| |
| |
| |
Zoek de mens
Wat trekt de vreemdeling in Zuid-Afrika aan?
Ik sprak dezer dagen een vreemdeling, die juist uit Europa, per vliegtuig in mijn woonstad, Kaapstad, aangekomen was. Hij bracht zijn tweede bezoek aan Zuid-Afrika. Eigenlijk kan men, in het tweede geval, niet van een bezoek spreken, aangezien het zijn bedoeling is zich hier te vestigen. Ik vroeg naar de redenen van zijn besluit. En toen antwoordde hij, wat vóór hem honderden geantwoord hebben: ‘Wie eenmaal in Zuid-Afrika geweest is, verlangt altijd er terug te keren’. Dit land oefent onmiskenbaar op vele Europeanen een diepgaande en blijvende bekoring uit. Talloze soldaten, die gedurende de oorlog, soms slechts enkele dagen in de Unie geweest zijn, dromen steeds van een terugkeer naar wat voor hen een land overvloeiende van melk en honing is.
Mij werd door een Nederlander, pas uit Nederland terug, verteld, dat als Zuid-Afrika zijn grenzen zou openen en de Nederlandse regering aan de Nederlanders weer de vrije beschikking over hun bezittingen zou geven, vijf van de tien millioen inwoners van Nederland zich zo snel mogelijk naar Zuid-Afrika zouden verplaatsen!
Ik heb mij afgevraagd wat deze aspirant-landverhuizers in het bijzonder in Zuid-Afrika zo sterk aantrekt?
Ten eerste een romantische voorstelling van een vrij, ruim, enerzijds moeilijk, anderzijds zorgenvrij bestaan. De eenvoudige Vlaming of Nederlander weet weinig of niets van het werkelijke Zuid-Afrika van nu, maar bouwt zich uit overgeleverde herinneringen een ietwat vaag beeld op, waarvoor de grondstoffen in hoofdzaak verstrekt werden door de trekkerslegenden en de bewogen geschiedenis der Boerenrepublieken.
Zij die beter op de hoogte zijn en beter de bezwaren van het bestaan hier kennen, worden niettemin sterk aangetrokken door iets waar ieder mens naar hunkert en dat men in Europa niet ként:
| |
| |
ruimte. De ruimte, de wijdheid, de afstand, alle aspecten van één verschijnsel, vormen voor hen die zich in het overbevolkte West-Europa beklemd en belemmerd gevoelen een der grootste aantrekkelijkheden. Voorts krijgt men, als men Nederlanders ondervraagt betreffende hun voorkeur voor Zuid-Afrika, dikwijls ten antwoord: ‘het is een nieuw land, er is nog zoveel mogelijk, er valt nog zoveel op te bouwen’. De Europeanen hebben inderdaad maar al te dikwijls het gevoel dat zij naar het bekende spreekwoord: ‘te laat geboren zijn in een te oude wereld’. In Europa is alles al beproefd, is alles al doorleefd, is alles al gebruikt. Men krijgt er de indruk dat het bestaan, de mensen en de voorwerpen versleten zijn.
Ten slotte meent men, en wederom niet ten onrechte, dat in Zuid-Afrika de persoonlijke vrijheid hoger geschat en beter verdedigd wordt dan elders in de wereld. Hoewel ook hier de overheidsbemoeiing zich geleidelijk uitbreidt, valt deze toch niet te vergelijken met wat in West-Europa op dit gebied vertoond wordt!
Zij die Zuid-Afrika kennen en er onweerstaanbaar toe aangetrokken, terugkeren, en zij die hopen er ééns heen te kunnen verhuizen, worden in laatste aanleg vrijwel door dezelfde motieven bewogen. Zij allen zoeken er, wat in een overbevolkte, verwarde en verwilderde wereld met den dag zeldzamer wordt: Ruimte, Mogelijkheid en Vrijheid van beweging.
| |
Critiek, criticus, gecritiseerde
Er heerst nog steeds of weer opnieuw een algemeen misverstand omtrent het wezen en de taak van de critiek, van de letterkundige critiek in het bijzonder. Te dikwijls veronderstelt de argeloze lezer dat de criticus behagen schept in afbraak, te dikwijls veronderstelt de belanghebbende schrijver dat de criticus iets ‘tegen’ hem heeft.
