| |
| |
| |
Zoek de mens
Over Vlaamse uitgeverij
Op 13 Juni 1948 schreef de verre vriend Pablo Ceuleneer de Gante (Paul De Ceuleneer, stammend uit Gent) mij uit Mexico een langen, hartelijken brief, dien ik koppig onbeantwoord heb gelaten. Elf jaar geleden heeft hij me ginds tussen de honderd vulkanen op de hoogvlakte van Anahuac broederlijk ontvangen, is mijn charmante gids geweest naar Amecameca, aan den voet van den Popocatépetl, en er is een klassieke genegenheid ontstaan, ietwat romantisch, omdat we Vlamingen waren, nuchter vierkant omdat we beiden zeer duidelijk wisten dat ‘Vlaanderen’ niet alles is op deze wereld. Dit aanmoedigend want prikkelend evenwicht heeft ons nu en dan naar de pen doen grijpen, tot de tijd, die barmhartige moordenaar, onze levende stem in de discotheek der herinneringen heeft opgeborgen.
Meer dan een half jaar ging voorbij. Om de week zie ik achterstallige correspondentie na, - brieven willen nu eenmaal op het gepast moment worden geschreven, - ongeveer zes en dertig maal heeft Pablo's brief mij in de vingeren gebrand.
Bij deze jaarwende ligt hij opnieuw vóór me en ik schaam me dood. Toch zal ik niet antwoorden. Niet omdat ik het zoveel vroeger had moeten doen en zou kunnen profiteren van de veronderstelling dat ik hem nooit ontving. Niet omdat een oude kennis en Mexico me onverschillig zijn geworden; het tegendeel is waar en morgen wil ik te voet naar om het even welke haven trekken om met de smerigste Griekse cargo naar de Golf te klotsen.
Het is onmiddellijk na ontvangst van den brief dat ik het besluit nam geen teken van leven te geven. Vrijwillig wil ik den dode uithangen, om redenen, die buiten mij liggen, om redenen van schaamte.
‘Ik vermoed dat gij steeds een blijvenden indruk van uw reis bewaard hebt en de schoonheden van de zachte Spaanse taal nog
| |
| |
immer waardeert. Daar ik zeven jaar bij de Mexikaanse regering werkzaam ben geweest, ben ik in de gelegenheid geweest de zeden en gewoonten van het ambtenaarsleven na te gaan en heb ik er mij op toegelegd een humoristischen roman te schrijven over de eigenaardige toestanden, die ik meegeleefd heb. Indien het onderwerp in Uw smaak zou vallen, zoudt gij soms geneigd zijn er een Nederlandse vertaling van te maken? Ik zou wel zelf de vertaling van mijn roman ondernomen hebben, daar ik overtuigd ben dat dit uitheems motief in Vlaanderen belangstelling zou opwekken, doch ik moet eerlijk bekennen dat ik door gemis aan oefening, gedurende zo'n langen tijd, niet meer bij machte ben een deftige vertaling te bezorgen. Met veel genoegen en belangstelling zal ik Uw nieuws verwachten. Gij zoudt Mexico niet meer herkennen, want in vijftien jaar is het geweldig vooruitgegaan. Wij zouden nogmaals naar de vuurbergen gaan...’
De Ceuleneer was, toen we elkaar de colibri's wezen, die volgens de Indianen de gedachten van den enen mens naar den anderen overbrengen, een geestig en intelligent man. Zijn roman kan niet slecht zijn, want uit kleine boekjes, die ik van hem bezit, spreekt compositorisch en stijltalent. Hoe hartelijk ik mijn antwoord had kunnen maken, het had een passus moeten bevatten over Vlaamse uitgeverijmogelijkheden, in den aard van:
‘Zeer gaarne wil ik beproeven Uw roman in het Nederlands om te zetten; maar zullen wij een uitgever vinden? Gij hebt dit land verlaten, toen uitgeven geen probleem was en misschien heeft Uw broer uit Antwerpen U geregeld catalogi van onze uitgevers laten geworden. Helaas, het goede seizoen is dood. De uitgevers klagen dat er geen kopers meer zijn en de kopers jeremiëren dat het Vlaamse boek prohibitief duur is. Grote firma's staan op den rand van den afgrond, kleine liggen er reeds in. Bekende auteurs moeten op hun honorarium wachten, sommige krijgen er zelfs geen meer. Tracht U in Mexico een litteraire markt te verwerven, hier is een wiel afgedraaid.’
Ik heb den moed niet gehad dit te schrijven. Pablo Ceuleneer heeft zijn ‘Gante’ verlaten, nuchter; de afstand en de tijd echter zullen zijn land een aureool van vertedering hebben geschonken sindsdien. Laten we hem dat beeld niet bederven. Het is beter dat hij weemoedig is om een stommen vriend dan om een ontgoochelend vaderland. Een vaderland dat in Mexico in een geweldige atmosfeer van poëzie baadt, daar, ginds, een dichter geen bekoorlijker beeld vindt om zijn teerheid tegenover de geliefde uit te drukken dan:
Tu eres suave como la primavera en Flandes,
(gij zijt zoet als de Lente in Vlaanderen).
| |
Over Vlaamse uitgeverij (II)
Zonder veel hoop had ik Firmin Van Hecke's handschrift van een verzenbundel bij een bevrienden uitgever aangeboden. Zonder veel hoop. Niet omdat de verzen niet goed zijn, maar omdat alle uitgevers
| |
| |
een crisis van acute verstopping doormaken. Het gevreesde antwoord is dan ook gekomen, vriendelijk maar negatief. Eén zin uit het schrijven is echter van dien aard dat er moet op gewezen worden: ‘Wij geven steeds minder literatuur uit’.
Het staat er, brutaal, bijna vanzelfsprekend, commercieel beslist. Wij breien geen wollen kousen meer, het publiek vraagt uitsluitend nylon's. Of iets in dien aard.
