Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3
(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 696]
| |
IHet is een der eerste echt schone lentedagen: een zoele adem is opeens door de luchten gegaan, waarin alles begint te weven en te aaien. Een geheel nieuwe, blinkend-zilveren zon is uitgestoken aan een zuiver-blauwe hemel, die nooit zó feestelijk straalde. Gij drendelt blijmoedig door die nieuwe lente, die de zure koude verdreef, en kunt het nauwelijks beseffen, hoe dat zó kon. Een onverklaarbare, redenloze, als onderbewuste blijheid welt in u op, en meteen ontwaakt in u een ongekend optimisme, een onverwacht betrouwen in het tóch mogelijke gebeuren van allerlei goede dingen, die ge op de duur onbestaanbaar waart gaan achten... Ja, er breekt een nieuwe goede tijd aan... In zulke voorjaarsstemming is het, dat Erica en haar moeder, mevrouw Hendriksen, uit de daverende spoortrein zijn terecht gekomen in de bloem-frisse en gemoedelijke oude stad Freiburg in Breisgau. De witkielen heben zich al dadelijk van haar koffers meester gemaakt en een ouderwetse Droschke voert de dames aanstonds naar het Pension Schöne Aussicht. | |
[pagina 697]
| |
Verademend, met volle teugen inslurpend de zuivere heldere lucht, na de lange vermoeiende tocht in de stofferige trein, kijken de dames met blijde nieuwsgierigheid links en rechts rond, met in haar ogen glansjes van voldoening om het nieuwe moois, dat ze hier zien en het nog mooiere, dat ze vermoeden en waar ze op hopen. 't Is nu Pinkstertijd en de teer-groene blaren breken overal uit, de seringen zijn juist ontloken, en hoe prettig is 't om, niet al te vlug, op een paarden-sukkeldrafje, in de open wagen, gezeten achter de brede rug van de braaf-provinciaal uitziende koetsier met blinkende hoge gekookt-lederen cilinder, door het vriendelijke stadskwartier te rijden; langs die stille, zonnige en eenzame straten, waar nog van die stemmige lage muurtjes oprijzen tegenover de rij der bewoonde huizen; wit-gekalkte of warm-bruin-bakstenen muurtjes, waar overheen de lentelijke bloemenpracht - van sneeuwwit tot diep-donker lila, met zoetjes in 't windeken bengelende trossen - hangt te wuiven. 't Lijkt, of uit die tuinen de geuren mild overwalmen en tot hier toe heerlijk om ruiken zijn. 't Is een betoverend gevoel, hier alles zo rustig en zo kraaknet, zo pastoraal te vinden in deze eerbiedwaardige en historische hoofdstad met de weidse gotische kathedraal, de stemmige hoofdstad van het vermaarde Schwarzwald. Pension Schöne Aussicht, een rustig, niet aanstellerig wit gebouw, twee verdiepingen hoog, met brede balkons vóór elk der kamers over heel de voorgevel, rees gemoedelijk op tegen het donkere massief van de Schloszberg en met de gezellige kijk over de bloemenweelde, die de muren aan de overzijde bekroonde. Toen het open rijtuig met de reizigers voor het pension stilhield, traden hun spontaan in de voorhalle te gemoet de eigenares, een geboren gravin, die gnädige Frau Gräfin von Mollnar, haar dertigjarige dochter Frieda en de lang-opgeschoten vijf en twintigjarige zoon Willy. De gasten werden verwacht, na hun telegram uit Antwerpen. Een statige verschijning, de gravin, met haar getaand gelaat, de donkere wenkbrauwen overschaduwend twee grijze melancholische ogen, slank en voornaam, waar men dadelijk de indruk van kreeg dat zij tot een verarmde aristocratie | |
[pagina 698]
| |
