| |
| |
| |
[Nummer 6]
Agamemnoon
Voor Michel Van Vlaenderen
PERSONEN:
AGAMEMNOON |
koning van Mukene, opperbevelhebber der Grieken in den oorlog tegen Troje |
KLUTAIMNESTRA |
zijn vrouw |
IPHIGENEIA |
hun dochter |
MENELAOS |
koning van Sparta, broer van Agamemnoon |
NESTOR |
oude koning van Pulos, raadsman der Grieken |
ACHILLEUS |
dapperste Griekse held |
KALCHAS |
ziener |
EEN BODE |
|
SOLDATEN |
|
Speelt te Aulis aan de kust van Boiotië
| |
| |
| |
Eerste tafereel
Voorspel
De directeur - in avondkledij - treedt vóór het doek.
Zeer geachte Dames en Heren. Het is geenszins de gewoonte dat de schouwburgdirecteur, juist vóór het doek opgaat, en nadat de lichten in de zaal reeds werden gedoofd, het woord tot u komt richten. Tenzij dan om één der medespelenden te komen verontschuldigen. Dat is thans echter - gelukkig! - het geval niet. Want ik kom enkel mezelf verontschuldigen.
Buigt lichtjes naar het publiek. Terzelfder tijd buigt een man in de beneden-loge lichtjes naar voren. Hij heeft een wilden, krullenden haarbos, en een groten, vollen baard. Voor het overige is niets ongewoons aan hem, en draagt hij een voortreffelijke avondkledij.
(wendt omzichtig een blik naar den spelbreker en keert zich dan ving tot het publiek, met een beminnelijken glimlach)
U moet namelijk weten dat ik pas een uur geleden van een studiereis ben weergekeerd, en dat ik van de vertoning die aanstonds begint, geen enkele herhaling heb meegemaakt.
(luider reeds)
Het is maar goed ook!
(staat een ogenblik paf; neemt dan weer een gewrongen glimlach aan)
| |
| |
Ik bedoel daarmee in geen geval dat de opvoering... eh... hoe zou ik zeggen...
Vlug.
Ik heb volledig vertrouwen in mijn gezelschap. En ook in het stuk, dat ik natuurlijk zelf gekeurd heb.
Wacht even, alsof hij weer een reactie verwachtte vanwege den man in de loge. Dan vlug.
Maar... eh... het is ten slotte een kwestie van eerlijkheid, van hoffelijkheid, van... Ja. Eigenlijk kwam ik mij in hoofdzaak verontschuldigen voor den titel die op de aanplakbrieven en op de programma's vermeld staat. Want, Dames en Heren, het stuk dat vanavond opgevoerd wordt, heet niet ‘Agamemnoon’, maar ‘Iphigeneia’.
(veert recht)
Dat is gelogen!
(eerst verontwaardigd)
Mijnheer!
Beziet den man wat nauwkeuriger en deinst onwillekeurig achteruit. Verzoenend.
Eh... Ongetwijfeld doelen beide titels op hetzelfde onderwerp. Agamemnoon is immers de vader van Iphigeneia. Maar... ik meen...
Richt zich weer tot het publiek.
De Oudgriekse tragedie is u voorzeker niet onbekend. En u zult gewillig toegeven dat de belangrijkste en schoonste figuur hierin Iphigeneia is.
(woedend thans; wil echter nog een poging aanwenden om de tussenkomst ongedaan te maken, treedt daarom nog meer naar het publiek toe en roept, met de bedoeling de stem van den man te overschreeuwen)
Iphigeneia is de jonge maagd die geofferd wordt.
Niet zonder pathos.
En dat tragische offer treft ons diep en dient ons allen tot voorbeeld.
| |
| |
(buiten zichzelf van woede)
Mijnheer!... Gij lacht! Gij durft lachen! Ik kondig een tragedie aan en gij durft lachen!
Ik lach niet om die tragedie, vriend. Ik lach om het kleine burgermannetje in u, dat het woord ‘offer’ met zoveel pathos uitgalmt, en om alle burgermensjes in de zaal, die het met verrukking slikken.
Dat is te erg! Ik zal u uit de zaal doen zetten. Politie!
(lacht)
Maar om die politie lach ik eveneens.
Wipt op het toneel.
En ik zet mij veel liever zélf uit de zaal. Op het toneel. Ineens. Naast den directeur in hoogst eigen persoon.
Buigt naar den directeur, dan naar het publiek.
Mijnheer! Hoe waaagt gij het?
(met geveinsde verbazing)
Gij kent mij niet? Gij hérkent mij niet?
De directeur haalt argwanend de schouders op. De man lacht.
Gij komt het publiek voorlichten over de Griekse tragedie, en-gij-herkent-mij-niet?
(beziet hem)
Ik?... Neen.
Dat wilde krulhaar, deze volle baard. In beeldhouwwerken vindt gij mij weer, en op vele schilderijen.
Stelt zich voor.
Zeus, opperste God der Grieken.
(ongelovig en zelfs lichtjes spottend)
Gij?
Heerser over hemel en aarde, die naar eigen wil het lot der mensen regelt, dat van Agamemnoon en Iphigeneia, maar ook uw lot
Gaat dreigend een stap naar den
| |
| |
directeur toe, die een stap naar achteren gaat.
en dat van het publiek.
Wijst naar de zaal met een breed gebaar. Stilte. Beziet daarna den directeur die bedremmeld staart naar het publiek.
Gij gelooft het niet? Gij gelooft niet dat ik Zeus ben? Gij gelooft zelfs niet dat Zeus bestaat?
De directeur haalt de schouders op.
Wanneer zou hij dan ‘gestorven’ zijn? Want gij wilt het publiek toch wijsmaken dat ik vroeger wél bestond.
Lacht.
Natuurlijk in een andere kledij. Doch ik pas mij aan. Hetgeen u vanwege een opperste God geenszins mag verbazen.
(allengs meer en meer onder den indruk)
Maar...
Staart naar de loge waar de man gezeten heeft.
Hoe zijt gij...
(lacht)
Gij gelooft niet aan wonderen? Goed. Maar het publiek moet er wél aan geloven. En aan welk wonder dan nog!
Richt zich gemoedelijk spottend tot het publiek.
U weet, Dames en Heren, dat Iphigeneia eigenlijk aan de slachting ontsnapt. Juist wanneer Kalchas, de ziener, toeslaan wil, komt de Godin Artemis tussenbeide en tovert een hinde in de plaats. Uit medelijden, uit berouw, of misschien enkel uit tijdverdrijf.
Lacht.
Want mijn dochter Artemis is inderdaad nogal wispelturig.
Zo belachelijk is het waarachtig niet.
(steeds spottend)
Wel integendeel. Er steekt geweldig veel ‘poëzie’ in. Het is nogal kinderlijk onnozel, dus gaat er een magische kracht van uit. En men mag die dingen niet met het verstand doorgronden. ‘Poëzie’ wordt nog steeds het best zónder hersens genoten.
| |
| |
Wij leggen den klemtoon niet op de poëzie. Het lot van Iphigeneia boeit ons in de eerste plaats ter wille van het voorbeeld.
Jaja. Gij hebt het reeds gezegd. Ter wille van het offer.
(laat zich weer meeslepen en richt zich dan ook aanhoudend tot het publiek)
Agamemnoon offert Iphigeneia om den oorlog tegen Troje te kunnen winnen.
Juist. Al klinkt het pathetischer - en moderner - te spreken over het vaderland en over de democratie en de vrijheid.
Iedere oorlog komt daarop neer.
(lacht)
Misschien wel. Maar zulks belet niet - eerlijkheidshalve. - de oorzaak te vermelden. En deze oorzaak is, wat betreft den oorlog om Troje, alleen maar een domme liefdesgeschiedenis, een spelletje van platte jaloersheid - zij het dan ook onder koningen.
(in gedachten verdiept)
Het begon inderdaad om een vrouw.
Weer meer tot het publiek gericht.
Paris had Helena geschaakt en haar naar Troje gevoerd. Menelaos, Helena's echtgenoot, riep daarop zijn broer Agamemnoon en alle grote Griekse krijgers samen, om tegen Troje op te rukken. De winden waren echter niet gunstig voor den overtocht; en te Aulis, aan de kust van Boiotië...
Houdt even op, bedenkt dat hij nu toch het stuk aangekondigd heeft en glimlacht blij.
Hier begint het stuk dat thans opgevoerd wordt.
(droog)
En dat Agamemnoon heet.
(wanhopig weer)
Maar waarom toch?
| |
| |
Omdat het een gans ander stuk is dan gij hebt gelezen, en omdat Agamemnoon er de hoofdrol in speelt. Iphigeneia is slechts het slachtoffer. Agamemnoon echter staat voor de vreselijke keus, en dat is heel wat moeilijker.
Natuurlijk. Ik ben Zeus om het te weten. Maar gij vergeet den mens, mijn waarde. Gij ziet Agamemnoon die Iphigeneia offert, en gij vergeet dat het een vader is die zijn dochter slacht. Uw godenleer is enkel een middel om valse verering in het leven te houden, samen met kortzichtigen wraaklust en gewilligen offergeest. Maar de werkelijkheid is anders en is ook steeds anders geweest. Telkens waren er moedigen die durfden te denken en die zodoende niet onderdanig waren en niet krampachtig geloofden. Behalve in hun eigen waarde en in de waarde van den mens in hen. En deze moedig-denkenden beproefden de inmenging der Goden af te wijzen en hun gezag te ondermijnen.
Ik kan het mij moeilijk voorstellen.
Doch gij zijt geen moedig-denkend man! Anders zoudt gij geen schouwburgdirecteur zijn, die gehoorzaamt aan telefoontjes van boven.
(luistert niet)
Maar Agamemnoon! Hij dacht, peilde, bezon, woog af. Hij was tot twijfel in staat, en moest daarom wel sterk zijn. Ik heb steeds genegenheid voor hem gehad, en duld niet langer dat zijn leven onderschat wordt. Hij boog niet bang. Hij vocht tegen den waanzin van het orakel en twijfelde aan mijn invloed.
| |
| |
(klopt hem meewarig op den schouder)
Gij twijfelt niet, mijn waarde. Gij wankelt slechts. Gij staat op uw magere benen en op uw nog magerder idee-fixe. Maar Agamemnoon! Kom. Laat het doek opgaan. Uit de oude fabel valt nog aldoor wat te leren. Doch niet op slaafse wijze. Ik veracht de slaven, ik misprijs de laffe onderdanigheid. Waag te denken, vrienden!
Voert intussen den directeur mede naar de loge vooraan en geeft teken aan de machinisten.
(spartelt tegen)
Maar... mijn publiek, mijn reputatie! Mijnheer Zeus... mijn gezelschap...
(met een geheimzinnigen glimlach)
Ik heb het betoverd, achtbare directeur. En dat wonder is écht.
Voert hem tot in zijn loge, waar beiden thans onzichtbaar worden voor het publiek.
Het doek gaat dan langzaam op. Agamemnoon's tent staat op een helling boven de kust van Boiotië. De tent staat links en reikt tot in het midden van het toneel. Rechts ter zijde bevindt zich de tent-opening die met een zeildoek kan afgesloten worden. Binnenin de tent, links op den achtergrond, staat een laag veldbed dat insgelijks met een doek kan afgesloten worden van het overige deel der tent. Een bank. Wapenuitrusting. Een kruik. De schemering begint. Agamemnoon zit moedeloos op het veldbed. Nestor zit op een bank. Menelaos staat in de tent-opening en tuurt naar buiten, naar den hemel en naar de zee. Korte stilte.
(mat)
Hoe is de hemel, Menelaos?
Blauw. Zuiver blauw. Met hier en daar reeds enkele vlekken purper.
| |
| |
Roerloos. Onbewogen. Gelijk een gladgespannen zeil.
(ontstemd)
Natuurlijk. En vraag nu niet meer naar den wind. Het is volkomen nutteloos. Sinds Kalchas gesproken heeft, is alles opgelost.
(staat op; bitter)
Gij durft het een oplossing noemen!