Dergelijke bekentenis vinden we onverantwoord, voortvarend en zeer misplaatst. Wat ons grieft is niet het weigeren van dien enen bundel, maar het huidige symptomatische ‘verraad’ tegenover de literatuur in het algemeen.
We hebben altijd gegrinnikt als we uitgevers hoorden zoemen over hun culturele taak. Degenen, die zich wel bewust waren van hun geestelijke opdracht, zwegen er over, omdat ze die taak vanzelfsprekend vonden. Nimmer zullen ze de letterkunde verlaten, omdat het uit liefde voor haar is dat ze uitgever geworden zijn. Dat ze onderweg zakenman zijn geworden, des te beter. Te beter, omdat in een acurate ontvoogding van een volk een secure uitgeverij-economie even noodzakelijk is als een kredietbank; te beter, omdat de materiële bloei van een uitgeverij standing geeft aan kas en vak; te beter voor auteurs en voor lezers.
Geen mens heeft enkele jaren geleden de uitgevers benijd, omdat ze boeken verkochten als brood. De grote afzet bracht een algemene euforie te weeg. Het scheelde geen haar of de zorgelooste auteur beleefde de verrassing van keizer Karel, die zijn schuldbekentenissen door zijn bankier in het vuur zag werpen.
Nu beleven we echter een nieuwe periode, die ons in het geheugen de praktijken van de boeren brengt vlak na den oorlog: de gulden tijd was voorbij, maar toch hielden ze taai aan de hoge verdiensten en wilden om den drommel de prijzen niet verminderen. Toen de Regering er zich mee moeide en het vlees vrij werd, kweekten ze geen vee meer, maar specialiseerden zich in iets anders, dat meer opbracht. Nog is de kwestie niet gezond, vraag het maar aan de eigenaars van zuivelfabrieken: er is bijna geen melk, omdat de varkens grof geld gaan, en deze smakelijke dieren liggen de boeren nauwer om 't hart dan moeders en melkdrinkende kinderen.
Nadat de literatuur sommige uitgevers tijdens den oorlog van iets tot veel heeft gebracht, wordt ze thans naar huis gestuurd. ‘The best years of our life’ geldt niet alleen voor de afgezwaaide soldaten, ook de schrijvers worden afgedankt en opnieuw het burgerlijk leven ingejaagd. Ze kunnen hun plan trekken. Altijd hebben ze beweerd dat ze schrijven omdat ze het niet kunnen laten; welnu, niemand verbiedt het hun, wat staan ze dan te kriepen!
Na een trahison des clercs schijnt er dus een trahison des éditeurs op komst. De verdediging is bekend:
1. | de aanmaakkosten zijn te hoog geworden; |
2. | onze taal biedt geen afzetgebied om door een verspreiding op grote
|
| |
| |
| schaal het vervelende van den duren kostprijs te ondervangen; |
3. | er zijn te veel uitgevers; |
4. | het vreemde boek concurreert ons dood; |
5. | het publiek heeft ontspanning genoeg en koopt niet meer. |
En morgen vraagt de bond der uitgevers aan den Staat toelagen, zoals de graanboeren er vragen, de reders, de spoorwegen, de luchtvaartmaatschappijen e.a.m. De schrijvers worden wel gesubsidiëerd, waarom dan wij, uitgevers, niet?
Het wordt een bar geval, wanneer een uitgever zich uitsluitend op zakelijk standpunt stelt. Wanneer deze geest van gewin zich van de gemoederen meester maakt, is het uit met de cultuur van een klein land. Een uitgever, die zich richt naar den ‘smaak’ van een publiek, moet zwijgen over zijn adellijke taak. Hij mag aanvoeren dat er even hoge geestelijke gebieden liggen buiten de letterkunde, dat het volk opnieuw moet opgevoed worden, dat het volk dan later wel opnieuw de literatuur zal vinden, dat is prietpraat.
Geen millioenen vulgariserende werken over geschiedenis en toegepaste wetenschappen zullen het volk beletten naar het oude verhaal te grijpen, een gevoelig hart naar een vers te hunkeren. Worden noch roman noch poëzie op de markt gebracht, dan zullen de uitgevers van snertboeken hun leger sukkelaars zien aangroeien, zal de letterlievende naar den vreemde uitzien. De gewone burger zal zich doodkopen aan een encyclopedie (er is al een katholieke in aantocht) en dan beleven we een nieuwe zogezegde Aufklärung met Pruikentijd. De oorspronkelijkheid zal ver te zoeken zijn, het levende woord zal verstarren, de Kerk, die altijd geld heeft, zal elk talent tot haar middelmatige bedding draineren en alles zal proper en deftig zijn. Eens zo ver zal er een reactie moeten komen en zullen de kreten om de ware literatuur niet van de lucht zijn. Deze ware literatuur zal haar plicht doen, omdat ze die altijd doet en de schrijvers van werken, die niet tot de letteren behoren, zullen dan waarschijnlijk ook een brief krijgen: ‘Gezien het succes van onze letterkundige reeks, spijt het ons U te moeten melden dat wij steeds minder en minder vormende lectuur wensen uit te geven.’ De man, die dat schrijven zal, is de toekomstige collega van den huidigen onverantwoordelijken vlasvink.
| |
Vlaamse uitgeverij (III)
We zouden de uitgevers volledig gelijk geven met hun opzet, indien in ons land de zuivere literatuur morsdood ware. Ze is dit niet. Anders zouden we eenvoudig vragen aan ons publiek de vreemde letteren te lezen. Het ware immers logisch, nu de aarde een groot dorp aan het worden is, aan om het even welk lezer uit om het even welk land die boeken aan te prijzen, welke voor eiken wereldburger werden geschreven door een auteur van gelijk welken uithoek der vijf continenten. Is geen enkel schrijver uit Vlaanderen waardig tot
| |
| |
deze groep te behoren, laat hem dan wachten om uitgegeven te worden tot hij op stap kan lopen met de anderen. Wij zijn bereid ons in het duister te houden. Hebben we den indruk iets te moeten schrijven, dan doen we het, maar we houden het schuchter in onze lade en beschouwen het als een fluitdeuntje bij het klieven van brandhout. Geen mens denkt er immers aan deze even spontane uitingen van gevoel op een fonoplaat vast te leggen.
