Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3
(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 756]
| |
Systeem en geschiedenisIWaaraan danken Toynbee en zijn Study of History de wereldroem, die vooral na de oorlog hun deel is geworden? De nooit verflauwende levendigheid en beeldkracht van die zes dikke delenGa naar eind(1), de tintelende geest en het onuitputtelijk vernuft waarmee de ontzagwekkende geleerdheid ervan gehanteerd wordt, - dat alles imponeert en bekoort ook de vakkundige lezer, de historicus; maar wat hem terughoudend stemt of tot verzet prikkelt, dat is juist wat Toynbee zijn groot publiek bezorgt. Het is de voorstelling van heel het historisch gebeuren in een vast systeem van telkens weerkerende en regelmatig verlopende schemas; het is de pretentie, dat systeem met de toepassing van een zuiver wetenschappelijke methode ontdekt te hebben; en er, onder datzelfde brevet van wetenschappelijkheid, zelfs op de toekomst een uitzicht mee te openen. Want heel Toynbee's visie staat in de nauwste relatie tot onze hedendaagse bekommernissen, en aan een generatie die de schok van de oorlog nog nauwelijks te boven is en alweer met angst naar de dag van morgen blikt, biedt hij zekerheid. Een oplossing van het raadsel der menselijke geschiedenis en tevens van onze eigen benauwende problemen, dat zoekt men bij hem. Laat mij eerst het systeem in zo kort mogelijke trekken samenvatten. Toynbee begint met te betogen, dat de menselijke geschiedenis zich afspeelt binnen het kader, niet van de nationale staten, waarop de geschiedschrijvers volgens hem hun aandacht veel te uitsluitend gericht hebben, maar van beschavingen, culturen, veel grotere eenheden, waarvan de nationale gemeenschappen maar onderdelen zijn. Die beschavingen gaat hij dan identificeren. In de zesduizend jaar waarvan wij weten, telt hij er in de gehele wereld slechts | |
[pagina 757]
| |
een goede twintig, waarvan de meeste reeds te gronde zijn gegaan. Vervolgens tracht hij aan te tonen dat zij alle van opkomst tot ondergang eenzelfde reeks van stadiën doorlopen, gekenmerkt door dezelfde verschijnselen. Heel in 't algemeen gezegd ziet hij als drijfkracht van de geschiedenis de menselijke geest. Zijn systeem is het tegendeel van historisch-materialistisch. De menselijke geest wordt niet door materiële omstandigheden beheerst, althans: pas in zover hij er zich aan ontworstelt, is er cultuur. Cultuur is differentiatie uit de eenvormigheid van gewoonte en tevens etherealisatie, dat wil zeggen vergeestelijking door overwinning van de materiële omstandigheden. Het rhythme van die ontwikkeling is dat van uitdaging en antwoord, challenge and response - een van de gedachten uit het werk die om zo te zeggen reeds gemeengoed geworden zijn, en ongetwijfeld een rijke gedachte. Moeilijkheden en bezwaren vormen voor de geest een uitdaging, en de beantwoording - zolang althans energie en bekwaamheid toereiken om het juiste antwoord te vinden - maakt de groei der beschaving uit. Dit is dan in het leven van een beschaving het eerste tijdperk: groei. Er is geen noodzaak, volgens Toynbee, dat aan die groei ooit een eind zou komen. Kómt er een eind aan, dan ligt dat aan een tekortschieten van de geest, een menselijk tekortschieten: het juiste antwoord wordt niet meer gevonden. In feite falen zo, vroeg of laat, de meeste beschavingen. Zij storten in, - break down -. Dat betekent nog niet het einde. Dat komt pas na een proces van ontbinding - disintegration -, waar eeuwen mee gemoeid kunnen zijn, maar het komt nu onvermijdelijk. Heeft eenmaal de instorting plaats gehad en begint de ontbinding, dan is er geen stuiten meer aan. Een eerste teken is de tijd van troebelen, moorddadige onderlinge oorlogen. Tevergeefs wordt een universeel rijk gesticht om hen baas te worden: na een korte tijd van schijnvrede, die nog met een bedrieglijke bloei gepaard gaat (Toynbee spreekt van an Indian summer), breekt de verwarring erger dan tevoren uit. Binnen het universele rijk vormt zich een universele kerk, de differentiatie waardoor de cultuur groeide, maakt plaats voor standardisatie. Alle verschijnselen die Toynbee bij het | |
[pagina 758]
| |
groeiproces opgemerkt had, vertonen zich bij de ontbinding in vervalste vorm, op hun kop gezet, of vergiftigd. De creatieve geesten, of de creatieve minderheden, die in zijn oog de geschiedenis bepalen, worden nu heersende groepen, en de menigte die door haar imitatieve instincten die leiding volgde, wordt een proletariaat, dat wil zeggen een buiten de cultuur staand grauw. Challenge and response wordt rout and rally, want geen bevredigend antwoord kan nu ooit meer gevonden worden. Al wat de leidende geesten nog bereiken kunnen, is dat zij het noodlot een tijd verschuiven, maar op ieder herstel volgt een erger ramp, en zo gaat het dan onafwendbaar naar de katastrophe toe. Ja zo nauwkeurig meent Toynbee dat ondergangsproces te kunnen bepalen, dat hij het op drie-en-een-halve maatslag stelt - rout-rally, rout-rally, rout-rally, rout... -, al mag de tijd die het neemt van geval tot geval nog zo verschillen. | |