Het woord heeft misschien een pijnlijken klank, doch het is niettemin juist. Al kan ik het ook omzichtiger zeggen als volgt: sinds Kalchas gesproken heeft, is alles duidelijk.
Een ander woord, doch niet minder wreed!
(heeft zich van de opening afgewend, spreekt vergoelijkend)
Ieder woord zal thans wreed zijn voor u.
Ten minste ieder woord dat op het vonnis aanstuwt.
(kalm nog en raadgevend)
De Goden hebben gesproken.
(wrang)
Ja. En nog wel duidelijk, duidelijk! Wat van die Goden niet altijd gezegd kan worden.
Let op, Agamemnoon! Wees niet loslippig. Wees niet voortvarend, noch roekeloos.
O neen, niets jaagt mij op! Integendeel. Ik sta stil, innerlijk althans, stil en onbereikbaar. Terwijl gij echter opgejaagd wordt, gijbeiden en alle anderen, opgezwéépt door de vrees voor den greep der Goden.
| |
| |
Wat gij vrees noemt, is behoedzaamheid. Wij hebben ervaring. Ik vooral. En gij weet het. Anders naamt ge mij niet mede op uw tocht. Maar gij wenst die ervaring enkel te gebruiken indien zij u ten dienste staat, en niet indien ze van u vordert.
(gaat weer op het veldbed zitten; matter)
Verklaar het zo. Voor mezelf onthoud ik wel dat het niet gaat om dienst tegen vordering, maar wel om blind geloof tegen helder, redelijk inzicht.
(lichtjes spottend)
En als bewijs?
(met klem)
Ik sta mijn broer ter zijde. Zijn vrouw werd hem ontroofd, schade en oneer zijn daardoor op hem neergekomen, en ook op ons die zijn verwanten zijn en zijn vrienden. Gij hebt over wraak gesproken, en ik trek met hem ten strijde. Zonder aarzeling. Of niet, Menelaos?
(beaamt)
Zonder aarzeling.
Maar dat ik, om gunstige winden te bekomen, mijn dochter Iphigeneia offeren moet, kan uw ervaring mij niet opdringen. Omdat ik het niet bewezen acht, omdat ik het niet aanvaard.
De Goden hebben gesproken.
Kalchas heeft gesproken. En dat is geheel wat anders.
Hij is mens. En bijgevolg feilbaar.
Zeer zeker. Daarom wil ik ook twijfelen.
| |
| |
(beheerst)
In de eerste plaats aan mezelf, en daardoor eveneens aan de anderen.
(spottend)
En intussen luistert gij naar een inwendig orakel. Voor eigen gebruik!
(beheerst)
Laat hem nijdig worden, Menelaos. Hij vat te goed wat ik aanval in hem, den ouden, wijzen raadsman, wiens wijsheid niets méér is dan voorzichtige bezadigdheid, trage sleur, en angstvallige vlucht voor eigen doorzicht en eigen verantwoordelijkheid.
(spot nog)
Terwijl gij daarentegen?...
Terwijl ik beproef in te staan voor mijn eigen bezonnen keuze.
Korte stilte. Staat op, en zegt met nadruk.
Ik zal Iphigeneia niet offeren!
(treedt een stap nader)
Agamemnoon, denk aan onzen rechtvaardigen strijd.
(overtuigd)
Wij zullen hem strijden.
(scherper nu)
Maar dat is waanzin! Geen schip zal deze kust verlaten. En de Goden zullen zich wreken.
Dat moeten de Goden zélf weten.
Gij spreekt als een overmoedige knaap, die geen oor heeft voor vermaningen.
| |
| |
Uw vermaningen zijn slechts bedreigingen.
Het leven is vol bedreigingen. Doch gij ziet ze niet. Omdat gij slechts met uw ogen bezig zijt, en met uw hersenen. Alsof daarmee alles te verklaren was! Maar gij vergeet het hart.
(cynisch)
Het vaderhart, bedoelt ge?
(luistert niet)
De trillingen der vezels.
(id.)
In de handen die moeten toeslaan?
(wacht even, wendt zich enigszins af en herneemt dan, minder luid nochtans)
Gij vergeet de ingeving, de openbaring, het raadsel van alle leven en van alle schepping.
(met veel nadruk)
Dat louter domheid is bij u, angst en daardoor wreedheid. Wat gij niet kent of niet begrijpt, noemt gij God, en zodra gij het dien naam gegeven hebt, wordt gij er bang voor. De donder, de bliksem, de zee, de wind! Maar de schone raadsels van zeer nabij, het raadsel der liefde, die mij bindt aan mijn dochter Iphigeneia, daarop slaat gij geen acht.
Toch wel. Maar dat is de tastbare werkelijkheid. Daarbuiten echter, daarboven, in de dromen, in de verbeelding...
Den waan, enzovoort! In alles wat ongrijpbaar is en onnaspeurbaar. In alles wat ongrijpbaar en onnaspeurbaar moét zijn; opdat de doem ons boven het hoofd blijve hangen, opdat een wijs man zoals gij, en een dronken ziener zoals Kalchas...
(buiten zichzelf van woede)
Vloek is het, vloek! O, ik zal Kalchas erbij halen. Hij moet u aanhoren, en u met bitteren tegenvloek van die voortvarende opstandigheid genezen. Een eerste wraak werd reeds uitgesproken; dat Kalchas thans, onmiddellijk de andere straffen voorspelle, de andere...
Is naar buiten gesneld.
| |
| |
(gaat hem een stap achterna)
Halt, Nestor! Halt! Ik wil Kalchas niet meer aanschouwen. Halt! Ik...
Menelaos is vóór den uitgang komen staan en weerhoudt Agamemnoon die weer allen moed laat zinken.
(ziet Menelaos aan en spreekt dan enigermate misprijzend)
Gij staat nog hier, Menelaos.
Wendt zich af.
Ik dacht niet meer aan uw aanwezigheid. Zo volkomen hebt gij daar juist gezwegen.
Gaat op de bank zitten.
Wat had ik kunnen zeggen? Alle woorden zijn nutteloos. De mijne zowel als de uwe.
(bitter)
Alle overpeinzingen zijn nutteloos, alle gedachten. Alleen de daden zijn het niet. En dan vooral de misdaden!
Wie zal uitmaken wanneer een daad zo heten moeten?
(schamper)
Zeus natuurlijk, of Artemis, of alle Goden samen! Maar wijzelf niet, geen van ons.
Het is de eerste maal dat gij u zo schamper uitlaat.
Mogelijk. Ook ik ben ongetwijfeld laf geweest.
Alle ceremoniën hebt gij tot nog toe aanvaard: al geef ik toe dat gij wel liefst afzijdig bleeft.
Ook dat is mogelijk. Want ook daarin schuilt lafheid.
Gij hebt de tussenkomst van Kalchas niet gevraagd, maar gij hebt ze gedoogd.
| |
| |
(veert recht en gaat enige stappen verderaf)
Ja, ja, helaas! Maar nu zijn dwang en zijn eis onwrikbaar vóór me staan, nu rijst alle weerstand in mij op, en vecht ik, vecht ik tegen zijn grijpkracht.
(nadert en legt de hand op Agamemnoon's schouder)
Wel neen: gij vecht enkel tegen uzelf. Zonder kans op uitkomst.
Dat blijft nog af te wachten
(schudt het hoofd)
Waarlijk?
Keert zich om, gaat langzaam op de bank neerzitten en zegt dan na een korte poos
De dag gaat naar den avond toe, en dat kan u niet misleiden. Klutaimnestra en Iphigeneia zijn reeds onderweg. Zij zullen weldra hier zijn.
Misschien. Indien zij echter nadenken...
Waarover? Wij hebben hen hierheen gelokt met de boodschap dat Achilleus uw dochter huwen wil.
(naar Menelaos gekeerd, zeer luid)
Dat was een afschuwelijke leugen, die gij en Kalchas en Nestor mij opgedrongen hebt, en waartegen ik mij niet genoeg verzet heb. Dat was een afschuwelijk verzinsel.
Geenszins! Ik zal een nieuwen bode op hen afsturen, ik zal...
Wil naar den uitgang toetreden, doch Menelaos plaatst zich in zijn weg.
(luider thans en beslister)
Gij zult slechts hun tocht vertragen, doch aan het vonnis onttrekt gij hen niet.
| |
| |
(rukt zich los en wendt zich af)
Laat hen tot hier komen. Hier zal ik hen te beter kunnen beschermen.
Rekent gij zodanig op mijn zwakheid?
Ik reken op uw redelijkheid. Wij hebben een doel voor ogen.
Dat gij ook tot het uwe hebt gemaakt.
En waarvan ik mij niet zal of mag terugtrekken. Doch meent gij dat alle middelen goed zijn om dit doel te bereiken?
Toch wel. Aangezien gij het offer goedkeurt.
Ik leg er mij bij neer. Gij moest hetzelfde doen.
Waarom hebt gij u niet neergelegd bij de schaking van Helena? Gij bemint haar natuurlijk. Gij werd gekwetst in ziel en lichaam en uw mannenliefde werd aangetast. Mag ik dan niet naar vaderliefde verwijzen? Offer Iphigeneia, hebben de Goden gezegd. Waarom zeggen zij echter niet: offer Helena?
(heeft zich eerst afgewend en door de tent-opening naar buiten getuurd; keert zich thans om)
Agamemnoon, gij stelt vragen waarop de mens niet antwoorden kan. Het leven zou niet leefbaar zijn, indien ieder telkens vragen moest: waarom?
(schamper)
Zouden de Goden nog leefbaar zijn bij dergelijke vragen?
| |
| |
Daar houd ik mij niet mee bezig.
(id.)
Ik weet het! Gij zijt een man van daden; daarom eigent gij u het recht toe, het denken achterwege te laten.
Over de dingen die gebeuren, gebeurd zijn, of gebeuren moeten, valt niet na te denken. Het is het noodlot, of gij het nu Zeus of Kalchas noemt, of eenvoudigweg misdaad. Het is het noodlot, en dat kan de mens alleen maar ondergaan.
(schamper)
Lijdzaam dus, volkomen lijdzaam.
Gaat opnieuw op het veldbed zitten.
Laat ons derhalve afwachten, niet handelen, niet toeslaan. Uitsluitend afwachten.
Agamemnoon. Ik herken u niet meer. Ik ben uw eigen broeder, en ik herken u niet meer.
Indien ik toegeef, zal Klutaimnestra mij dan nog herkennen, en Iphigeneia?
Korte stilte.
Gij zijt steeds anders geweest dan ik. Menelaos. Handelbaar en gewillig, en toegrijpend meteen. Ik stond altoos meer ter zijde, peilend, metend, zelfs in het middelpunt. Eenzaam, verborgen, zelfs midden mijn soldaten. Zie, dit veldbed heeft een doek dat dichtschuift, opdat ik te veiliger alleen zou zijn. Niet met mijn dromen, maar met mijn vragen; niet met mijn moeheid, maar met mijn weerstandskracht.
(enigermate onder den indruk)
Gij zijt een voortreffelijk krijgsman.
(staat op)
Een voortreffelijk koning eveneens, en opperbevelhebber over u en allen. Het gaat echter niet daarom, Menelaos. Ik aarzel niet omtrent den aard en het nut van mijn bevelen.
| |
| |
Ik ken mijn krijgskunst van buiten, mijn regeringsplicht, mijn wetten. Maar ik heb behoefte aan kennis. Ik tast naar den zin der dingen en schrik voor de blindheid van het gebod. Ook van het eigene. Het vertrouwen dat mijn soldaten in mij stellen, doet mij wanhopen aan de waardigheid van den mens. Marcheren. Geloven, gehoorzamen, vechten. En natuurlijk ook sterven. Juist zoals Iphigeneia sterven moet voor de Goden. Tegen mijn wil in, tegen mijn drang in en mijn weten. Blind, doof...
Menelaos legt zijn hand op Agamemnoon's schouder. Op dat ogenblik nadert Nestor met Kalchas.
(wil Kalchas binnenlaten)
Hier is Kalchas nogmaals.