Er bestaat echter nog iets anders dan het schrijven voor de ganse wereld. We noemden het reeds: het behoud en het aanwakkeren van persoonlijkheid en oorspronkelijkheid. Veel van wat we in vertaling lezen, is niet beter dan het behoorlijke Vlaamse boek. Het komt er vooral op aan een werk te lanceren. Welnu, met alle respect voor veel uitgevers, ze weten niet veel af van publiciteit. Daarnaast durven ze niet, zijn te krenterig of te slaperig. Ze profiteren van de reclame, die in andere landen wordt gemaakt. We verwedden alles dat een boek als dat van Gulbranssen of van Mitchell nooit over onze grenzen zou gegaan zijn, moest het door een Vlaams uitgever op de markt zijn geworpen en geschreven door een Vlaming. Is er dan niets te leren van de uitgevers van een Goncourtprijs? Een driejaarlijkse prijs gaat hier onopgemerkt voorbij. Hoeveel uitgevers verroeren hun pink voor een bekroonde? Radio en pers doen wel iets, maar zij die het boek moeten verspreiden, wachten bij de pakken (boeken) en vergenoegen er zich mee een maand later lusteloos en lympathiek te pruilen: ‘Het heeft niets gegeven.’ Publiciteit rond een boek staat bij ons in het teken van den Slaper.
Er werd destijds een hele polemiek gevoerd tegen het misdadig ‘Lectuurrepertorium’. Door wie? Door de schrijvers. Geen enkel uitgever (om collegiale redenen?) heeft één zichtbaren voet verzet. Allen waren ze bang dat werken uit hun fonds door de ‘Vlaamse Boekencentrale’ niet meer zouden aangekocht worden.
Er is een Boekenbeurs geweest. Eén firma heeft het initiatief genomen haar auteurs boeken te laten ondertekenen. Niet dat we deze methode zo voorstaan. Maar moest het mode worden, en het zijn de uitgevers die deze mode moeten lanceren, dan zou het onbeleefd worden een auteur niet te vragen. Alles is conventie. Is het sturen van nieuwjaarsgroeten misschien een absolute waarde?
In verband met de Boekenbeurs kan men zich ook afvragen of het niet gewenster zou zijn de aandacht te vestigen op het degelijke Nederlandse boek, en de vertalingen bij een andere gelegenheid uit te stallen. En of het nodig was dat er ook boekhandelaars van de partij waren. Toekomend jaar zien wij er zelfs een tiental standen met antikwarische werken, almanakken van het H. Hart, potloden, schrijfmachines en toiletpapier. In 1950 bestaat België 120 jaar. Ware het niet mogelijk ook publiciteit te voeren voor het Staatsblad en de parlementaire bescheiden? Neen, het cachet van de Boekenbeurs, die vroeger een gebeurtenis was, is verloren. Nederlands boek, uw naam is Ontluistering.
| |
| |
| |
Vlaamse uitgeverij (IV)
De Vlaamse auteurs worden dus bedankt. Hun rol is uit, tenzij ze over de atoomenergie, de pausen te Avignon, de voetbalmatchen tussen bisschoppelijke colleges, de schandalen van de repressie, de hormonen van de modisten en den Boerenkrijg schrijven. Wat in hun hart omgaat, wat ze in hun verbeelding ontmoeten heeft geen zin meer. De eeuwige waarden zijn van geen tel meer. Het is hun schuld nog niet dat het publiek hun boeken niet meer koopt, maar het is ook de schuld niet van den uitgever. Het zal nooit de schuld van den uitgever zijn. Hij is de ware dienaar des volks, de klant is koning.
Wanneer die koning echter voelt dat hij baas is, zal hij spoedig meer en meer luisteren naar de bel van zijn lagere verdiepingen om morgen helemaal op straat te staan en te doen zoals Jordaens hem zijn programma voorschreef: drinken.
De burgerij zal zich meer in toom houden en collecties aanleggen in geleide rederijkerij. Het andere publiek, dat wel leest en voor goed gewonnen is voor den mens, zal zich naar het buitenland wenden, waar het zeker veel zal leren, gelukkig. Maar er dreigt ook gevaar voor dat publiek. De overtuigde Vlamingen zijn tweeërlei: zij, die menen de Kerk te moeten volgen, zullen veel pseudo-literatuur te slikken krijgen; de andere zullen moeten aanleunen bij enkele, moedige Vlaamse uitgevers en bij Nederland; zij zullen de goede lezers van morgen blijven. De niet overtuigde Vlamingen zullen opnieuw naar het Franse boek grijpen en wat volgen zal is bekend.
Over de jeugd zullen we angstig zwijgen. De ene helft loopt in het gareel van de onderpastoors, de andere zal gedeeltelijk haar houvast verliezen waar het de letteren geldt, terwijl een minderheid naar die letteren zal blijven zoeken. Een idealist zonder geld zal opstaan en een kleine uitgeverij opzetten, die wel goed werk zal brengen maar niet de volle aandacht aan het boek als boek zal kunnen wijden. We zullen weer vijftig jaar achteruit zijn gegaan.
De schrijvers? Tot voor enkele jaren had elk zijn uitgever en er was een zekere harmonie, een zeker evenwicht ontstaan. Holland kan er een paar opnemen ofschoon men ook niet veel illusies moet hebben. Zonder afzet in België te waarborgen, zal een Vlaming niet zo gemakkelijk uit Hollandse persen rollen, althans geen jonge kracht, en op deze komt het precies aan.
