Naschrift, december 1948
Er is, sedert ik mijn rede in De Koepel uitsprak, in Nederland nog vrijwat over Toynbee geschreven. De Gids bracht in Mei een artikel van Prof. Dr. Th.J.G. Locher, en in October een van Prof. Dr. W. den Boer; onlangs verscheen een vertaling van de door Somervell verkorte uitgave van het grote werk, met een inleiding van Prof. Dr. J. Romein.
De conclusies van de twee eerstgenoemden verschillen niet essentieel van de mijne. Dat het uitgangspunt van Den Boer een ander is, maakt zijn betoog dubbel lezenswaard. Locher beweert ergens, dat ik in mijn rede voor het H.G. in de vertaling van een passage, waaruit Toynbee's bezorgdheid dat onze beschaving reeds ‘ingestort’ is, afgeleid kan worden, de hypothetische vorm onvoldoende zou hebben doen uitkomen. Ik kan deze gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder op te merken, dat ik vertaling en oorspronkelijk heb vergeleken zonder te begrijpen wat het bezwaar kan zijn. Bovendien had ik die rede toch ook elders, evenals in de hier afgedrukte, duidelijk gemaakt, dat Toynbee zich omtrent de gesteldheid van onze beschaving tot dusver niet met volstrekte stelligheid uitgelaten heeft. ‘In zijn hart gelooft hij’ echter, dat zij in ontbinding verkeert - daar kan geen nauwkeurig lezer aan twijfelen.
Maar zo Toynbee zich hierover nog niet volledig heeft uitgesproken, zo hij bovendien reeds nu te verstaan geeft, dat er voor ónze beschaving, juist voor de onze, zelfs in dat ongunstige geval nog een wonder zou kunnen gebeuren, namelijk dat van een bekering, - dat in het algemeen gesproken zijn systeem geen pardon kent voor ‘ingestorte’ beschavingen, staat boven alle twijfel vast. En dit nu wil Romein mij nogmaals betwisten. Het is ietwat verwarrend dat hij begint over de vraag van de onvermijdelijkheid van de ondergang onzer Westerse beschaving en dan, alsof dit hetzelfde was, doorgaat met het probleem van de onvermijdelijkheid van ondergang na instorting in het algemene systeem. Van mijn interpretatie dat dit laatste wel degelijk de strekking van Toynbee's uiteenzettingen is, houdt hij in ieder geval vol dat het een vergissing is. De daarop volgende argumentatie is echter allerminst geschikt om mij van mijn dwaling te overtuigen.
Eigenlijk betoogt Romein niet, dat volgens de leer van de meester na een instorting ondergang kan uitblijven. Hij betoogt slechts dat ondergang in die leer niet zo erg is: het is maar een woord voor verandering. Inderdaad hangt Toybee's ondergangsbegrip samen met zijn opvatting van de beschavingen als afzonderlijke structuren. Romein zegt, dat ik daar geen rekening mee houd. Dat is niet juist: ik verwèrp die - typisch Spengleriaanse - opvatting. In 1946 schreef ik al dat instorting, ontbinding, ondergang, termen zijn, waarvan mij bij de lectuur van het grote werk de inhoud niet helder voor de geest wil komen te staan. Maar dat het begrip ondergang voor Toynbee