Dit alles kan wel eens het geval zijn, maar dat blijft toch een uitzondering. Men moet, en kan met een gerust geweten, afgaan op de goede trouw van hen, die de roeping gevoelen zich in het openbaar over boeken, schilderijen, muziekwerken uit te spreken. Men heeft dus alleen het recht te twijfelen aan de juistheid van hun inzicht, het doeltreffende van hun werkwijze. Doch daarbij moet men eerlijkerwijze altijd de uitspraak in gedachten houden: ‘Le critique est un monsieur’. De criticus is een meneer als een ander, een mens met zijn feilen en tekortkomingen, met zijn vooroordelen en beperkingen. Het feit dat de criticus een mens en geen bovenmenselijk wezen is, bepaalt tegelijk de waarde én de betrekkelijkheid van zijn critiek.
De criticus, mits rechtschapen, is niet alleen nuttig, hij is nodig. Zonder critiek is geen gezond letterkundig of meer algemeen: geestelijk leven denkbaar. En alle grote vernieuwingen in kunst of openbaar leven zijn door critici voorbereid en tot stand gebracht. De beweging van Tachtig, die een prachtige geestelijke herleving in Nederland betekende, werd gedragen door de critiek van Kloos, Van Deyssel, Verwey, Van der Goes, Tak, meer dan door hun scheppend werk. De ziel van ‘Van Nu en Straks’ was de criticus Vermeylen.
| |
| |
Wat de goede critiek doet, wat iedere critiek doen moet: het peil handhaven. Mensen en volkeren zijn, in tijden van welvaart en gemakkelijk leven, geneigd zich te laten gaan, te laten afdrijven. Zij verliezen de hoge voorbeelden en de richting gevende idealen uit het oog. En dan staat er een critiek op die de waarschuwing doet horen en die het geleverde op ieder gebied nauwkeurig vergelijkt met het beste wat eertijds geleverd werd, met het beste wat geleverd kàn worden.
Drie soorten van critiek hebben hun bestaansrecht bewezen. De eerste is de lyrische critiek. De criticus is een kunstenaar, die in volmaakte vorm de ontroeringen weergeeft, welke in hem gewekt werden door het lezen van een boek, het zien van een schilderij, het aanhoren van een muzikale compositie. Ten tweede is daar de dogmatische critiek. De criticus uit die school heeft een stelsel van maatstaven aanvaard, dat hij onveranderlijk beschouwt en verklaart. Hij beschouwt het als zijn taak al wat hem voorgelegd wordt, aan die maatstaven te toetsen. En zijn oordeel wordt bepaald naar de mate waarin het daaraan voldoet. Tenslotte bezitten wij de intermediaire critiek. De criticus beschouwt zich dan als middelaar tussen kunstenaar en publiek. En ofschoon hij het geven van een oordeel geenszins a priori uitsluit, is het hem toch in hoofdzaak te doen om te verklaren, te omschrijven, te doen begrijpen. Misschien zou men in dit geval eer van exegese dan van critiek kunnen spreken.
De ideale criticus (die niet bestaat) verenigt al deze eigenschappen en mogelijkheden in zich. Hij gehoorzaamt aan een stelsel van hoge normen, hij geeft tegelijkertijd uiting aan zijn ontroering of verontwaardiging en, mét zijn oordeel, geeft hij een verklaring. Hij is dus dogmatisch-lyrisch-exegetisch.
Laten wij ons ons niet te veel bekommeren over een ideale criticus. Laten wij er ons van doordringen dat zonder critiek, hoezeer feilbaar, samenleving en kunst een wezenlijk bestanddeel zouden missen. Misschien het allerwezenlijkste, namelijk: een geweten.