IIIk wil wel bekennen dat ik zo'n systeem al van tevoren niet anders dan met scepsis bekijken kan: ik heb een te levendig gevoel voor het oneindig geschakeerde, voor de onuitputtelijke veelheid en gevarieerdheid, en voor de resulterende onberekenbaarheid, van de feiten en de gebeurtenissen, van de verhoudingen en de verschijnselen, van de menselijke daden en de menselijke gevoelens en gedachten, die de grondstof der geschiedenis uitmaken. Zeker, als een zinledige kaleidoscoop kan ook ik de geschiedenis niet aanvaarden. Ook in mijn geest ordenen de bizonderheden zich tot reeksen en wekken bepaalde groeperingen ervan tot vergelijking met andere op; ik zie overeenkomsten en waag het soms daar tendenties van de menselijke geschiedenis - maar niet zonder zorgvuldige clausuleringen en reserves - uit af te leiden. Als ik Toynbee lees, vind ik de gedachten van deze aard, die hij gedurig met kwistige hand en uit een rijkdom van fantazie en combinatievermogen opwerpt, ook wel vaak uitermate stimulerend. Maar waarlijk, hij wil te veel bewijzen, en dat alles zich zou laten voegen in die strakke categorieën en opeenvolgingen, - ik kan het al van tevoren niet aannemen. | |
[pagina 759]
| |
Neem uitdaging en antwoord. Dat is een vondst om dankbaar voor te zijn. Dat de mens, dat een menselijke gemeenschap, door bezwaren tot grotere prestaties geprikkeld wordt - het is misschien al dikwijls opgemerkt, maar door Toynbee zijn wij niet enkel op tal van gevallen maar op het verschijnsel opmerkzaam gemaakt, en het is een verheldering van ons inzicht, als wij in een formule verbinden kunnen, wat tot dan toe op zichzelf staande waarnemingen waren. Maar laten wij bescheiden blijven. Laten wij van zo'n formule niet te veel vragen. Laten wij ons door formules het uitzicht op de werkelijkheid niet laten benemen. De factor waarop een formule past, zal nooit geïsoleerd optreden, en telkens in nieuwe verbindingen; het zal maar nu en dan zijn, dat hij de historische situatie werkelijk beheerst en dat dus de formule in werking treden kan - en dan nog met strikt beperkte strekking. En zo is het met alle overeenkomstigheden en met alle daarop gevestigde tendenties en algemeenheden in de geschiedenis. Men zal ze in ieder afzonderlijk geval verbonden vinden met tal van andere factoren, soms zullen die de werking ervan storen of tegengaan, soms steunen; maar het zal steeds een uitermate delicate operatie zijn ze eruit los te wikkelen. Als men zich van deze samengesteldheid van elk historisch feit bewust is, en van de oneindige combinaties waarin iedere ideale factor in de praktijk kan optreden, dan zal men niet dan met behoedzaamheid op grond van zulke factoren durven generaliseren. Die behoedzaamheid nu verliest Toynbee doorlopend uit het oog. De teugel van de kritiek wordt losgelaten en zijn geest gaat met elke oppervlakkige gelijkenis op hol. Dat een land door een schitterende cultuurprestatie tijdelijk uitgeput kan raken; dat een creatieve geest zich tijdelijk kan terugtrekken en vervolgens gesterkt in de strijd terugkeren; dat een leidende minderheid de slavin kan worden van haar eigen overwinningen en haar creativiteit laten verstarren; - het zijn even zovele vruchtbare gedachten, en ik zou kunnen voortgaan met voorbeelden te noemen, want Toynbee's boek wemelt ervan. Maar zodra men die alle menselijke waarneming te boven gaande verscheidenheid van ons verleden naar zulke gedachten wil ordenen, zal men | |
[pagina 760]
| |
ofwel in een menigte van explicaties en excepties verward raken, of men zal de geschiedenis geweld aandoen. De orde die Toynbee schept, is dan ook op de keper beschouwd schijn. De stroom van de geschiedenis golft onverstoorbaar over al zijn onderscheidingen, indelingen en rubrieken heen. Zijn systeem is er geen waarin de geschiedenis werkelijk gevoegd zit, het is een verbeelding, waartoe zijn ongelooflijke historische eruditie hem de stof moet leveren. Zelf verkondigt hij met grote zelfverzekerdheid, dat hij integendeel empirisch te werk gegaan is en zijn systeem uit een onbevangen waarneming van het verleden heeft opgebouwd. Als hij een tendentie of een wet - want hij gebruikt ook dit woord - wil demonstreren, begint hij inderdaad met een aantal historische gevallen aan te