(rukt zich los)
Kalchas! Weg met hem! Ik wil hem niet spreken.
Gaat van den uitgang weg.
Gij moet hem aanhoren slechts.
Doof, heb ik gezegd, doof, doof!
Menelaos geeft Nestor een teken; Nestor slaat er nochtans geen acht op.
Gij zult den ziener niet beletten te zien.
Doch hem wél beletten te spreken.
Is op Kalchas toegetreden.
Door hem de tong voor immer af te snijden!
Kalchas is achteruitgedeinsd. Menelaos die nu achter Agamemnoon staat, houdt dezen tegen. Agamemnoon lacht schamper.
Gij deinst achteruit! Voorspelt het orakel dan niet waar en wanneer ik u zal doden?
| |
| |
Uw tong spreekt de taal der Goden, maar uw hart klopt den angst van den sterveling.
Wil nog dichter tot Kalchas naderen, tot zijn blik plots, achter Kalchas, een bode ontwaart. Wegende stilte. Nestor en Menelaos zien eveneens in de richting van den bode en Kalchas keert zich werktuigelijk om.
De bode!
(buigt)
Koning Agamemnoon, ik meld u de komst van Koningin Klutaimnestra en van uw dochter Iphigeneia.
Korte stilte. Agamemnoon tuurt in de verte en duidt terzelfder tijd, met een vaag handgebaar, aan dat de bode mag opstaan. De bode wijst.
Zij hebben het kamp reeds betreden. Zij naderen.
En ik moet niet vragen of zij het gewillig doen. Meer zelfs: dankbaar en wellicht jubelend.
Korte stilte.
(buigt)
Mijn opdracht is ten einde, Heer.
Ja.
Wendt zich naar de tent, bedrukt, alsof hij het onafwendbare voelde naderen, maar daarom niet zonder innerlijken strijd.
Ons aller opdracht is ten einde, zodra het orakel het bloed ruikt van zijn offers.
Korte stilte.
Laat mij alleen. Ik wil alleen zijn.
Treedt de tent binnen.
(tot den bode, niet te luid)
Ga, vriend.
De bode buigt en verdwijnt.
| |
| |
(behoedzaam)
Ik zal ook maar heengaan.
Ziet om
De vrouwen naderen inderdaad.
Verdwijnt haastig en niet zonder een merkbare onzekerheid.
(wijst naar de tent)
Zullen wij hen alleen laten?
(gaat met Nestor enigszins achterwaarts ter zijde staan)
Voorlopig althans. Doch laat ons ter zijde blijven. Waakzaam.
Dan verschijnen Klutaimnestra en Iphigeneia. Beiden zijn opgeruimd. Iphigeneia draagt bloemen in het haar en bloemen in de handen.
(groet)
Menelaos, Nestor.
Beiden buigen zwijgzaam.
Gij merkt het, Iphigeneia, wij worden opgewacht. Ons geheim is lang geen geheim meer. De luchten zijn er zwaar van.
(speels)
Het hangt in den smaak van den avonddoom, veel meer dan in den geur van deze bloemen.
(gaat een stap naar de tent toe, staat dan plots stil en wendt zich opnieuw tot Menelaos en Nestor, die als twee donkere figuren tegen den roden achtergrond staan)
Maar gij zwijgt.
Korte poos.
Gij denkt aan Helena, Menelaos? En aan den komenden strijd.
Ziet om zich heen.
Wij schreden inderdaad langs een dreigend kamp van soldaten.
En wij zagen de schepen, ginds beneden, als donkere schelpen op het grijze water.
| |
| |
(met een ietwat onzekeren glimlach)
Een zonderlinge plaats voor een huwelijk. Een zonderling ogenblik. Doch dat zijn boodschappen die men niet afwijst.
Korte, wegende stilte.
Waar is Agamemnoon? Is hij daarbinnen?
Hij verwacht u, Klutaimnestra.
Klutaimnestra beziet beiden nog even en treedt de tent binnen. Iphigeneia knikt nog naar Menelaos en Nestor en volgt dan Klutaimnestra. Agamemnoon geeft zich rekenschap van hun aanwezigheid doch keert zich niet om.
(na een korte stilte)
Agamemnoon.
Stilte.
Agamemnoon, ik sta hier, en spreek u toe.
(zonder zich om te keren)
Zijt gij daar ook, Iphigeneia?
Lieflijker nog dan anders, heerlijker nog en bloeiender?
Waarom blijft gij daar en keert gij u niet om?
Welk kleed draagt gij, Iphigeneia?
Mijn parelwit gewaad, bestikt met zilveren draden. En ik heb bloemen in mijn haar gevlochten. Louter blanke bloemen.
Speels.
Waarschijnlijk raadt gij wel waarom.
(keert zich om met een ruk)
Iphigeneia!...
Treedt op haar toe.
Iphigeneia.
Staat plots pal en wendt zich af.
| |
| |
Neen, ik zal u nog niet aanraken. Het is te gemakkelijk. Mijn arm om uw schouder heen gelegd, is thans geen teken van bezit meer.
(teder)
Ik begrijp u niet... Ik dacht dat gij mij schoon zoudt vinden.
Hoé schoon, Iphigeneia, hoe...
Keert zich werktuigelijk naar Klutaimnestra die sinds haar laatste woorden niet afgelaten heeft Agamemnoon doordringend aan te staren.
Gij let op den klaagtoon in mijn stem, Klutaimnestra. Gij let op het trillen van mijn lippen. Ik voel uw blik priemen door mij heen.
(zonder acht te slaan op zijn woorden; traag en met nadruk)
Waar is Achilleus?
Agamemnoon wendt zich enigszins af.
Weet hij nog niet van onze komst?
Hij zal het spoedig vernemen.
Waarom wachtte hij niet hier?
(nog steeds speels)
De man is steeds behoedzaam. Hij telt zijn schreden, staat stil, en gaat den zelfden weg dan nogmaals. Ik wed dat hij ergens dwaalt langs de zee en stil den klank beproeft van mijn naam.
(keert zich verbaasd naar Klutaimnestra)
Tenzij?
Gij ons dingen verbergt. Tenzij er een andere reden bestond waarom gij ons moest lokken.
Schrikt even bij dat woord.
Lokken.
| |
| |
(lacht)
Jaja, gij hebt het woord gebruikt. Ben ik een kleine vogel waarvoor men netten spant?
(zacht en ietwat klagend)
Iphigeneia.
Ighigeneia kijkt hem verbaasd aan.
(met aandrang nu)
Agamemnoon! Waarom moesten wij komen, als hier geen blijde feestroes heerst?
Korte stilte.
Agamemnoon! Waarom zwijgt gij? Waarom zwegen de anderen, daarbuiten? Waarom zwijgen zij nog altijd en staan wij gekneld tussen niets dan steile stilte, hier en daar...
Heeft het doek ter zijde geschoven en staart naar Menelaos en Nestor die eveneens in haar richting staren. Roept dan.
Menelaos.
(vlug tot Nestor)
Blijf nog.
Treedt dan op Klutaimnestra toe. Deze treedt binnen en Menelaos volgt haar.
Menelaos, spreek gij. Wat wordt ons verzwegen? Waar is Achilleus?
Achilleus is hier niet nodig.
(speels nog, maar reeds enigermate gewrongen)
Gij zegt het, oom. GIJ zijt niet om zijnentwille hierheen gekomen. Maar ik...
Agamemnoon heeft zich nog meer afgewend.
(met nadruk)
Gij evenmin, Iphigeneia.
(grijpt Menelaos bij den arm)
Wat bedoelt ge?
| |
| |
(gaat ontgoocheld enige stappen ter zijde)
Ik begrijp u niet meer. Ik begrijp niemand meer. Daarstraks was ik één warme, innige vreugde; nu drukt de koude tegen mijn rug. Of is het alleen maar moeheid? Vanwege het vlugge lopen. Of...
Voelt aan haar slapen.
Spreek eindelijk, Menelaos. Het kan niet meer bedriegen: er hangt een zwaard boven ons hoofd.
(traag)
Boven het hoofd van Iphigeneia.
(angstig)
Vader...
Loopt naar Agamemnoon toe en leunt tegen hem aan.
(dof voor zich, reeds als geheel verslagen)
Iphigeneia.
Laat hem thans uitspreken, en oordeel of het waar is, of het waar zijn moét.
(steeds dof vóór zich uitstarend)
Een zienersuitspraak? Orakeltaal?
Tot Menelaos.
Ik heb Kalchas gezien daareven.
En te voren hadt gij de vloot gezien, die stil ligt.
Omdat de winden ongunstig zijn.
Stilte.
Wij hebben eerst gewacht.
(spreekt in een soort trance)
Niet lang genoeg.
(slaat schijnbaar geen acht op haar onderbreking)
Wij hebben Kalchas ontboden. En...
| |
| |
(drukt de handen op de oren)
Helaas!... Ik wil mijn oren sluiten.
Agamemnoon keert haar misprijzend den rug toe.
Doch ik weet dat het nutteloos is.
Laat de handen weer zakken.
De zieners spreken voorbeschiktheid. En wij kwamen haar tegemoet, en onze voeten waren licht.
(nijdig)
Omdat gij blij waart.
Wij raakten onzen weg niet kwijt.
Met mijn bode vóór uw voeten.
En het vonnis woog reeds op de lucht, zodat ik tot Menelaos zei, dat de lucht er zwaar van was.
(als uit haar bevlieging ontwakend, nuchter en nijdig tot Agamemnoon)
IK moest het u toeroepen. Genoeg onheil op mijn hoofd.
Alles IS gebeurd: Iphigeneia is geboren, Iphigeneia leeft, is hier, en Iphigeneia zal sterven.
Gij hebt het vonnis uitgelokt.
Gij hebt de daden gesteld die de Goden niet gedogen, en daardoor hun wraakzucht gewekt. Gij hebt het opperbevel
| |
| |
over de vloot aanvaard en geen middel tot uitvaart gevonden. Gij hebt Kalchas laten roepen en hem uitgevraagd.
Gij zijt krankzinnig, vrouw. Gij stapelt onzinnige verwijten op, en het enige verwijt dat mij toekomt, om de leugen die ik verzon, verzuimt gij te vernoemen.
Die leugen kon niets wijzigen. Hoe zouden wij ooit ontsnapt zijn?
Zo! Want Iphigeneia zal leven.
Helaas, gij weet dat het niet waar kan zijn. Arm kind.
Wil op Iphigeneia toetreden.
(plaatst zich vóór haar)
Raak haar niet aan, gij die haar prijsgeeft. Ik echter laat haar niet los.
Zij valt reeds buiten uw bereik.
Leunt moe tegen Menelaos aan.
Schrei tranen dan! Bemin haar met uw weekheid. Ik zal haar beminnen met mijn durf.
Korte stilte. Agamemnoon omvat Iphigeneia inniger.
Welke schuld weegt op mijn schouders?
De waanzin der geslachten, kind.
Op dat ogenblik komt Achilleus toegelopen. Nestor wil hem buiten de tent nog tegenhouden.
Ik wil Agamemnoon spreken. Laat mij door.
Duwt Nestor ter zijde en treedt
| |
| |
binnen. Alle blikken waren reeds naar de tent-opening gericht. Nestor blijft buiten staan. Iphigeneia staat enigszins verborgen achter Agamemnoon.
Ik heb gehoord waartoe mijn naam gediend heeft, en sta er op te verklaren dat ik geheel onwetend was. Over het offer werd ik pas ingelicht, en over een huwelijk met Iphigeneia heb ik nooit een woord gesproken.
(treedt wat meer naar voren)
Hoe kon ik het raden?
Iphigeneia?
Met bewonderenden blik.
Ik bedoelde niet... Het is de eerste maal dat ik u mag aanschouwen. Moest ik u echter eerder, vóór dezen noodlottigen dag...
(bitter en met misprijzen)
Bah! Ook gij hebt u dus blijkbaar bij het offer neergelegd.
Iedereen, Agamemnoon. Bij dit offer en bij andere, sinds zoveel honderd jaren. Overal. Gehoorzamend en lijdzaam.