De criticus, enkele hoogst zeldzame uitzonderingen ter zijde gelaten, is werkelijk niet op afbraak uit en hij wil zijn ‘slachtoffer’ geen verdriet of nadeel berokkenen. Hij is zich alleen bewust van zijn driedubbele plicht: ten opzichte van de kunst, ten opzichte van zichzelf en ten opzichte van zijn lezers.
Hij wil en màg niet ontrouw worden aan zijn idealen, noch aan zijn persoonlijkheid, noch aan zijn taak.
Helaas, het valt een kunstenaar altijd te zwaar om te erkennen dat hij gefaald, dat zijn criticus gelijk heeft! En uit deze moeilijkheid spruit het algemene misverstand omtrent doel en aard der critiek voort.
J. Greshoff.
| |
Verboden te droomen
Onlangs liet de Bazelsche Stadsoverheid aan een groep Hollandsche en Belgische journalisten het fraai Muzeum bezichtigen, waarover zij terecht fier mag zijn. Holbein prijkt er in zijn onvergan- | |
| |
kelijke glorie. Zijn Christus in het Graf is er duizend maal meer ontroerend dan de Brugsche komlooper die Van Eyck in zijn Lam Gods tot God den Vader promoveerde... En, naast Holbein zijn er dan nog de oolijke en realistische Urs Graf en de poëtische Niklaus Manuel Deutsch, wiens Paris' Oordeel, met zijn geëmpanacheerde Godinnen Jean Giraudoux zoozeer bekoorde, dat hij verlangde dat zijn Ondine in deze stijl zou opgevoerd worden.
Ook de moderne meesters zijn hier door hun beste werken vertegenwoordigd: Chagall, Franz Mare, de Arlekijn en De Dame in het Grijs van Picasso, uit het tijdperk, toen hij nog de oogappels niet rukte uit de oogkassen zijner modellen of hun neus niet wegpunchte zooals geen enkel bokskampioen het vermag te doen.
Bazel is echter ook nog de geboortestad van den romantischen Böcklin wiens visionnaire fantasieëen mijn jeugd stof tot eindeloze droomen bezorgden. In het Muzeum blijkt hij echter in ongenade gevallen te zijn. Wel treft men nog zijn stoeiende Nereïden en Centauren aan; maar ik zocht te vergeefs naar het befaamde Toteninsel, dat het meest melancholisch-evocatieve landschap is dat ik ken. Toteninsel is ergens op een zolder geborgen! De reden? ‘Dat ding is veel te Wagneriaansch, veel te anecdotisch en bezit geen plastische picturale waarde’, smaalde de conservator die ons geleidde.
Zoodus, en voor mijn part, duizendmaal: Helaas: Verboden te Droomen; geen afvaarten meer naar Toteninsel of andere Ultima Thule's. Böcklin heeft de plaats moeten ruimen voor de abstracte driehoekjes en vierkantjes van de kwibussen, die u beslist geen weemoedige droomen, maar wellicht geometrische nachtmerries zullen bezorgen.
R.B.
| |
School der gezindheden
Op het feestmaal gegeven ter gelegenheid van de herdenking van het vijf en zeventig-jarig bestaan van een groote cultureele vereeniging. Een grijsaard staat recht en speecht. Eerst de gebruikelijke felicitaties; daarna - en men merkt dra dat dit de hoofdreden is van zijn oratorische tusschenkomst - verklaart hij: ‘Nu wil ik u vertellen hoe en waarom ik flamingant ben geworden’. Hij doet het met een krop in de keel en tranen in de oogen. In 1883 heeft een leeraar in de natuurkunde hem, den jong atheneumstudent, het volgende naar het hoofd geslingerd: ‘Maintenant, en exécution d'une loi nouvelle, la plus bête qui fut jamais vôtée, je me vois forcé de vous enseigner aussi les termes flamands et ce pour contenter un seul élève!...’
Bij de keuze van een ideologische of politieke gezindheid is vaak een dergelijke persoonlijke krenking beslissend geweest. Niet alleen de haat, naar Minne dichtte, maar ook een eenvoudig ressentiment is als ‘een matrijs die tot wil en waarheid slaat’.
