| |
| |
| |
Kroniek
Over Amerikaanse letterkunde
De heer A.G. van Kranendonck heeft een lijvige ‘Geschiedenis van de Amerikaansche Literatuur’ samengesteld, welke in twee kloeke delen bij de heer G.A. van Oorschot te Amsterdam verscheen. Het is mij nog steeds een raadsel wat schrijver en uitgever bezielde. Ik begrijp om te beginnen al niet voor wiens gerief dit handboek vervaardigd werd. Voor hen die de Engelse taal niet machtig zijn, levert een zo uitgebreid overzicht van een letterkunde, in die taal geschreven, geen enkel nut op. Zij die wel Engels kennen, beschikken over talloze handboeken, alle beter dan dit. Een werk als dit zou zijn bestaansrecht kunnen ontlenen aan het feit dat de schrijver een nieuwe opvatting omtrent waardever-houdingen verkondigde of blijk gaf van een oorspronkelijke kijk op de stof. Zij, in een bepaalde geestelijke sfeer geboren en getogen, blijven, ook al zijn zij van natuur tot onpartijdigheid geneigd en in staat, toch immer afhankelijk van de invloeden welke, van hun bewustwording af, en daarvoor, op hen ingewerkt hebben. Daarom kàn het oordeel van een onbevangen buitenlander, buitenstaander, van iemand die een andere lucht heeft ingeademd, door andere overleveringen gevormd werd, andere voorkeuren koestert, van onschatbaar belang zijn. Geen beoordelaar, geen geschiedschrijver, ook al weet hij zich tot een schier bovenmenselijke onzijdigheid op te werken, is volkomen vrij van de vooroordelen
| |
| |
voortspruitende uit het feit van zijn geboorte binnen een afgesloten cultuurgebied. Zo werd een der beste geschiedenissen der Engelse letterkunde, zeker een welke men, of men wil of niet, bestuderen moet om tot een evenwichtig oordeel te komen, geschreven door twee Franse geleerden. Doch in het werk van de heer Van Kranendonk valt van deze voorrechten van de vreemdeling niets te bespeuren. Er is daarin geen sprake van een nieuwe, andere, eigen rangschikking der gegevens, noch van een nieuwe, andere, eigen uitlegging. Wij hebben te doen met een compilatie van de eenvoudigste soort, een werk waaraan ijver en uithoudingsvermogen, maar geen begrip en nog minder persoonlijkheid, ten grondslag liggen. Mijn hoofdbezwaar er tegen ontleen ik aan de vaststelling dat het mij niets leerde, dat het mijn bezit op geen enkele wijze vermeerderde, dat ik er niets in ontdekte dat ik niet eerder op een andere plaats gevonden had. Het verzamelde feitenmateriaal kan men met enige goede wil wel als onveranderlijke gegevens aanvaarden, als men er zich maar van bewust blijft dat het, in wezen, dat niet is. Maar dan daarna beginnen wij, tevergeefs, te zoeken naar wat de schrijver eigen is, zijn meningen, inzichten, rangschikkingen, kenschetsen. De geschiedenis van de heer Van Kranendonck verschaft ons een over het algemeen zorgvuldige, duidelijke, verstandige samenvatting van overbekende feiten en overwegingen en niet veel, ik mag wel zeggen niets meer. En op dat méér komt het, ook bij een wetenschappelijke arbeid aan. De waarde van enig werk, op welk gebied ook, wordt bepaald door de verhouding tussen de maker en het gemaakte en het werkstuk moet zo zijn dat het uitsluitend door de man die het voortbracht, voortgebracht kon worden. Om een boek als dit te schrijven behoeft men de heer Van Kranendonck niet te zijn. Dat kan iedere leraar M.O., die over vlijt en tijd beschikt.
Ik ben niet in staat vast te stellen hoe deze schrijver zich tot zijn onderwerp verhoudt. Zijn genegenheden, bewonderingen, voorkeuren openbaart hij ons niet of op zeer onvoldoende wijze. De wetenschappelijke onbewogenheid moge een heilzaam voorschrift zijn, er blijft tussen de regels altijd genoeg ruimte voor de schrijver over om zijn lezers te doen weten dat hij niet alléén een wetenschappelijk werker, doch
| |
| |
ook een mens is. Deze ruimte bleef hier stelselmatig ongebruikt. Ik kreeg, bij de lezing van het eerste deel, een vage indruk dat de heer Van Kranendonck Hawthorne en Poe met iets meer hartelijkheid behandelde dan de andere corifeeën. En in het tweede deel schiet hij bepaald uit zijn slof en geeft ons te kennen dat hij zowel Dreiser als O'Neill op prijs stelt. Doch voor het overige laat de letterkunde, Amerikaans of niet, hem onverschillig.