behoorde. Zij was van imponerende gereserveerdheid, de pensionhoudster, weduwe van een in de vorige oorlog gsneuvelde Rittmeister. Na de vriendelijke verwelkoming haastte zich de slanke zoon met het honigzoete gelaat en het hoofse gebaar de koffers naar boven te bezorgen, naar de kamer met twee bedden die mevrouw Hendriksen op de eerste verdieping met haar dochter besproken had. Onmiddellijk was Erica's eerste stap naar het balkon, van waar men het aantrekkelijke gezicht had op de hoge begroeide bergwand links en, recht tegenover, de witte muren, waarachter de hoge boomkruinen groenden en de bloemen kleurden. ‘Of het haar hier zou bevallen?’ had Fräulein Frieda glimlachend gevraagd. ‘Ja, wunderschön! wunderschön!’ klonk het uit de gulle monden der beide gasten. En, nu ze alleen waren overgebleven in hun ruim vertrek, zag Erica zichzelf opeens in de spiegel weerkaatst en ze werd getroffen door de glans van haar eigen ogen - hoe hevig die glimden en schitterden... Was het een nieuwe jeugd die opblonk? Rees een nieuwe hoop op, een haast verzaakt geloof in vage mogelijkheden? Hoe lang reeds drukte haar een vermoeid verlangen en trachten naar het onbekende, waar zij in opleven zou? Deze heerlijke Pinksterdag gaf weer moed. En ook mama Hendriksen fleurde er van op; die deed nog jeugdiger, nu zij Erica zo opgemonterd zag, alsof die uit een zware loomheid zalig opleefde. En de goedige Vlaamse oudere dame, met het niet verouderend hart, neurde, met ietwat schor geluid, een stukje ouwerwetse romance, eindigend op de juichkreet van: ‘Oh la vie est belle, belle!’ En aan de hupse dertigjarige Fräulein Frieda had Erica dan terecht haar tevredenheid niet verborgen. Zij had het gezegd met een open lachje, dat ze reeds een tijdlang ontwend was. Een gulheid voelde zij in zich opleven, de zon van deze dag, het lentelijke schouwspel hierover, alles leek haar een bemoedigend teken. En terwijl mama zacht neurend op en af liep om uit te pakken, voelde Erica, dat in haar keel iets warms aan 't trillen ging. De mooie wijs van | |
[pagina 699]
| |
Grieg's Erotik welde naar boven, en het zinnige lied van de Zwaan, ‘du warst ein Schwan doch’, drong zich in haar keel op. Zij praten niet samen, de moeder en de dochter, ze zijn als twee gonzende bijen, in de opgetogenheid van een zonnig verschiet, dat zich vóór haar ogen opent... de wereld ontplooit zich weer heerlijk... of een onverwacht geluk in de komende dagen zal ontluiken... Fräulein Frieda bracht de dames op haar kamer een geurige kop koffie, met wat koekjes... Ze wijdden de gelukkige aankomst alleen in op haar kamer. De ronde tafel, bedekt met een tafelkleed met roze ruiten, zo landelijk, zo echt provinciaal-Duits, fris en keurig als 't ongerepte Schwarzwald: alles valt zo buitengewoon mee, ze voelen er zich als thuis, ja beter nog... Frau Gräfin verheugt er zich over, dat de gasten het bij haar gezellig zullen vinden; ze zullen zelf al 't mogelijke daartoe bijdragen. Er zijn hier al enige pensiongasten - een dame, Madame Fombelle, met een dochtertje en een zoon, ‘son poulain’, Adhémar, lieve mensen, die een bloeiende zaak in soieries te Parijs hebben; die nu wat vacantie nemen, omdat de jongeheer pas een examen in 't college achter de rug heeft; en haar dochter Norine, die ook uit de magazijnlucht een tijdje vandaan moest. Mevrouw von Mollnar, met die zweem van weemoed over heel haar wezen, wenst, dat haar huis niet een verblijf weze voor elkaar ontwijkende, of tegenover elkaar nuffig gesloten vreemdelingen: haar huis is een Familiepension, in de ware zin. Het zijn hier meestal jonge mensen bij elkaar: o.a. een