Zo weze ik de eerste thans, die niét lijdzaam zal zijn.
Ook indien gij aan de gevolgen denkt?
De soldaten worden ongeduldig.
Doch daar geeft hij gewis niet om. Hij denkt slechts aan zichzelf.
Mogelijk. Zoals gij slechts aan uzelf denkt. Maar IK trotseer ten minste.
| |
| |
Uw hoogmoed, uw traagheid? En intussen bereiden de Trojanen hun eigen aanval voor.
En blijft Helena slapen in Paris' bed.
Agamemnoon!
Trekt zijn zwaard.
O, zie thans hoe onafwendbaar het onheil is.
(tot Menelaos)
Niet vechten, Menelaos.
(heeft ingelijks zijn zwaard getrokken)
En waarom niet?
(snel)
Ik ben getuige. Agamemnoon trekt het zwaard tegen zijn broeder Menelaos.
Nadat hij u eerst afmaakt, oude ratel.
Wil naar Nestor toeslaan. Achilleus spring tussenbeiden.
Ik heb geen zwaard, maar ik wil uw stoot opvangen.
(plots, zeer luid)
Neen!
Agamemnoon laat verslagen zijn arm zakken en keert zich om naar Iphigeneia. Deze spreekt thans zachter.
Neen. Ikzelf moet mijn eigen vonnis dragen.
Stilte. Ze rukt den krans uit heur haar.
Ik ruk mijn krans af, leg mijn bloemtuil neer, en volbreng wat van mij verlangd wordt.
Beziet Achilleus innig en richt den blik dan naar Agamemnoon.
(na een poos, zeer traag)
Iphigeneia
| |
| |
(deinst achteruit, met afschuw)
Ook gij ten slotte. Aangetast door het vergif der verbeelding, ten koste van de voelbare levenskracht in u.
Sterf dan! Gij wilt het, en zij willen het eveneens. De anderen, allemaal, en ik eindelijk ook. Niet enkel om de uitspraak van Kalchas in ons hoofd, maar om al de godenverering die wij u hebben opgedrongen. Met spreuken, verhalen, voorspellingen, gezang. Met feesten en stoeten, vuren en altaren. Sterf dan. Gij hebt het nodig. En zij daar eveneens:
Doelt achtereenvolgens op Nestor, Menelaos, Klutaimnestra, Achilleus.
de wijze, de handelende, de wenende, de held. Afwisselend bedoelen zij wijsheid, daadkracht, rouw en overmoed. Maar oorsprong en uitkomst is enkel: geloof. Begin en einde is enkel: overgave. Sluit gij met uw dood dan den cirkel af, krampachtig en wanhopig. Ik zal alleen staan tegenover u en het lot, tegenover Kalchas en de stem der Goden. Alleen.
Tot de anderen.
Maar verdwijn dan gij, en laat Kalchas komen, het wrekende zwaard in de hand.
Wendt zich af.
IK zal mij niet meer verroeren.
Bergt zijn zwaard.
(gaat hem een stap achterna)
Gij...
Stokt.
(zonder zich om te keren)
Ik wil de beslissing uitlokken.
(geenszins overtuigd)
Hoe wilt gij dat?
(keert zich misprijzend tot Nestor)
‘Hoe’ durft gij nog vragen, nadat ge mij geleerd hebt dat er geen keus kan zijn.
| |
| |
(zijn blik gericht op Iphigeneia)
Zal de schone Iphigeneia sterven?
(kleinzielig)
Het offer moet openbaar gebeuren.
(smalend)
Staan zij op regels bovendien, uw ongerepte Goden; staan zij op vormen en plichtplegingen? Ik heb gevraagd dat Kalchas komen zou, is dat niet gedwee genoeg?
Luider.
Roep hem dan, oude jakhals, loop hier vandaan en sleur hem haastig tot vóór mijn voeten.
Nestor loopt weg. Agamemnoon ziet hem met spanning achterna.
(wil nog naar Iphigeneia toegaan, klagend)
Iphigeneia.
(waakt op uit zijn overpeinzing en plaatst zich weer vóór Iphigeneia)
Weg! Weg! Zij zal sterven zoals gij het gewenst hebt. Gij kunt dus offerzangen aanheffen en vóór de altaren knielen. Om haar, om mij, om u, om allen. Maar weg nu!
Menelaos is naast Klutaimnestra komen staan.
Voer haar weg, Menelaos. Bewijs mij nog dezen dienst. Plaats wachten in wijden kring buiten de tent, opdat ik met haar dood alleen zij.
Korte stilte. Agamemnoon wendt zich af.
Ik laat u roepen, straks, vannacht of morgen, zodra de Goden - uw Goden - het offer hebben aanvaard, en de wind onze zeilen bol zet.
Wegende stilte.
Vaarwel, moeder.
Klutaimnestra weent luid tegen Menelaos aan en kan niet spreken.
| |
| |
(keert zich misprijzend tot Achilleus)
En gij, te late minnaar, keer tot uw schilden en uw wapens weer.
(schamper)
Vaarwel, veel zoeter dan omhelzing.
Ik zou u bemind hebben, mocht gij leven. Misschien waren wij voorbestemd tot elkaar. Misschien zijn wij nog steeds voorbestemd, later.
Menelaos en Klutaimnestra staan reeds buiten de tent. Agamemnoon heeft zich verwonderd tot Achilleus gekeerd ter wille van die laatste woorden. Achilleus gaat nu insgelijk buiten, doch blijft nog even in de tent-opening staan. Iphigeneia blijft in zijn richting staren. Agamemnoon gaat dan even naar den uitgang toe, schuift het doek volkomen dicht en blijft zo staan. Achilleus wendt zich af en verdwijnt met de anderen. Korte stilte.
(staat nog met zijn rug naar Iphigeneia gekeerd)
Later. Later, heeft hij gezegd. Hoopt hij op een leven na den dood?
Wrang.
Waarom blijft hij dan niet en sterft hij met u mede.
Heeft zich naar Iphigeneia gewend.
Gij volgt hem nog in uw verbeelding. Hebt gij zijn ‘later’ gehoord?
| |
| |
Denkt gij na over den dood, over UW dood die nabij is?
Ziet gij een zwarte vlek vóór uw ogen? Een afgrond naast en achter u?
Ik zie enkel u. En daarstraks zag ik moeder, Menelaos en Achilleus.
(is haar genaderd)
Achilleus vooral.
Gij proeft niets op uw tong dat de smaak kan zijn der aarde?
Maar indien Achilleus u kussen wou, dan zouden uw lippen warm zijn.
(grijpt haar bij de polsen)
Het bloed stijgt u naar de wangen. Het gaat zijn goeden kringloop lijk te voren. Waar aarzelt het en wil het uit u breken? Waar is het moe in u? Ik nijp uw polsen en het vloeit nabij. Waar is uw bereidheid tot den dood? Zelfs niet in de toppen van uw vingeren.
Wijst naar de bloemen.
Gij hebt uw kransen neergelegd, voorzichtig; alsof gij ze straks weer op moest nemen, en niet lijk iemand die sterven gaat.
Lijk iemand die luistert naar het dwingend gebod.
| |
| |
Welk? Dat van uw lichaam, dat van uw jeugd? Of enkel dat van Kalchas?
Dat wij er in leggen. Niet met onze hersens, maar met onze traagheid, onze domheid, onzen zin voor paniek. Weet gij wie Kalchas is? Weten de anderen het? Een ziener! Maar als morgen een vreemdeling opduikt, omweven met verhalen, en tot ons spreekt, geloven wij hem dan? En waarom geloven wij Kalchas?
(zichtbaar moe en hulpeloos)
Ik kan niet antwoorden.
Ik kan het wél: wij geloven omdat het gemakkelijk is, omdat het ons ontslaat van denken. Wij geloven omdat wij vasthangen aan duizend wanen, lieflijke en drukkende; en omdat ons de moed ontbreekt om deze wanen weg te redeneren.
Geven zij hun teken? En kunnen wij ons enkel Goden indenken die zich vermaken met ons leed? Wij moeten durven dezen ballast over boord te werpen.
Zouden wij zonder durf het vuur overmeesterd hebben, het land, de bossen, de zee? Moet elke nieuwe verovering niet starheid overwinnen? Is er een stilstand die ons verheft?
Korte stilte. Beziet Iphigeneia die hem bewonderend aanstaart.
O, die zachte glans in uw ogen, die tedere plooi om uw mond.
Neemt haar bij de schouders.
Ik heb geroepen: sterf dan!, omdat ik dacht dat gij bezweekt. Maar ik zie dat het niet waar is.
| |
| |
Waarvan? Alles moet nog beginnen. Leef daarom. Het is veel moeilijker dan te sterven. En juist omdat het zo moeilijk is, heeft de mens zijn Goden gemaakt. Met wanhoop en tegenslag wist hij geen raad, daarom vond hij de schuld uit en de straf en het offer.
Vertrouw in mij, Iphigeneia, en langs mij om, in het leven. In de liefde. Dood de kiemen niet in u. Zoveel moet nog ontbloeien.
(nadenkend)
Achilleus heeft ‘later’ gezegd.
Wellicht had hij nog hoop, maar was hij te bedrukt om er openlijk voor uit te komen. Doch dat gij zijn woord in u hebt opgenomen, en dat gij er aan vasthoudt, bewijst genoeg.
Dat hij kome! Ik wil grof spel spelen met hem. Ik hunker naar een beslissend gevecht. Desnoods met het wapen.
Is naar den uitgang toegegaan en heft het doek enigszins ter zijde; tuurt naar buiten terwijl hij spreekt.
Daarstraks reeds is hij teruggedeinsd, en het trof mij hoe zijn blik mij ontweek.
Keert zich om.
Ik zal hem plaatsen tegenover onze vastberadenheid. Onmiddellijk.
| |
| |
(met een lichte rilling)
Het is reeds donker.
Dat is goed. Duisternis werkt op de verbeelding.
Loert naar buiten.
Van zieners vooral. Daar nadert hij! Met een toorts. Om het even, ook dat kan behulpzaam zijn.
Iphigeneia staat dicht tegen het veldbed aan en blijft daar gedurende het gehele volgende spel. Kalchas komt met toorts en zwaard. Een ogenblik staat hij stil; maar zodra Agamemnoon den voorhang ter zijde schuift, treedt hij nader.
Speurt nog even naar buiten en sluit dan vlug den voorhang dicht.
Gij hebt mij laten roepen.
Voor... Eh... Het is niet de gewoonte binnenin een tent...
(neemt de toorts uit zijn hand en onderbreekt zijn zin)
Hier. Mijn dochter Iphigeneia zal de toorts vasthouden.
Geeft de toorts aan Iphigeneia, die werktuigelijk aanneemt.
Zo staat zij zuiver in het licht, en kunt gij haar bewonderen, Kalchas.
Het doet mij vreeslijk leed.
Gij moogt geen leed voelen, Kalchas. Gij zijt één wapen thans. En één oog, één zienersoog.
| |
| |
Dat Iphigeneia schoon is.
Ruk het uit, indien het niets anders ziet. Met dit zwaard hier.
Rukt hem het zwaar uit de hand.
Of moet ik het doen?
Gaat een stap naar den uitgang toe.
(plaatst zich in zijn weg)
Gij zult nog niet weggaan. En gij zult niet roepen.
Natuurlijk. Ziét gij dat niet? Ik zal voor niets terugdeinzen.
Gij moet de Goden vrezen.
GIJ moet hen vrezen, Kalchas. En mij meteen.
Neen, wij dragen ze in uw plaats!
Ik kan het zien niet vermijden, Heer. Gij moogt mij de ogen uitsteken, ook blind zal ik nog ziener zijn.
En zo ik u de ingewanden uitsteek, ziet gij dan nog? Komen uw slechte voorspellingen niet van uw slechte maag?
Ik eet zeer weinig, Heer.
| |
| |
Daarom ziet gij onheil. Drink dan zeer veel, en gij zult goéde dingen zien.
Grijpt een kruik.
