dat gaat beseffen? Ik zie nauwelijks onder de oppervlakte, maar misschien was ik wel nooit tot dit inzicht gekomen als dit alles niet gebeurd was. Misschien kunnen alleen ervaringen als deze je aldus de ogen openen - als je er ten minste in een bepaalde conditie tegenover staat: je conditie van mens-alléén tegenover alle anderen. Maar ben jij daar al toe gekomen, Toon? En wie van al die anderen is daartoe gekomen, en zó dat hij het ook kan zeggen, of ten minste de behoefte en de wil en de durf heeft om het te zeggen? De meesten denken over die dingen liefst niet na, en uit vrees dat ze zelfs onbewust zouden gaan nadenken, laten ze zich geheel en al door de tastbare realiteit inpalmen. Wat voor nut heeft zo'n besef trouwens? Zou alles er anders door worden? Het heeft geen nut, geen nut... Elk mens is alleen; zoals ik hierbinnen ben, ben ik alleen en zelfs voor mezelf onpeilbaar. Na je zijn is je alleen-zijn je voornaamste staat. Ieder mens wordt geboren en paart en baart en sterft alleen. Alleen.
In de leegte daarboven dreunden motoren, hun trilling
| |
| |
omklemde het huis. En weer was daar de ochtendhemel boven het dennebos, een roodgeelblauwe hemel van ontzaglijke diepte boven zwartgroengrijs. Een hemel die je er aan deed denken dat je op een planeet leefde, op een hemellichaam, op een bal die in een lege ruimte dreef. Alle kleur werd saamgehouden door de éne, geweldige dreun van de vliegtuigen, een dreun als een dichtmazig net dat het loom opblaffende luchtdoelgeschut traag aan elkaar knoopte. Er was in die hemel een finaliteit als op de doeken van Bosch of Brueghel, maar minder gewild, minder geladen; in werkelijkheid was het een serene hemel, duizelingwekkend hoog en volkomen onverschillig - meedogenloos als de leegte die hij was. En het contrast tussen hetgeen Fred van zichzelf in dat symbolische rood projecteerde, en de onaantastbare natuurlijkheid van dat rood, was gruwelijker dan één mens voorheen, thans en in alle komende tijden met welke middelen ook kon uitbeelden. Ademloos school hij weg onder een kale noteboom die op een terp naast een wankel schuurtje stond, en die zijn krampachtige levensstrijd met de grillige vorm van zichzelf tegen de oneindigheid schreef. Door de holle weg hinkte Toon naderbij met zijn geweer onder zijn arm en zijn hele uitrusting schots en scheef - zo zag je pas, wat een allegaartje dat was. Zijn dikke lippen waren weggetrokken van zijn onregelmatige tanden, en zijn ogen stonden wijd, met zwarte pupillen langs waar je in de donkere leegte daarbinnen blikte - in je eigen leegte. Zwijgend kwam Toon bij hem staan, met zijn schouder even tegen hem aan. ‘We zijn er ook bij, Teuntje’, zei Fred. Nooit had hij zijn mond zo droog geweten. Toon schorde een geluid dat geen woord was. We zijn ook bij, Teuntje, wij ook. Met hun beiden stonden ze met opgetrokken schouders in het centrum van de wereld, en zij waren het enige doelwit van iets bovenmenselijks dat hen zou vermorzelen tot een bloederige brij aan de voet van die boom.
Jij hoeft ten minste niets te zeggen, Teuntje, dacht hij daar in de gang, terwijl hij naar de dreun luisterde. Wij begrijpen elkaar ook zo. Is het een steun voor je, deze aanraking? Het moet heerlijk zijn, de concrete vorm te betasten van de werkelijkheid in jezelf, en in die concreetheid te geloven - want dat ben ik toch voor jou: de herinnering
| |
| |
aan onze schooldagen, toen we humanitaire leuzen neerstuntelden in schriften met foto's van de verwoeste gewesten op hun omslag. Leuzen of niet, Teuntje, we zijn er ook bij... Waarom heeft die onderwijzer jou zes jaar lang achter aan de klas meegezeuld om je uit het instituut voor achterlijken vandaan te houden? Nog zo'n humanitaire. Hij gaf je het leven van iedereen en hier sta je nu.
Het dreunen nam af en werd in de wijdheid opgelost.
‘Rook er een’, zei Fred. ‘Hier’. Hij streek een lucifer af. Het gezicht van Toon was niets dan gulzige lippen, plompe neus en prominente wenkbrauwbogen. Hun handen raakten elkaar; de huid van Toon was klam. Het vlammetje doofde en er bleef niets dan een zijdelings verschuivende groene vlek op het donker.
‘Is het waar dat ze eerst en vooral op de kommandoposten bombarderen, Fred?’
‘Waar jij aan denkt!’ zei hij ruw. ‘Het is hier stil, waarom ga je nu over zoiets piekeren?’
Meer dan twintig jaar nu al leef je als een embryo, je vuisten dicht en je knieën tegen je kin, en niemand heeft het aan je gezien, dacht hij. Het leven zelf bekommert zich daar ook niet om, het blijft zich blind aan je vastklampen, zelfs al kan het zich langs jou nooit bestendigen in de toekomst... Als ik nu over een embryo begon, dan zou je alleen maar schunnig gaan grijnzen - de bokalen van het museum Spitzner op de kermis, niet? Dat was ook nog een van je stiekeme overwinningen, niet?... Was ik bang? Ben ik bang? Wat weten wij van vrees! God wat ben ik moe, wat heb ik een slaap. Slaap is voor opgeschoten embryo's als wij het enige surrogaat voor de moederschoot. Wat heb ik een slaap. Sinds die eerste nacht ben ik nog niet eens klaar wakker geweest.
‘Hou dat pakje maar’, zei hij. ‘Hou het, ik heb er nog wel’. Hij tastte naar de deurknop.