In strijd echter met die wetenschappelijke onbewogenheid is de gezellige keuveltoon, welke in het geheel niet gezellig is en mij het gehele boek door hinderde. Het is niet nodig dat een geschiedschrijver zijn toog aantrekt als hij zich aan zijn werktafel zet, doch er behoort wel een innerlijk verband te bestaan tussen de aard en de bedoeling van een geschrift en de schrijfwijze. Ik ben gekant tegen geleerden die zich blijkbaar schamen voor hun staat en trachten die te doen vergeten door de gewilde opgewektheid van de onuitstaanbaarste soort dagbladschrijvers aan te leren. De heer Van Kranendonck verbeeldt zich waarschijnlijk, dat hij zodoende de levendigheid bevordert. Hij vergist zich daarin. Wanneer men banaliteiten joviaal verkondigt, blijven zij niettemin banaliteiten, en als banaliteiten vervelend. Het valt niet te ontkennen, dat de stijl zoal niet de gehele persoonlijkheid, dan toch de wezenlijke trekken daarvan openbaart. De stijl, waarin dit boek geschreven is, mist alles wat op gloed, kleur, vaart gelijkt. Het spreekt vanzelf dat een gebrek aan overtuiging zich omzet in een afwezigheid van vondsten. En alleen reeds door zijn schrijfwijze verraadt deze schrijver, dat er geen innerlijk verband bestaat tussen hem en zijn onderwerp.
Wie met poëzie verkeert schrijft niet van een bundel gedichten dat hij: ‘iets minder geslaagd is, ofschoon toch ook nog wel belangwekkend en lezenswaard’. Men verwacht bepalingen als ‘geslaagd’ en ‘lezenswaard’ alleen in de boekaankondigingen van een achterlands krantje, ‘belangwekkend’ is een botte dooddoener en ‘toch ook nog wel’ is het gestamel van iemand die niet goed weet hoe hij het heeft. Hij schrijft over ‘geacheveerde! van diktie’ hetgeen niets wezenlijks inhoudt, maar niet al te ongunstig afsteekt bij de duizenden andere nietszeggende mededelingen. Hij gaat
| |
| |
echter over de schreef als hij ons, betreffende Robert Frost, meldt dat deze: ‘in zijn latere natuurgedichten menigmaal betere resultaten bereikt’. Deze woordenkeuze past beter bij een purgans dan bij poëzie. Over de aard van deze ‘resultaten’ en de wijze waarop ze ‘bereikt’ worden zwijgt de schrijver en daar doet hij goed aan. Het is echter voor een ieder duidelijk, dat iemand die zich zo uitlaat, niet vermoedt en nooit vermoeden zal hoe poëzie ontstaat, waar het in poëzie om te doen is, op welke wijze men poëzie moet ondergaan.
Het boek staat vol met zulke gemeenplaatsen en het naarste voor en van de heer Van Kranendonck is dat hij het inzicht en het beeldend vermogen van de essayist moet derven en dat hij ook niet bezit de nauwkeurigheid en de drang tot volledigheid, welke de deugden van de getrouwe compilator zijn. Zijn litteratuuropgave is ontstellend van beknoptheid. Hij heeft niet één derde gelezen van wat hij, voor hij zijn werk ondernam, had behoren te lezen. En van de boeken die hij wel, volgens zijn opgave, raadpleegde heeft hij zo weinig voordeel weten te trekken dat er in zijn overzicht geen spoor meer van te ontdekken valt. Zelfs van zijn geliefde Dreiser verzuimt hij ‘The Stoic’ te vermelden, het sluitstuk van het befaamde drieluik van verlangen. Hij is ook slordig. Hij schrijft over: ‘de Couperus van de Boeken der Kleine Zielen en Het Late Leven, blijkbaar niet vertrouwd genoeg met Couperus om te weten dat Het Late Leven één van de ‘Boeken der Kleine Zielen’ is. Zijn jaartallen zijn niet altijd betrouwbaar. Coindreau's: ‘Aperçus de la Littérature américaine’ verscheen niet in 1942 (dus gedurende de oorlog) bij de Nouvelle Revue Française, doch in 1946 te Nieuw York. Dat had de heer Van Kranendonck kunnen weten, als hij het werk ter hand genomen had. Coindreau, die gedurende de oorlog in Amerika verbleef, schrijft: ‘Les malheurs de la France ont retardé de plusieurs années la publication de eet ouvrage’. Het boek van de Gregory's over de Amerikaanse poëzie verscheen bij Harcourt Brace, in 1946 en niet in 1942, al werd in 1942 reeds voor een gedeelte copyrecht aangetekend.