voeren. Dit is een van de charmes van het werk - van het werk in zes delen tenminste -, en het gemak waarmee hij uit alle landen en alle tijden zijn illustraties kiest, en de nimmer falende levendigheid en frisheid waarmee hij verschijnselen of lotgevallen van Arabieren en oude Grieken, van Polynesiërs of Chinezen, van Westerlingen van alle naties, van de oude Noormannen of van Hindoes, van Romeinen, Egyptenaren en Azteken, beschrijft of analyseert, is kortweg verbluffend. Maar zijn voorgeven dat dit een empirisische methode heten mag en dat op die manier iets van algemene geldigheid bewezen wordt, is het puurste zelfbedrog. Toynbee's voorbeelden, talrijk als zij zijn, vormen maar een minieme fractie van de ontelbaar vele die in aanmerking zouden kunnen komen. Het is in de geschiedenis natuurlijk heel anders dan in de natuur, waar verschijnselen zich eindeloos herhalen en altijd precies hetzelfde aspect vertonen. Historische gevallen bezitten elk hun eigen individueel karakter, en de factor die ze overeenkomstig hebben, zit onverbrekelijk aan de éenmaal gegeven omstandigheden, aan de éemaal voorkomende situatie, vast. De gevallen die Toynbee aanvoert, zijn dus gekozen, en dat niet alleen, zij worden op een bepaalde manier voorgedragen om de factor goed te doen uitkomen, opdat ze in zijn betoog zouden passen. Ik wil hiervan één staaltje geven. Voortbouwend op zijn grondgedachte van uitdaging en | |
[pagina 761]
| |
antwoord, wil Toynbee aantonen dat beschavingen ontstaan, niet onder begunstigende omstandigheden, maar tegen moeilijkheden in: ‘in hard countries’. Hij volgt hier weer, zoals hij zelf zegt, zijn beproefde empirische methode. Dat wil zeggen, hij bespreekt een aantal gevallen die op het eerste gezicht, in zijn voorstelling, heel treffend lijken, en concludeert met de stelling die ik al meedeelde en die hij dan bewezen acht. Onder de gevallen noemt hij ook Holland. ‘What challenge could be more extreme than the challenge presented by the sea to Holland!... And what response could be more magnificent than that which Holland has made! One of the hardest pieces of country in Western Europe has stimulated its inhabitants to attain the highest level of social achievement’, etc. Maar gaat het aan, te beweren dat de beschaving in ons land ontstaan is als gevolg van de strijd met het water? Ten eerste ziet de fantasierijke schrijver het feit over het hoofd, dat die strijd niet in het geheel van het oude Nederlandse beschavingsgebied gevoerd werd, en dat de Westelijke, onder de zeespiegel liggende streek, waaraan hij blijkbaar denkt, als gevolg van dat bezwaar niet vroeger maar later tot beschaving kwam. Een beschaving die dan dus ook niet oorspronkelijk was, maar van meet af aan uit de omliggende Nederlandse streken, waar gunstiger omstandigheden heersten, beïnvloed werd; van de Romeinen en hun dijkbouw spreek ik niet eens. Maar er is meer. Toen men in die door het water overspoelde kuststreek zo over het eerste begin was heengeholpen, was de strijd met het water, het polderwezen en wat dies meer zij, zeker wel een factor in de opbouw van onze samenleving en cultuur. Maar Toynbee vergeet, dat er toen ook andere factoren in het spel kwamen. De bodem van diezelfde kuststreek; want, eenmaal drooggelegd, bleek die uiterst vruchtbaar. En de situatie; want die was al bizonder bevorderlijk voor overzeese handel. Gaat het aan, zo heb ik hem in ons radio-debat gevraagd, de bezwaarlijke omstandigheden uit de veelvormige en ingewikkelde werkelijkheid te isoleren en de begunstigende omstandigheden te verzwijgen? Dit is éen staaltje uit Toynbee's lijstje van gevallen. Onlangs praatte ik over zijn boek met een - overigens niet | |
[pagina 762]
| |
onkritisch - bewonderaar, zelf een van de grote autoriteiten over China. Toen ik de opmerking maakte, dat vanzelfsprekend ieder dergelijke kritiek het gemakkelijkst oefent wanneer de encyclopaedische schrijver toevallig op uw eigen terrein komt, zei mijn vriend onmiddellijk met een lachje: ‘ja, als hij over China begint, moet ik weleens het hoofd schudden.’ En hij haalde de passage aan, in hetzelfde verband als wat ik van Holland vertelde, waar Toynbee er triomfantelijk op wijst, dat de Chinese beschaving ontstaan is aan de Gele Rivier en niet aan de Jang-Tse; ofschoon toch de Gele Rivier gedurig buiten haar oevers treedt en de omwonenden de grootste last veroorzaakt, terwijl de Jang-Tse een makke, vriendelijke stroom is. Ofschoon? - omdat! zegt Toynbee natuurlijk. De uitdaging van die overstromingen leidde tot het antwoord van een cultuur. Maar, oordeelde mijn vriend - en men ziet dat wat ik tegen zijn Hollandse beschouwing aanvoerde, typisch voor Toynbee is -: hij vergeet de lösch-bodem van de oevers van de Gele Rivier!... Toch zijn het dergelijke redeneringen waarop Toynbee zijn stelling baseert: dat ‘hoe groter de uitdaging, des te groter de prikkel die ervan uitgaat.’ ‘Wij zijn’, schrijft hij, ‘totnogtoe op geen tastbare grenzen gestoten in onze empirische rondgang.’ Mij treft zo'n uiting door een ontstellende naieveteit. Hij neemt met kinderlijk vertrouwen aan, dat de historische gebeurtenissen of verschijnselen waarop hij zijn systeem optrekt, een rotsvaste grondslag vormen. Hij schijnt geen ogenblik te vermoeden, dat hij het bouwt op voorstellingen, die hun betrekkelijke waarheid mogen bezitten, maar de hij toch gemeenlijk een draai in de richting van zijn betoog gegeven heeft. In de rede die ik op de jaarvergadering van het Historisch Genootschap in November 1946 hieldGa naar eind(2) en waarin ik A Study of History voor de eerste maal grondig onder handen nam, heb ik dit aan nog een aantal van Toynbee's gevallen gedemonstreerd - uit de Engelse, uit de Italiaanse, uit de Duitse, uit de Amerikaanse geschiedenis. Dit is de voor de hand liggende methode van kritiek voor een historicus. Het grote werk kan natuurlijk van veel kanten aangevat worden. Mijn rede van 1946, die nu ook in | |
[pagina 763]
| |
het Amerikaanse Journal of the History of Ideas verschenen is, is totnogtoe de enige uitvoerige zuiver historische kritiek. Er zijn in de laatste tijd in Engeland en Amerika wel kritieken verschenen, die van andere gezichtspunten uitgaan. Zij beginnen dan met de historische onderstructuur gelovig aan te nemen, en bepalen zich bij hun beschouwing tot de daarop gebouwde theorie. Uit die kritieken is het mij pas duidelijk geworden, dat Toynbee's standpunt in de latere delen verschilt van dat in de eerste. De natuurwetenschappelijke geesteshouding heeft in de strijd die zij van het begin af met die van de profeet voerde, enig terrein bij hem verloren. Er valt dus ook van schrijvers die het systeem als zodanig onderhanden nemen - uit sociologisch, philosophisch, Marxistisch gezichtspunt, - veel te leren. Maar Toynbee zelf wil vóór alles historicus zijn, zijn hele opzet is historisch, en ik meen dan ook dat men met de door mij gevolgde methode zijn werk waarlijk naar het hart tast. Ik weet wel dat niet iedereen dat zo inziet. Naar ik laatst hoorde, had iemand aan een vriend van mij gezegd, dat hij niet naar het radio-debat Toynbee - Geyl geluisterd had. ‘Och, hij wist wel wat Geyl ervan vond. Geyl was een slecht theoreticus. Hij meende werkelijk, dat als men de grondlagen waar een theorie op rust aantast, men de theorie zelf aantast.’ Ik moet bekennen dat ik liever een slecht theoreticus heet, dan dat ik theoretiseren zou zonder mij van de feitelijke grondslagen iets aan te trekken!... Toynbee zelf begon in dat (overigens allerplezierigst) debat voor het Derde Programma van de B.B.C. met een waarlijk stoutmoedige tegenaanval. Hij verweet mij, dat ik één van die historici was, die onder invloed van het overweldigend prestige der natuurwetenschappen bovenal wetenschappelijk zijn willen en dat ik hem uit dien hoofde bestreed. Natuurlijk kon ik hem tegemoetvoeren, dat hij het is die almaar met natuurwetenschappelijke termen schermt, termen die naar mijn mening in een historisch betoog geen zin hebben. Zelfs in diezelfde discussie had hij uit het vermeesteren van het geheim der atoomenergie het vertrouwen geput, dat de menselijke geest ook het raadsel der geschiedenis zou ontwarren: voor mijn gevoel zijn dat twee essentieel verschillende proposities. In feite vertegen- | |
[pagina 764]
| |
woordig ik tegenover hem de opvatting dat de wetenschap der geschiedenis een onzekere wetenschap is, die haar aanspraken niet te hoog mag stellen. Haar taak blijft hoofdzakelijk beschrijven en pogen gebeurtenissen en verschijnselen te verklaren. Maar het opstellen van systemen, die eens en vooral de sleutel tot het grote mysterie van 's mensen lot en bedrijf op aarde zouden leveren, ligt buiten haar bereik. Tegelijk verweet Toynbee mij dan trouwens ook - want zelfs in die veertig minuten beging hij even schreeuwende tegenstrijdigheden als in de zes delen van zijn boek -, dat ik een defaitist ben, dat ik het vermogen van de menselijke rede onderschat. Ondertussen, toen ik hem het vuur wat nader aan de schenen legde, erkende hij toch dat hier een moeilijkheid bestaat, waarmee hij dan evenwel steeds naar zijn beste weten zei geworsteld te hebben. Wat speciaal indruk op hem scheen te maken, was mijn opmerking dat die talloze voorbeelden waarmee hij zijn betoog telkens wil staven, niet eens beantwoorden aan zijn eigen eis, dat de historicus