De chef keek even van zijn papieren op toen hij binnenkwam. ‘Het duurt telkens langer eer de plantons vertrekken. Het volgende bericht breng ik hen zelf en laat ze dan uitkijken’.
Fred ging zitten. ‘Och, ik heb buiten nog een sigaret staan roken’.
| |
| |
George's ademhaling vulde het vertrek met een elementaire kracht; het was alsof de muren zich in een star tempo in- en uitstulpten - alsof je binnen in een kloppend hart zat. Fred keek naar het rode gezicht dat half naar de muur gekeerd, boven de deken uitkwam. Een embryo. Jij ook, en nu slaap je. Wat staat er in je slaap om je heen? Daarbuiten rolt de ene eenheid langs de andere als een ketting die hand over hand wordt ingepalmd. En hier zitten we en er is niets te horen dan de ademhaling van een slapend embryo. Hij keerde zich weer naar de tafel toe. Mercedes. Hij begon de wagen van de schrijfmachine langzaam heen en weer te bewegen, luisterend naar het glijdend geluid van metaal op metaal; eer het schelletje overging, duwde hij de wagen telkens terug. Mercedes. Hij voelde de blik van de chef, maar hij keek niet op. Is je hele leven méér dan een aaneenschakeling van zulke nutteloze bewegingen? Misschien is het niets dan het verlengde van de honderden experimenten die je kinderjaren vulden. Hij drukte zijn sigaret uit op de vensterbank; het rook naar verschroeide verf.
‘Rook een Gray’, zei de chef, en schoof het doosje over de tafel naar hem toe; met zijn andere hand bleef hij het ene vel na het andere omkeren. De stilte spande en ontspande in hetzelfde bestendige tempo. Fred merkte dat hij zijn ademhaling er onbewust naar geregeld had. ‘Graag’, zei hij, en nam een sigaret.
‘Doe de kap er op, we hebben vanavond geen schrijfmachine meer nodig. Het is stil en op de Staf voorzien ze niets bijzonders voor de nacht’. De chef leunde over de tafel en hield Fred zijn aansteker voor; hij liet zich niet in de ogen kijken. Fred inhaleerde de zoete rook en dacht: Jij laat je niet doorzien, en je weet waarom. Hoe zou je deze leegte en deze doelloosheid niet kennen, ze behoren tot je beroep. ‘Het zijn de beste sigaretten die ik ken’, zei hij. ‘Ik rookte ze voor 't eerst in de zomer van zeven en dertig. Dat was te Oostende’.
De chef stak ook op; de rook van hun sigaretten smolt in elkaar boven hun hoofd. ‘Oostende?’ zei hij. ‘Zo. Was jij dat jaar ook aan zee? Ik was te Westende et avec une poule cré nom, une poule...’ Hij schoof de papieren in elkaar en leunde achterover. ‘En niks van de soort waar jij
| |
| |
nu aan denkt; daar hou je niks van over. Iets als dàt daar te Westende, dat maak je maar één keer in je leven mee, en van het eerste ogenblik af weet je dat het je zal ontglippen, en toch geloof je het niet, al die tijd...’ Hij zweeg, en blies de rook voor zich uit. ‘Verdomd wat is het hier stil’, zei hij, alsof hij luisterde.
Dat is het, dacht Fred. De stilte. Jij zit ook te luisteren en te wachten. George slaapt, en hij wacht. Het wachten zit zo diep in ons dat we zullen doorwachten, zelfs al gebeurt het nu, op dit ogenblik. Is er iets doellozers dan te wachten op - ja, op wat eigenlijk?
‘Nee man, niks van de soort waar jij aan denkt. Ze had een villa met een stroomlijn als de Prince Baudouin en de butler was uit een Engels magazine geknipt... Wat een leven. Je leest over zulke dingen en je stelt je zulke dingen voor als je aan lager wal bent, en je lacht er om als je wakker bent en als je nuchter bent, maar... Hoe oud ben jij nu? Drie en twintig? Vier en twintig? Je bent nog niet geboren. Wat weet jij van vrouwen dan van een kamerkatje dat je in 't donker knijpt, op een bank in het park of in het hoekje achter de deur’. Hij tikte de as van zijn sigaret in het lege lucifersdoosje op de tafel. Hij bleef naar het doosje staren. ‘Ik kwam uit het water en daar stond ze, en ik wist dat ze daar voor mij stond en voor niemand anders; en vraag me maar niet hoe het komt dat ik dat wist, maar het was doodgewoon, doodgewoon. Wat kon ik op dat ogenblik weten over de villa, en over haar man in Amerika, en over hetgeen ze telkens opnieuw ce vide dans la mer des hommes noemde? Vijf jaar was ze getrouwd en er kwam een tijd dat ik wist dat ze nooit... o verdomme. Wat een leven. En de badkamer in zwarte steen met een biesje - langs een trapje moest je er in want je kon ze helemaal onder water zetten. Wat een vrouw, en wat een verbeelding. Eén keer waren er zwart zijden lakens op het bed en dan droeg ze een négligé van witte kant. Een andere keer was alles blauw, en zoals ze daar dan stond, haar haren blond en haar huid goudbruin... o godverdomme.’ De stilte spande en ontspande in hetzelfde bestendige tempo. ‘Iemands hond te zijn’, zei hij, ‘en je gelukkig te voelen dat je iemands hond bent. Wat weet jij van vrouwen op je vier en twintigste, dan heb je op zijn
| |
| |
hoogst al eens met eentje gekamerd qui n'a jamais vu le loup ma foi; zo'n stuntelig jong ding dat alleen maar bang is, je zou ze doodslaan van teleurstelling omdat je verbeelding toch niet alles kan doen... Wat weet je op je vier en twintigste van alle goddelijke dwaasheid rond het eenvoudigste van hetgeen een mens gegeven is: te paren. Na een vrouw als zij kots je van elk wijfjesdier dat niet zó loopt en niet zó'n ondergoed draagt en niet zó haar sigaret vasthoudt en niet zó naar je kijkt. Eens zei ze, kom me vanavond niet te na, jij hond, en ook dan was het goed.’
