| |
| |
| |
Een brief van Rolande
Parijs, 24 Februari 1949. 23, rue des Petites Ecuries.
Geachte Heer Teirlinck,
Pas thans werd mijn aandacht gevestigd op de verschijning in boekvorm der XXXX Brieven die destijds door den heer Renier J. de Lamarache aan mij werden gezonden, brieven die, naar u verklaart, door den Franschen schrijver Elie Soleure aan u, met de noodige machtiging tot vertalen en publiceeren, werden overhandigd.
Het ligt geenszins in mijn bedoeling tegen deze publicatie te protesteeren. Ik ben u integendeel dank verschuldigd voor de groote moeite, die gij u wel hebt willen getroosten om deze brieven in het Nederlandsch te vertalen en op stevig papier en in fraai lettertype te laten drukken.
Dat ik mij over deze uitgave zou verheugen om reden dat, naar Soleure beweert, ‘het een trek van sadistische vrouwen is dat zij aan de openbare uitstalling van soortgelijke intimiteiten een heropflakkering van haar wellust beleven en er als een vereering in zien van haar geslachtelijke soevereiniteit’, - zoodus: een eigenaardig: Meminisse juvabit! - is een motiveering, waarover u mij zult toelaten glimlachend de schouders op te halen. Neen, ik begroet deze uitgave veeleer omdat ik vast betrouw dat de aandachtige lezer, de goede verstaander, zelfs door kennisname van dit noodgedwongen eenzijdig relaas, in mijn persoon niet het monstrum horrendum zal zien dat de Lamarache, nà bepaalde ontgoochelingen en wederwaardigheden, van mij meende te moeten maken.
| |
| |
Maar, vooraleer mijn moreel verweer verder te ontwikkelen, acht ik mij verplicht u mijn verwondering uit te drukken over de nieuwe gedaante die deze brieven in de Nederlandsche versie hebben aangenomen; indien ik althans geloof mag schenken aan mijn vriend Soleure, die, op mijn verlangen, enkele van deze brieven, opnieuw in het Fransch hervertaalde. Deze verwondering - ik bedoel in den grond eigenlijk ‘bewondering’ - dient trouwens als een compliment aan uw adres opgevat te worden. Voor zoover ik mij herinner waren deze brieven van mijn vriend iets grauw, ruw, iets onbeschaafd en barbaarsch als de menhirs en dolmens van mijn geboortestreek de Bretagne. In uw vertaling doen zij mij denken aan de rijkversierde gevels der barokke Jezuietenkerken. Geprezen wezen zoodus de gelukkige interpolaties, de bekoorlijke natuurbeschrijvingen, de psychologische introspecties die beslist ùw verdienste zijn! En terloops: hoe beklaag ik het thans dat mijn Schoonheidsinstituut en Grande Maison failliet zijn gegaan! Uw prestigieuze beschrijving van deze instellingen, versierd met teekeningen van Dignimont of Vertès zouden, als luxeplaquette gedrukt, beslist een doeltreffende publiciteit hebben gevormd...
Zoodus: ik verwijt u niet te zijn een traduttore-tradittore, maar ben u dankbaar dat gij dien poveren Lamarache een litterair aureool om de slapen hebt getooverd, dat hem vrij eigenaardig staat.
Maar nu terzake. U zult mij toestaan de verschillende hoofdpunten van mijn verweer te seriëeren in: 1. De finantiëele bijkomstigheden van mijn liaison met de Lamarache; 2. Mijn verhouding tot Diana Clarence; 3. Mijn zoogezegd sadisme en 4. Mijn demonisme.
| |
1. Liefde en Finantie.
In uw inleiding verklaart uzelve dat deze getuigenissen ‘iets anders, iets méér zijn dan van een rijken vogel die door een vamp wordt gepluimd’.
Ik zou, puisque Sadisme il y a, mij kunnen beroepen op den Divin Marquis en met hem oordeelen, dat niet de dief maar de bestolene moet gestrafd worden, omdat hij zoo
| |
| |
zorgeloos over zijn bezit heeft gewaakt. Ik zou dan, in waarheid zijn dit waarvoor Lamarache mij in zijn XXVIIIe brief zoo ongenadig uitscheldt: ‘een klassieke entoleuse, een alledaagsche oplichtster’.