Een lichtzijde vertoont het geval. Als er geen letterkunde meer wordt uitgegeven in boekvorm, bestaat er kans dat de tijdschriften verbeteren; en daar de ruimte beperkt is, zullen misschien nieuwe genres ontstaan. We zullen zien.
K.J.
| |
De schuine linie
Sedert het jaar 1918 leven de orde der S.J. - alom bekend om haar verleden vol verdraagzaamheid en ruim begrip der dingen dezer wereld en der volgende - en ik, op voet van gewapenden vrede. Zes lange, bittere jaren hebben zij aan mij geknoeid toen ik weinig middelen van verweer had. Ze hebben getracht mij mijn eigen volk
| |
| |
en mijn eigen taal te doen misprijzen, ze hebben mij geestelijk verwrongen en misvormd. Ze hebben mij in het diepste van mijn wezen gehoond door hun maatschappelijk snobisme, hun eeredienst van hen die geld en gezag hadden, hun misprijzen voor hen die niets anders hadden dan hun arbeid en hun verstand. Ze hebben getracht mij een slavenziel te geven opdat ik ergens met een celluloïde kraag de haut commerce anversois zou dienen tot het einde mijner dagen. Ik mag gerust zeggen dat ik hen niet in het hart draag en dat de walg om die zoogezegde opvoeding mij af en toe nog de maag in het lichaam omdraait: die opvoeding bestond hoofdzakelijk in het memoreeren van ‘nuttige feiten’, data en naamplaatsen en in het aanleeren van een soort Fransch, waarvoor ik mij jaren heb geschaamd. Bah! wat een zooitje dat teert op een reputatie, die aan niets, maar aan niets beantwoordt. Aan de Antwerpsche haven zou men zeggen: nen engelschen nodding.
Die heeren hebben het thans goed gevonden in hun orgaan De Linie mij de les te spellen voor de derde maal. Twee keer deden zij het vroeger en ik was dom en naïef genoeg aan den dader toen telkens een langen brief te schrijven om mijn standpunt uit te leggen. Een antwoord kreeg ik van die kinkels nooit. Ditmaal nemen zij aanstoot aan een artikel, dat de katholieke Volkskrant van mij publiceerde en waarin zij volgenden zin als ‘scheve voorstelling’ aanstippen: ‘De katholieke bibliotheken in Vlaanderen hebben Walschap onder den domper gezet’. De Linie verwijt De Volkskrant dat hij ‘slap genoeg is om dat te laten passeren’. Men moet Walschap maar eens vragen welk percent van zijn werk in een katholieke bibliotheek te vinden is. Het ziet er maar ‘scheef’ uit op dat gebied. Met liegen komt men niet ver.
Er is echter wat anders, dat ik wil releveeren omdat het een geestesgesteldheid bij die heeren aantoont, die boekdeelen waard is als inlichting. Zij schrijven over ‘Telemachus in het Dorp’ (Aanvankelijk Onderwijs) en zeggen dit: ‘Zo doortrapt, geniepig, huichelachtig en gemeen vermogen we zelfs van uit het noorden een kleine Vlaamse gemeenschap niet te zien, als Gijsen het in deze roman, vol ressenti ment en bitterheid doet’. De appreciatie raakt mijn koude kleeren niet maar wat merkwaardig klinkt is het gezegde dat ‘zelfs van uit het noorden’ zooiets niet zou mogen gebeuren. We zijn stilaan de noord-nederlandsche hooghartigheid tegenover Vlaanderen ontwend geraakt: ze heeft t.a. ook geen zin meer maar de heeren der orde S.J. uit Nederland denken nog altijd dat ze desnoods zich wel mogen permitteeren en karikatuur van Vlaanderen te schrijven. Wij Vlamingen mogen dat niet, zij wel, of liever zij meer dan wij. Ik vond nog nergens een zoo duidelijke bekentenis, een zoo manifeste bevestiging van het zoogezegde Noordnederlandsche voorrecht over de Vlaamsche gemeenschap met minachting te gewagen - een minachting, die mij gratis wordt in de schoenen geschoven. Voor dergelijke heeren heeft men in Amerika een gepaste benaming, die geen vertaling vergt. Men noemt ze ‘stinkers’.
M. Gij.
| |
| |
| |
Wonderlijkheden der Jezuitische critiek
Bij wijze van van welkom heeft De Vlaamse Linie veel te veel aandacht gewijd aan mijn ‘geval’ en mij het bevel gegeven voortaan over de orde van St-Ignatius te zwijgen. Zij voegt er nog een paar lasterpraatjes bij, te gek om te herhalen, maar ongewoon perfied. Het doel heiligt blijkbaar de middelen. Dat gaat echter die heeren en mij aan. Van algemeen litterair belang, is de wijze waarop de Vlaamsche Jezuïeten en de Hollandsche katholieken reageren op ‘Telemachus in het Dorp’.
Schrijft de arend der S.J.-critiek, E.J., in De Vlaamse Linie ‘Verboden lectuur, dat spreekt’, ‘Het had me niet alleen ontstemd, me niet alleen pijn gedaan: het verontwaardigde me gelijk het ieder weldenkend mens zou verontwaardigen’.
Schrijft De Maasbode: ‘Dat Gijsen in deze spot overdrijft, en met name van de gelovigen uit het dorp en van bepaalde gebeurtenissen een caricatuur maakt, behoeft op zichzelf geen reden te zijn, zich door dit boek op godsdienstige gronden gekwetst te voelen. Want de versie van deze moderne Voltaire blijft beperkt tot het aandeel van de mens, ook op religieus terrein.’ Verder is er nog spraak van ‘Gijsen's, overigens dikwijls raak, sarcasme’.