in termen, niet van nationale gemeenschappen, maar van culturen, denken zal. Die voorbeelden toch zijn veelal, en vooral wanneer hij het over onze eigen Westerse beschaving heeft, aan de nationale geschiedenissen ontleend. Dat kan misschien moeilijk anders. Maar hoe gemakkelijk heeft de systeembouwer het dan tevens! Want binnen het raam van de Westerse cultuur (waarvan ik de realiteit allerminst ontken) bestaat een rijke nationale verscheidenheid, en als hij symptomen van verval nodig heeft, kan hij ze wel ergens vinden, evenals wanneer hij tekenen van bloei zoekt. In de methode van Toynbee is het een van de meest onmethodische trekken, dat hij de relatie tussen de grotere eenheid der cultuur en de nationale verscheidenheid nooit stelselmatig onderzoekt, maar er mee omspringt al naar het hem uitkomt in zijn betoog. In mijn rede voor het Historisch Genootschap heb ik, na mijn uiteenrafeling van een aantal van Toynbee's historische voorbeelden en gevallen, zijn systeem vergeleken met het crocketspel in Alice in Wonderland. Zo op het eerste gezicht zijn de regels duidelijk genoeg, maar als men tracht ze toe te passen op de veelvormige werkelijkheid, vergaat het u als | |
[pagina 765]
| |
Alice, toen ze crocket spelen moest met als stok een flamingo die zijn hals omdraaide als ze ermee slaan wilde, met ballen die opgerolde egels bleken te zijn en wegliepen als zij ze raken zou, en met voor hoepels soldaten die, zodra zij onder hen door mikte, zich oprichtten om met hun buurman een praatje te maken. Net zo onbruikbaar zijn Toynbee's regels, als men ermee tot de waarachtige geschiedenis gaat. De beschavingen zijn niet zo hermetisch van elkaar gescheiden. Elke beschaving afzonderlijk verloopt niet volgens dat schema. Ja, heel de onderscheiding tussen een periode van opgang en een van neergang, afgezien zelfs van die door Toynbee zo star voorgeschreven opeenvolging, is twijfelachtig. De beschavingen zijn in gedurige verandering. Maar wie zal op enig gegeven ogenblik hun waarde schatten en vergelijken met een vorige? De term van groei is even misleidend als die van ontbinding, althans wanneer men hem over het geheel van een periode uitbreiden wil. Iedere periode vertoont tekenen van groei, iedere verkeert terzelfdertijd op andere punten in ontbinding. Ik zal het niemand kwalijk nemen als hij van een gouden eeuw spreekt, of van een vervaltijd, ik heb het zelf heel wat malen gedaan. Maar het is zaak zich de betrekkelijkheid van zulke voorstellingen bewust te blijven. Het zou mij geen moeite kosten over onze Hollandse zeventiende eeuw een boekje open te doen, dat de lezer grote ogen zou doen opzetten en zeggen: maar dan was het toen erger dan nu! Terwijl ik van onze veelgesmade achttiende tal van idyllische trekjes, tal van tekenen van vitaliteit, zou kunnen aanhalen, die er hem veel beter zouden over doen denken. Ieder tijdvak draagt in zich mogelijkheden van bloei en van verval. Als wij een tijdvak in het verleden beschouwen, zijn wij geneigd het te interpreteren in het licht van wat wij weten dat erop gevolgd is. Liep het uit op een katastrophe, dan krijgen in ons oog onwillekeurig al de boze trekken reliëf en wij verwaarlozen de andere. Maar zij wàren er, en hoe weten wij dat zij geen mogelijkheden boden, die misschien slechts door een samenloop van persoonlijke misslagen of andere toevalligheden zijn verzuimd? Dat is - volgens mij - de realiteit der geschiedenis. De | |
[pagina 766]
| |
historicus, wiens omgang is met die oneindige complicaties, onnaspeurlijke schakeringen en andersoortige onzekerheden, zal de onvolledigheid van zijn kennis en de feilbaarheid van zijn inzicht beseffen, méér naarmate hij over grotere kwesties meespreekt; zijn oordeel over oorzaak en gevolg in de grote gebeurtenissen en ontwikkelingen zal samengesteld zijn en gewoonlijk reserves en qualificaties bevatten. Maar de systeembouwer kan juist daarom de realiteit der geschiedenis niet gebruiken. Hij moet het juist hebben van die stoute generaliseringen, die simplistische aaneenschakelingen van oorzaak en gevolg, die zo dikwijls niet anders zijn dan vervalsingen van de werkelijkheid. Zelfs al geeft hij nóg zo hoog op van zijn geloof in de vrijheid van 's mensen handelen, dan zal hij nog in de praktijk de geschiedenis volgens het al te simpel patroon van een deterministische zienswijze versnijden. Zo is het althans met Toynbee, en mijn conclusie over de historische waarde van zijn werk is: hoe briljant en stimulerend het ook zij, zelfs, ik voeg het er gaarne nogmaals aan toe, voor de historicus, het systeem der beschavingen dat hij voordraagt, is waardeloos. Zijn methode is onhistorisch. Hij perst de geschiedenis in een keurslijf. De geschiedenis neemt haar vrije loop en stoort zich aan zulke systemen niet. Het is nuttig, dunkt mij, dit te bedenken, ons niet te laten verblinden, te weten wat de geschiedenis kan en wat zij niet kan. Toynbee gaf mij in zijn eerste antwoord een plaats onder die talrijke Westerse historici die ‘the nonsense view of history’ aanhangen. Dat is een bekende debaterstruc, te trachten iemand in een onmogelijk alternatief op te sluiten. ‘My dear Toynbee’, was mijn antwoord: ‘This is only your picturesque way of putting things. Because I cannot accept your system, it does not follow that history to me has no meaning.’ Natuurlijk tracht ook ik te interpreteren, ook ik houd dat voor onze hoogste functie, maar ik vergeet niet dat het tevens die is, waarmee wij de onzekerste, de betrekkelijkste, de meest aan onze persoonlijkheid gebonden, resultaten bereiken. In mijn geschiedphilosophie - ik vraag verschoning voor dit gewichtig woord - staat het besef dat wij het verleden niet volledig, niet in zijn ware wezen, kunnen kennen, op | |
[pagina 767]
| |
een centrale plaats. Ik erken het belang van formules en generaliseringen om nader aan het geheim te komen. Maar zij hebben pas waarde, als zij gedragen worden door het besef dat achter hen de onvatbare werkelijkheid staat. Dat besef leidt niet tot onzin, het is het begin van de wijsheid. Ik word er ook niet door ontmoedigd, want ik weet dat het streven om het verleden te doorgronden, al is het dan ook gedoemd om nooit tot een finaal, tot een eeuwig of tot een alomvattend resultaat te leiden, een van de levensbehoeften van de mens, of van de cultuurmens, is. | |
IIIDit zijn geen kleine kwesties, en al gaat het totnogtoe over mijn vak, ik meen dat de betekenis van de strijd zelfs over deze punten ver daarbuiten gaat. Maar nu kom ik tot de leer die Toynbee verkondigt, tot de strekking van zijn systeem, en hier weet ik zeker, dat vragen op het spel staan, die voor het leven van onze cultuur belang hebben. Ik houd die leer, ik houd die strekking voor funest. Eigenlijk denk ik hierbij aan één onderdeel, namelijk aan de stelling dat een cultuur die eenmaal ingestort is, in een langdurig proces van ontbinding onherroepelijk naar haar ondergang gaat. Toynbee's systeem heeft tal van andere aspecten, waarover veel te zeggen zou zijn. Zijn verwaarlozing van het economisch motief bijvoorbeeld. Ik ben allerminst historisch-materialist en ik geniet van de vindingrijkheid, waarmee Toynbee het geestelijk motief weet te variëren en historisch toe te passen. Maar dat dit dikwijls een ijdel spel wordt, omdat hij verzuimt het aan het materiële te verbinden, is toch wel zeker. Intussen, ik wil deze en veel andere kwesties terzijde laten en nog slechts over zijn theorie van de ontbindings-phaze spreken; daarmee hangt dan zijn houding tegenover onze eigen cultuur, haar noden en vooruitzichten, onverbrekelijk samen. Toynbee zegt niet met stelligheid dat wij in die ontbindings-phaze verkeren. Volgens de aankondiging van zijn indeling, die al in het eerste deel van het grote werk te vinden was - op zichzelf een indrukwekkend getuigenis van het verbazend constructief vermogen van zijn geest -, moet | |
[pagina 768]
| |
dat probleem in één van de ons nog beloofde delen opzettelijk behandeld worden. Toch kan men in de reeds gepubliceerde delen, in tal van om zo te zeggen voorlopige uitspraken, zijn mening al duidelijk aangegeven vinden. Hij helt over tot de gedachte, dat onze beschaving reeds in de zestiende eeuw ingestort is. In 't voorbijgaan merk ik op, dat mij die grote gebeurtenis van de instorting niet klaar geworden is, en ik vind het ook niet minder dan verbazend dat er twijfel zou kunnen bestaan aan iets dat volgens hem zo diep grijpende en noodlottige gevolgen heeft. Want, nietwaar? de eenmaal ingestorte beschaving kan zich niet meer herstellen. Het eeuwenlange desintegratie-proces dat dan inzet, betekent dat alle pogingen van de leidende geesten of leidende minderheden gedoemd zijn tot mislukking, zij kunnen hoogstens tijdelijke of schijn-successen behalen, via rout and rally gaat het onvermijdelijk naar de ondergang. En wij zouden volgens hem al bijna vier eeuwen lang in die ongelukkige phaze verkeren zonder het met zekerheid te kunnen zeggen? Intussen, al zegt hij het niet met stelligheid, hij geeft het telkens te verstaan. Het is zelfs mogelijk zijn gedachte te preciseren. De fatale gebeurtenis van de zestiende eeuw zijn volgens hem de godsdienstoorlogen geweest. Mij komt het volstrekt willekeurig voor, die een zo exceptioneel belang toe te kennen. Maar in Toynbee's geest hangt dat samen met zijn schatting van de christelijke