Neen, ik kan gerust afstand doen van deze paradoxale moraal en, tot mijn verweer, de meest conformistische inroepen.
In waarheid was onze sentimenteele verhouding tevens een belangengemeenschap, waarbij Lamarache zijn kapitalen indroeg en ikzelve, datgene wat men gewoonlijk noemt de beroepservaring. Waren Schoonheidsinstituut en Grande Maison een commercieel succes geworden, dan hadde mijn vriend, benevens mijn gunsten, ook nog regelmatig flinke dividenden opgestreken. Helaas! Het heeft niet mogen zijn. Zelfs Parijs bleek nog niet rijp voor deze zoo oorspronkelijke als gewaagde onderneming: de commerciëele uitbating van de transpositie der Wellust op een hooger imaginatief plan.
Thans wil ik de vraag ook buiten mijn persoonlijk geval om behandelen. Terecht heeft uw landgenoot Max Lamberty eens verklaard dat de verhouding: man-vrouw gemakkelijker kon uitgelegd worden aan de hand van Karl Marx's historisch materialisme dan met behulp der geraffineerde psychologie die Stendhal in zijn De l'Amour boekstaafde. Intusschen blijft de menschheid nog steeds verslingerd op een zoo romantisch als naïef idealisme en weigert zij de oogen te openen voor den werkelijken staat van zaken.
Dat de betuiging van liefderijke gevoelens onbaatzuchtig zou moeten blijven is een moreel axioma dat ik bezwaarlijk voor eigen rekening kan aanvaarden. Hoe zoo! De perfekte minnaar verklaart zich bereid om, als een koningszoon, bij kaarslicht een kilometerbreede stroom te overzwemmen of, nieuwe jonge Siegfried, door een vlammenzee te waden om de geliefde uit de klauwen van draken en griffoenen te verlossen, en deze geliefde zou niet eens mogen verlangen dat hij zijn onstuimige hulpvaardigheid zou beperken tot het onderteekenen van een behoorlijke chèque op naam? Mij dunkt dat, wanneer de minnaar zich een finantiëel offer weet te getroosten, dit het beste bewijs is van de waarachtigheid zijner aanbidding. Zoodra deze bijkomstigheid zijn minnegloed doet tanen, dan lijkt mij deze test leerrijk genoeg.
| |
| |
Ik weet het: ook de minnaar wenscht ‘omwille van zich zelve’ bemind te worden. Maar mij dunkt dat, om waardig te blijven van de geliefde, hij alles moet kunnen opofferen, en in eerste instantie zijn ijdelheid en zijn eigenwaan. Naast de ijdelheid is er echter nog een ander gevoel dat deze potsierlijke pretentie in het leven roept: de minnenijd. Of hij het al of niet verdiene, de minnaar eischt de alleenheerschappij op over het hart der geliefde en kan maar niet berusten in het feit dat, in de meeste gevallen, Cytherea door een condominium wordt geregeerd en dat ook hij slechts het voorwerp is onzer keuze, die wispelturig en menigvuldig kan uitvallen. De uitverkorene te zijn eener vrouw is steeds een onverdiende gunst. Verliefd zijn is reeds op zichzelf een staat van gratie, waarvoor de minnaar ons eeuwige dankbaarheid verschuldigd blijft.
| |
2. Diana Clarence.
Renier de Lamarache is getormenteerd geweest door de jaloerschheid en deze jaloerschheid heeft zich meer bepaaldelijk geconcentreerd op de persoon van mijn vriendin Diana. Hij heeft zijn woede gelucht in bewoordingen die onwaardig zijn van een gentleman, laat staan van een Vlaamschen landjonker; bewoordingen die mij ten zeerste verrasten, daar zij, in brief XXV, nà zijn bezoek aan La Grande Maison, verklaard had dat ‘een niet te ontkennen bekooring uitgaat uit deze vrouwelijke feesten’ en zelfs deze verhouding heel poëtisch beschreef als een ‘zwierige liefdechoregrafie, die nog geen liefde is, zooals het morgenrood nog niet de dag...’ Ten ware het hier nogmaals ging om een interpolatie gevloeid uit de pen van een humane geest, die zeker niet zou weigeren Anatole France's mild en verstandig oordeel te onderschrijven: ‘Ce sont là: fautes d'orthographe... Quelques-unes mettent au féminin, ce qui revient de droit au masculin.’