Tot overmaat van ramp neemt de heer Van Kranendonck niet eens de moeite in schoolse zin zuiver te schrijven en laat
| |
| |
hij zich, door zijn valse vrolijkheid verleiden tot rare pleonasmen als ‘heroïsch moedig’ of ‘gedurfd riskant’.
Doordat de heer Van Kranendonck zich zo angstvallig houdt buiten alles waar het nu juist om te doen is, valt het zo moeilijk met hem te redekavelen. Ik wil mij dan ook niet begeven in een beschouwing over onderdelen en over te veel of te weinig nadruk. Alleen stel ik vast dat, wat zijn goed recht is, de heer Van Kranendonck Emerson lager stelt dan ik zou durven doen. Ik kan nooit vergeten dat Emerson's essay over poëzie voor mij een openbaring was en dat ik dit nog altijd beschouw als een van de belangrijkste uitingen over dat onderwerp ooit geschreven. En deze éne uitspraak daaruit bewijst, naar mijn opvatting, dat de man die hem neerschreef zeer zeker in zijn tijd beschouwd moet worden als één van de weinige ware poëziekenners: ‘Poetry was all written before time was’. De heer Van Kranendonck, soms zo aarzelend, kent een andere maal zijn meningen een volstrektheid toe, welke mij in strijd lijkt met de voorzichtigheid, deugd der geleerden. Zo schrijft hij het navolgende over Moby Dick, de wereldberoemde roman van Herman Melvill, die ook, helaas bekort, in het Nederlands verscheen. ‘In hoofdtrekken is de allegorische bedoeling dus duidelijk: Moby Dick (de witte walvisch) vertegenwoordigt het kwaad, de erfzonde, het demonische. Ahab is de mensch, de door de erfvijand belaagde en reeds verzwakte heroïsch moedige mensch, die er zich tegen teweerstelt, die het monster overmachtig als het lijkt, wil trachten te vernietigen...’ Hiermede geeft hij een gangbare opvatting weer. Maar het gaat niet aan om die van wijlen Ellery Sedwick te verzwijgen. Zijn ‘Herman Melvill: The Tragedy of Mind’ is een bijdrage tot de Melvill-litteratuur te belangrijk om verwaarloosd te worden. Volgens Sedwick, en hij verdedigt zijn mening met overtuiging en talent, geeft Melvill in Moby Dick de strijd van drie elementaire krachten: de walvis is het zinnebeeld van het geheim der schepping, Ahab van 's mensen
ingeschapen drang dit te ontraadselen, de zee van de waarheid, waarin de mens het geheim moet zoeken en het ontmoeten zal. Wanneer de heer Van Kranendonck van mening is dat Sedwick te ver gaat en Melvill bedoelingen toekent, welke nooit bij hem opkwamen, had hij er goed
| |
| |
aan gedaan, bij wijze van tegenwicht, D.H. Lawrence aan te halen: ‘I wonder if Melvill himself knew what the symbols were symbols of?’ Uit Van Kranendonck's samenvatting van Melvill blijkt mij niet of hij het proefschrift van Jean Simon ‘Henri Melvill, marin, métaphysicien, poète’ en de opstellen van Ivor Winters in Maule's Curse, thans herdrukt in ‘In Defence of Reason’, al of niet verwerkt heeft. Evenmin als ik uit zijn behandeling van Faulkner kan opmaken of hij de studies van Malraux en van Sartre over die romanschrijver kent.