student in handelswetenschappen, monsieur Remi Francez, die uit het zuiden van Frankrijk, tegen de Spaanse grens, komt, een elegante, hoffelijke jongeman. Er is monsieur Bernard, uit Normandië - ja, de Fransen komen hier graag. Maar ook landgenoten: er is de weduwlijke oude dame Frau Bendorf, de zuster van een bekend chocoladefabrikant, een dichterlijke dame, die heel de tijd Goethe en Schiller citeert, de geboren tante, waar eenieder met vertrouwen op afgaat, die zich aan eenieder interesseert, graag uit haar leven vertelt, en aan promenade-tochtjes in gezelschap meedoet. Dan is daar haar lijfsvriendin Fräulein | |
[pagina 700]
| |
Knorr; ze zullen haar eigenaardige figuur dadelijk opmerken. Er zijn ook nog Belgische mensen: monsieur Vromant en monsieur de Meulenaere uit Brussel, en mijnheer Octave Henry, een reteniertje, oude advocaat, met wit ijsberenhaar en fonkelzwarte ogen - un homme charmant. Er wordt ook druk gemusiceerd, na de lunch wordt er gewandeld. En na het diner blijven ze gewoonlijk onder elkaar... ‘U bent zeker muzikaal, Fräulein Hendriksen?’ ‘Ja, mijn dochter zingt graag’, betuigt fier Mevrouw Hendriksen. ‘Das ist herrlich’, juicht Fräulein Frieda, en de zoetsappige lange zoon Willy, die pianoteert, zal haar graag begeleiden... De ranke, ietwat einfältige Willy glimlacht, alsof hem een groot geluk te beurt valt: hij is overigens de coqueluche des dames, argeloos-ridderlijk, leur chevalier servant... Die namiddag aan tafel gebeurde de kennismaking, ongedwongen, allereerst met de onmiddellijke tafelburen. De rondborstige Mevrouw Fombelle heeft dadelijk sympathie voor de aanvallige Mejuffer Erica opgevat, en Mevrouw Hendriksen lucht graag haar Duits bij de dames Bendorf en Knorr. Zo is 't ijs spoedig gebroken. Erica kijkt ietwat onwennig rond. Haar blik ontmoet die van twee jonge mannen, tussen de 25 en de 30, Monsieur Bernard en Monsieur Francez, die samen in een druk gesprek gewikkeld zijn, waar ook de beduusde overburen aandachtig mee naar luisteren. 't Gaat in 't Frans, ze spreken mooi Frans, die heren. Maurice is een teer figuur, mooi in zijn nerveus bewegen en slanke gestalte. Hij heeft een edel gevormde neus in een wat matbleek gelaat, door een lichte ietwat ros-blonde snor opgehelderd. Zijn ogen zijn van 't helderst blauw. Georges Rodenbach, zegt Erica bij zichzelf, en ze denkt aan de tere dichtersfiguur met de wuivende blonde haarbos. Zou hij ook een dichter zijn? Zo ernstig, en tevens zo zacht en mild. Interessante kop, zegt ze stilletjes tot zichzelf. Zijn kameraad en tafelbuur Monsieur Francez is een elegante jonkman, slank, donkerbruin haar, pince-nez, zeer opgewekt, iets Spaans aan hem, die een zeer gracieus gebaar heeft met de hand, waarvan de tere lange vingers voort- | |
[pagina 701]
| |
durendin een levendig rhythme bewegen. Een jonge dame over hen schijnt helemaal gebiologeerd door 't figuur van de rijzige Zuiderling, wiens verzorgd Frans een melodisch charme heeft. Zo blijft Erica stilletjes de aanwezigen aan de middagtafel in zich opnemen. Amusant is het af en toe opflakkerend dialoog tussen Madame Fombelle en haar poulain. ‘Parijs! die zijn ongetwijfeld oer-echte Parisiens!’ denkt Erica. Van die traditionele brave bourgeois, zoals er in Frankrijk nog velen zijn. Erica hoort haar voortdurend spreken van ‘mon poulain’, ze moet er op haar eentje even om glimlachen: dat veulen schijnt zich nog niet zo willig te voegen onder de dressuur van de mals-ronde mama met de golvende boezem, op en af rijzend en dalend achter de zwart-zijden blouse, met de geborduurd zwarte kanten sluier over de schouder. Mevrouw Hendriksen is zich werkelijk gaandeweg thuis gaan voelen. De huishoudelijke gemoedelijkheid der spraakzame Duitse dames is net iets voor haar Brabantse gulle geaardheid. Die mensen komen haar heel schappelijk en eenvoudig voor, ge kunt er braaf mee over weg, haar conversatie is hartelijk, niet zwaar op de hand. Als juffrouw Bendorf haar toevertrouwt, dat de mensen van 't pension een soort clubje vormen en af en toe gezamenlijk tochtjes in de schilderachtige omgeving ondernemen, vindt zij dat heel geschikt en wacht enkel op een uitnodiging om gul toe te slaan en mee zo'n toertje te maken. Zo wordt reeds beraamd, dat volgende dag een uitstapje zal gebeuren naar het naburige Günterstal, vanwaar ze naar 't Rebhaus zouden wandelen en terugkeren langs het Jesuitenhof: ‘Daar kan je namelijk zulke heerlijke Sauere Milch krijgen’, zegt, met de blikken hemelwaarts, en haast tongsmekkend, de poëtische oude juffrouw. En als mevrouw Hendriksen Erica over 't voorstel inlicht, glimlacht de dochter geamuseerd: ja, ze zullen 't met dit gezelschap dan graag meêdoen. In petto hoopte zij, dat die twee aardige Franse jongelui mee van de partij zouden zijn. | |
[pagina 702]
| |
IIZe waren terug van de wandeling. 't Was nogal ver geweest voor een eerste tocht, maar echt genoeglijk. Frau Bendorf had een gedicht van Goethe voorgedragen:
Es schlug mein Herz, geschwind zu Pferde,
Es war getan, bald eh' gedacht,
Der Abend wiegte schon die Erde
Und an den Bergen hing die Nacht...
‘En dat kent ze toch alles zó precies van buiten’, bewonderde Erica. ‘O unser alte Goethe! Er bleibt doch stets unser grosse Wolfgang, ewig schön!’ klonk het, op een lyrische voois, uit de mond van de dichterlijke oude juffrouw. Erica verbaasde zich over de sympathieke geestdrift van de bejaarde dame. Wel echt Duits, meende ze, een tikje dweperij misschien, maar toch niet kruidenierachtig. En juffrouw Knorr stapte ernaast op zware laarzen over de kiezelpaden uit de landelijke omgeving van het frisse Freiburg. Zij zwoegde en hijgde de hoogten op, maar ze deed het met de volharding van een goed gedrild soldaat. Ze bleef, ondanks haar rijpere leeftijd, nooit achter. Erica vond het uitstapje genoeglijk, maar ze miste toch de aanwezigheid van jeugdiger gezellen. Toen de gasten in 't pension na het diner nog wat bijeen-bleven bij een kop koffie, hadden de heren Bernard en Francez zich bij de groep van de dames gevoegd en geïnformeerd naar 't verloop van het uitstapje naar Günterstal en Jesuitenhof. Beide Fransmans oefenden zich graag in het Duits. En toen ze van de Belgische nationaliteit van mevrouw en mejuffer Hendriksen hoorden, opperden zij de mening, dat zij graag een tochtje naar Luisenhöhe, waar nu sprake van was, zouden meemaken volgende dag. ‘Als u ons in uw gezelschap wilt aanvaarden?’ voegde Francez er met een lichte buiging bij. Op 't gelaat van Erica rees een rozig blosje en haar mooie bruine ogen glansden. ‘Ce sera très agréable’, had ze met een lachje gezegd. Langs klimmende smalle paden, onder 't buigend loof van | |
[pagina 703]
| |