godsdienst als ons hoogste goed. De gruwel van de godsdienstoorlogen is voor hem niet zozeer hun maatschappelijk verwoestende werking, het is hun perversie tot moorddadige onverdraagzaamheid van dat allerkostelijkste, het geloof in de éne God. Hun ergste gevolg acht hij dan ook de reactie waartoe zij geleid hebben, van scepsis en ongeloof. De toenemende secularisatie van het Westers denken, 't verlies van het voorvaderlijk geloof, waarin op den duur ook de massa is meegesleept, dat zijn dan nu voor Toynbee de sterkste aanwijzigingen dat inderdaad onze beschaving zich in ontbinding bevindt. Ik ben er trouwens van overtuigd, dat wij hier, in zijn ondergangsbesef, de eigenlijke drijfveer van heel zijn werk hebben. Heel die imposante visie op het verleden is vanuit het heden gedacht, of liever nog, vanuit een stemming niet | |
[pagina 769]
| |
ongelijk aan die waarin vijftien eeuwen geleden Augustinus aan zijn Civitas Dei werkte - Toynbee zelf herinnert aan het pakkend feit -, in de twintig jaar tussen de plundering van Rome door Alaric's barbaren en de belegering van zijn eigen stad Hippo door de Vandalen. Toynbee is uiterst gevoelig - het bleek mij in ons debat - voor de vergelijking met Spengler. En inderdaad wijkt hij van de Duitse ondergangsprofeet op essentiële punten radicaal af. Bij hem immers zijn de beschavingen niet, zoals bij Spengler, als levende organismen, aan de wet der natuur onderworpen en gedoemd na jeugd, rijpe leeftijd en ouderdom, te sterven. En toch, niet alleen stelt ook hij ze zó absoluut voor als een eigen leven voerende, dat men reeds hierom invloed van Spengler moeilijk betwijfelen kan; maar bovendien komt hij met zijn ontbindingstheorie geheel in diens spoor terecht. Want die saeva necessitas, die Toynbee vóor de instorting afwijst - zijn beschavingen kunnen immers, theoretisch althans, onbepaald voortgaan met groeien -, die saeva necessitas beheerst het ontbindingsproces. Is dat eenmaal begonnen, dan is er geen redden meer aan. Behalve - maar let wel dat hij de uitzondering die ik nu ga bespreken, alleen voor ónze beschaving als een mogelijkheid opwerpt. In het systeem is voor uitzonderingen geen plaats. Instorting betekent het begin van ontbinding; en ontbinding voert in drie-en-een-halve maatslag tot ondergang. Maar voor ónze beschaving laat hij nog éen weg open om aan haar noodlot te ontkomen, die van (zoals hij het zelf noemt) het mirakel van een bekering, een terugkeer tot het geloof van onze vaderen. Romein, die Toynbee las in het laatste oorlogsjaar en meteen na de bevrijding zich als zijn discipel deed kennen, heeft dit niet begrepenGa naar eind(3). Het is natuurlijk zijn goed recht om uit het systeem alleen te nemen wat hem past; ikzelf, die het verwerp, heb mij daarom ook niet ontzegd er mijn geest door te laten stimuleren. Maar Romein laat in zijn korte samenvattingen van Toynbee's werk met geen woord blijken, noch hoe dwingend het systeem is, noch dat voor Toynbee onze beschaving staat of valt met het christelijk geloof. Romein aanvaardt van Toynbee de voorstelling, dat | |
[pagina 770]
| |
onze beschaving zichtbaar in het ontbindingsstadium verkeert. Maar als hij meent dat dit blijkt uit haar telkens falen tegenover de uitdaging van het sociale probleem, en dat alles nog terecht kan komen, als zij daar alsnog het goede antwoord maar op vindt, dan vereenvoudigt hij ten eerste naar mijn mening de diagnose zowel als de therapie van onze cultuurcrisis op een waarlijk al te drastische wijze, maar bovendien: hij gaat - zonder het te beseffen schijnt het wel, in ieder geval zonder het te zeggen - een andere weg dan zijn leidsman. Want wat zegt Toynbee? ‘Het gevaar bij uitnemendheid voor de geestelijke gezondheid en zelfs voor het materiële bestaan van de Westerse samenleving is de al verder schrijdende verloochening van een geestelijk beginsel, dat de adem van 's mensen leven is.’ Dàt is dus voor hem de uitdaging. En hij voegt er nog aan toe: ‘Het is een veruit dodelijker gevaar dan welke ook van onze druk besproken en luidkeels aangeklaagde politieke en economische kwalen.’ Het staat dus vast, dat wij volgens het systeem verloren zijn; maar dat Toynbee ons nog de hoop laat van een herleving van het christelijk geloof, en geen andere. Het heeft geen zin op de sociale of een dergelijke uitdaging de aandacht te vestigen. Het tragische van onze situatie is juist, als wij Toynbee geloven, dat wij op geen uitdaging het antwoord met mogelijkheid meer vinden kunnen. Tenzij dan dat ‘mirakel’ aan ons geschieden mocht, waarom hij ons oproept dat wij met berouwvol hart zouden bidden, het mirakel van een bekering. In het radio-debat eindigde ik mijn eerste uiteenzetting met de opmerking dat ik geen enkele reden zag om de geschiedenis zo te lezen, dat ons tegenwoordig gevoel van bezorgdheid er een van somberheid of hopeloosheid worden zou. De toekomst ligt open vóor ons. Hierop begon Toynbee met mij voor te stellen als een struisvogel-optimist, die de ernst van de tijden niet wil inzien; hij legde vervolgens nog alle nadruk op zijn eigen overtuiging van 's mensen vrijheid; en ter karakterisering van mijn reactie op zijn oplossing door middel van het christelijk geloof haalde hij er nog het bekende grapje bij van de oude dame, die op haar ziekbed de raad kreeg om | |