Mijn vriend Soleure, die zoo gelukkig is de Nederlandsche taal te beheerschen en al uw werken heeft gelezen, zegde, toen ik hem over deze vraag sprak, dat gij o.m. het levensrelaas van een zekere Maria Speermalie hebt opgesteld, en dat deze dame, tegenover haar zuster Klaartje, welke een
| |
| |
gelijkaardige pekelzonde op haar geweten laadde, met een onmeedogenheid te keer ging, die herinnert aan de furie van de Lamarache. Dergelijke heftige reacties behooren blijkbaar tot de moreele tradities van den landadel in uwe gewesten?...
| |
3. Sadisme.
Laat mij, als Goethe's Orestes, nu eens vrij uit verklaren: ‘Zwischen uns sei Wahrheit!...’ Ik wil gaarne heel wat stellingen van le Divin Marquis, zooals deze in zijn La Philosophie dans un Boudoir, geakteerd zijn, onderschrijven, echter met verwerping in globo van de gruwelijke afwijkingen der kwellust, die trouwens te verontschuldigen zijn bij een schrijver die de schoonste jaren van zijn leven tusschen celmuren doorbracht, en zoodus maar al te geneigd kon zijn om het gansche menschdom uit te roeien.
In brief XVIII herinnert de Lamarache er aan dat ik eens beweerde ‘dat het leven maar waarde heeft door den droom, die het bekleedt en waardoor het zijn inhoud en beteekenis krijgt.’ Verneem hierin het echo van Sade's kerngedachte: ‘Tout le bonheur de l'homme est dans son imagination... L'homme ne peut prétendre à la félicité qu'en servant tous les caprices de son imagination.’ Let wel: Sade schrijft: tous les caprices de son imagination, niet ‘tous les caprices de son corps’. En sta mij nogmaals toe, te dezen propooste, den goeden Anatole France aan te halen: ‘Sans la sensualité, point de sensibilité, point d'âme. Plus nous sommes voluptueux et plus nous sommes intelligents.’ En ik ben overtuigd dat deze uitspraak zal bevallen aan den voortreffelijken vriend van meneer Serjanszoon (en hem tevens de verlangde geruststelling bezorgen). Zegde deze laatste niet, in zijn stellingname tegenover het Hedonisme: ‘Ook ik betracht eeniglijk het genot. Ik versmaad niet het genot van het lichaam als dit het genot van mijn geest niet in den weg staat.’
In het licht van deze opvattingen beschouwd, hadde de Lamarache moeten beseffen dat La Grande Maison geroepen was om de grootste fantasmagorische constructie te worden waarvan de Sittengeschichte der Menschheit ooit zou kunnen gewagen. Had deze onderneming niet haar goed recht?
| |
| |
Waarom zou de Erotiek niet, zoowel als de Rechten van het Proletariaat, de zorg mogen uitmaken van een welbewuste en goedgeorganiseerde instelling?
En in het licht van deze verder ontwikkelde gedachtengang zult ge met mij akkoord gaan dat, in waarheid, La Grande Maison met recht en reden kan worden gesitueerd in Plato's tuinen van Akademos.