Hier.
Drink. Zeus drinkt ook nogal dikwijls.
Plaatst de kruik aan Kalchas' mond, dreigt met het zwaard in de andere hand.
Het helpt u visioenen krijgen. Orakeltaal. Of desnoods alleen maar leugens.
Drink.
Kalchas drinkt.
Was dan de leugen om Iphigeneia hierheen te lokken, insgelijks ingeving?
Ik spreek zoals ik spreken moet.
Drink nog dan. Met gezwollen tong zult gij gemakkelijker een leugen vinden om haar te redden thans.
(meer en meer in zijn eigen spel meegesleept; triomfantelijk)
Het wordt de schoonste kans van mijn leven, kind. Ik wreek mij, tegenover allen. En op een kostelijke manier. Kalchas zal spreken, spreken wat ik wil dat hij spreekt, en zij zullen zijn woorden drinken.
Lacht.
| |
| |
Zoals hij mijn wijn gedronken heeft.
Zet de kruik neer.
Daarna mogen ze uitmaken wat waar is of niet.
Is een stap naar Iphigeneia toegegaan zonder echter te ver van Kalchas af te staan.
Geef hier die toorts.
Iphigeneia overhandigt de toorts. Nu moet alles zeer snel gaan in een steeds meer en meer opwindende spanning. Tot Kalchas.
Gij hebt Iphigeneia goed aanschouwd. Thans moet gij haar slachten.
Iphigeneia volgt met ingehouden adem.
Ik geef uw zwaard weer in uw hand. Maar drink nog eerst.
Reikt de kruik aan. Kalchas dringt gewilliger, wankelt reeds, doch geenszins lachwekkend daarom en veeleer tragischerwijze. Dan zet Agamemnoon de kruik weer ter zijde.
Hier.
Duwt het zwaard in Kalchas' hand.
En zie thans. Hier staat Iphigeneia.
Wijst in de leegte naast Kalchas. Iphigeneia-zelf staat thans bijna volkomen in het duister.
Ziéner Kalchas, gij ziét haar toch! Naast u, vóór u.
Ik...
Wil ‘neen’ knikken.
(vlug)
Goed. Dan moet gij maar toeslaan. Hard. Wild. In naam van Artemis.
Stilte.
Gij kent haar toch nog?
| |
| |
Zij is de Godin van de jacht.
(lacht)
Ik ben in mijn hele leven niet op jacht geweest. Ik heb nooit begrepen waarom zij zich op mij wou wreken. Maar toen gij het gezegd hebt, heb ik het geloofd, zij het misschien wat langzaam. Doch ik zal u nog geloven, en vlugger dan, indien gij raadt dat zij mij kan vergeven. Indien zij mij op dit ogenblik vergeeft, terwijl gij toeslaat. Zij moet begrijpen dat ik mijn dochter liefheb, veel meer dan zij haar hinden ooit heeft lief gehad. Ach... lig neer, Iphigeneia, opdat Kalchas u raken moge.
Buigt voorover en laat de toorts vallen, dooft ze vlug met zijn voet.
De toorts valt uit mijn bevende hand. Maar gij ziet wel, en Artemis leidt u. Artemis die niet één hinde... Kalchas... Sla toe... Heb ik hinde gezegd? Kalchas... Zie! Zie, een hinde ligt hier, waar pas nog Iphigeneia neerlag. Een hinde. En zij likt uw hand. Zij likt uw hand.
Kalchas ziet achterdochtig doch beroesd en bevreesd, van den grond naar Agamemnoon en dan weer naar den grond.
Gij zult niet toeslaan. Zie, zo schoon en puur en rank is zij, dat gij het niet zult kunnen. Neen, gij zult het niet kunnen, Kalchas. En zij weet het. Zij staat rechtop ineens, als op een onmiskenbaar teken, en wil uit deze tent vandaan.
Snelt naar den uitgang toe en schuift den vorhang ter zijde
En springt - met welk een sprong! - en rent, en rent naar ongeweten verten...
Staart een ogenblik naar buiten. Wegende stilte. Dan keert Agamemnoon zich vlug om, en grijpt Kalchas aan.
Gij hebt het gezien, Kalchas, gij hebt het duidelijk gezien. O, hoe getroost mag ik thans wezen. Want gij hebt niet geslagen, gij hebt Iphigeneia niet geslagen. Door Godenwil werd zij tot hinde omgetoverd, en gij hebt niet geslagen. Onaangeraakt rende zij voort. Roep het uit, Kalchas. Gij hebt het gezien.
| |
| |
Roep het uit, nu gij nog vol heerlijke spanning zijt.
Heeft den voorhang ter zijde geschoven en zegt dan voor.
Roep het uit. Een wonder heeft zich voltrokken.
(stoot hem naar buiten)
Luider. Gij zijt Kalchas.
(luider)
Een wonder
Strompelt weg, luider en luider roepend doch met vlug wegstervende stem.
Ik ben Kalchas. Een wonder. Een wonder...
(ziet hem in spanning achterna)
Hij roept het... Is hij dronken? Ben ik het?
Heeft zich omgekeerd en leunt moe achterover, ondergaat den weerslag van al zijn vorige spanning.
Hij roept het... Roes? Bedrog? Begoocheling? Hij heeft het geroepen.
(gaat moe op het veldbed zitten, wezenloos vóór zich uitstarend)
Hoe hebt gij het gekund?
Waanzin tegen waanzin. Het kon niet anders.
Wrijft over zijn slapen. Grijpt dan de kruik en drinkt haastig.
Maar nu ben ik weer kalm. En helder. En jubelender dan ooit te voren.
Korte stilte. Denkt na.
Eerst moeten wij toezien. Voorzichtig. Gij blijft verborgen. Daarbuiten zullen zij Kalchas geloven, en dus wachten op den wind. Wij ook.
| |
| |
Van hieruit kunnen wij hem horen.
Gaat naar den uitgang toe en staart naar buiten.
Wordt hij niet gunstig, dan zullen wij zien wat volgen moet. Vluchten of... Sterven kunnen wij nog altijd. Komt de wind echter wél, straks of morgenvroeg...
Lacht.
Alsof ik thans zelf in een wonder geloofde, alsof... Neen, neen, het is alleen maar blijheid, het is alleen maar hoop opdat wij mogen triomferen, en met ons: de bezonnen durf.
Heeft zich naar Iphigeneia gekeerd.
Slaap gij thans op dat bed. Ik blijf hier bij den uitgang, en peil de lucht, en wacht, en wacht met mateloos verlangen.
Tuurt naar buiten. Iphigeneia verroert zich niet.
(traag DOEK)
| |
| |
| |
Tweede tafereel
Voorspel
De directeur treedt vóór het doek en werpt een wanhopigen blik naar de loge waar de man gezeten was.
(vragend)
Mijnheer Zeus?... Eh... Zeus! Waar zijt gij?...
Wacht even.
Ik vind u nergens. Mijnheer... Eh... Zeus!
Wacht weer.
Zit gij weer in uw loge?
Wacht even en nadert zoveel mogelijk de benedenloge.
Ik ben u kwijt. Ik zie u niet.
(verschijnt op het toneel van den tegenovergestelden kant uit)
Goed mogelijk, maar daarom zijt ge mij nog niet kwijt. Integendeel. Hoe meer de Goden verstoppertje spelen, des te minder raakt ge ze kwijt.
Goed, goed. Dat heb ik gaarne. Dat verhoogt mijn aanzien.
(klampt hem aan, ongerust)
Ik heb u nodig, Zeus.
Ik merk het aan uw wanhopig gezicht. Wij, Goden, leven van de wanhoop der mensen. Daarom zijn wij onsterfelijk.
| |
| |
(rukt zich van hem los, en praat door alsof hij niet merkte dat de directeur hem spreken wil)
Om genot en geluk te delen, heeft de mens ons niet nodig. Maar... zodra het verkeerd loopt, of enkel dreigt verkeerd te lopen...
(is weer naast hem komen staan)
Beste Mijnheer Zeus... eh...
(zelfde spel)
Denk aan het weer, bij voorbeeld: de mens trekt er zich niets van aan. Hij ondergaat het. Ten hoogste stelt hij het eenvoudigweg vast: ‘Zie, de zon schijnt’, ‘Zie, het regent’. Punt. En wij hebben met de hele zaak niets te maken. Maar... indien hij zon of regen nodig heeft, volstrekt nódig om den groei van één of ander ding, dan strekt hij zijn armen ten hemel en roept of kermt: Zeus. Alsof ik slechts op een knop had te drukken.
(zenuwachtig, heeft reeds verscheidene keren om den man heen gedraaid, terwijl deze zich telkens heeft afgewend. Klampt hem thans weer aan)
Mogelijk... Eh... Maar het stuk thans, het stuk...
(met geveinsde verbazing)
Het stuk?
O ja. Wel, dat is juist zulk een geval. Al is het daarbij om den wind te doen, en zit mijn dochter Artemis er tussen.
Lacht minzaam.
Een eigenaardig kind.
Maar... Ik bid u... De zaal... Het publiek...
De man werpt een verbaasden blik naar de zaal.
Ik... Het tweede bedrijf moet beginnen.
| |
| |
Uitstekend! Vooruit er mee.
Gaat naar zijn loge toe.
Doch ik ben ongerust... Ik... Tijdens de pauze ben ik in de wandelgangen geweest, en heb ik enige meningen trachten op te vangen.
(keert zich naar hem, schijnbaar met veel belangstelling)
Zo. En de algemene indruk is natuurlijk: slecht?
De directeur haalt de schouders op. Hij is blijkbaar te weinig op zijn gemak om het te weten.
Zij hadden Iphigeneia liever in een pakkende scène zien sterven, om nadien de actrice des te levendiger te kunnen toejuichen? Zij vinden de interpretatie te vérgezocht, en geven de voorkeur aan de wrede fabel die zij sinds eeuwen voortvertellen?
Ik weet het niet. Ik was in feite te opgewonden om nauwkeurig te luisteren. Al heb ik wel opgevangen dat vele toeschouwers liefst een wérkelijke hinde hadden zien te voorschijn komen, en dat anderen het onfatsoenlijk vonden, een ziener te doen drinken. Maar dat alles leek mij van minder belang. Ik wenste in hoofdzaak te vernemen of er nog spanning heerste.
(traag en hopeloos)
Niemand begrijpt dat er op het voorgaande nog iets volgen kan.
Ik ben dan achter de schermen gegaan, en heb de spelers met aandrang uitgevraagd. Doch ze hebben enkel geheimzinnig geglimlacht.
De man lacht.
En het tekstboek vind ik nergens. Zelfs niet bij den souffleur.
| |
| |
(geheimzinnig)
Hij heeft het niet nodig. Ik blaas hem van verre woord voor woord in het oor.
(met open mond)
O...
Dan vlug.
Maar zeg me dan: wat gaat er verder nog gebeuren? Zeus... Hoe past gij de geschiedenis aan? Gij moet toch tot de bekende ontknoping komen? Ik begrijp niet... Wat heeft Agamemnoon ten slotte ondernomen?
Wat hij ondernomen heeft? Moet gij het nog vragen?
(nadert geheimzinnig)
Hij heeft aan den baard van Zeus getrokken.
(bedremmeld)
Aan den baard van Zeus?... Wat kan hij daarmee bereiken?
Dat anderen hetzelfde leren doen. Gij bijvoorbeeld.
Grijpt de hand van den directeur vast en grijpt er mee in zijn baard.
Gij. Trek aan den baard van Zeus.
De baard wordt afgerukt.
>Zo.
(verslagen)
Ik...
Blijft bedremmeld staan, den baard in de hand.
(neemt de andere hand vast en rukt er zijn pruik mee af)
En aan zijn haarbos.
De... Eh... De...
Staat met baard en pruik in beide handen en staart den man aan.
(buigt beleefd)
De auteur. Om u te dienen.
Lacht.
| |
| |
Gij hebt toch geen ogenblik geloofd dat Zeus werkelijk naast u stond?
(nog steeds verwezen)
Eigenlijk...
