| |
| |
| |
[Nummer 9]
Wat het orakel weet
- Orakel, gij die weet hoe Aphrodite mij genadig was en leven schonk aan 't beeld van mijn handen, ga ik uit eigen liefde en schepping lijden?
-Pygmalion, het water van de bron zoekt zijn weg naar alle zijden. Maar bij de oorsprong kan het overvloedig blijven borrelen.
- Orakel, gaat dit, mijn droom en levend wezen, eens zijn eigen weg, zoals het kind van de ouders weggaat? Ik kan niet concipiëren, dat het voor mij zijn prijs verliezen zou.
- Alle leven is een misschien.
- Orakel, wendt dit geliefd gezicht zich ooit van mij af?
- Wie kon ooit leven voor één enkele aanblik? En leidt uw eigen leven u niet af met duizend plichten en ongedurigheden? Gelukkig hij voor wie het weerzien altijd even zoet is.
- Orakel, het einde van dit alles?
- Hier of aan de overzij? Op aarde is alles sterflijk.
- Orakel, o orakel, het ergst beklemt mij, dat liefde sterven zou...
Orakels mond blijft in een strak geheim gesloten.
| |
| |
| |
I
De druiven zijn geperst, het blad verteert tot nerven,
wordt nu de rijpe ziel aan de ondergang beproefd?
Laat mij dan ondergaan en 't zerp geluk verwerven
van 't hart dat wordt geplet, alleen om u bedroefd.
Wij sliepen borst aan borst als hemelse beminden,
onzegbaar bleef hoe 't hoofd der liefste in de armen geurt.
Te sluimren, zonder vrees voor kwalen die ontbinden,
en dan, ontbonden zijn, en plots vaneen gescheurd.
Gekneusde mond, beklemde keel, gebroken bronnen
van duizend vreugden in één druppel melk en dauw,
tranen van spijt, breekt los, en gij, dooft uit, mijn zonnen,
- in 't donker, aan mijn hart, weent een beproefde vrouw.
| |
| |
| |
II
Verworpen en ontdaan verzink ik soms in vrezen,
dat eens die pijl van vuur ons hart niet meer ontschiet,
als ooit over ons bei het vonnis wordt gewezen
te leven voor een plicht, die zwaar maakt door verdriet.
Ons zelven af te sterven, nog van liefde brandend,
verzaken, dof verzaken 't eigen stuk bestaan,
rond ons de naakten kleden en zelf klappertandend
een vriesnacht van de ziel gescheiden in te gaan.
Alsof één liefdewet al de andre moest ontbinden...
Dan voel ik van mijn hals uw armen losgemaakt,
een deur klinkt in het slot, een hand grendelt de blinden,
- wie stelpt echter het hart, ten dode toe geraakt?
| |
| |
| |
III
Aphrodite van kwarts, ontbloeid tot ziel en leden,
en die zoetlauwe borst als in de zon een vrucht,
gij die me in kransen dauw zijt tegemoet getreden
en nu ergens vergrauwt onder een donkre lucht.
Waar zwerft ge, Aphrodite? Waar moeten mensen dwalen,
die mond en dromen mengden en gescheiden zijn?
Ik adem aan de roos die u voelde ademhalen
en wentel mij in al de bramen van de pijn.
Ik zie een bolle wind het graan tot golven welven,
uw schouder elke golf, uw wiegen iedere aar,
en 'k stort mij in de weiden op het hooi der schelven:
hier lag uw hoofd, hier geurde met het hooi uw haar!
| |
| |
| |
IV
De zilverwilg vol meel trilt in zijn grijs geblaarte,
dat zacht is als de duif bij zeer bleek parelmoer.
Ook in mijn hart is 't stil, vloeit olie en straalt klaarte,
nu ik dit ledig uur niet opgezweept beroer.
Ik leef immers uit u sinds ik u heb getogen,
ik schiep een vuur, het vuur heeft mij mijn gloed onthuld,
gij brandt uw merk in mij, mijn licht brandt in uw ogen,
wat u vervoering schenkt, daar ben ik van vervuld.
Wat zou ik dan beangst aan wind en wolken vragen
naar een vaag teken dat ons lot verbonden blijft?
Hoe licht is mij de doem verminkt de last te dragen
van liefde die ons schendt maar bloedig schoon beklijft.
| |
| |
| |
V
Van ieder mens vervreemd zodra van u verstoken,
ben ik met niets of niemand één meer of vertrouwd,
van zon tot aarde is alle harmonie verbroken,
er groeit van hart tot hart een ondoordringbaar woud.
Is dit een graanveld in de branding van de winden,
is dit een springvloed van het zeeschuim op het strand?
Wie eens de wereld zag door de ogen der beminde
ziet in zichzelf, alleen, slechts zwaar verzonken land.