En hier zij het mij veroorloofd een eigen belevenis aan te halen. In de eerste bezettingsmaanden van 1914, stond ik voor het loket van een spoorwegstation. Daar ik wat treuzelde met het betalen van mijn
| |
| |
spoorkaartje, snauwde de Duitsche Eisenbahner mij toe: ‘Schmeisse Geld dabei, Schwein!...’ Wellicht heeft deze persoonlijke beleediging al evenveel als welke civieke overwegingen ook, mij van het dwaalpad van het activisme afgehouden, dat ettelijke van mijn vrienden, verwanten en kennissen zouden inslaan...
Wie nu, aan de hand der aangehaalde gevallen, de absolute wet zou willen vastleggen dat: iedere ideologische keuze de reactie is op een persoonlijke krenking, deze reactie weze nu bewust of onbewust; zou zich aan een al te vergaande systematisatie schuldig maken.
Ik heb stilaan het geloof in de leerstellingen der Roomsche Kerk verloren. En toch had ik nooit reden tot klagen over mijn verhouding tot de geestelijken. Les Dames de l'Instruction Chrétienne die mij, te Watermaal, als voorbereiding tot mijn Eerste Communie, den Catechismus aanleerden en de Gewijde Geschiedenis vertelden, waren voor mij de lieftalligheid en de vriendelijkheid in persoon. Later was ik, in de hoogste klassen van het atheneum te Elsene, de eenige student die den Godsdienstcursus volgde, cursus die Z.E.H. van Roey, ten mijnen gerieve en buiten alle officiële wetgeving om (misschien zelfs tégen deze in) vervlaamschte. En wanneer de goedhartige leeraar merkte dat ik mij niet zoo erg interesseerde voor zijn weerlegging der dwalingen van Luther en Calvijn, dan bracht hij fraaie reproducties mee van de fresco's der Sixtijnsche Kapel en leerde mij Gods schepping door het aanschouwen van Michel Angelo's verbeeldingen bewonderen.
Toch zijn hun inspanningen niet volledig verloren geweest. Ik ben wel een heiden, maar toch geen papenvreter geworden. En ik kan mij bezwaarlijk indenken in de gedaante van iemand die, dag op dag, en altijd opnieuw, zijn afrekening zou aanpakken met de dienaren der Kerk, van af de schamele stoeltjeszetster in sjoffel katoen tot den Primaat in groot ornaat.
R.B.
| |
Sprongen en zendingen
De Russen heb ik altijd zonder meer geloofd wanneer zij beweerden uit de feodaliteit met één aanloop los over het kapitalisme in het communisme te zijn gesprongen, zodat zij dus eeuwen bij ons ten achter waren tot in 1917 en sedert dat jaar eeuwen op ons voor zijn. Daar zit iets in, het spreekt schoon en treft de verbeelding. Ze weten het trouwens ook, want ze zeggen het voor de voet.
Moest een normaal uitziend man u met de duimen in de armsgaten vertellen dat hij van de gemeenteschool direct naar de universiteit is overgegaan, gij zoudt u misschien afvragen of hij niet een en ander gemist heeft met de humaniora over te slaan; moest een tweede u imponeren met de verzekering dat hij op de leeftijd van drie jaar zijn tutter heeft neergelegd en definitief de oliekop van zijn grootvader in gebruik genomen, gij zoudt misschien betwijfelen of hij veel profijt heeft gedaan met de levensphase tussen melk- en
| |
| |
zwart berookte tanden te verzuimen, maar gij zoudt niet betwijfelen dat gij te doen hebt met zwaar kaliber.
Dat was dan ook mijn indruk. Veel kan mij op de dag des oordeels verweten worden, maar niet dat ik ooit de Russen heb onderschat. Van alle volkeren boeien zij en de Chinezen mij het sterkst. Zij werkten op de koop toe op mij met het trekijzer van hun literatuur en hieromtrent vraag ik van mijn onderwerp even te mogen afwijken.