Het komt mij voor dat de heer Van Kranendonck zich met een schromelijk Jantje van Leiden afmaakt van Henry James. Ik eis niet dat hij mijn innige bewondering voor dezen meester deelt, maar hij moet toch weten dat geen van de schrijvers, die hij uitvoeriger en grondiger behandelt, zulk een duurzame en indringende invloed heeft uitgeoefend, een invloed welke heden nog niet uitgewerkt is. Ik weet natuurlijk niet wat de heer Van Kranendonck gelezen heeft en wat hij ongelezen liet, ik kan alleen zeggen dat uit zijn handboek wel blijkt dat hij kennis genomen heeft van de ietwat zure studie van Van Wyk Brooks, die zich op een bekrompen nationalistisch standpunt stelt; doch niet van de verdere rijke litteratuur over dit onderwerp, niet dat hij o.a. ‘Henry James, The Major Phase’ van zijn ambtgenoot F.O. Matthiesen; Dupee's verzamelbundel: ‘The Question of James’ en de Jamesnummers van ‘Hound and Horn’ en ‘Kenyon’ bestudeerde. Dit alles echter zijn betrekkelijke kleinigheden.
Mijn hoofdbezwaar tegen de voorstelling van de heer Van Kranendonck schuilt in zijn zwakke behandeling, niet alleen van de letterkunde van het Zuiden, maar van de tegenstelling Zuid-Noord, een tegenstelling die nog heden het geestelijk leven in de Verenigde Staten beheerst. Prof. dr. Gregory Paine getuigt van de beroemde ‘Cambridge History of American Literature’: ‘The treatment of Southern prosewriters in uneven and usually meager’. Ditzelfde geldt uitteraard Van Kranendonck's geschiedenis, die zeer veel aan Cambridge te danken heeft. De tegenstelling tussen de landbouwbeschaving van het Zuiden en de ‘business civilisation’ (‘a contradiction in terms’ roept prof. Macluhan uit) van het Noorden, ‘the contest between chevalry and shovelry
| |
| |
(P.M. Weaver)’ wordt na Appomatox met het jaar scherper en krijgt ook in het geestelijk leven een steeds duidelijker vorm, zozeer dat de belangrijke, de beslissende figuren van nù, in hoofdzaak Zuidelijken zijn: Faulkner, Katherine Anne Porter, John Crowe Ransom, Robert Penn Warren, Allen Tate, Andrew Lytle, Caroline Gordon, Eudora Welty, John Peale Bishop, Randall Jarrell. Ik kan zo doorgaan... Een zo rijke oogst komt niet uit de lucht vallen! Waarom noemt de heer Van Kranendonck een klassiek boek als ‘The Attack of Leviathan’ van zijn ambtgenoot Donald Davidson niet; noch ‘I'll take my Stand’ door de beroemde ‘Twelve Southerns’? Waarom maakt hij zelfs niet, al ware het alleen als merkwaardigheid, met één woord gewag van de ‘Library of Southern Literature’ (1902-1923), dat in zeventien delen ruim drie duizend schrijvers en schrijfsters verenigt?
Een van de belangrijkste hedendaagse letterkundigen, dichter, romanschrijver, kriticus, één uit het Zuiden, zei mij, in een lang gesprek te Nieuw York, ongeveer dit: ‘De Verenigde Staten, die meer en meer in de richting van een eenheid gedrongen worden, vormen een onding in geestelijk, staathuishoudkundig en politiek opzicht. Er moet, vroeger of later een splitsing komen in vier statengroepen, die zo nodig voor zeer bepaalde takken van beleid, bijvoorbeeld landsverdediging of vertegenwoordiging in het buitenland, een gemeenschappelijk werktuig in het leven kunnen roepen. Er is geen wezenlijke nationale eenheid mogelijk, waar zowel geestelijk als economisch een onoverbrugbare klove bestaat. De burgeroorlog is nog steeds niet uitgevochten.’ En een ieder die de afkeer, nu nog, van de Zuidelijken tegen de barbaarse Yankees (en omgekeerd) kent, weet dat mijn zegsman gelijk heeft, al moet men zijn uitspraak met enig zout gebruiken. Ik vermeld dit gesprek alleen, omdat ik, ter plaatse, de geestelijke verhoudingen bestuderende, tot de slotsom ben gekomen dat men de ontwikkeling van het Amerikaanse geestesleven, van de Amerikaanse letterkunde, niet volgen kan wanneer men zich niet voortdurend bewust is van de blijvende tegenstelling tussen Zuid en Noord; een tegenstelling welke, als ik reeds opmerkte, in het boek van Van Kranendonck niet zuiver, niet duidelijk genoeg, met al zijn gevolgen, geschetst wordt.