berkenbomen, trok volgende middag, na de lunch, het reisgezelschap der firma Bendorf & Knorr de bergachtige streek in. Hier en daar wipte een hertje achter een bosje weg; de lentezon bestraalde het landelijk toneel en er was parelend geluid van velerlei vogelen. Erica voelde in zich als een lust om een lied te zingen, maar ze zweeg en genoot in stilte van 't mooie weer en van de wandeling. De heren hadden bijna voortdurend het woord, zij liepen links en rechts van Erica. Zij waren buitengewoon prettig gestemd en 't leek Erica, of ze in jaren niet zulk een goddelijke bui van levenslust en optimisme had beleefd. Dit Freiburg deed haar aan als een kostelijke droom. Ze werd er stil van, alleen haar blinkende ogen verrieden iets van haar jolige stemming. Zij dacht bijwijlen, als in een flits, aan de donkere uren in het verre Antwerpen, waar ze in haar tamelijk sombere huis almaar aan de piano zat te studeren, zonder er eigenlijk met heel haar wezen bij te zijn. Hoe er een leegte in haar was, om onvervulde, onvervulbare verlangens, in 't ijle. Ondanks al de toegewijde moederlijke zorgen, drukte haar een snerpende eenzaamheid, in haar hart was 't aldoor benauwend droef. Zij miste iets, wat ze haast niet onder woorden kon brengen. Een nijpend gemis aan iemand naast zich, aan een wezen om zich aan te geven. Aan iemand, die ook naar hààr zou verlangen, aan een uitgelezen vriend voor haar eenzaam hart. Daar dacht ze opeens weer aan in ogenblikken als er op de wandeltocht door niemand werd gesproken. En als dan door een der vriendelijke jonge Fransmans 't gesprek weer aan 't opflakkeren ging, was de tegenstelling met de melancholische herinnering aan die donkere dagen te Antwerpen zo sterk, dat ze er haast van huiverde. God, zou 't geluk nog mogelijk zijn? En ze herdacht opeens de tijdelijke bevlieging, die zij vroeger had gehad voor de broer van een school-vriendin. Bevlieging, die niet had kunnen uitbloeien tot een harmonische liefdesverhouding. Die treurige tijd, toen ze was gaan merken, dat daar niets blijvends uit groeien kon..., die onvoldaanheid om een te-kort in het wederzijds begrijpen... Ze had dit dan ten slotte overleefd, de vriendschap was niet tot hoger en dieper drang kunnen gedijen. Een onoverkomelijk bezwaar had een verloving verhinderd. En | |
[pagina 704]
| |
ze waren uiteengegaan, de twee jongelieden, omdat de zekerheid zich had opgedrongen, dat het nimmer tussen hen beiden iets kon worden. Het water dat hen scheidde was veel te diep... En nu herademde ze dan toch weer. Hier, in dit gezegend gewest van hars- en bergluchten, in deze Mei, ‘wo alle Knospen sprangen’, werd de oude illusie wederom wakker, en ging ze weer geloven en hopen. Welke gedaante die hoop zou aannemen, wie haar het verzwonden geloof zou terugschenken... ze durfde het haast niet realiseren in haar denken. Zou ze zich durven vastklampen aan een nieuwe illusie? Zou de twijfel, die haar reeds zo lang folterde, als nevelig waas onder een warme zonnestraal in 't ijle wegzweven? De twee jonge mannen, die, aan weerszijden van haar, jolig voortstapten en de lucht vervulden met hun geestig gesnap, vervulden haar wezen met een geneugte, waar zij zich nauwelijks rekenschap van dorst te geven. Met dappere tred, langshenen bosschages, welke ruisten van 't gesuis der blaren en 't gemierel van talloze vogelen, vervolgde het troepje de wandeling naar gindse hoogte, waar het landelijk gasthof het aangewezen doel van was; te Luisenhöhe, een bergvlak van waaruit men een verre kijk op een uitgespreid deel van het fraaie gewest zou hebben. En Frau Bendorf kwam er alweer door in actie, en, uit het eeuwige boek der citaten, hief zij het mooie lied van Uhland en Schubert aan:
Die linden Lüfte sind erwacht
Es webt und strebt an allen Enden,
Mein armes Herz, nun sei nicht bang,
Nun muss sich Alles Alles wenden.