De deur van het salon piepte, stappen hakten traag door de gang, de trap kraakte. De tweede luitenant stak zijn hoofd om de deur. ‘Ik slaap in de eerste kamer boven,’ rechts van de trap, chef. Doe jij ook een tukje, het blijft toch stil vannacht. Wel te rusten.’ Hij knipoogde, keek even naar George, en sloot de deur zonder geluid. ‘Péquin van de reserve’, gromde de chef. ‘Gisteravond zei hij precies hetzelfde... Als we ooit aan de kust belanden, dan zal ik je op die slaapkamer brengen en op die badkamer, en op het terras waar ze zich naakt lag te zonnen, se fit embrasser par le plus ardent des amoureux... et d'un détachement tellement supérieur! zei ze eens.’ Nu pas schoof de tocht van de deur de sigarettenrook uit elkaar als een gordijn.
‘Ja’, zei Fred, en hij voelde zich onbehaaglijk. Waarom vertel je me dat? dacht hij. Omdat je niet eeuwig kunt druk doen en kafferen en razen dwars over je zelf heen? ‘Ze moet een interessante vrouw geweest zijn’, zei hij. Had hij de chef in het gezicht gezien, dan had hij er misschien met zijn vuist middenin geslagen, uit alle kracht.
‘Dat zeg je nu al... Nu ja, voor jou...’ De chef lachte.
‘Ik bedoel, een interessante vrouw terwille van ce vide dans la mer des hommes’, zei Fred traag; zijn stem was geladen met een betekenis die hij zelf pas begreep toen hij gesproken had. (Hoe benijd ik je dat avontuur! dacht hij. Zoiets ben jij niet waard.) ‘Als ze het ten minste niet uit een boekje had met Honderd Topics Voor Interessante Conversatie’, voegde hij er aan toe. Hij bleef op zijn sigaret neerkijken; de chef hief met een ruk het hoofd op. Het bleef stil, en hij voelde zijn hele lichaam wachten, één met het transcendente wachten in de nacht. George snifte in zijn
| |
| |
slaap. Hoe benijd ik je, dacht Fred, omdat je lang genoeg geleefd hebt om dit te hebben meegemaakt. Ce vide - cette solitude - en een vrouw die zich terwille van die leegte aan de eerste de beste vastklampt... is dat mogelijk? Hij haatte dat gezicht met zijn harde lijnen, zijn flintogen en de rode adertjes op zijn jukbeenderen, en boven alles haatte hij de rode vlek, een handpalm groot, tussen het kortgeknipte haar op het achterhoofd van de man tegenover hem.
De chef legde zijn hand rond het lucifersdoosje, en streek met zorg de as van zijn sigaret langs de rand af; hij draaide de sigaret om en om. ‘Soms denk je: het is een van die dromen waar je een week lang naar kunt leven tot je opeens beseft dat je naar je verbeelding hebt geleefd... En je vraagt je af: waarom juist ik, ik, ik en geen ander? Negen en negentig keer op de honderd is het een ander, maar één keer ben je het zelf en je kunt het amper geloven; iets bitters blijft bestendig op de achtergrond, en dat maakt het dubbel zo aantrekkelijk tot...’ Hij zweeg. ‘Maar die éne keer ben je het inderdaad zelf, en is dat dan alweer niet een ander voor alle anderen? Een lot uit de loterij...’
Fred leunde achterover en hij keek de chef in zijn gezicht en hij dacht niet meer aan de rode vlek op zijn achterhoofd.
‘Wij hébben nog niet geleefd en wij zijn amper geboren en je hebt gelijk’, barstte hij los. ‘Maar godverdomme, dat is juist het hele gepieker, en waarom zouden we daarover piekeren? Omdat...’ Hij zweeg. Hij voelde zich leeg, leeg.
‘Waarom zou je ook piekeren’, zei de chef. Hij stond op en strekte zich uit, de armen boven het hoofd; op zijn vuisten schemerden de knokkels wit als staken verdroogde botten dwars door de huid. ‘Godverdomme rotstilte’, zei hij luid, en gaapte. Het rhythme van George's ademhaling brak af; hij gromde en trok zijn benen op, maar hij werd niet wakker. De hakken van zijn kousen waren er letterlijk uit gelopen. ‘Ga naar bed’, zei de chef. ‘Kruip in de stal, kruip waar je wil maar verdwijn om de drommel geen tweede keer. Stop die Gray's in je zak, ik kots van Gray's. Geef me een van je halfzware Belga's.’
| |
| |
| |
IV
Hij hoorde Frank zeggen: ‘De drommel dat ik een voet in de stal zet. De hele mobilisatie heb ik op stro geslapen en verleden nacht heb ik in de keuken op de grond geslapen en nu moet ik een bed hebben. Waar denk je dat de knechten en de meiden sliepen? Ik ga naar boven en dan zullen we wel 'ns zien.’ Ze zaten met hun drieën op de stoep. ‘Waarom ook niet’, zei Jan. De derde zweeg en kromde zijn hand rond zijn sigaret, terwijl hij krachtig inhaleerde; dat was Toon. ‘Daar hebben we Fred ook’, zei Jan.
‘Natuurlijk gaat hij mee’, zei Frank, terwijl hij zich aan de deurpost overeind hees.
‘Ik blijf nog wat zitten’, zei Toon.
‘O ja, jij’, sneerde Frank. ‘Geen grein verbeelding heb je.’
‘Eerst een glas water’, zei Fred.
Toen hij terugkwam waren ze al op de eerste overloop. Aan hun hakken kon je horen dat het hun geen lor kon schelen of de officieren sliepen. Toon zat nog steeds op de stoep. ‘Zonde, een halve sigaret weg te gooien’, zei hij.