Ik probeer nu al zoolang ‘weldenkend’ te zijn en dacht dat ik op den goeden weg was, maar wanneer de wegwijzers draaien en keren lijk een weerhaan, blijf ik liever bij de pakken zitten.
M. Gij.
| |
Bericht aan de epigonen
In 1936 organiseerde de B.B.C. een wedstrijd waaraan al de vermaarde pianobouwers van Europa deelnamen. Alle voorzorgen werden genomen om de oorsprong en het merk van de piano geheim te houden. De muziekcritici en de kunstenaars kenden met eenparigheid van stemmen de prijs toe aan de piano van de Weense firma Bösendorfer, die naar hun mening de kracht van de Steinways aan de zachtheid van de Gaveau's en de zangerigheid van de Bechstein's paarde. Niemand wist te zeggen waardoor eigenlijk dat mirakel was tot stand gebracht. Een Duitse firma kocht een Bösendorfer, nam ze uit elkaar, stukje voor stukje, tot in de geringste onderdeeltjes en vond absoluut niets dat noemenswaardig verschilde van andere piano's.
Houdt het u voor gezegd.
G.W.
| |
De geest van Birmingham
Toen ik jong was kenmerkte de burgerij zich door angst voor fraai en bezwaar tegen naakt. Het kan ook zijn angst voor naakt, bezwaar tegen fraai. Ja, zoo was het. Nu ik oud ben is de toestand onveranderd. De gemeenteraad van Birmingham ging zich voor kort te buiten. Hij toonde belangstelling voor de schoonheid en liet, om de stad op te sieren, een gedenknaald ontwerpen. Dat kon er nog mee door. Deze zou veertig meter hoog worden en bekroond door
| |
| |
een zinnebeeldige gestalte, reeds van verre zichtbaar. In elk geval moeten gestalten, ook al zijn ze beproefd zinnebeeldig en bestemd om de géést van een stad te openbaren, onder alle omstandigheden broeken aan hebben. Twee. Een onderbroek en een bovenbroek en deze vervaardigd van degelijke grondstof, graniet of brons, zoodat er zelfs na eeuwen van weer en wind geen kans op slijtage bestaat. Want, als een ieder bij ondervinding weet, levert een versleten broek kans op doorschemerend bloot.
Doch zelfs al bekleedt men de onderdelen van de geest van Birmingham zorgvuldig en duurzaam, dan nog blijft het bezwaar der kosten bestaan. Een gedenkteeken is niet eetbaar, er komt geen bier uit, het geeft geen schaduw, het werpt geen rente af. Het is op geen enkele wijze nuttig en niemand ziet er de noodzakelijkheid van in. Kortom het is een overbodig voorwerp, dat bovendien zijn overbodigheid mijlen in het rond verkondigt. Wie goed geld uitgeeft aan iets wat men niet uitpersen, afschillen, raspen, malen, schaven, melken of slachten kan, dat voedzaam noch smakelijk is, moet een verspiller geheeten worden. De verspillers zijn de doodsvijanden der spaarders. En in een goedgeregelde samenleving behooren de spaarders altijd gelijk te krijgen. En natuurlijk gaan de preutschen altijd vóór de schaamteloozen. Preutschheid is trouwens een vorm van sparen.
En zoo kan ik, ter geruststelling van allen, die de goede zeden hooghouden, melden dat Birmingham's geest niet vereeuwigd zal worden, niet zonder en niet met broek. Het Provincialisme beleeft, overal in de wereld, een gulden tijd.
J. Greshoff.
| |
‘Fair play’
Een Amerikaansch schrijver van eenige bekendheid en geringe beteekenis, een zekere Ben Hecht, heeft het niet op Engeland en de Engelschen. Ik zou zoo zeggen dat dit zijn goed recht is. Onze vooroordeelen vormen ons eenigste bezit dat nog belastingvrij is. Wij moeten ze daarom behoeden en opkweken. De afkeer van ‘Dàt Eiland’ heeft die Hecht met tal van zijn landgenooten gemeen. Zulke voorkeuren en afschuwen zijn zoo gul verspreid, dat ik mij niet begrijpen kan hoe iemand ter wereld er zich nog aan ergert. De veralgemeening is immers de troost en toevlucht der halfontwikkelden. Met dat hulpmiddel ontkomen zij aan de verplichting van eenig onderwerp iets te weten.
Het bewijst natuurlijk niets tegen of voor Engeland wanneer een mijnheer Ben Hecht niet van Engeland houdt. En ik, in mijn kinderlijke onschuld, meende dat het houden of niet-houden van een Ben Hecht mijlen buiten de grenzen der Engelsche belangstelling zou blijven. Ik had, ook al generaliseerend, een te hooge dunk van het Engelsche volk, dat steeds de mond vol heeft over vrijheid van meeningsuitting, vrij of eerlijk spel, de rechten der tegenstanders, doch dat als puntje bij paaltje komt even kinderachtig en kriebelig
| |
| |
doet als alle andere volken, nu ze zonder uitzondering, dank zij het nationalisme, hun hoogmoedswaan verheerlijken. De Engelschen dus achten zich beleedigd. Let wel: door Ben Hecht! Een vierduizend bioscoopbezitters hebben de botte koppen bij elkaar gestoken om te besluiten dat in hun instellingen geen film meer vertoond mag worden, waar Ben Hecht een text voor leverde. Dat beteekent voor de Amerikaansche filmpotentaten een onmiddellijk verlies van een twee honderd duizend pond sterling. Deze films mogen verrukkelijk, zielsverheffend, een genot voor oog en oor, gemoed en geest zijn, ze mogen zijn wat ze willen; - wèg er mede! De belangen van hen die leering of vermaak zoeken doen niet ter zake.