| |
4. Demonisme.
‘De Helsche kracht die gij in mij ontketend hebt tegen mijn zoon, mijn grootvader, en mijn moeder, tegen mijn huis en mijn stam’: dit is de gruwelijke beschuldiging, die de Lamarache mij in het gelaat slingert. Ici je plaide non coupable!.... En laat mij vooreerst vaststellen dat jullie Vlamingen nogal lichtvaardig, zelfs lichtzinnig, omspringt met begrippen als ‘satanisme’ en ‘demonisme’. Op de eenige bladzijde die gij, geachte heer Teirlinck, voor eigen rekening hebt gelieven te onderteekenen, vertelt gij van een oude man die, huiverend en met een bijzondere angstvalligheid gewaagd heeft van de losse haarlok, die op mijn voorhoofd uitwaaide. Hij fluisterde u in het oor ‘dat het een duivelsche vlam geleek!...’ Lieve hemel!... Als mijn onschuldige bles door de Vlaamsche verbeelding doordrenkt wordt met pik en zwavel, dan kan de rest van mijn persoon slechts een afgrond van ontaarding, een poel van maleficiën zijn, waarnaast Dante's Inferno een liefelijk lustoord wordt.
Mij dunkt dat, in werkelijkheid, de Lamarache, die jammert dat hij gedoemd is om zijn geslacht uit te roeien, het passend heeft geacht in mijn persoon te projecteeren of in mij te kristalliseeren al de driften die ‘in de boze kelders van zijn bloed liggen te gisten’. Bekent hijzelve niet: ‘In die duistere diepten schijnen mijn voorouders giften te hebben nagelaten, die wezenlijke monsters voeden’. In deze tragedie der erfelijkheid, welke schuld kan mij aangewreven worden? Zeker, ik heb in den loop van mijn leven, soms wel iets bedreven dat strijdig is met de wetten van God ende Menschen. Maar moest, hetgeen de Heer behoede, mij ooit een misdadige lust bekruipen, dan kan ik u verzekeren, dat ik deze daden niet door tusschenpersonen zal laten uitvoeren.
| |
| |
Mijnheer Teirlinck, gij hebt verdienstelijke opsporingen gedaan naar de afkomst der fatale voorouders van de Lamarache en van zijn moeder, Coleta, dochter van messire Hardwin van Bierk. Jammer genoeg, hebt gij de diepste wortelen van dezen vermolmden stamboom niet kunnen blootleggen. Ware dit wél gebeurd, dan vermoed ik dat uw genealogische of heraldische spade op vreemde grondlagen zou zijn gestoten.
Ik wil slechts een hypothese formuleeren: De vereering die Reniers moeder de Spaansche Nuestra Senora de la Soledad toedroeg, zou deze soms geen atavistische reminiscentie zijn? En deze de Lamarache, wiens heele karakter treffend kan samengevat worden in den titel van Maurice Barrès beroemde werk: ‘Du Sang, de la Volupté, de la Mort’... Mij dunkt hij was een Spaansche Brabander!...
Ik weet niet hoe u over dezen brief zult oordeelen. Het zou mij spijten moesten mijn woorden cynisch in uw ooren weerklinken. Zeker zult gij bij mij het gemis aan Berouw betreuren... het Berouw van den door u zoo geliefden Elckerlyc! Ach zeer princiepenvast ben ik wel niet; maar aan al mijn compagnons et compagnes de folies zou ik willen toeroepen: ‘Welke ook de dwaasheden waren die uw getormenteerde Verbeelding liet uithalen om uw hunkerend verlangen te bevredigen, laat nooit in uw hart de knaging van den Spijt sluipen! Dit althans zou ik hen toeroepen met de verbeten overtuiging van den beroemden veroordeelde die zijn ‘N'avouez jamais!’ de gerechtszaal inslingerde!...
Dit betoog is wellicht al te lang uitgevallen. Ik vrees dat het u niet zal aansporen om ook persoonlijk kennis te maken met een Rolande, die er zich degelijk van bewust is dat haar physische bekoorlijkheid nu een herinnering van het verleden is geworden.
De laaie haarlok waarvoor uw zegsman schrok, heeft al lang haar fascineerende gloed zien tanen. Weldra is ze zoo sneeuwwit als een serafijnenveder...
Gelieve, Mijnheer Teirlinck, de verzekering mijner uitnemende gevoelens te aanvaarden,
Rolande.
Vertaald door
RAYMOND BRULEZ.
|
|