Sich Alles wenden? Prachtig, zo'n hartekreet, waar, met de medicijn van de stralende hoop, de verwachting van een zalige verwezenlijking zich uitspreekt. De Lente, eindelijk dan toch, na al dat droeve gemis, na al die verlatenheid der ziel, die innerlijke koude, die troostloze eenzaamheid? Zoeler luchten, en... liefde... eindelijk! Kon het wààr wezen? | |
[pagina 705]
| |
In het gasthof op de hoogte, met het brede terras ervóór, was men beland, waar honderden toeristen in sportieve pakken neergeflokt waren aan tafeltjes, terwijl de blinkende ogen in de vele rode koppen in 't zonnegloeien de eindeloze horizont afweidden. Een zerpe landwijn, goudgeel in blonde roemers, koelde de dorst, en een bevrediging daalde in de even uitblazende wandelaars. De pleistering deed ze bekomen van de inspanning bij de tocht naar hoger regionen. Na het rustige half uurtje zou de weg terug aanvangen langs weer andere slingerende paden door de bossen heen. Het zachte neerdalen bracht een nieuwe bekoring. Men kende elkaar alweer wat beter, en de woorden, die nu gewisseld werden, hadden een intiemer klank. Hetzelfde goud der zon straalde in bundels en als langs brede lichtladders tussen de stammen der bosbomen. 't Werd een feestelijk aanzwellen van 't licht, vóór dat de avondlijke toon zich gaat verdiepen tot gulden schaduw. Een paar malen was mijnheer Bernard met Erica een poos alleen achteraan gebleven, een tijd hadden ze gezwegen, alsof ze hun adems inhielden, waardoor hun gedachten alreeds kenbaar zouden zijn geworden. Toen, bij 't uitspreken, het onwillekeurig betonen van een enkel woord, leek het, of iets innigers in hen aangeraakt werd dan in een los gesprek op wandel kan gebeuren. Zowel Maurice als Erica voelden 't op 't zelfde ogenblik aan, alsof de snaar van een harp in hun dieper wezen werd aangetoetst. Erica bleef dromerig vóór zich uitkijken, terwijl Maurice, die zich onbewaakt meende, haar van terzijde even met gespannen aandacht aankeek. Voelde hij het bijzondere, het éénmalige, dat daar in dit meisjeshart sidderde en trilde? Het kwam bij geen van beiden tot een verder uitdiepen of uitspreken... Het was of de zindering van de harpsnaar zoetjes kwijnend in hun wezen verklonk. Het was de benadering van hun ziele-cirkelen geweest, een ontmoeting en roering, subtiel en louter geestelijk, van beider innigste vezelen. In het pension teruggekeerd, was iedereen even naar zijn kamer gegaan om zich wat op te frissen. Het diner, eerst zonder enige opgewektheid, alsof de wandelaars na de lange tocht eerst langzaam zich geheel konden | |
[pagina 706]
| |
hervatten, bracht er ten slotte de jolige vacantiestemming weder in. Er werd druk gedebateerd onder de heren, de dames schenen ook de vermoeinis overwonnen te hebben, en 't klinken en zinderen van glazen, het verplaatsen van borden, lepels, vorken en messen, 't klonk alles samen tot een feestelijk rumoer. Er werden van de ene tafel tot de andere uitroepen gedaan. Uit de kristallen luchters straalden de electrische lampen, over 't hele gedoe. Pension Aussicht was één vrolijk geruis van stemmen. In de salon, palende aan de eetzaal, weerklonk klavierspel. ‘Mon poulain’, Adhémar Fombelle, had zich aan de piano gezet en rammelde een marsj af uit een operette, die leutig door de zaal spartelde. En het jonge veulen improviseerde dan een brullend Montmarterse chansonnette, met de wrede woorden:
C'est moi, je l'ai tuée.
Pourtant je l'ai aimée...