| |
| |
Het tweede deel van A.G. van Kranendonck's ‘Geschiedenis der Amerikaanse Literatuur’ is slechts in één opzicht een weinig beter, in andere veel slechter dan het eerste, dat niet goed is. De schrijver heeft namelijk de lusteloze onverschilligheid, welke hem tot dusver kenmerkte, van zich afgeschud en hij geeft, als ik reeds opmerkte, spaarzaam blijk van enige genegenheid en wel voor de figuren en het werk van Theodore Dreiser en Eugène O'Neill. Hij weet het ons duidelijk te maken dat zijn voorliefde naar hen uitgaat en dat is, op zichzelf, al een ietwat verheugend verschijnsel. Men behoort te juichen telkens wanneer men een uiting, hoe bescheiden ook, van tederheid ontdekt, in het bijzonder van een man zo droog en dor als de heer A.G. van Kranendonck! Doch, helaas, zijn bewondering heeft hem niet in staat gesteld zijn proza te kleuren, zijn rythme te versnellen, noch tot een eigen kijk of een persoonlijke uitleg, weergave, samenvatting. Hij doet, zelfs wanneer hij op zijn manier geestdriftig wordt, wat hij altijd deed, braafjes en netjes de inhoud van de boeken in het kort vertellen in verband met enige levensbijzonderheden van de schrijvers. Hij maakt middelmatige uittreksels en stelt zich voor dat een aaneenrijging daarvan als een litterair-historische studie aanvaard zal worden. Ik help het hem wensen. Maar niet door mij. De hoofdstukken van Dreiser en O'Neill echter met de rest van het boek vergelijkende, moeten wij vaststellen, dat de schrijver daarin het hoogtepunt van zijn vermogen bereikt heeft.
Een van de meest kenmerkende eigenschappen van de heer Van Kranendonck is, dat hij stelselmatig en beslist weigert op enig vraagstuk in te gaan. Hij houdt zich krampachtig aan de oppervlakte en wordt in dit streven gesteund door zijn vertrouwdheid met de gemeenplaats. Hij zwemt in de banaliteit en voelt er zich thuis als een vis in het water.
Het is mij daarom niet mogelijk, al had ik een boekdeel tot mijn beschikking, alle tekortkomingen op te sommen. Het wonderlijke is dat men in de lijst van het gelezene tal van goede, leerzame werken aantreft, zonder dat men kan nagaan op welke wijze en in welke mate Van Kranendonck er zijn voordeel mede gedaan heeft. ‘A History of American Poetry’ (1900-1940) door de heer en mevrouw Gregory is waarlijk geen meesterwerk, maar als hij deze handleiding
| |
| |
getrouw gevolgd en zelf wat meer poëzie gelezen had, zou de heer Van Kranendonck, zélfs de heer Van Kranendonck, een beter opstel over de Amerikaanse dichtkunst kunnen schrijven dan hij ons onbeschroomd voorlegt. Ik gun een ieder zijn smaak en zelfs zijn wansmaak, maar de geschiedschrijver, ook al stelt hij prijs op het verkondigen van zijn persoonlijk oordeel, behoort toch ook min of meer de werkelijkheid te weerspiegelen. Wanneer ik in een overzicht der dichtkunst Malcolm Cowley, R.P. Blackmur, Dunstan Thomson, Delmore Schwartz, John Peale, Dudley Fitts, Samuel Greenberg, Robert Hillyer, Randal Jarrel, Robert Lowell, Thomas Merton, Kenneth Patchen, Kenneth Fearing, Kenneth Rexroth, Muriel Rukeyser, Karl Jay Shapiro, Eliseo Vivas, Weldon Kees, Yvor Winters, Edmund Wilson, Howard Nemerov, Jean Garrigne moet missen en min of meer uitvoerig wordt ingelicht over Untermeyer, Benèt, Krymborg e.a. dan is zekere twijfel gerechtvaardigd aan de zin voor poëtische waardeverhoudingen van die schrijver van dat overzicht. De hier genoemden zijn zeer ongelijk van aard en waarde, maar allen zonder uitzondering of als dichter of als verschijnsel het behandelen waard.