Naar mijn bescheiden meening zijn de Engelsche bioscoopbezitters nóg dommer dan de heer B. Hecht. Een text is goed of slecht. Is hij goed dan behoort men er kennis van te nemen, ook al ware de schrijver moordenaar, rexist of inspecteur der belastingen. Is hij slecht, dan is men verplicht hem af te wijzen ook al ware hij geschreven door de aartsengel Gabriël met een pen uit een van zijn eigen vederen gesneden. Wij hebben hier weer te doen met een verschijnsel, kenmerkend voor de jaren na de oorlog en dat die jaren zoo afschuwelijk maakt: men beoordeelt zaken vrijwel nooit meer op hun verdiensten, doch op allerhande sentimenteele bijkomstigheden. De teenen zijn tot meters lengte uitgegroeid en men vindt dat heerlijk. Er wordt tien keer per dag op getrapt, waardoor een gezochte gelegenheid ontstaat tot het gillen van moord en brand.
Ik vind die mijnheer Hecht met zijn globale afkeer een kwalijk iemand en geen mijnheer. Doch de Britsche bioscoopbonzen, door hun potsierlijk en pover gedoe, maken dat ik per slot toch een heel klein beetje genegenheid voor hem ga gevoelen.
J. Greshoff.
| |
Verloren voorwerpen
Iemand vroeg me eens, een uitverkocht nummer van het N.V.T. voor hem op te zoeken. Ik deed dit met genoegen; niet omdat het toevallig het N.V.T. betrof, en ook niet, op mijn woord van eer, omdat ik daardoor de betrokkene, met het oog op eventuele wederdiensten, met een kleine vriendendienst probeerde te lijmen, maar wel omdat ik me herinnerde hoe ik zelf eens vruchteloos geprobeerd had voor me zelf een nummer van een ander, meer bescheiden, minder waardevol maar daarom niet minder sympathiek, tijdschriftje op de kop te tikken. Deze maal was ik gelukkiger en vond het nummer (het laatste in de collectie van de uitgever en met deerlijk gehavend omslag, wat echter het genoegen van betrokken partijen niet verminderde) maar dit heeft eigenlijk geen uitstaans met dit zoekertje.
| |
Over filmsterren
Wel het verschijnsel op zichzelf. Deze namiddag, snuffelend in oude papieren, vond ik, te midden van, gelukkig, nooit afgewerkte en nooit verschenen romans, een oud album met filmsterren dat ik,
| |
| |
in mijn jonge jaren, door het eten van een onoverzienbare hoop repen chocola en door een zekere vaardigheid in het knikkeren, nagenoeg gevuld had gekregen. (Al wie ‘ook’ jong geweest is, zal zich herinneren wat het je kost aan gokken en sjacheren om dergelijke collectie volledig bij elkaar te krijgen.) Ik begon in dit album te bladeren, en daar waren opeens al de helden uit mijn vlegeljaren weer: Eddy Polo, Harry Piel, Tom Mix, Hoot Gibson, Douglas Fairbanks Sr., Lon Chaney, Rudolf Valentino... de reeks ging tot honderd. Maar er ontbrak er één: Hans Stüwe. En opeens was die veel belangrijker dan al die anderen, dan Chaney, dan Fairbanks zelfs. Ik zag opeens weer, voor mijn ‘geestesoog’ (zoals men dat zo mooi in boeken taal zegt) flarden uit ‘Cagliostro’, met, in een waas van rook en vlammen, een paar gestalten die wegvluchtten van een dreigende galg. En ook flarden uit ‘Het Kattebruggetje’. Maar hoe ik me ook inspande, ik kon me die Stüwe niet duidelijk meer voorstellen. En hoe meer ik me inspande, hoe meer hij al die glorierijke helden uit de collectie overvleugelde... Had een of andere rakker uit onze buurt me de foto van Stüwe onder de neus gewreven, hij had me een flink bedrag kunnen laten afdokken om die collectie compleet te hebben.
Maar is het wel de volledigheid van de collectie die de hoofdrol speelt wanneer wij op jacht gaan naar een ontbrekende foto of een ontbrekend nummer van een of ander tijdschrift? Ik denk van wel, maar in allerlaatste instantie is het toch het ‘ontbreken’ dat de doorslag geeft. Toen ik indertijd mijn ontbrekend nummer van een vriend te lezen had gekregen, was mijn nieuwsgierigheid voldaan en na enkele tijd kon de ganse collectie me niet meer bommen. Als ik nu de foto van Stüwe eens onder ogen krijg, mag mijn kleine voor mijn part het fameuse album met mijn zegen en met zijn vernielzuchtige vingers uit elkaar halen.
Mooischrijverij over de ‘schone weemoed van vergane’ dingen dient hier uit den boze te zijn, maar wij mogen ons toch afvragen waarom iets, dat wij verloren wanen, altijd zó waardevol wordt dat wij er tijd en moeite en zelfs geld voor over hebben om het te achterhalen? En waarom lijkt het altijd zó veel mooier en zó veel beter? (Ik zeg wel: ‘lijkt’, want het is reeds sedert onheuglijke tijden bewezen en geweten dat, wanneer één dier verloren gewaande dingen wordt achterhaald, het in zijn naakte aanschouwelijkheid met vele lengten op het naar de herinnering gevormde beeld achterblijft.)
| |
Over de zegen der vergankelijkheid
De kracht, waarmee deze wet der sublimering vigeert, is evenredig aan de vergankelijkheid van het kwestieus domein. Indien de gedrukte werken van Conscience niet voor iedereen bereikbaar waren in boekerij, boekhandel en de kolommen van onze dagbladen (ik lees hem voor het ogenblik zelfs via een Vlaamse krant, waarin een van zijn werken als mengelwerk verschijnt), hoe reusachtig groot zou hij niet in onze getaande herinnering leven! Nu ondergaat hij de oneer- | |
| |
lijke concurrentie van de tijdsgeest, en wanneer wij lezen dat als het toppunt van zedenverwildering het exhiberen van een paar blote vrouwenarmen geldt, doet dit de held Conscience op zijn voetstuk wankelen. Wij weten dat het oneerlijk en onrechtvaardig is, maar wij kunnen er niet aan verhelpen.