Het sterkste voorbeeld van de betekenis der letterkunde is voor mij altijd geweest dat het intellectuele Westen, dat Rusland slechts kende door zijn schrijvers, zich haast niet heeft verzet tegen zijn dictatuur, terwijl het zich van af de eerste dag radicaal heeft gekant tegen de dictatuur van Italië en Duitsland, landen welke het ook van andere kanten kende. De sympathie voor Toergeniev, Gogol, Tolstoi, Gorki is de Bolsjeviki ten goede gekomen. Wat een dwaas was dan Goebbels die na de Rijksdag ook boeken verbrandde en met zijn grote mond van alle daken schreeuwde dat hij geen kunstenaars nodig had. On a souvent besoin d'un plus grand que soi. Ik denk dat hij met één enkele Jood als Ehrenburg verder zou gekomen zijn dan met de honderdduizenden Joden die hij heeft vergast.
Een schilder zeide mij eens dat een regiem er goed of slecht voorstaat naar gelang het zijn kunstenaars met of tegen zich heeft. Als men dat voor de eerste maal hoort denkt men aan mateloze zelfoverschatting, maar bij nadere overweging blijkt het nog zo dwaas niet te zijn. Onbetwistbaar staat een regiem er goed of slecht voor naar gelang het zijn intellectuelen met of tegen zich heeft en vermits onder hen de kunstenaars de gevoeligsten zijn kunnen zij misschien wel worden beschouwd als de nauwkeurigste barometer.
Wat daar ook van zij, Rusland was dus eeuwen ten achter geweest en was nu eeuwen voor. Dat stond voor mij vast. In dat geloof las ik alles wat mij van en over de Russen in de handen viel zoals al de anderen die hun verstand een beetje gebruiken: ik nam een commissie van 50% op de lofzangers en de verguizers en een van 25% op de objectieven omdat niemand volledig gedocumenteerd kan zijn over zulk een land en niemand volledig objectief staan tegenover de gegevens die hij bezit.
Zo ben ik dan met al mijn verstand ‘De ruiters van de Koeban’, nederlandse vertaling van ‘The Cossacks’ van Maurice Hindus aan 't lezen, een objectieve, of bijna, Wat hij mij meedeelt over de geschiedenis van de kozakken weet ik want ik ken de grote ‘Geschiedenis van het Russische Volk’ van Boris Raptschinski en over de kozakken heb ik Gogol, Tolstoi en Sjolochow gelezen om van de auteurs te zwijgen wier naam mij nu niet te binnen wil schieten.
En zie, zo langzaam dat ik het eerst niet opmerk verschuift de grond onder mijn voeten, ik staar op een portret dat nu de ogen open en dan toe heeft als men er lang naar kijkt, ik doe de schokkende ontdekking van een nieuw woord dat ik de eerste veertien dagen overal zal tegenkomen zonder te begrijpen hoe ik het vroeger niet heb opgemerkt.
| |
| |
Tot het einde van de vijftiende eeuw heersen Kiev of Novgorod. daarna Moskou. Eerst Ruriks, dan Romanovs. Moskou centraliseert en tyranniseert Bismarck- en Gross-Deutschland-achtig. De sterksten, de meest vrijheidslievenden vluchten naar het Zuiden en stichten er vrije gemeenschappen van boerensoldaten die vogelvrij verklaard worden, alle gezag haten en verachten en een beetje communistisch leven. Dat is de kruim, de zuurdesem van het Russisch volk. Zij veroveren Siberië onder hetman Jermak. In de zeventiende eeuw staan zij op tegen Moskou onder hetman Stenka Razin. In de achttiende eeuw staan zij op tegen Moskou onder hetman Poegatschev. Catharina de grote breekt hun macht, maar niet de haat van de Russen tegen de tyrannie. In 1825 mislukt een opstand tegen Nikolaas I. Geen vijftig jaar later wordt Alexander II vermoord door het volk. Geen veertig jaar later ontsnapt Alexander III aan een aanslag georganiseerd door de oudste broer van Lenin. Onder Nicolaas II, de laatste tsaar, houden de onlusten niet meer op tot in 1917.