‘Waarom kom je niet mee? Een bed is toch altijd een bed.’
‘Mijn hoek in de stal is even goed, Fred.’
‘Zoals je verkiest hoor. Nacht dan, Teuntje.’
‘Nacht, Fred. Zeg.’
‘Ja.’
‘Och niks.’
Hij liep naar de trap. Was ik met jou in 't donker blijven zitten zwijgen, dan zouden we elkaar het meest van al gezegd hebben. Woorden zijn voor jou niets dan logge realiteiten - en voor mij soms niet?... Wat had je eigenlijk willen zeggen? Een doodbanaal woord dat voor mij licht en donker van frequentie zou veranderen? Het is maar best dat je zweeg... Wat heb ik een slaap. Een pakje Belga en een doosje Gray's en een platte doos Capstan, en als er nog één met sigaretten voor de dag komt, ga ik om me heen slaan... Toon, jij elementair dier. Van elke sigaret geniet jij nog even veel als van je eerste. Voor jou is elke sigaret de eerste sigaret, en elke dag de eerste dag; jij hebt geen verbeelding
| |
| |
die de dingen van de werkelijkheid loswringt. Jouw hoek in de stal is even goed... En elk van ons ziet in zijn werkelijkheid een paar uiterlijkheden die met gelijkaardige uiterlijkheden in het wereldbeeld van de ander samenvallen, en dààrover hadden we kunnen praten - zo'n doodarm gesprek waarbij de een niet eens naar de ander luistert, en dus zeker niets hoort van de moeite die 't reeds kost, de uiterlijkheden bij benadering in Woorden om te zetten. God, hoe alleen zijn we... Liever zwijgen; liever slapen.
Het huis sloot rond hem met zijn stilte die ijl was van onvatbaarheden - papieren bloemen, vergeelde kant en droge lavender. Hij drong er traag in door, met tastende voeten klimmend langs de onbekende treden, terwijl het donker voor zijn ogen week in uitspreidende, phosphorescente golven. Zijn laarzen schraapten hard over het holle hout, maar er was geen echo - het donker had geen maat.
Ik heb nog niet geleefd, dacht hij, en ik durf het ook niet. Het zou veel te diep in me ingrijpen, veel dieper dan alle behoefte aan eten en drinken en zelfs aan die goddelijke dwaasheid, zoals hij dat noemde. Het is nog niet zo dwaas, zoals zij je eenzaamheid te ontvluchten. Misschien is er zelfs geen ander middel. Hij ontvlucht ze ook, wie had dat van een kerel als hij gedacht; ja, nu ontvlucht hij ze, omdat vanavond alles aan de oppervlakte ligt, vlak onder je huid; dit wachten keert een mens binnenstebuiten... Het is deze stilte die je losmaakt in je eigen leegte.
Daarboven klonken de zware schreden gedempter; het huis nam het geluid in zich op. Het klimmen was hoe ook als afdalen in een diepte die compact was met een warmte als van de adem van een dier. Met iets als walging weerde hij zich tegen het elementair levende innerlijk van deze constructie van dode dingen, maar het diepste, het innerlijkste duister van zijn wezen opende zich er voor. Dit donker had niets in zich van de vormeloze beklemming uit zijn kinderjaren, voor iets dat er uit zou condenseren om zich over hem heen te stulpen. Niets dan rust was het hier - een met bedaard leven geladen rust.
Hoe stil is het hier, dacht hij op de overloop; de trapleuning voelde stoffig aan. Zo stil is het buiten nooit. Daar hoor je de bomen, de lucht, het water, je hoort een uil en
| |
| |
een motorrijder. Nooit te voren zou ik me tegen de dingen van buiten verzet hebben, dacht hij, maar thans...
Het huis weerde alle geluid van buiten, het weerde alles, maar hem niet; hem nam het op. De atmosfeer van het huis vloeide dwars door hem heen, en hij verzette zich niet meer. Hoe stil was het hier, en hoe rustig - de eerste rust sinds het begin. - Welk begin?
Het embryo in stilte en donker - de stilte en het donker tussen de sterren, waarin je heftige, gretige levensfragment, gevat in de beperktheid van zijn stof, zich een kortstondige helderheid droomt. En dwars door de iriserende lichtklok van dat leven staat de huiveringwekkende stippellijn van stilte en van donker, in elke stip de lichtflits van de droom en de vlam van zeldzame extasen.
Hij huiverde.
| |
V
Op de hoogste overloop stond Jan lucifers af te strijken; het schijnsel danste op de naar binnen hellende muren. ‘Ik zei toch dat hierboven geen stroom is’, zei hij. Frank gooide de ene deur na de andere open en liep de kamers in en uit. ‘Het kamerkatje’, zei hij, ‘dat mollige kamerkatje met hoge zijden kousen, dàt is het wat hier godverdomme ontbreekt. Hier is het niet. Hier ook niet. Verdomd nog aan toe, nu zijn we al dagen onderweg en nog niet één kans heb ik gehad.’ Hij begon van voren af aan omdat Jan stond te grinniken.
Het rook stoffig en wat bedompt. Van waar hij stond zag Fred drie lage vensters, en achter elk venster was de nacht, niets dan verte en diepte en leegte, vol van lente en van wachten en van onpeilbare beweging die de diepte in hem niet dempen kon. Tussen hem en dat alles was de veilige omsluiting van de muren, de veilige welving van het dak.
‘Hou je wafel en kruip ergens in zo'n bed’, zei Jan opeens hard. ‘Je kunt niet in alle bedden tegelijk slapen. Kruip in een bed en lig er op van je haar tot de nagels van je tenen, want wie weet wanneer zie je er nog een.’