Eigenlijk hebt gij er niet over nagedacht. In een ogenblik van onzekerheid is Zeus vóór u verschenen, en gij hebt u laten imponeren en inpalmen. Omdat het niet veel inspanning kostte. Daareven waart ge zelfs zeer blij, mij dicht naast u te hebben...
Lacht.
En misschien spijt het u reeds, dat gij uw hand liet grijpen, en dat gij mij thans anders ziet. Werkelijker, échter, maar veel minder indrukwekkend. Ja. Er is moed toe nodig om aan den baard der Goden te durven raken.
Wijst achter het doek.
Agamemnoon weet het.
(woedend nu. Werpt baard en pruik nijdig van zich weg)
De duivel hale u!
Nu Zeus weg is, moet gij er niet ineens den duivel bijhalen.
Gij vergeet dat ik directeur ben. Gij vergeet het publiek.
Gaat een stap naar de zaal toe.
Dames en Heren, gelieve mij te verontschuldigen voor deze storing. Alle verantwoordelijkheid...
(treedt eveneens naar voren en richt zich tot het publiek)
...komt neer op mij.
Vlug.
Ik heb den directeur een vals handschrift aangeboden, omdat ik wist dat hij mijn stuk toch zou geweigerd hebben. Ik heb misbruik gemaakt van zijn gedwongen afwezigheid - leve de studiereizen die lang duren. En ik heb ten slotte die maskerade verzonnen om mijn lieven vriend Agamemnoon te kunnen verdedigen. Voilà.
| |
| |
(smalend)
Voilà... Eenvoudigweg... En... het tweede bedrijf?
(toch blij nu)
Er is dus toch een tweede bedrijf?
(lacht)
Spreekt van zelf.
Ik zie het niet in. Het einde van het eerste bedrijf liet iedereen uitdrukkelijk vermoeden dat de wind zou opstijgen in den gunstigen zin.
Inderdaad: het is ook zo.
(weer ontmoedigd)
Maar dan is het stuk afgelopen. De wind is gunstig, de schepen vertrekken, Iphigeneia leeft, Agamemnoon jubelt.
Dus is alles ten einde. En het stuk is gedaan.
(met een meewarigen glimlach)
Arme, naïeve vriend directeur. Gij ziet de dingen te simplistisch. Alles zoù ten einde kunnen zijn. Maar... gij vergeet de mensen, de anderen, de massa. Gij vergeet hun traagheid, hun benepenheid, hun achterdocht, hun geestelijke luiheid. Gij vergeet den doem der bezetenheid en de tragische ironie van het lot. Kom... Gij zult het weten...
Voert hem naar de loge weer.
De winden stijgen inderdaad, en ze zijn gunstig; en Iphigeneia leeft, en Agamemnoon jubelt... Hoor... Doek, doek!
Geeft een teken. Beiden treden in de loge, het doek gaat langzaam op en de man roept dan, nog vóór Agamemnoon zichtbaar is
En jubel, Agamemnoon.
| |
| |
Het toneel is hetzelfde als in het eerste tafereel. De morgen hangt in de lucht. Iphigeneia slaapt op het veldbed. Agamemnoon staat buiten de tent en speurt naar den hemel.
(met een zachte jubeling in zijn stem)
Is het waar? Is het werkelijk waar? Kan ik het voelen aan mijn slapen? Is het koelte, of koorts slechts die feller brandt naarmate de morgen doorbreekt?
Speurt naar den hemel.
Ik zie een wolk, een drijvende wolk, van boven het land naar de zee toe. En de bomen ginder, zij rillen reeds in dien pas-aanblazenden adem.
Spot.
Godesadem, adem van Zeus... Iphigeneia...
Treedt de tent binnen.
Overwinning.
Nadert het bed.
Iphigeneia... Ontwaak, het lot is ons gewillig... Iphigeneia.
Iphigeneia ontwaakt.
De wind drijft over Boiotië, de goede wind drijft over zee.
In het kamp. Te Aulis. Sinds gisteravond.
Gisteravond... En het is reeds dag.
Ja. En welke dag!
Gaat naar den uitgang toe.
De wind houdt aan.
Gaat een stap naar de kust toe.
Ja. Ja. De zeilen gaan langzaam open.
Keert terug naar de tent.
Nu zullen de anderen spoedig naderen.
Treedt de tent binnen.
Nu zullen ze spoedig hier zijn.
Als Iphigeneia hem dromend aanstaart, voegt hij er nog aan toe
Gij herinnert u nog alles?
| |
| |
(traag)
Ik heb een doven slaap geslapen.
Ik heb gewacht. Daarbuiten.
(nadenkend)
Ja. Nu komt het mij weer voor den geest. Ik zie u nog staan... Kalchas was weggelopen.
(met een droog lachje)
Weggejaagd!
(ongelovig)
Waarlijk? Ik kan het plots moeilijk geloven. Nu die hoop verwezenlijkt is, schijnt het mij toe dat ik aanhoudend getwijfeld heb. Zo lauw was de nacht, en zo lang. Zo hol en zo onmeetbaar. In het donker wordt de ruimte eindeloos en de tijd zonder betekenis. O de nietigheid van den mens tegenover het wijd heelal en het duister bestel der dingen. Wat is duur, wat is dood, wat is ons liefste verlangen?
Bekijkt dan vertederd Iphigeneia.
Maar ik ben tot vóór uw bed gekeerd, en heb mij naar u toegebogen, en al het buitenste verviel in dit gebaar tot u. Want leefbaar is de mens slechts dan, als hij den mens bemint. Blijde.
Vat haar bij de schouders.
Laat ons dus blijde zijn, Iphigeneia.
Omdat ik hier ben en gij mij vasthoudt?
(wendt zich af)
Tegen den wens in van de anderen.
| |
| |
Tegen hun wanen in. Opdat ik hen daarvan geneze.
(traag en dromend)
Geneze...
(hoort iemand naderen, keert zich even om naar den uitgang, en spreekt nog vlug tot Iphigeneia)
Zij zullen naderen. Aanstonds. De winden zingend allicht in hun hoofd. En een klaaglied achter hun lippen.
Is een stap naar den uitgang toegegaan en wendt zich nogmaals naar Iphigeneia.
Ik moet nu nog sterk blijven. De spanning heeft mij afgemat, maar ik moet nog stevig staan alvorens in een breden lach mijn moeheid uit te vieren... Ik hoor hen. Zij...
Nestor roept ‘Agamemnoon’.
Daar zijn ze.
En Menelaos waarschijnlijk ook en Nestor. Ja. En aanstonds ook Achilleus.
Nogmaals een roep van Nestor. Dan verschijnen Nestor, Menelaos en Klutaimnestra, voorlopig nog tegengehouden door twee soldaten. Klutaimnestra heeft een rouwdoek over het hoofd, waarmede zij het aangezicht gedeeltelijk bedekt. Zij leunt tegen Menelaos aan.
(tot Iphigeneia)
Ik moet nu antwoorden. Maar gij moet u eerst verbergen. Hier.
Wijst naar het veldbed.
Opdat ik hen verrasse.
(aarzelend maar onderdanig)
Moet ik?
Vlug. Een korte wijl slechts. Lig op het bed en luister. Ik schuif het doek behoedzaam dicht.
Iphigeneia hurkt neer op het veld-
| |
| |
bed. Agamemnoon schuift het gordijn dicht.
Maar luister, Iphigeneia.
(treedt naar buiten; beheerst)
Gij moogt nadertreden. Hier ben ik.
Geeft de soldaten een teken. Deze trekken zich terug. Korte, wegende stilte.
Dit is een plechtig ogenblik, Agamemnoon. De Goden hebben ons aanhoord.
(effen)
Het lijkt wel zo.
(opdringerig en zelfbewust)
De winden zijn vol.
Ik begin het te geloven.
Korte stilte.
Wij kunnen moeilijk onder woorden brengen wat in ons binnenste omgaat.
(niet zonder een begin van bitteren spot)
Maar Klutaimnestra weent hete tranen, en dat is duidelijk genoeg.
Den gansen nacht heeft zij geweend.
(vlug)
Het offer heeft geholpen, grote Agamemnoon.
Heeft zich thans tussen Menelaos en Agamemnoon geplaatst en begint een soort toespraak, misschien wel voorbereid.
En wij zijn u dankbaar. Daarom ook, in naam van uw vrienden en van uw soldaten, in naam van ons volk, in naam van ons verleden en van onze toekomst, kom ik hier als oudste...
| |
| |
(droogweg)
En als wijste bovendien.
...Kom ik u onze diepgevoelde, onverwoestbare hulde aanbieden. Uw roem...
Roem is voor later, Nestor. En mijn roem valt buiten uw bereik.
(wel wat ontstemd)
Mogelijk wel... Maar... maar wij roemen uw toewijding, uw karaktersterkte...
(dubbelzinnig)
Dàt woord onthoud ik.
...Uw bereidwilligheid en uw moed...
(scherper nu)
Ten koste van Iphigeneia.
(met nadruk)
Agamemnoon, gij zijt verbitterd.
Toch wel. Het is begrijpelijk.
(wil zijn toespraak vervolgen)
Doch de Grootheid...
(met nadruk op het eerste woord om duidelijk Nestor's zin af te breken)
Begrijpelijk is alleen maar, dat ik geen redevoeringen wens te aanhoren. Zeker niet van dezen ouderling, onuitputtelijke bron van welsprekendheid, vat van wijsheden, symbool van overlevering en bekrompenheid.
Gij zijt wel danig overspannen!
Gij zijt het natuurlijk niet! Waarom zoudt gij het ook zijn?
| |
| |
Gij hebt niet de minste veerkracht in u om ooit tot spanning te geraken, laat staan tot overspanning.
Agamemnoon, verbreek de wijding niet, roep niet zo luid.
Opdat gij uw piepende smart zoudt kunnen beluisteren? Treed binnen, daar zal zij te beter klinken, en daar heeft zij een ruimer gehoor. Ik heb u overigens nog iets te melden, dat eveneens binnen beter klinkt. Kom, Menelaos, volg gij ook. Doch laat de ‘wijsheid’
Doelt op Nestor.
liever weggaan.
(onder den indruk)
Ik ben ontdaan.
Doch ik ben ‘wijs’ genoeg om u te kunnen verontschuldigen. Ik heb ontzag en eerbied voor uw leed.
(nijdig)
Ja, voor mijn leed. Maar voor mijn blijheid zijt gij stom gebleven, toen ik u zei dat Iphigeneia die blijheid was.
(komt tussenbeiden)
Ga, Nestor. Maak u gereed. En geef dat bevel aan de manschappen door. Wij volgen spoedig.
(voor zich)
Koppig dwaashoofd
Vlug af.
(treedt de tent binnen)
Treedt binnen dan. Liefst aarzelend, want gij gaat hier op gewijden grond.
Op dubbel gewijden grond zelfs, omdat de Goden ons Iphigeneia hebben ontnomen en haar ten slotte toch hebben gespaard.
(schrikt even)
Wat?... Heeft Kalchas?...
| |
| |
Kalchas slaapt nog. Als in een roes is hij gisteren neergestort, terwijl het zweet hem droppelde langs het voorhoofd. Waarschijnlijk van de inspanning.
Maar de wachten hebben zijn roep gehoord toen hij wegrende uit de tent. Als bezeten. Van het heerlijke wonder bezeten: Iphigeneia tot hinde omgetoverd in een verzoenend gebaar der Goden.
O, het troost mij zo, dat zij ten slotte toch gespaard bleef. Zij het dan ook ver van ons.
Helaas, ik voel de gruwelijke leegte.
En gij raadt den onoverbrugbaren afstand tussen u en haar.
(enigszins onbehaaglijk wegens de vragen van Agamemnoon)
Waar is het gebeurd?
Hier. Daar. Waar gij thans staat, Menelaos. Vóór ik het zelf beseffen kon.
Ik hoor het u gaarne zeggen.
Nadert tot haar.
Maar nog liever zag ik daarbij uw gelaat. Plooi dit rouwdoek
| |
| |
achterover. Of hebt gij het met zoveel liefde omgehangen, dat het reeds vergroeid is met u?