Ik vraag mij verbluft af of die strijd van vier eeuwen tegen tyrannie nu zijn doel bereikt heeft. Vrij land, vrije kozakken, een vrij bestaan, was de leuze van vier eeuwen.
Is het land dat vroeger van de grootgrondbezitters was nu niet van de staat? Regeerde het Kremlin vroeger niet door een zeer gevreesde politie en nu ook? Werden de recalcitranten vroeger niet naar Siberië gezonden of geëxecuteerd en nu ook? Het zal waar zijn dat de Russen van feodalisme in communisme zijn gesprongen, maar zijn zij niet tegelijkertijd gesprongen van dwang in dwang?
Gewoonlijk leest men de geschiedenis als het verhaal van de voorbereidingen om een definitief heden te maken. Het spreekt vanzelf dat het rieden niets meer is dan een stap naar een toekomst die men nooit bereikt. Men weet dat, maar het doet toch vreemd aan als men opeens meent te zien dat een periode van duizendjarig communisme misschien alleen maar een korte phase in een eeuwenlange strijd voor vrij land en een vrij bestaan zou kunnen zijn.
Mij verheugt of bedroeft dat niet. Ik heb definitief mijn hand van vadertje Stalin afgedaan toen hij aan 't fusilleren gegaan is. Hij moet mij nemen zoals ik ben, wie een mens ook maar mishandelt, Jood, Ariër of iets anders, voor wat ook, moet nooit meer bij mij komen bellen, voor niets. Neen, ik heb alleen maar diep medelijden met een volk dat nog niet vrij is en misschien nog iets vreselijks zal doen om het te worden. En mij dunkt dat het hier de plaats is om de vurige wens uit te spreken van de man in de straat, die, onder ons gezegd, naar mijn bescheiden mening de enige verstandige en fatsoenlijke mens is.
Ik meen de eerste en de enige geweest te zijn die de beroemde Poesjikin-rede van Fjedor Dostoievski in haar geheel in het nederlands heeft gepubliceerd, namelijk in het weekblad ‘Hooger Leven’, Daarin kan men lezen dat volgens deze grote schrijver Rusland het uitverkoren volk herbergt dat het Westen zal verlossen. Deze idee is helaas! niet van hem alleen. Zij schijnt een idee-fixe van zijn
| |
| |
landgenoten te zijn. Sedert Peter de grote hun bevolen heeft zich te verwestersen, hbben zij tegenover ons een minderwaardigheidscomplex opgedaan, dat zich wreekt met ons mordicus te willen verlossen. Het Westen, dat gezien heeft hoe weinig zij betekenden en wat zij kunnen worden met een beetje beschaving, heeft daarin gebeten. Het spreekt over de verlossing door de Russen zoals het spreekt over het gele gevaar, alhoewel men even schoon over het Russisch gevaar en de gele verlossing zou kunnen spreken.
Ziehier wat daar van is en zijn er onder de lezers van dit tijdschrift die in Rusland iets te zeggen hebben, dat zij het hun alstublief goed aan het verstand brengen. Wij hebben een wereldoorlog gevoerd om verlost te worden van de oorlog, wij hebben er nog een gevoerd om verlost te worden van de dictatuur en wij zijn nu al verlost genoeg. Wij hebben tweemaal vier jaar lang met een uitverkoren volk op ons dak gezeten dat met een hogere zending in Europa belast was en de mannen met zendingen moeten voor ons nu maar thuis blijven, en daar hun zendingen trachten bot te vieren.
Overal waar Maurice Hindus geweest is om zijn boek over de kozakken te schrijven zijn de wegen onbestraat, zonder trottoirs, zonder riolering. Er is geen waterleiding. De particuliere woningen worden niet verbeterd zolang de clubhuizen en openbare gebouwen niet groot en schoon zijn opgetrokken. Vooraleer de Russen van zending kunnen spreken moet dat alles zo goed zijn als bij ons.