Hier is de onvergankelijkheid dus een vloek en de vergankelijkheid een zegen. En van die zegen werd de filmkunst flink bedeeld.
| |
Over stomme en andere films
Zo hoort men in de bioscopen op het platteland te hooi en te gras met weemoed gekruide herinneringen aan de stomme film ophalen. En de weemoed wordt verhevigd telkens wanneer het uitgangspunt tot die herinneringen de ‘gesproken versie’ van een vroeger ‘stom’ verfilmde historie is. Dus wanneer de ‘getaande herinnering’ met de ‘naakte aanschouwelijkheid’ wordt geconfronteerd, wat een niet al te rechtvaardige doenwijze is.
Het ligt niet in mijn bedoeling, dit zoekertje op esthetisch terrein te loodsen. (Wij weten allen - men heeft het ons vaak genoeg en uit gezaghebbende bron laten horen - dat de stomme film in wezen veel meer film was dan de sprekende, en dat de meesterwerken uit de stomme periode nog altijd niet werden geëvenaard, ook niet wanneer het dezelfde regisseur betreft.) In de plattelandsbioscoop hebben de toeschouwers - en ik onderschrijf hun vooroordeel uit het diepste van mijn hart - lef aan esthetiek. De herinneringen, waarvan hoger sprake, hebben trouwens bijzonder betrekking op films als ‘De Boottrekkers van de Wolga’, ‘Dronken Lot’, ‘De Brooddraagster’, ‘De Bultenaar’, ‘Robin Hood’, ‘De Dief van Bagdad’, ‘Het Spook van de Opera’, ‘De handen van Orlac’, ‘De Sheik’ en wat weet ik al meer, terwijl elke zinloze klucht à la Laurel-Hardy aanleiding is om de grote Charley te betreuren.
En wanneer men toevallig het voorrecht had, een dier oude liefdes weer te zien en merkte hoe de tijd ook deze standaarden van filmgenot achterhaald en toegetakeld heeft, hoe bv. Valentino zijn ogen draait en zijn armen zwaait in een schokkend melobedrijf dat te pas maar meestal te onpas door de verklarende teksten onderbroken wordt, dan heeft men dit goed aan de oude getrouwen uit te leggen. Zij zijn onwankelbaar in hun verering en laten je maar zeuren.
En om dit zoekertje enigszins ontijdig maar met de gepaste zedeles te besluiten: Er is niet één museum op de wereld dat niet voor het bureel der verloren voorwerpen onderdoet.
P.V.A.
| |
De grote dame en de strohalm
In de November-aflevering van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ schreef ik ter ere van Top Naeff een stuk, waarin ik ze ‘Een grote Dame’ noemde. ‘In de beschouwingen van Top Naeff, die in deze aflevering zijn opgenomen, staat een zin te lezen over de strohalm
| |
| |
van een waarderend oordeel, waaraan een schrijver zich vastklampt om aan eigen persoonlijkheid niet te twijfelen.’ Wie deze zin heeft gezocht, heeft hem niet gevonden. De beschouwingen van Top Naeff werden namelijk slechts gedeeltelijk afgedrukt. Daardoor ontbrak de rooilijn, waarlangs ik mijn huidepaviljoen voor Top Naeff heb gebouwd.
De juiste uitspraak van Top Naeff is niet in mijn bereik. Ik heb er toevallig een andere van haar hand, die ik de goedjonstige lezer verzoek als motto te plaatsen boven het stuk Een grote Dame: ‘Men is - vooral in Nederland - voor de ouden van dagen niet gul met de waardering, waaraan zij op die kleumerige leeftijd extra behoefte krijgen’.
De bedoeling daarbij kan niet zijn de jeugd of de ouden van dagen om hun prilheid of kleumerigheid met sentimentele vertedering te bejegenen, maar wel om ze eerlijk en zonder laffe speculatie recht te laten wedervaren.
M.R.
| |
Europese auteurs in Amerika
Over successen van Europese auteurs in Amerika zijn in Europa allerlei fabelen in omloop. Onlangs verschenen enkele gegevens over de oplagen van de boeken van Nobl-prijswinnaars en andere grote Europese schrijvers, uitgegeven door Alfred Knopf. Van de schrijver Pio Barocha werden gemiddeld niet meer dan 1.000 exemplaren verkocht; de werken van Olaf Dunn, de Noorse schrijver, brachten het niet verder dan 500 exemplaren; het mooie boek van Ivan Buning ‘The Gentleman of San Francisco’ verkocht 1.150 exemplaren voordat Buning de Nobelprijs kreeg en daarna 3.100. ‘Hoe het groeide’ van Knut Hamsun heeft het zelfs nog niet zover gebracht. Deze cijfers wijzen er op hoe meer en meer het Amerikaanse publiek zijn voorkeur hecht aan de eigen nationale productie, die, zoals men weet, zeer abondant is. Vijftig jaar geleden was het nog de mode buitenlandse auteurs te lezen, thans is dit slechts het geval voor een zeer kleine groep intellectuelen, want wat betekent een opdracht van 1.000 of zelfs 4.000 exemplaren voor een potentieel lezerspubliek van 140 millioen mensen.