‘O jij zwartkijker’, zei Frank.
| |
| |
‘En slaap voor mijn part met een kussen in je armen. Maar slààp godverdomme.’
Frank antwoordde grof en obsceen. Een deur smakte dicht. Er waren nog slechts twee vensters.
| |
VI
Het donker leefde van trillende kringen, die langzaam uitspreidden en in elkaar vervloeiden, terwijl achter hen opstijgende stippels tot nieuwe kringen groeiden. Dwars er doorheen leunde het venster vol nacht naar hem toe. Hij lag op zijn rug en streek met zijn handpalmen over de rimpels in het laken, hij drukte zijn achterhoofd in de holte van het kussen, hij mat met zijn lichaam de afdruk van een ander lichaam. Vóór twee nachten heeft hier nog iemand geslapen, - misschien liggen woelen en liggen luisteren zonder iets te horen, want in dit huis hoor je niets. Hij luisterde. Er was niets dan het kinkhoornsuizen in hemzelf, de mineurtoon van zijn organisme.
Misschien is alles al voorbij, dacht hij. Misschien is alles al hier langsheen gerold, en het heeft ons vergeten, hier achter het hek en achter de sloot met haar eendenkroos. Misschien heeft het huis zich achter die fragiele slagboom teruggetrokken in een andere dimensie, waar ik mijzelf kan zijn zonder overgang, en zonder herinnering dan het vage gevoel van gemis in mijn kinderjaren, het vage ‘iets vergeten zijn’ - en de deur zal open gaan en de liefste stem zal vragen: Slaap je nog niet? Iets in hem drukte zich huiverend vooruit tegen een slagboom die niet week. Is dit het geheim, is dit het mysterie van dit ik, dat altijd weer de ogen opslaat in het bekende, en zich niets dan ik voelt in dat tijdloze ogenblik waarop het ‘iets vergeten zijn’ nog niet terzijde schuift voor concrete herinneringsbeelden?
Het was weg; het was niets dan een flits geweest, de oneindig vluchtige belofte van een steun. Niets dan het kinkhoornsuizen was er nog, en de onbehaaglijkheid van zijn vermoeide spieren.
Misschien is het al voorbij, dacht hij weer. Nu ben ik bang. Want deze vorm van vrees was hem bekend: de
| |
| |
huiverende, innerlijke zwartheid die hij voor het eerst had gezien toen de alarmklaroenen ver over de bossen elkaar beantwoord hadden in de nacht. O jij dwaas, dacht hij, en sloot de ogen. Het huis is alleen maar sound proof; een toevalligheid in de constructie.
Er waren geen kringen meer, er was enkel nog dat spel van fantastische vormen die in een eenparige, onstuitbare wenteling groeiden en versmalden, als door zijn innerlijk duister gekneed en herkneed tot telkens weer verrassende, in de vaagheid van hun overgangen soms beangstigend wanstaltige gedaanten. Altijd voltrok de beweging zich in dezelfde atmosfeer, nooit echter waren de thema's dezelfde. Zijn verbeelding drukte in die verschijningen haar onuitputtelijkheid uit. - Een landschap met een eindeloos verschiet van bomen schoof naderbij tot één boom op de voorgrond een been werd met een schoen, waarvan de glimmende neus overging in een opengesperde mond, die zich sloot tot een stompe snuit; de lippen trokken op tot de snijtanden glansden: een rij huizen in de verte, met zon er op; één huis groeide er uit, één venster groeide naar voren, het venster kantelde met zijn tullen gordijnen uitwuivend tot sluiers, tot vingers van een slappe hand die hard werd en zich balde, een kring, een ring die groeide tot buiten zijn gezichtsveld; niets dan een dofrode rimpeling bleef nog even...
‘Slaap je al?’
Zijn hart zwol op in een pijn die hem de adem benam. Het gefluister droeg één ondeelbaar ogenblik een ontzaglijke verwezenlijking in zich, die wegviel met een geluid als van neerplensend water. Jan stond tussen hem en het venster, even voorovergebogen, de doffe glans van een uniformknoop schuin onder zijn kin. Nog was de stilte van een prachtige gaafheid.
‘O jij dier, jij beest ook al’, zei Jan onderdrukt.
‘Waarom zou ik al slapen’, zei Fred met moeite. Hij luisterde naar het reeds bedarende bonzen van zijn hart.
‘Jij wacht ook’. Jan kwam op het voeteinde zitten; hij schoof zich achteruit van de houten rand af en de matras zakte naar zijn kant door. Fred trok zijn voeten op. ‘We wachten allemaal’, zei Jan. ‘Het is te stil. Niets hoor je hier, niet eens een verkenningsvliegtuig.’
| |
| |
Als ik je trachtte mede te delen waarom ik zo schrok, daareven, hoe zou dat dan klinken? dacht Fred. Ik zou het je niet eens kunnen zeggen. In woorden niet, nee, in woorden allerminst. En wat hebben we behalve woorden om een ander te laten meevoelen hoe je tegen die muur staat aangedrukt en niet verder kunt? Niets, niets hebben we daarvoor. Dààrom zeg je misschien: Het is hier te stil; een benadering die alles kan betekenen.
‘Slapen’, zei Jan. ‘Nooit in mijn leven heb ik zoveel achter elkaar geslapen als in de jongste dagen. Ik heb nooit geweten dat ik tot zo iets in staat was. Ik kan om het even waar gaan liggen en slapen als een rund. Alle tijd die ik vroeger verlas, heb ik dezer dagen verslapen. Misschien komt het op hetzelfde neer. Maar vannacht, en in een bed, en dan nog in een bed dat naar een ander ruikt - nee, vannacht gaat het niet.’
Het embryo, dacht Fred. Jij ook, jij dus ook. Alles aan hem spande zich; Jan moest die trilling gewaar worden. ‘Denk even na’, zei Fred. ‘Bedenk 'ns even...’ Hij zweeg.