Wij zijn ware, oprechte vrienden van de Russen. Wij sympathiseren met hun vrijheidsliefde, met hun ‘Slavische ziel’. Wij bewonderen hun grote literatuur. Wij wensen de grootst mogelijke welstand en levensvreugde voor het grootst mogelijk aantal mensen. Wij hopen dat zij nu reeds bezitten of zo spoedig mogelijk verwerven de volledige vrijheid die volgens ons onmisbaar is als brood, maar zonder er een prijs voor te moeten betalen die in alle geval te hoog is. Elke verbetering van hun lot op om het even welk gebied doet ons intens plezier.
Willen zij nog sprongen maken, goed, maar dan thuis en om de liefde Gods geen zendingen.
G.W.
| |
De sluier der schoonheid
Iedere kunst (ook de dichtkunst) werkt met een zinnelijk materiaal: steen of metaal, verf of klank. Dit materiaal is haar noodzakelijk instrument, haar uitdrukkingsmiddel niet alleen, maar tevens het ‘medium’ van haar mededeeling. Welke innige liefde verbindt den kunstenaar met zijn instrument! Hij streelt, hij liefkoost het. Die liefde is verstaanbaar en eerbiedwaardig. Zij spruit voort uit een langen, vertrouwelijken omgang. De kunstenaar is getrouwd met zijn instrument. Gezegend, mystiek huwelijk!
Maar er zijn ook ongelukkige huwelijken en ongelukkige oogenblikken in elk huwelijk. De echtgenoote is dikwijls weerspannig, weerbarstig. Gij weet hoe kunstenaars als bezetenen kunnen te werk
| |
| |
gaan en vloeken tegen hun instrument, hun materiaal verbrijzelen. En inderdaad: er ligt een vloek op het instrument, op het medium. Welke vloek? Ik zal u het geheim verraden: ieder instrument is uiteraard ongeschikt ter mededeeling.
Hoe ik zoo iets durf beweren? Ieder instrument, ieder noodzakelijk hulpmiddel is tevens een lastige hinderpaal. De kunstenaar moet er tegen vechten. En hij wanhoopt indien de uitdrukking niet beantwoordt aan zijn voorstelling. Hij zou het medium moeten uit den weg ruimen, maar dat kan hij niet.
De kunstenaar is trouwens zelf een medium, klankbord, tussenpersoon en dienaar. Hij is een dubbelslachtig wezen, met twee soorten organen. Hij leeft in twee werelden: de natuurlijke en de bovennatuurlijke. Hij heeft twee paar oogen en twee paar ooren. Hij ziet en hij hoort dubbel. Er spreken twee stemmen in hem en 't geluid van de natuurlijke stem smoort het stille prevelen van de andere. Er is een onzichtbaar scherm dat ons zien opvangt, toelaat en belemmert. Een schilder kan nooit op het doek brengen 't geen hij in zijn binnenste, met zijn ander paar oogen ziet. De doove Beethoven hoorde innerlijk eene bovenaardsche stem. Die tweede stem breekt meer en meer door in zijn laatste werken. Zij is eigenlijk geen muziek meer, maar ook geen menschelijk klagen. Zijn laatste kwartetten klinken als rauwe kreten, beweren de dwazen die ze niet verstaan. Die klanken zijn geen klanken meer. Of liever een minimum van geluid voor een maximum van gevoelsintensiteit. De ware dichter hoort twee stemmen die zich trachten te vereenigen. Hij verneemt in zijn binnenste een boodschap die hij moeilijk onder woorden brengen kan. Ons woordenmateriaal, hoe rijk ook, is schraal en onvoldoende om de eeuwig wellende bron, in ons, op te vangen. Achter elk beeld staat een tweede. Achter de schim, het wezen. Achter het woord, de zin. Dit tweede, innerlijke beeld is niets geheimzinnigs. Bekijk liever het eerste, het uiterlijke. Het is doorzichtig als een sluier. Ja, de schoonheid is maar schijn. Zij is de sluier zelf. Zie scherp toe: wat verbergt er zich achter?