Plooit Klutaimnestra's rouwdoek ter zijde.
Zo. Dan kan ik ten minste uw tranen zien. Zijn ze gemakkelijk gekomen?
(verontwaardigd)
Agamemnoon, gij kwelt haar.
(met geveinsde onschuld)
Ik stel slechts de vraag. Zij was immers op alles voorbereid. Zij had het vonnis toch voorvoeld en meteen reeds leren aanvaarden. En stond haar onverwachte tocht hierheen niet volkomen in het teken der ingeving?
Gij lastert.
Klutaimnestra verbergt het aangezicht tegen Menelaos' schouder.
Doch thans wordt haar niets meer ingegeven. Thans voorvoelt zij niets meer. Gisteravond volstond één blik op mij, opdat zij het onheil vermocht te raden; doch wat nu achter mijn ogen brandt, wat nu trilt onder mijn wrangheid, dat raadt ze niét.
Traag.
Omdat het geluk is.
(ziet verschrikt op)
Geluk?
Gij zijt ziek, Agamemnoon.
(lacht)
Ik? Wel neen: gij zijt het, gijbeiden, en alle anderen die mij beklagen. En het bewijs? Zie toe, zie toe!
Gaat naar het veldbed en schuift het gordijn ter zijde.
MENELAOS en KLUTAIMNESTRA
(deinzen vol afschuw achteruit)
Iphigeneia!
Verslagenheid, gespannen stilte.
(staat op; spreekt zeer zacht)
Ik ben het.
| |
| |
Het is niet mogelijk!
Is instinctief naar Iphigeneia toegegaan met het begin van een gebaar ter omhelzing, maar reageert onmiddellijk en deinst weer achteruit.
Gij deinst achteruit in plaats van naar haar toe te treden, naar haar toe te snellen, en haar te kussen, warm en wild.
Gij hebt gedroomd, maar nu zijt gij helder. Iphigeneia staat daar, onaangeraakt, en toch is de wind gekomen.
(als aan den grond genageld)
Het is niet mogelijk.
(smalend)
Inderdaad: wat uw eigen ogen zien, is niet mogelijk, maar wat Kalchas gezien heeft, dat wél.
Gij hebt bedrog gepleegd.
Ik niet. Kalchas heeft bedrog gepleegd. Bewust of onbewust, helderziend of met troebelen blik, dat moet ge hem zelf maar vragen. Hij was gisteren nogal dronken van mijn wijn; doch wie zal ooit wijnroes van godsroes onderscheiden?
(een stap nader)
Zult gij mij niet omhelzen, moeder? En gij, oom Menelaos?
(tot Iphigeneia)
Gun hen den tijd. Zij zijn verrast natuurlijk. Een écht wonder zoals dit, zijn zij geenszins gewoon.
(traag, als in gedachten voor zich uitstarend)
Het is vreselijk.
| |
| |
(bijna met een kreet)
Wat?
Treedt op haar toe en grijpt haar aan. Klutaimnestra verroert zich niet.
(met nadruk)
Het is afschuwelijk.
(laat Klutaimnestra los en wendt zich met evenveel afschuw naar Menelaos)
Wat zegt ge?
(keert zich ter zijde en snikt in beide handen)
O.
(geeft zijn spottend spel nu prijs en windt zich op)
Vreeslijk? Dat Iphigeneia leeft, en dat de winden goed staan? Afschuwelijk? Dat ik het bloedoffer vermeden heb?
Dat gij er voor teruggedeinsd zijt.
Zeer zeker: teruggedeinsd voor uw aller voorschriften en verzinsels. En wat zal dan wel het afschuwelijkst zijn: dat ik terugdeins voor uw ziekelijke inbeelding, of dat gij beiden terugdeinst voor de werkelijkheid, daar vóór u, in de bloeiende schoonheid van Iphigeneia?
Gij tart de Goden, gij daagt hen uit.
Deden zij met mij niet hetzelfde? Spreek, spreek! Of neen, spreek liever niet. Uw houding heeft geen taal meer nodig. Gij hebt u toegelegd op dit leed, gij hebt er u in omgewenteld, en gij kleeft er aan vast. Hef dan uw klaagzang aan, pleng dan uw tranen, wij beletten het u niet. Wij weten te goed wat wij bereikt hebben.
(gaat moe neerzitten op de bank, steeds dof vóór zich uitstarend)
Vannacht, vanmorgen. Maar later, straks.
| |
| |
De weg dien wij gaan, is onverkenbaar.
Maar met opgeheven hoofd zien wij vooruit!
Zonder angst. Want de wanen roeien wij uit.
Uitroeien? Doch wat gij waan noemt, heeft geen wortels. Het is binnen in ons, overal, volkomen onnawijsbaar en daardoor onvernietigbaar.
Behalve met een bewijs als dit hier: Iphigeneia.
(niet zonder medelijden)
En gij plaatst haar vóór onze ogen, en wij moeten het beeld opnemen, en het haastig omjagen in ons, om dien ‘waan’ te achterhalen. Maar luistert het bloed naar de opdracht van onze hersens, luisteren de verste, geheimste vezels in ons, naar de opdracht van het bloed?
Ik toon Iphigeneia! Gij dacht dat zij geofferd werd en dat zij thans ver weg was; en alle anderen denken hetzelfde. Maar ik toon haar; ik laat haar bewegen, spreken, en desnoods aanraken met de hand.
Is naar Iphigeneia toegegaan en heeft zijn hand op haar schouder gelegd. Iphigeneia rilt even.
Zij zal er niet minder onbereikbaar om blijven. Ver. Gelijk de hinde die is weggerend.
(trekt zijn hand terug en keert zich tot Menelaos. Iphigeneia laat zich moe neervallen op het bed)
Bah! Omdat Kalchas het heeft uitgeschreeuwd.
(kalm)
Omdat wij het nodig hebben. Omdat wij er niet meer buiten kunnen.
| |
| |
(zeer luid losbarstend terwijl hij thans den afgrond overziet)
Ja, dàt is het. Omdat gij er niet meer buiten kunt, omdat gij het nodig hebt. Gij en zij
Doelt op Klutaimnestra.
en de anderen daarginder, de veelheid, de alomaanwezige veelheid! Want zij ligt stil in al haar zwaarte. Veel stiller nog dan ooit de wind heeft stil gelegen. Zij heeft geen stuwkracht, geen aanloop, geen hoop, geen volheid. Zij is leeg van gewicht en heeft hulp van buiten nodig. Hulp. Want haar roerloosheid hangt als een doem, en zij hunkert naar beweging. Wind, smeekt zij daarom; maar zij bedoelt: stoot, duw, verplaatsing. Want zij heeft niet de gaven en het geduld om een evenwicht op te bouwen en te beamen en lief te hebben. Zij heeft sprongen nodig, deze veelheid, om haar traagheid te verbergen, drieste sprongen, opgelegd door een bezeten ziener die verbeelding niet scheiden kan van bedrog. En die ziener legt allen eisen op waaraan zij zich hardnekkig binden. Vooral dan wanneer het om offers gaat. Van anderen. Offers spreken tot hun bloed en daar uitsluitend zit hun gehoor. En de smekenden worden misdadigen. Zij weten zichzelven reddeloze prooi en willen daarom jagen.
Gij kunt het de namen geven die gij verkiest.
Ik zal er mij echter niet bij neerleggen. Ik zal naar hen toetreden en hun de waarheid in het gezicht slingeren. Ik zal Iphigeneia naast Kalchas plaatsen, en roepen: ‘Zie hoe dom gij zijt’. Luid. Luid. En lachen, veel luider nog dan ik roepen zal. Dadelijk. Nu reeds.
Snelt naar den uitgang toe. Menelaos houdt hem echter tegen, beheerst maar sterk. Agamemnoon wordt door dezen tegenstand reeds een diepen schok gewaar.
| |
| |
(is rechtgesprongen)
Vader!
Haar kreet gaat verloren in den twist die volgt, maar Iphigeneia blijft met spanning toezien. Klutaimnestra verroert zich niet.
Toch niet gevaarlijker dan de belegering vóór Troje?
(antwoordt daar niet op)
De soldaten zullen hun vertrouwen in u verliezen, hun hoop, hun zekerheid.
Zij zullen u klein noemen, laf en godslasterend.
Ik zal hen van God genezen.
Maar gij zult de wendingen van het lot niet tegenhouden, noch het onheil van iederen dag. Terwijl niemand nog een stap zal gaan, niemand nog een gebaar zal verrichten zonder te letten op uw schuld. En al wat voortaan mislukking wordt, zal neerkomen op u.
| |
| |
Ik kan het dragen. En ik overtuig hen spoedig van het tegendeel, vooraan op de voorplecht van mijn schip. Ik heb nog kracht genoeg.
Gij hebt mij nochtans reeds losgelaten en ik speur aarzeling in uw blik.
Geenszins.
Keert zich naar Iphigeneia.
Ik richt dien blik op Iphigeneia en weet meteen hoe sterk ik sta. Zij helpt mij overwinnen. Zij zal rechtopstaan, schoon, fier...
(snelt naar Klutaimnestra en knielt vóór haar neer, het hoofd tegen Klutaimnestra's knieën)
Neen, ik zal knielen. Zo. En mijn armen wringend sluiten in krampachtigen greep.
Klutaimnestra ziet dof op Iphigeneia neer, maar verroert zich niet.
Gelijk ieder van ons krampachtig grijpt naar het leven.
(traag)
Maar het zal nutteloos zijn.
Dat wil ik nog ondervinden.
Het IS nutteloos en gij ondervindt het hier.
Wijst naar Klutaimnestra.
Aan Klutaimnestra die haar hand niet uitsteekt.
(richt het hoofd op en laat Klutaimnestra los, bijna met afkeer)
Uw knieën zijn koud.
(vervolgt zijn zin)
Aan Iphigeneia die weer loslaat.
(ziet met ontzetting toe, geeft zich rekenschap van de breuk die bestaat en stamelt)
Klutaimnestra.
Iphigeneia staat op.
| |
| |
Zij is niet minder rouwend dan vóór zij binnentrad, niet minder geschokt dan vóór uw onthulling. Integendeel.
(een stap achteruit; zeer zacht)
Moeder.
(spreekt voor zichzelf als in een bozen droom)
Ik wenste dat ik nooit geboren was, ik wenste dat Iphigeneia nooit was geboren.
Wendt zich af en gaat opnieuw nabij het veldbed staan.
(luid)
Dat is krankzinnigheid: een moeder die haar verloren kind niet met blijheid tegemoet treedt.
Omdat zij den aangeduiden weg reeds te ver is ingeslagen, en niet meer keren kàn.
Ja. Want evenals gij bevreesd zijt uw verstand te misleiden, schrikt zij terug voor de stem van haar ziel.
Die slechts de stem is van jaren overlevering, en van den onbetrouwbaren Kalchas, en van de hulpeloosheid tegenover het lot.
Mogelijk wel. Doch door op deze hulpeloosheid te wijzen, heft gij haar nog niet op.
(schamper)
En door Iphigeneia terug te schenken, bezit zij haar nog niet!
Niet meer zoals voorheen, nooit meer zoals voorheen. Zij heeft afscheid van haar genomen, en dat afscheid wordt niet
| |
| |
meer uitgewist. Het staat tussen hen in. Als een vraag, een raadsel, een onzekerheid, een openlijk dreigement. Ook tussen Iphigeneia en mij, tussen Iphigeneia en allen. Totdat plots één naar voren treedt die den last niet langer kan dragen, en op haar toespringt en haar vermoordt.
(tot Menelaos)
Gij?
Menelaos antwoordt niet. Agamemnoon spreekt dan reeds wanhopiger.
Steeds omdat gij wraak vreest van daarboven. Gij meent dat ik de Goden bedrogen heb, maar de Goden bedriegen u. Laat Kalchas komen.
Schuift den voorhang ter zijde en roept.
Kalchas! Laat Kalchas komen!