‘Ik denk niet na, godverdomme; waarom zou ik nadenken? Het haalt niks uit. Elk uur van de dag heb ik slaap en ik slaap wat ik kan, maar je kunt het niet onbeperkt. Vandaag is de voorraad uitgeput. En het is te stil, het is hier te stil om te slapen. Denken! Wat een uitwas is alle denken. Want wat verwacht je van denken? Een verklaring, een oplossing? Het kan je op zijn hoogst een oplossing voorconstrueren waaraan je toch niet gelooft. Als ik begin na te denken krijg ik misschien een toeval, of ik ga aan de haal’. Hij zweeg. ‘Of ik ga er godverdomme zo rechtuit op los dat het voorbij is met dit wachten, en hoe je je ook keert, het ene zowel als 't andere is waanzin.’ Hij liet zich achterover zinken tot hij op zijn rug lag. ‘Waanzin’, zei hij, ‘Niets is eenvoudiger dan totaal stompkrankzinnig te worden. Je hoeft alleen maar zo diep in jezelf te gaan en zo ver van alle anderen weg - en dat komt immers op 't zelfde neer - dat je niet meer terug kunt. Nietzsche heeft het misschien aldus ondervonden, en Van Gogh, en Maupassant. Je staat steeds op de grens van de waanzin als je begint na te denken, maar voor elk van ons ligt die grens op een andere diepte.’
Waarom ga je niet weg, dacht Fred.
| |
| |
‘Al die maanden heb ik niet gedacht aan hetgeen misschien op ons af kwam en nu denk ik er ook niet aan. En je begrijpt niet waar je de kracht vandaan haalt, je totaal te sluiten voor de dingen waar je niet wil aan denken. Maar dat is niets dan schijn. Want hierbinnen is er iets dat voor mij denkt en wat komt daar voor de dag? Reminiscenties aan de literatuur over de vorige, en daarin dan weer het blinde, ontzettend onverschillige van de loop der dingen, en die foto's en... Ik wil niet denken, en toch overvalt me af en toe iets als een conclusie uit een occult denkproces waar ik bewust niets mee te maken heb gehad. Ben ik de enige? Zeg jij eens iets - ben ik de enige? Maar jij slaapt alweer, jij dier, jij slaapt alweer. Misschien vang ik het allemaal zo maar uit de lucht op, misschien is het niets dan een resultante van al die door elkaar hossende gedachten op dit ogenblik, hier en daarbuiten en overal; het moet een kracht zijn die als een mist om ons heen ligt. Soms heb ik ze menen te voelen, die kracht - soms lijkt ze op de sfeer rond een lichaam met een hoge electrische lading. Maar de aard van die gedachten kan ik niet peilen, en met wie kun je zó praten tot je je diepste gedachten in elkaar voelt overgaan? Misschien konden wij beiden het vanavond zo ver brengen, maar jij zwijgt, dier dat je bent, jij slaapt... Maar ik vraag me af of niet iedereen deel heeft aan dat occulte gedachtenproces, en ik vraag me af of... o godverdomme godverdomme.’
Ga weg, dacht Fred, ga toch weg. Gisteren zou ik ook zulke dingen gezegd hebben, maar degene die je gisteren was, is altijd een ander dan degene die je vandaag bent - en hoe kun je anderen aan het verstand brengen hoe wijd de afstand is die je huidige zelf van je zelf van gisteren scheidt? - Hij zonk dieper weg in de lichaamsafdruk en in zichzelf en in het donker van zichzelf. Iets in hem zocht met krampachtige gespannenheid een toenadering tot degene van wie dit vertrek de persoonlijkheid had overgenomen. De stem was niets dan het halsstarrige gonzen van een bromvlieg.
‘...onze weke, trage lafhartigheid van asphaltratten’, ging de stem meedogenloos door. ‘Maar ik heb er al een neergeknald, zie je, de eerste dag al knalde ik er een neer, toen hij in dat bos over het pad sprong en in zijn sprong zijn
| |
| |
machinegeweer vooruitgooide. Ik hoorde het al knetteren, ik zag jullie gezichten al rood uit elkaar spatten, en van mijn heup schoot ik hem neer als in een cowboyfilm. Midden in zijn sprong haperde hij even en ik wist dat het raak was; en toen was het weer als in de cowboyfilm, hij gleed van de berm af en zijn helm bleef op zijn hoofd zitten; hij had er een elastiekje van een weckpot rond. Heb je al eens aan de loop van je geweer geroken als je pas gevuurd hebt? Het ruikt naar een soort van tabak die ik nog nooit gerookt heb. Heb je al eens de percussie van je geweer gevoeld als je van de heup vuurt? Het lééft in je hand... Een kwartier later sneed ik een jong geitje los dat in een hoek van een weiland aan een paal gebonden was, en het stootte met zijn kop tegen mijn achterste terwijl ik voortkroop. Koest toch, koest toch, hou je toch gedekt, fluisterde ik aldoor. Ik fluisterde, stel je voor! En ik was bang dat het doodgeschoten zou worden, bang dat het in iets totaal onbekends zou veranderen dat krijsend... O verdomd, en ik hield het geweervuur voor lichte kartetsen, ik zag ze boven mijn hoofd ontploffen als miniatuurzonnetjes tegen het blauw, en toch hield ik al die tijd mijn neus tegen de grond aangedrukt. Voor geen geld zou ik opgekeken hebben - om geen stof er van in mijn ogen te krijgen. Stel je voor! Stof! En je schuilt weg voor granaten onder een boom, achter een plank van een duim dik, onder het lichaam van je beste vriend...’