Achter de ware schoonheid ziet gij het beeld van de schoone waarheid.
| |
De dood der schoonheid
Hegel's philosophie is een evolutieleer. Zijn Ideeën zijn levende wezens, die ontstaan en vergaan, geboren worden en sterven. Dit geldt in zekeren zin ook voor de algemeenste en eeuwigste. Cum grano salis, natuurlijk, want dit ontstaan en vergaan geschiedt op een bovennatuurlijk plan.
Ook in zijn esthetiek leven de categorieën. De onderscheidene kunstvormen staan in onderling verband. Er loopt een roode draad van geleidelijkheid door de geheele kunst, van haar ruwste tot de meest verfijnde uitingen. De architectuur moet rekening houden met de zwaartekracht en last en steun berekenen. De vrijere beeldhouwkunst stelt haar sierlijke gewrochten waar zij wil, terwijl gebouwen
| |
| |
ingeworteld staan als boomen. Maar ook zij bewerkt nog de ruwe materie met haar drie afmetingen. De schilderkunst werkt op het doek of het paneel: zij kent er slechts twee meer, en werkt met licht en kleur. De muziek kent slechts de trilling van éen dimensie. Het vlak van gong en trommel is nog barbaarsch. Fluit of snaar is een trillende lijn. De menschelijke stem heeft stembanden, maar het woord ontstaat eigenlijk op één punt in de keel. Het heeft geen dimensies meer nodig. Het bloeit op de lippen. Het geluid is bijzaak. Muziek en dichtkunst hebben tot element den tijd, en niet meer de ruimte.
Op al deze grenzen, op al deze afmetingen van het stoffelijke glijdt de schoonheid, als een godin geboren uit het schuim der golven. Nergens is ze ontroerender dan aan de grens, waar zij verdwijnen zal. In den herfst is het woud het schoonst, juist vóór den winterdood. De verwelkende schoonheid van een veertigjarige is ontroerender dan de ranke jeugd van een mooi meisje.
In overdrachtelijken zin, in het absolute overgezet, beteekent de wet van de vergankelijke schoonheid, van de schoone vergankelijkheid dit: dat de schoonheid zelf sterft aan haar kind, de waarheid. Misschien is de melancholie, die wij voelen bij 't vergankelijke schoon, niets anders dan ons verlangen naar onsterfelijkheid, onze zin voor blijvende, onvergankelijke waarheid.
De schoonheid, die de waarheid baart, is niet meer de schijn, de leugen die wijken moet vóór het ware wezen. Zij is als de jonge moeder, die sterft aan haar kind, maar voortleeft in dit kind.
René Heytens.
| |
Conformisme
Walschap stelt vast dat hij, impulsief, agressief en intransigent, niets anders achter zich laat dan compromis, zwakheid en halfheid. En hij vraagt zich af wat er dan achter de bedachtzame, zachte en verzoenende figuren ligt.
Precies hetzelfde, Gerard. De mensheid is in haar middelmaat een dikke laag grijze brij. Uw impulsiviteit beroert ze niet, uw agressieve houding verhoogt haar stollingsvermogen, uw onverbiddelijkheid interesseert haar niet.
Bedachtzaamheid geeft haar den indruk dat ze gelijk heeft brij te zijn, zachtheid bezorgt haar geen rimpels en wie zich met haar verzoent, geeft haar gelijk, pro forma.
Uw hoedanigheden bezorgen u papspatten, wat van geen belang is, als ge het geduld hebt ze te laten drogen en dan af te krabben. Uw tegenvoeters, de stille filosofen, worden van deze karwei gespaard, tenzij ze, en het gebeurt meer, de klonters opvangen, die voor u waren bestemd. Veracht hen dus niet, ze zorgen voor u, zodat gij, meestal ongehinderd, impulsief, agressief en intransigent zoudt kunnen zijn. Maar de brij blijft brij, onoplosbaar, zonder metamorfosen.
K.J.
|
|