Ik keer de blikken af van weiden en rivieren,
de regen blijft mij vreemd, de hagel en de wind,
de lucht suist over afgeknotte populieren.
- Slechts in mijn liefstes hart heb ik de roos bemind.
| |
| |
| |
VI
Er lopen door de wouden eindeloze wegen,
mijn liefde zoekt uw spoor op elk verloren pad,
uit elke boswei slaat een melkig licht mij tegen,
hetzelfde licht dat eens voor mij uw naaktheid had.
Dan zie 'k de schemering weer naar de kruinen klimmen,
ik luister aan de grond of ik uw voetstap hoor,
uw schim beproeft mijn hoop in honderd beukenschimmen,
maar wie als ik bemin gaat alle wouden door.
De boswei dove ook uit, o naaktheids romig duistren,
dit is geen hunkering naar smelten aan een mond:
ik mis uw kreet der ziel, ik mis uw zwijgend luistren,
de vreugde dat een mens een mens geheel verstond.
| |
| |
| |
VII
Gemurmel van het woud bij 't rijzen van de morgen,
de merels zetten mij vergeefs hun zoetste klem,
'k ben in een beter bos van liefde en droom geborgen:
boven elke aardse zang hoor ik in mij uw stem.
Een wolkbreuk van geluk doet alle korsten breken,
hoe dor is 't arme hart, dat geen verdriet doorstond;
ik hoor uw doffe stem, gij komt, ik hoor u spreken,
uw hand nadert mijn hand, gij murmelt aan mijn mond:
- ‘Geen afstand tussen ons, geen ver en eenzaam bloeden
liet mij volledig in het kreupelhout alleen,
ik wist, eens komt een uur, dat alles zou vergoeden.
Hier ben ik, ik uit u, wij beiden, samen één.’
| |
| |
| |
VIII
Wie liefheeft is uit god, onsterflijk als de goden...
Elk uur springt uit mijn borst nieuwe verrukking op,
elk uur wordt mij in angst een duizeling geboden,
ik val, maar stijg opnieuw naar de allerhoogste top.
Ook gij, gij voelt in u 't behagen zegevieren
van 't zalig vuur dat brandt in 't bloed en in de geest,
gij ook duikt uit azuur langs olieglansge wieren,
uw tanden zijn dan nooit zo wit van lach geweest.
De wijngaard op de bergwand brandt zijn roodste vuren.
wij zijn uit god, maar straks ontwaken wij weer broos:
wie liefheeft blijft een mens, geteld zijn al onze uren.
gemerkt is ieder hart en 't ijs schendt elke roos.
| |
| |
| |
IX
Laat kille ster bij ster de harde nacht verbleken,
waarin van mens tot mens een scherpe vrieslucht waait,
verkleumd zijn is ons deel, maar 't ijs? wij kunnen 't breken,
het hart? als 't van uw hart maar weer in liefde laait.
Onze adem koud vermengd en dan elkaar omarmen
tot in ons vlees verdriet tot zoete pijn vermurwt,
gestrekt zijn, schoot aan schoot, en traag elkaar verwarmen,
zo dat men om die troost geen leed meer smaden durft.
Mijn nooit genoeg beminde en nooit genoeg gestreelde,
uit deze warmte één woord van man tot vrouw gezegd
en al wat ons het lot aan kneuzends toebedeelde
wordt als het diepst geheim der vreugde blootgelegd.
| |
| |
| |
X
Altijd die klacht, het uur! Maar iets blijft verder leven,
een droom waarin het hart al 't vluchtende bewaart,
de blik die nog bemint, de lippen die zich geven,
't geheim waarin de mens zich godlijk openbaart.
Volbloeide umbelifeer, ik blaas u op de winden,
waai, zoele en droge lucht, draag zaad en dromen uit,
eens zal ik op een berg wiegende velden vinden,
en u, mijn liefste, streel ik, als ik de ogen sluit.
Wel rijpt een traan van spijt om de uren die vervlieten,
ik zie u nooit zo schoon als in dit vochtig licht,
het uur vergaat maar toch deze eeuwigheid genieten,
wat zon die ondergaat op een bemind gezicht.
| |
| |
| |
XI
De wereld roept eenelk en doet me ontsteld bezinnen,
dat soms het vurigst hart in sneeuw en rijp verstilt,
alle uitstroming verstijft, de mond niet kan beminnen,
de hand nog zacht wil zijn maar strak wordt en verkilt.
Het gras, het hout, de bron, 't lijkt al in eens bevroren,
het bloed trekt zich terug, het sap wordt harde korst,
ik warm u tevergeefs, ontredderd en verloren,
hoe vloeit het water weer, hoe gloeit opnieuw de borst?