De bromvlieg gonsde opgewonden door, maar de stilte bleef onaangetast. Het huis omvatte hem geheel. Nog even, nog heel even... Het donker helde naar hem toe, het donker loste in hem op. Het was een vrouw, het was een meisje, en het wezen van het huis was haar allereigenste wezen. Heel even was in hem nog licht verzet tegen het bleke, het bloedeloze van deze persoonlijkheid, van een ander mens, die zo diep verschilde van zijn voorstelling van zichzelf; iets in hem klampte zich vast aan de realiteit, aan de halsstarrige stem en de vage beelden die de stem opriep.
‘Maar de kern is angst, altijd de angst voor de leegte waarin je leven rondzweeft als een kwal in een aquarium. En misschien is die angst een drogbeeld, naast je eigen drogbeeld van je individueel zijn; misschien zou voor elk van ons geen angst bestaan als wij ons konden voelen als één...
| |
| |
als wij ons konden voelen niet als een individu, maar als slechts één van de talloze uitingen van die transcendente levenskracht die als een parelmoeren vlies met duizend schakeringen rond onze aardbol spant; die essentie hier in ons, in haar dimensie als de laaiende vlam die wij kunnen zien... Zou je je nog wel ik voelen als je werkelijk het leven zelf in je kon voelen?
‘Misschien was het dat inzicht, en het opgaan in die kracht, waar de mystici in alle tijden naar hebben gestreefd; en wie zich op die hoogte - of is het: in die diepte? - handhaven kon, overwon zijn angst... en tevens misschien zijn staat van mens...
‘Is dat een oplossing? Neen, zelfs het diepste besef is voor mij geen oplossing. Je armoede te beseffen betekent nog niet, je armoede te aanvaarden - en wat is aanvaarden anders dan zwakke berusting, de tegenpool van het werkelijk levende zich-verzetten? Je angst te beseffen betekent nog niet, je angst meester te zijn: integendeel. Tenzij je hoe ook een metaphysische steun kunt vinden, een God of een Nirwana, om 't even: een steun. Maar voor ons in deze tijd bestaat er geen steun, en geen troost tegen de levensangst wanneer hij eenmaal uit onze diepte tot ons besef is opgeweld; bestaat voor ons wel één troost waaraan wij kunnen geloven? Wij kunnen niets dan onze angst in ons bedelven; hem te overwinnen is niet voor ons weggelegd. En daarom geloof ik dat vroegere tijden ons soms ver, zeer ver vooruit zijn geweest; daarom ben ik, ondanks de glans van de materie, overtuigd van ons modern barbarendom.’
Het verzet en de belangstelling ebden weg. Nog even, nog heel even, dan sluit de stippellijn van mijn droom aan bij de stippellijn die door dit vertrek snijdt; dan kruist ze alle lijnen die in dit huis samenkomen. Ik zal die andere werkelijkheid binnentreden achter de realiteit van de dingen in het nu, en niets dan een vaag gemis zal er zijn op het ogenblik dat ik de lade van de keukentafel opentrek, thuis. Ik kan amper over de rand van de lade heen kijken, maar het rinkelt veelbelovend daarin. En het is alsof dit ooit nog eens is gebeurd; misschien omdat de zon zo door het gele gordijn schijnt, of omdat de rand van de tafel naar de vaat en naar nog iets anders ruikt, of omdat...
| |
| |
‘...Indien de angst bestendig in je besef aanwezig was, dan kende niemand nog rust dan in kortstondige verdoving, in zeldzame extase, die je aan jezelf ontrukken. En is dat niet zo, of schijnt dat niet zo? Liefde behoort daartoe: uittredend uit je eenzaamheid opgaan in een Ander; en heldhaftigheid en eergevoel behoren daartoe, en alle andere vluchtbewegingen uit je eenzaamheid. Maar is het niet eveneens zo, dat de elementaire angst zich juist op die ogenblikken van ontheffing het sterkst in je balt, en de krampachtige energie bepaalt, waarmee je je aan elke begoocheling vastbijt?
‘In zijn gewone staat bezit de mens - en ik zeg niet ‘daarom’, want er bestaat geen erbarmen jegens de mens, en geen voorrecht van de mens: zelf schiep hij zich, in de leegte van de wereld rondom, een erbarmen, een rechtvaardigheid, als schamel, fictief steunpunt in dat niets... In zijn gewone staat, zegde ik, bezit de mens tegen de angst een soort van immuniteit, een vorm van ongevoeligheid voor het besef van de aanwezigheid van de angst; en zo acht de mens zich vrij van de angst, zoals het dier vrij is van angst, zelfs van angst voor de dood. En is ook dàt geen schijn? Het is nu eenmaal onscheidbaar van je staat van mens, je steeds een ik te voelen, een los zwevend ik, dat elk ogenblik van zijn bestaan van de angst wordt doorspoeld, en met de angst wordt voortgespoeld door de smalle tunnel van zijn duur. En met dat ik-gevoel staat elk van ons telkens weer aan het allereerste begin - het begin van alle zoeken. De angst in ons ik is het, die ons van het dier onderscheidt: in de aanvang waren noch het Woord, noch de Daad: in de aanvang was de angst, en de angst maakte ons tot mens.
‘Maar dat is het niet, dat had ik allemaal niet willen zeggen. Ik vlucht in het abstracte voor het concrete dat in ons leven heeft ingegrepen. In je leven sta je bestendig tegenover het onverwachte, maar nu sta je tegenover het abnormale, en heb je daar al eens over nagedacht? Hoe eenvoudig is hetgeen in dit abnormale van je verwacht wordt, maar hoe ontzettend moeilijk is het voor dit ik daarin. Abnormaal? Ik weet het niet. In een verlaten schoollokaal stond op het bord met blauw krijt geschreven: ‘de oorlog is een natuurverschijnsel’. Welk een diepte schuilt daarin, dacht ik toen; en welk een berusting: bij een natuurver- | |
| |
schijnsel leg je je immers neer, je ondergaat het. Maar het is om de drommel geen natuurverschijnsel, het is mensenwerk, en dàt...