M. Gij.
| |
Parallel van parabels
De parabel van P.V.K. in N.V.T. April 1948, p. 1120, volgens welke een dichter een boekje met aforismen, paradoxen en verzen geschreven had en achtereenvolgens de verzen, de paradoxen en de aforismen schrapte, om alleen enkele kerngedachten over te houden, waarvan de laatste ‘de dood’ was, want ‘toen hij naar de kern der dingen zoekende was, snoerde hem de dood de keel toe’, heb ik voor oorspronkelijk gehouden, tot een dezer dagen Les opinions de M. Jérôme Coignard van Anatole France me van het tegengestelde overtuigde.
| |
| |
Daar vernemen we dat een jonge Perzische koning zijn historiografen opdracht gaf een wereldgeschiedenis te schrijven. Deze geleerde heren leverden hem, met een ijver waarbij deze van Toynbee verbleekt, een werk in 6000 delen, met ‘tout ce qu'il nous a été possible de réunir touchant les moeurs des peuples et les vicissitudes des empires’, - daarna een in 1500, waarin ‘nous croyons n'avoir rien omis d'essentiel’, - vervolgens een in 500, waarvan de secretaris getuigde: ‘Je me flatte d'avoir été succinct’, - ten slotte een in 1 deel maar ‘le roi était sur son lit de mort’. Evenals onze dichter de keel ‘toegesnoerd’, en zo verneemt men, dat de dood de cristallisatie der dingen is, krijgt de koning van de secretaris te horen, dat de geschiedenis der mensen hierop neerkomt: ‘Ils naquirent, ils souffrirent, ils moururent’.
Met deze parallel bedoel ik allerminst mijn vriend P.V.K. van plagiaat te beschuldigen; de vorm en de inkleding der twee ‘parabels’ verschillen trouwens grondig. Ik wou er alleen maar op wijzen hoe moeilijk het is origineel te zijn, althans deze originaliteit niet in de accidenten, maar in de substantia te bereiken, willen we niet dat Valéry over ons schrijft: ‘Ses accidents sont admirables, mais sa substance est peu de chose’. Niet dat de originaliteit onze voornaamste bekommernis zou moeten zijn, want Valéry schreef ook: ‘Le goût exclusif de la nouveauté marque une dégénérescence de l'esprit critique’. En indien P.V.K. er aan houdt de dood voor te stellen als kerngedachte van het leven, vindt hij daarvoor de beste voorbeelden bij de theologen, voor wie leven sterven is, of bij Montaigne, waar hij schrijft: ‘Le but de notre carrière, c'est la mort; c'est l'objet nécessaire de notre visée.’
Valère Coopmans.
| |
Eet meer vis
Wij hebben vandaag vis gegeten. En mijn vrouw vraagt mij, wat wij morgen zouden eten, en aarzelend drukt ze haar voorkeur uit voor een andere soort vis. Ik stem gaarne met haar voorstel in. Morgen is het Vrijdag, en dat doet me denken: toen men de gelovigen voorschreef Vrijdags vlees te derven wist men voorzeker nog niet hoe lekker en rijk vis voorbereid kan worden. Neen, als versterving had men beter aan wie wijn drinkt Vrijdags water voorgeschreven, of erger nog, verbod om te roken. Want wat dit zeggen wil weet ik van mijn vader. Hij was verwoed roker en wie gelooft als mijn vader geloofde, verdient alle respect. Op Assewoensdag legde hij zijn pijpen weg om ze al die dagen van den Vastentijd niet aan te raken. Maarden avond van Goeden Vrijdag - de enige avond, vermoed ik, dat hij niet op zijn pinten ging - haalde hij al zijn pijpen boven en zou hij bewijzen wat een opoffering dit niet-roken voor hem was geweest. Wat er dien avond gebeurde was als een rituaal. Met schroomvolle gebaren hanteerde hij ze. Heet water werd in de pijp gegoten en verscheen als een straaltje ambergekleurd nicotinevocht. Vervolgens draaide hij met het scherp geslepen zakmes voorzichtig rond in den
| |
| |
kop om het verkoolde hout, dat niet als zwarte brokjes uit de pijp mocht springen - want aldus een pijp behandelen was levensgevaarlijk voor haar, legde hij ons uit - doch als een soort vochtig roet te voorschijn kwam, te verwijderen. Het mondstuk werd afgevezen. De voorraad duivepluimen kwam om kop en steel te reinigen. Beide werden weer saamgeschroefd. En dan blies hij in de pijp, dat gaf een paffend geluid. Zijn ogen glimlachten. En pijp na pijp, en hij bezat er vele, begon hij dan te stoppen, traag en degelijk; met zijn tong maakte hij den top van zijn duim vochtig en die draaide in de pijpekop om de tabak goed vast te drukken. Eindelijk werden de pijpen dan gerangschikt op de schouw. Dit was het werk van den Goeden Vrijdagavond. Maar den Zaterdagochtend, reeds vóór zes uur, stond hij in zijn tuintje, de pijp in den mond, te kijken in de lucht. Hij wachtte op de klokken, de klokken die van Rome moesten komen. En met den eersten klokkenklank, - de Vasten was uit -, stak hij, na zoveel weken, zijn eerste pijp weer op. En dan waren het niet slechts zijn ogen, maar gans zijn gelaat dat glunderde van genot, als had hij het aards paradijs weergevonden.
Nee, dat vlees derven voor die vis die lekkerder kan zijn, is een verouderd begrip, en men zal er iets nieuws moeten op vinden; bijvoorbeeld dien enen dag op de week rechtzinnig zijn en de mensen, en dus ook zichzelf, niet bedriegen.
A.V.H.
| |
Welkom aan Willem Elsschot
De redactie van het N.V.T. heeft het grote genoegen Willem, Elsschot, de Vlaamse romancier, wiens in dit tijdschrift gepubliceerde verhaal ‘Het Dwaallicht’ zo pas met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza bekroond werd, in haar midden van harte welkom te heten. Elsschot zal de vrijgekomen redacteurszetel van F.V. Toussaint van Boelacre innemen. Zijn naam en actieve medewerking zetten ons tijdschrift een luister bij, die ons allen gelukkig en trots stemt en ook onze lezers ongetwijfeld oprecht verheugen zal.
De Redactie.
|
|