Daarop eindigde zijn geklater op het geduldig instrument, en er viel een stilte in. Als de herinnering aan dat noten-gekraak enigszins verzwonden was, verhief zich mijnheer Bernard van zijn plaats en wendde zich hoofs tot mejuffer Hendriksen. Hij vroeg haar, haast onhoorbaar, maar met indringende betoning, of zij haar stem niet eens wou laten horen. Immers had hij iets daarover vernomen door Fräulein Frieda... ‘Zingen? Ik?’ had Erica met een blos geantwoord. ‘Dat had Fräulein Frieda niet mogen verklappen...’ ‘Ik heb daar zo'n mooi stukje op 't klavier zien liggen... Le ciel a visité la terre... Kent u dat soms?’ ‘Van Gounod, meen ik. Ja, ik heb het al wel eens gezongen... maar 't is alweer een tijd geleden’. ‘Wel, mejuffer, dan wilt u ons toch 't genoegen doen dat eens voor ons te zingen? En mag ik u dan accompagneren?’ ‘O, u speelt ook... Wel, graag dan!’ En ze trokken beiden naar de salon, onopgemerkt door de anderen. Maurice zette zich aan 't klavier en preludeerde. Zijn aanslag was heel gevoelig, de zacht-melodische Gounod had fijne klanken getroffen voor een werkelijk niet banaal gege- | |
[pagina 707]
| |
ven. Erica zong. Eerst trilde haar stem in de aarzeling van de ontroering, die haar steeds aangreep, als zij niet, voor zichzelf alleen zong, zoals thuis. Maurice was ingetogen begonnen zonder van 't muziekblad op te kijken. Alleen, toen zij zou beginnen, keek hij even naar haar op en knikte haar eerbiedig toe. Toen zag hij hoe sprekend mooi haar donkere ogen tegen het zuiver wit als zwommen in een diep ontroeren, hoe een ivorige blankheid haar voorhoofd en wangen overwaasde; hij zag dat zij werkelijk mooi was, iets van een heilig mooi, waar de ziel zich teder in uitspreekt. ‘Een engel’, dacht hij bij zichzelf, en de eerbied waar hij haar om haar zingen in dankte, trof haar zo hevig, dat zij er van schrok. De dames uit de eetkamer waren zonder gerucht naar de salon toegeschoven en monsieur Francez had het sein gegeven tot een krachtig, langdurig applaus. ‘Mais vous chantez admirablement’, had hij met zijn zuidelijke spontaanheid gezegd. ‘Bravo, mademoiselle Hendriksen!’ brak mevrouw Fombelle uit en drukte haar met geestdrift de hand. ‘Madame, je vous félicite, votre fille a une voix magnifique... c'est angélique!’ Frau Bendorf was glimlachend toegetreden en zei enkel: ‘Herrlich, herrlich, schön war das!’ Juffrouw Knorr scheen een krop van aandoeningen te moeten wegslikken, ze wou iets zeggen, maar de klanken haperden in haar keel en wouen er niet uit... Ze hoestte even - en niesde dan met geweld, dat alles daverde. ‘Fräulein, Sie sind ja eine Künstlerin! Was?’ ‘Ach nein, ach nein!’ was alles wat Erica kon uitbrengen. Een koor van gelukwensen overstelpte de argeloze zangeres, die zelf wel merkte, dat ze zich vanavond meer dan ooit op dreef had gevoeld. ‘La promenade m'aura inspirée’, zei ze schuchter en aarzelend. ‘Singen Sie nicht einmal ein deutsches Lied? Ach ja, Fräulein’. ‘Vielleicht... ich singe auch ein Lied von Edvard Grieg’. ‘So, das ist schön. Welches Lied ist das?’ | |
[pagina 708]
| |
‘Ein Schwan’, zei Erica. Het is het geheimzinnigste, het diepe en raadselachtige gedicht van Henrik Ibsen, waar Grieg klanken heeft voor gevonden, beladen met al het sphinxachtige, het innigstverborgen zieleleven van een vrouw. 't Was als voor Erica gedicht, een in een begenadigd ogenblik in tonen uitgesproken biecht. Niets verkondigde aan de buitenwereld wat in dat hart omging, maar eenmaal, als ze van 't leven ging scheiden, ja dan zong zij, dan ontsluierde ze haar geheime wezen. Du warst ein Schwan doch! Grieg heeft nooit iets diepers gecomponeerd dan dit lied. En zoals Erica het zong was 't de zuiverste uitbeelding van dit van geheim leven doordrenkt poëma. Er volgde geen applaus, de toehoorders zwegen, 't was of men een bekentenis had gehoord, waar men met eerbied stom bij blijft. Maurice bleef een ogenblik zijn schone slanke vingeren roerloos boven de toetsen houden, hij zag niet op, hij liet als 't ware de zinrijke klanken in zich bezinken. Erica zweeg ook, bleef een poos staan vóór het klavier - ze was bleek geworden - toen opeens keerde ze zich naar mama Hendriksen, en glimlachte. Deze had het eerst mevrouw Fombelle met veelbetekenend hoofdknikken aangekeken. Toen was 't applaus losgebroken. Die avond ging Erica vroeg naar bed. Mama Hendriksen vond, dat ze er zo vreselijk vermoeid uitzag, en na het musiceren trok ook zij zich met haar dochter terug, terwijl het overige gezelschap nog een poos bijeen bleef.
(Fragment) EMMANUEL DE BOM. |
|