Met het proza is het al niet veel beter gesteld. Wie Bromfield noemt en Katherine Anne Porter verzwijgt, weet niet waar het in letterkunde om te doen is, kompliment van mij. Ik beweer, geheel afgescheiden van het recht op een eigen voorkeur, dat een boek over hedendaagse Amerikaanse letterkunde zonder Katherine Anne Porter en zonder een uitvoerige behandeling van haar werk, waaronder ‘Pale Horse, Pale Rider’ een onaanvechtbaar meesterwerk is, niet anders dan een onding genoemd kan worden. Trouwens de heer Van Kranendonck heeft iets tegen schrijfsters. Ik mis behalve Katherine Anne Porter: Eudora Welty, Catherine Gordon (mevrouw Allen Tate), Anais Nin, Carson Mc Cullers, Janet Lewis, Dorothy Baker en Marjorie Rawlings. En zelfs Djuna Barnes wiens ‘Nightwood’ onlangs, terecht, als een modern ‘classic’ herdrukt is. En ik zet mijn opsomming voort: waar zijn Waldo Frank, Nathaniel West, Elliot Paul, Vardish Fisher, Brainard Cheney, Glenway Wiscott, Ole Rolvaag, Van Tilburg Clarck? Ik vind het best als een overzichtschrijver zich beperken wil, maar dan moet hij dit doen
| |
| |
met overleg en verantwoordelijkheidsbesef. Onder de kritici mis ik nota bene: Yvor Winters, Cleanth Brooks, Lionel Trilling. Om nog te zwijgen van Donald Davidson, Wallace Fowlie en tien anderen; onder de tijdschriften Hound en Horn, Southern Review, Symposion, welke alle drie een diepgaande invloed hebben uitgeoefend. De laatste was een der belangrijkste publicaties ooit in de Verenigde Staten of elders verschenen.
Indien nu alles wat de heer Van Kranendonck wèl vermeldt, juist gekenschetst en juist benadrukt was, zou ik mij, schoon node, bij zijn schromelijke onvolledigheid neerleggen. Maar wat hij zegt over belangrijke figuren als Kenneth Burke, R.P. Blackmur (als kriticus), Allen Tate, John Crowe Ransom, Robert Penn Warren is ver, ver beneden het laagste peil.
Waarom zou hij Henri Miller niet mogen verwerpen? Vrijheid blijheid. Als hij daarvoor maar niet zulke onletterkundige, gepiept-burgerlijke argumenten gebruikte. Waarlijk zó schrijft men niet over een kunstenaar, zelfs wanneer men hem verfoeit. Men krijgt, wellicht ten onrechte maar niettemin sterk, de indruk dat Van Kranendonck geen raad weet met de schrijvers van nu, omdat hij hun werk niet begrijpt. Dat hij daarom telkens weer vlucht in de middelmatigheid waar hij zich geheel thuis en op zijn gemak voelt. En hij haast zich dan ook om de ambtelijke vertegenwoordiger dier middelmatigheid, Van Wyk Brooks, ‘een der beste en invloedrijkste prozaïsten van de tijd’ te noemen.
Het is mij, met de beste wil ter wereld niet mogelijk, iets werkelijk goeds van dit boek te zeggen. De schrijver geeft telkens blijk zijn stof zeer onvoldoende te kennen, dat wil zeggen: hij bezit én van de Amerikaanse letterkunde, én van de verhoudingen in het Amerikaanse geestesleven, én van de atmosfeer en de imponderabilia, beide zo belangrijk, een aantal vage en voor een deel, naar mijn opvatting, onjuiste begrippen, welke hem niet in staat stellen als betrouwbaar voorlichter op te treden. Het is mij een raadsel wat deze schrijver er toe bracht twee dikke delen uit te geven over een onderwerp, dat hem zo weinig past, waar hij zo weinig liefde voor toont en waar hij zo weinig van weet.
J. GRESHOFF.
|
|