[pagina 771]
| |
haar vertrouwen op de Voorzienigheid te stellen en uitriep: ‘Oh dear, has it come to that!’ Misschien mag ik u mijn antwoord hierop aanhalen: ‘Professor Toynbee pictures me as one of those men who mistake for gloom the courage to see evils and who, when others sound the call for action, take refuge in an illusionist optimism. But have I been saying that we are not in danger and that no action is required? What I have said is that Toynbee's system induces the wrong kind of gloom because it tends to make action seem useless. ‘But I am a believer in man's free will, Toynbee replies. - I know. But nevertheless, his system lays it down that the civilisation which has been overtaken by a breakdown is doomed. Now Toynbee has repeatedly suggested that our Western civilisation did suffer a breakdown as long ago as the sixteenth century and that consequently, try as we may, we cannot avoid disaster. Except in one way, except in case we allow ourselves to be reconverted to the faith of our fathers. ‘And here Toynbee exclaims: ‘You see, I am not so gloomy after all.’ - Perhaps not. But if one happens to hold a different opinion both of the efficacy and of the likelyhood of application of his particular remedy, one cannot help thinking that he is but offering us cold comfort. He talks as if we cannot advance matters by ‘so hotly canvassing and loudly advertising’, as he contemptuously puts it “our political and economie maladies”. (Men herkent de passage, die ik zoëven in het Nederlands aanhaalde.) ‘It is the loss of religious faith that is the deadly danger. To most of us this is indeed condemning all our efforts to futility.’ Dat is voor mij inderdaad het funeste van Toynbee's invloed. Ik zie in zijn werk een soort ‘escapisme’. Het is maar in schijn een opwekking tot energie. Het leidt de aandacht af, niet van het sociale probleem alleen - dat ik voor belangrijk houd, al houd ik het niet, gelijk Romein, voor het enige -, maar van àlle seculiere problemen die onze aandacht zo dringend behoeven: van de democratie, van de internationale vrede, en van de zuiverheid van het denken, zonder welke die beide niet bestaan kunnen. Toynbee's systeem slaat in, omdat het romantisch is. Onder het mom | |
[pagina 772]
| |
van wetenschappelijkheid en betoog is het irrationeel. Zo verzwakt het de zin voor wat in mijn ogen tot de grondslagen van de Westerse beschaving behoort, wat er het doeltreffendst verweermiddel van uitmaakt - laat mij het zeggen met woorden van Abraham Lincoln: ‘Reason, unimpassioned reason, must furnish all the materials for our future support and defence.’ Daarom voel ik, dat ik meer verdedig dan enkel de zuiverheid van de historische wetenschap, wanneer ik de inconsequenties en onhoudbaarheden van Toynbee's systeem aantoon. Hij heeft op het laatst van onze discussie met de grootste stelligheid verzekerd, dat hij geen aanspraak maakte op het vermogen om uit het verleden de toekomst af te lezen, hij was geen profeet, en hij beweerde niet dat onze beschaving ten ondergang gedoemd is. Neen, het spreekt vanzelf dat hij ons niet vertellen wil, hoe het precies zal gaan. Maar wie lezen kan, zal in zijn boek, zelfs in weerwil van de vele tegenstrijdigheden, de bedoeling niet kunnen miskennen om aan de toekomst heel nauwe grenzen te stellen. Het is immers bekering tot het christelijk geloof of ondergang. Dat dilemma, dat ik met volle recht een dicteren aan de toekomst noemde, verwerp ik. Ik kan niemand beletten het te aanvaarden. Maar het boek van Toynbee is geschreven om aan te tonen, dat het zich uit de beschouwing van het verleden opdringt. Daarop nu heb ik mijn aanval gericht, en ik ben tevreden, wanneer ik het van het gezag dat de geschiedenis verlenen kan, beroofd heb. P. GEYL. Dit is een rede 13 Februari 1948 gehouden in de Societeit De Koepel te Amsterdam. Het radio-debat Toynbee-Geyl, dat voor het bestuur aanleiding was Prof. Geyl als spreker over dit onderwerp uit te nodigen, had 4 Januari voor het Derde Programma van de B.B.C. plaats gehad. |
|