‘Maar je bent er in gegooid, en dit is dan een ervaring die je tegenover je leven en tegenover je angst, en tegenover de anderen stelt. En hoe zal ik mij gedragen, wanneer niets dan een vlies mijn angst van de werkelijkheid scheidt? Misschien weet ik het nu reeds: ik zal meelopen met de drom en innerlijk niets dan verzet zijn. En ik zal verachting kennen voor mezelf omdat het verzet in mij gesmoord zal blijven, en misschien één ogenblik, mijn allerlaatste ogenblik...’
Nog even, nog heel even...
‘O god, er is geen keuze. Wij hebben niet het recht te twijfelen. Alle denken is uit den boze geworden, het is een uitwas waarvoor je eenmaal de tol zult betalen: de tol van je onnatuurlijkheid, je bestaan ondergeschikt te hebben gemaakt aan je denken. Maar zo ben je, zo ben je.
‘Er is geen keuze tussen ik en de drom, geen keuze tussen ik te zijn of onder te gaan in de drom. Er is geen keuze. Wij zijn niet vrij, wij kiezen niet, wij zijn niet dit ik eerst en vooral: in deze wereld waar je niet eens van een beek kunt drinken, ben je als ik zonder betekenis geworden, en wie zijn ik wil bewaren is een anachronisme. De Middeleeuwen, eens te meer de Middeleeuwen en saamhorigheid, dat is het wat wij thans beleven. Maar er is één verschil: God is dood voor ons, en naar een hiernamaals toe kunnen wij niet leven, - die ijle steun is ons ontzegd. En voor velen kan de samenleving een steun zijn, maar niet voor allen, niet voor degenen die ik zijn, ik ik ik: die zullen zich onderwerpen aan de drom, maar nooit zullen ze opgaan in de drom. En is het een troost, te denken dat dit dan slechts een overgang is naar een nieuwe phase in de tijd: naar een tijdperk van ware individualiteit en ware vrijheid? Ook dat is geen troost, en je zult je blijven verzetten, en er zal verbittering zijn in je donkere diepte omdat je die gouden tijd niet zult beleven. En daarom zal het begrip individualiteit je altijd blijven voorzweven als een helderheid die kortstondig gewonnen, maar snel weer verloren werd...’
Papieren bloemen en vergeelde kant en de geur van droge
| |
| |
lavendel... en de stilte, de stilte die zwaar en statisch is en een volkomenheid. De stroom van de tijd verbreedt op deze plek tot een zwarte vijver met magisch-heldere weerspiegelingen van gestalten, zonder omlijning nog, maar reeds bekend.
Nog even, nog heel even... de stippellijn van de oneindigheid naar de oneindigheid, en daarin dit levensfragment een opaliserende zeepbel in het licht van de aardse dag.
Voor het eerst in zijn leven meende hij de overgang te voelen van waken in de slaap, en het was een genot dat zijn ganse wezen doorhuiverde, toen zijn innerlijk duister versmolt met het licht van de droom.
| |
VII
Tegen de morgen werd Jan wakker van de kou. Hij bleef roerloos op zijn rug liggen, maar hij was één en al waakzaamheid, een waakzaamheid die reeds in zijn slaap zijn spieren gespannen had.
In de verte blaften lichte kanonnen met onregelmatige tussenpozen; hij lokaliseerde het geluid ergens aan de andere zijde van het huis. Er komt beweging, dacht hij. Hij huiverde, niet alleen van de kou, maar van de opgewondenheid die hem beving telkens als er tegenwoordig iets gebeurde. Van deze opgewondenheid kan ik het voortaan koud krijgen, en door de kou kan diezelfde opgewondenheid in mij opstijgen, dacht hij vaag. De lichte ademhaling van Fred vulde een gaping tussen het vuren. Hij rolde zich voorzichtig van het bed af. Slaap jij maar door; elk uur slaap is een uur gewonnen.
Op de overloop bleef hij staan. Het dak van het stalgebouw was een zwart vlak, en daarboven beschreven phosphorescerende granaten trage bogen op de nachthemel. Het anti-tankgeschut nam vliegtuigen onder vuur. Hij kon nu ook de motoren horen. De vensterlijst rook naar oude verf, vermolmd hout en stof. De leegte in hem was zo grondeloos, dat ze dwars door de aardbol reikte tot in de sterrenruimte onder zijn voeten. Er was een oneindigheid in dit gevoel, geheel alleen te staan in de galmende nacht, alleen tegenover
| |
| |
de eeuwigheid achter de nacht, en tegenover een onpersoonlijk geweld dat zich straks zou concentreren op hem alleen, op hem alleen.
Het geschut barstte los in een hysterisch salvo. Een ogenblik stond een uit elkaar gerukte regenboog boven het dak. Het brommen van de motoren verhief zich tot een gehuil, en terwijl hij het venster openrukte, zodat het geraas als door een versterker tegen hem aansloeg, zonk het huilen weg in iets als een snik. Die hebben ze. Hij tuurde in de nacht, die ongeschonden en geluidloos over alles gesloten was. Van het vliegtuig was niets te zien, ook geen vlam. Er kon even goed niets gebeurd zijn. Maar in mij blijft de afdruk hiervan bewaard, dacht hij, en ook de nacht moet hier een afdruk van bewaard hebben. En achter de nacht staat de eeuwigheid.
Hij luisterde; in de stilte hoorde hij niets dan het kloppen van zijn slapen. Hij telde in dat tempo. Eerst moet ik de bommen horen, en dan het vliegtuig, dacht hij.
Toen zag hij de vliegtuigsilhouet boven de nok verschijnen, zwart en reusachtig. Een gefluit sprong op hem toe, de lucht werd met geweld door het venster naar binnen geperst.
Hij sprong achteruit, hij schreeuwde, het was een nachtmerrie.
Toen werd het gordijn van de oneindigheid opengereten.
FRANK GERDELS.
|
|