Ik huiver want ik tracht in 't eigen hart te lezen:
als eens voor altijd zonk dat welwater der ziel,
als eens een zoen van ijs de laatste zoen moest wezen,
als ons het leven niet, maar ons de liefde ontviel?
| |
| |
| |
XII
Neen leven, neen, heb dank, zelfs om de onzekerheden,
waarin de volste liefde soms een stond versteent,
want beeld en evenbeeld, wij hebben saam geleden
en werden door geluk maar ook door smart vereend.
Wie waren wij om zo te worden begenadigd
dat altijd weer die ziekte, mens te zijn, geneest?
Een hart is nooit voldaan, zijn dorst nimmer verzadigd,
- wij, met datzelfde hart, wij zijn voldaan geweest.
Maar zouden wij alleen die vrede duurzaam winnen,
wij, uit eenieders ongedurigheid gemaakt?
Ik zegen nog de pijn die ons gekneusd doet minnen,
de zoen die meer naar zout dan naar olijven smaakt.
| |
| |
| |
XIII
Heb ik wel ooit genoeg de zaligheid geprezen
van in uw oog te zien de aanminnige ebbe en vloed,
van voor elkaar dat vuur van tederheid te wezen,
dat ons zo vaak verwarmt met lange golven bloed?
Uw adem raakt mijn haar, een zucht laat mij beseffen,
dat in het zachtst gebaar iets van ons zelf verteert,
het hart zich wegschenkt om zich beter te overtreffen,
de zoen smaakt naar het uur, dat nimmer wederkeert.
Zo is met een straal zuur die zaligheid versneden...
Gesmoorde orakelmond, waarrond een glimlach zweemt,
stelp met één woord dien angst en stortvloed van gebeden:
dat vóór de dood een liefde als dees geen einde neemt.
| |
| |
| |
XIV
Het noodlot wierp zijn spies, ik zie het aan uw trekken...
Brak u een boomtak of de mens de ruggegraat?
En wat zijn op de zon die donkerende vlekken,
dat alles zo vergrauwt rond uw bemind gelaat?
Of dooft in bei mijn ogen 't licht uit van het leven?
Breek dat ontfermend smalle zegel van uw mond
en zeg mij waarom ik de flank niet bloot mocht geven
op de arme plek waarop gij broos en hulploos stondt.
- ‘De mens is maar een mens, hoe kon hij mij dan sparen?
Maar 'k vraag niet eens waarom ik dit geluk verdien
nu vóór mijn troebel oog de laatste nevels waren
nog eenmaal in 't gezicht der liefde zelf te zien.’
| |
| |
| |
XV
- ‘Verstoor niets aan de rust van uw gestrekte leden,
verschik geen lijn waaraan mijn leven is gehecht.’
- ‘'k Was zo volmaakt met elke wens van u tevreden
dat ik nog vreugde put uit wat ge in angst mij zegt.’
- ‘Het ijle vuur der koorts is bij uw liefde ontstoken,
zwijg stil, laat niet één ademtocht verloren gaan.’
- ‘Nooit heb ik in een zucht een aarzlend woord gesproken,
of gij hebt aan uw hart mijn eigen hart verstaan.’
- ‘Roer niet, dit is ons rijk, een stilte vol geluiden,
waarin van ziel tot ziel verdoezelt elke grens.’
- ‘Toch keer ik mij naar u, wat zou mijn zucht beduiden,
dan dat ik in mijn haar uw lippen nog eens wens?’
| |
| |
| |
XVI
O zoete amandelmond, o vers gewonde hinde,
dit is mijn laatste zoen eer 't laatste vuur verbleekt,
niemand peilde ooit de dood die niet als ik beminde
en in uw oog niet zag hoe 't licht der liefde breekt.
Het is alsof in u weer 't vlees tot marmer stolde
en 't gulpend bloed verstijfde tot een kam van ijs.
Voorspiegeld sterft in u 't hart van een eeuwge Isolde,
voor altijd stijgt uit u 't hart van een Beatrijs.
En ik, Pygmalion, verniel mijn schoonste vormen,
ik sla al wat ik schiep met vuist en hamer stuk,
bereid om in de dood mijn liefde na te stormen
... De mens is niet gemaakt voor de aarde en het geluk.
| |
| |
| |
XVII
Gij stierft. Ik voel mijn bloed dof aan mijn polsen kloppen,
nooit was mijn vlees zo mat, nooit was mijn geest zo oud.
... Gelukkig hij, die steeg tot liefdes hoogste toppen
en als opperste liefde wanhoop overhoudt.
Gij stierft. In mij dooft uit de laatste vonk der lusten,
mijn ogen zijn van zout en wild verzet verbrand.
... Gelukkig hij, die aan uw borst heeft mogen rusten
als aan het hart der liefde in het beloofde land.
Gij stierft. Nu nog één pijn, de dood te moeten derven,
te wachten op een bed van mergel en van mist.
... Gelukkig hij, die sterft, maar liefde niet zag sterven,
hij heeft op aarde niets dat hemels is gemist.
|
|