Keert zich opnieuw tot de anderen. Menelaos is intussen waakzaam blijven toezien.
Hij zal duidelijk opbiechten. Hij zal toegeven. En desnoods nieuwe visioenen hebben, die een veiligen waarborg bieden.
Roept nogmaals.
Kalchas.
Wegende stilte.
(zacht maar moedeloos)
Ik wil weggaan, vader. Ik houd het niet langer uit.
(een stap naar haar toe, verzoenend)
Blijf nog, Iphigeneia. Gij ziet hoe ik vecht om u...
Keert zich opnieuw naar den uitgang waar Kalchas thans verschijnt.
En daar is Kalchas reeds.
(onschuldig, in een dubbelzinnige ongenaakbaarheid; zonder te letten op Iphigeneia en zonder enige verbazing)
Gij hebt mij geroepen, Heer?
(treedt haastig nader, gebruikt zichtbaar zijn laatste krachten)
Spreek op, Kalchas! Onmiddellijk! Wat is gister gebeurd?
| |
| |
Hier. Toen gij op deze plaats stondt, en Iphigeneia moest sterven?
Dat kan ik moeilijk verhalen.
Maar gij weet toch wat gebeurd is.
De wachten hebben mij gezegd hoe ik naar buiten holde, en wat ik riep met rauwe stem.
Ik vraag niet wat gij geroepen hebt, ik vraag wat gij hebt gezien.
(traag)
Dat is geheel hetzelfde.
Werd Iphigeneia omgetoverd? Hebt gij de hinde gezien?
Vermits ik het gezegd heb. De wachten hebben het gehoord.
(wijst naar Iphigeneia)
Maar daar, vóór u, ziet gij Iphigeneia.
(werpt een onzekeren blik naar Iphigeneia en wendt zich dan weer af. Droog)
Mogelijk. Daarvoor kan ik nochtans niet instaan.
Ik kan uitsluitend instaan voor wat ik geroepen heb.
(heeft hem woedend vastgegrepen)
Schurk! Gij liegt. En gij weet het. Want gij weet dat ik u te drinken gaf, en dat ik u alles voorzei.
Laat hem los, Agamemnoon.
Komt tussenbeiden.
| |
| |
Niet vóór hij andere leugens verzint.
Ik ben geen leugenaar. Ik ben een ziener. En ik kan mijn eigen woorden niet tegenspreken. Het volk zou mij vermoorden.
Menelaos heeft Kalchas kunnen loswringen.
En ik dan? Moet ik u niet vermoorden?
Heeft omgekeken naar zijn zwaard en wil het thans grijpen. Iphigeneia treedt hem echter in den weg. Kalchas is intussen weggevlucht op een teken van Menelaos.
Laat af, vader. Ik bid u. Om mijnentwille.
(staart haar aan met een vermoeiden glimlach)
Ach, gij raadt dus reeds hoe alles zonder zin is.
Wendt zich moe af.
Maar blijft dan niemand die de waarheid liefheeft?
Niemand die het leven liefheeft, het mijne en dat van Iphigeneia, en ieder leven dat wij aan den offerdood ontrukken. Niemand?
Stilte. Haalt de schouders op.
Waarom zou ik dan Kalchas treffen? Het baat niet zieners neer te slaan, zolang de anderen rondom niet zien met eigen ogen; het baat niet priesters en profeten te verjagen, zolang in iedereen nog wanhoop is en angst. Het is de geest die te
| |
| |
kort schiet, veel meer dan het hart. Hoewel het hart helaas, mijn teder kind...
Heeft zich weer tot Iphigeneia gewend.
Moest het rijker zijn en milder en durvender vieren, moest een hart, één enkel hart om u den afgrond van den waanzin overspringen...
Laat zijn hand liefdevol glijden langs Iphigeneia's wang.
(kijkt even op en murmelt misprijzend)
Te laat...
Er moet een beslissing vallen.
(heeft niet geluisterd en staart diep in Iphigeneia's ogen)
Moest liefde, sterke, wagende liefde welke toegrijpt en niet loslaat...
Agamemnoon. De tijd is uitgemeten... Het zal reeds volop dag zijn.
Schuift den voorhang ter zijde.
Ja. En het krijgsvolk...
Plots.
Daar komt Achilleus.
(tot Iphigeneia)
Verberg u, hij nadert snel.
(staart Iphigeneia aan)
Achilleus...
Denkt na.
Ik heb ‘liefde’ gezegd, sterke, wagende...
Een laatste verwachting flitst door hem heen.
Geeft een teken. Klutaimnestra ziet van Menelaos naar Iphigeneia zonder zich te verroeren.
| |
| |
(vlug nu)
Neen, verberg u niet.
(treedt vlug naar buiten)
Het geheim moet bewaard blijven. Ik houd Achilleus buiten de tent.
Gaat vóór den uitgang staan. Achilleus is intussen genaderd. Hij is in volle wapenrusting en zichtbaar gejaagd om te vertrekken.
Menelaos! Ik...
Staat nu binnenin de tent, tegen den voorhang en wil naar buiten treden. Op dat ogenblik spreekt echter Achilleus.
(met luide, zekere stem)
Menelaos, wij zijn bijna reisvaardig. De manschappen betreden reeds de schepen, gereed en opgetogen.
(staat stil, verbaasd, verslagen; spreekt traag)
Zijn stem. Zijn stem. Die jubel in zijn stem.
Iphigeneia blijft naar den uitgang staren en volgt met aandacht het hele volgende toneel, terwijl zij zelfs den uitgang meer en meer nadert. Zonder hoop echter, mat, en misschien nog maar als werktuigelijk bewogen.
(met een bitteren glimlach)
De soldaten zullen straks zingen.
Legt nadruk op het laatste woord. Staat op. Van dit ogenblik af, manifesteert haar wrok zich in trage maar opvallende toebereidselen voor Agamemnoon's vertrek. Buiten de tent heeft Menelaos intussen de hand op Achilleus' schouder gelegd en beamend geknikt.
De wind is gunstig voor den tocht. Wij mogen niet aarzelen.
| |
| |
(bitter, voor zich)
Wij mogen niet aarzelen: HIJ aarzelt niet.
(tot Agamemnoon)
Waar is uw wapenrusting?
Wacht het antwoord niet af en begint Agamemnoon's wapenrusting bij elkaar te zoeken.
Ik kom Agamemnoon verwittigen.
(aarzelend)
Agamemnoon...
(treedt hierop naar buiten. Menelaos is eerst ongerust; wanneer hij echter bemerkt dat Iphigeneia niet volgt, schuift hij vlug den voorhang dicht)
Hij IS verwittigd.
(groet in houding)
Koning Agamemnoon, wij zijn gereed.
(bitter, maar nog kalm)
Ik merk het. Gereed inderdaad. Zowel naar buiten als naar binnen.
(toch nog verbaasd)
En blijde.
Staart Achilleus doordringend aan.
(aarzelt nu, en keert zich naar Menelaos)
Ik...
(vlug)
Agamemnoon is nog diep onder den indruk.
(spreekt ogenblikkelijk wat minder opgetogen)
Ongetwijfeld.
Stilte.
Ik ook.
Het is een vreeslijke nacht geweest, vol onrust en vol spanning.
| |
| |
Voor allen.
Wijst naar het kamp in de verte. Korte stilte.
Hoewel voor mij misschien meer dan voor de anderen ginds, nadat ik op het laatst nog zo onverwacht in het afscheid werd betrokken.
Niet enkel met woorden, Heer.
Neen, neen, ook met een groetend gebaar.
Groet even.
Doch dat is nu voorbij, en gij zijt blijde, en de anderen zijn dus nog blijder dan gij.
(verbaasd, maar toch niet zonder begrip)
Agamemnoon.
Zult gij uw bitterheid nooit meer afleggen?
Nooit? Ik heb Iphigeneia pas verloren, pas onherroepelijk verloren sinds ik den jubel hoorde in Achilleus' stem.
Ik heb niet gejubeld. Ik ben bereid tot het gevecht en daarom spreek ik vastberaden. Want het offer is niet zonder zin geweest.
Màg niet zonder zin zijn.
Agamemnoon keert zich traag naar Menelaos.
Verlies moet winst worden. Daarom zullen wij kampen. De wind is opgestegen, de zeilen staan bol, en wij varen uit naar Troje. Moedig, mannelijk, gehard.
Iphigeneia luistert gespannen. Klutaimnestra luistert mede.
| |
| |
(met geveinsden ernst)
Gij zijt een held, Achilleus. Ik bewonder u. Gij zult voorwaar een schitterend figuur slaan ginder, en toonbeeld voor de anderen zijn.
(wel wat gevleid)
Ik voel me sterk.
(voortvarender)
Nimmer heeft mijn borstschild zo licht gewogen, nimmer was mijn zwaard zo één met mijn klemmende hand.
Heeft zijn zwaard getrokken en steekt het ietwat triomfantelijk vóór zich uit.
(bekijkt het zwaard met bewonderende aandacht)
En gij hebt het vanmorgen reeds menigmaal vastgegrepen. Misschien hebt gij er zelfs reeds mee gezwaaid.
(geeft glimlachend toe)
Ja.
(neemt het zwaard op zeer natuurlijke wijze over)
Zo
Zwaait even.
Met zegezekernheid.
Achilleus lacht. Menelaos kijkt echter ongerust toe.
Omdat het offer voltrokken werd.
Gaat enige passen verder van de tent weg zodat de anderen tussen hem en de tent in staan.
(vlug)
Al weegt het offer op zijn hart.
Wel neen, Menelaos. Hij snoerde borstplaten aan, om dat hart daaronder te pletten.
(begrijpt niet)
Agamemnoon...
| |
| |
(nu heftiger)
En hij zwaaide reeds menigmaal met zijn zwaard om gebeurlijke herinneringen door te houwen
Neen, spreek. Wat bedoelt gij?
Ik bedoel dat gij een held zijt, Achilleus.
Niet méér dan de anderen.
De anderen zijn het eveneens. Allen. Ik enkel ben het niet.
(vlug)
Maar daarom juist wou ik weten of gij nog held zoudt blijven, indien ik uitriep dat Iphigeneia leeft.
Hij raaskalt.
Wil naar Agamemnoon toetreden; deze staat echter reeds met het zwaard vóór zich en Menelaos voorvoelt dat hij zal dreigen.
(spreekt vlug)
Indien ik zei, dat ze daarbinnen staat en dat zij op u wacht.
Iphigeneia staat gespannen.
(haalt misprijzend de schouders op)
Hoe durft hij.
Het is niet waar.
Achilleus beziet Menelaos ongelovig.
(dringt aan, niet zonder sarcasme)
Wat zoudt gij doen?
| |
| |
(terwijl hij Menelaos aanstaart en hem nazegt)
Ja. Ik zou u niet geloven.
Beziet Agamemnoon en lacht zonder veel overtuiging.
Het is te dwaas. Ik zou u niet geloven.
Omdat het uw zegezekerheid zou neerhalen?
(tot Achilleus)
Luister niet!
Doch indien ik zeggen zou: zie na, of het niet waar is.
Wijst naar de tent.
Wat zoudt gij doen?
(wacht aarzelend; gaat dan een stap van de tent weg)
Ik zou de Goden niet uitdagen. Ik zou niet naar binnen gaan.
En u niet wensen te overtuigen?
(ziet steeds naar de tent; kort)
Neen. Het kan slechts een valstrik zijn, een...
Gij zoudt haar stem niet wensen te horen, haar gelaat niet wensen te zien?
(kort)
Neen.
Dan luid ineens tot Agamemnoon.
Neen!
Iphigeneia heeft zich thans van den uitgang weggewend, doch staat nog stil.
Gij hebt gezegd haar te kunnen beminnen.
(nijdig)
Maar het màg niet! Omdat het niet stroken zou met de voor-
| |
| |
spellingen. Omdat het uw rust zou overhoop werpen en uw overmoed ondergraven. Omdat gij uw kracht uit uw blindheid put.
Doch zijzelf zou kunnen te voorschijn treden. Ik zou haar roepen: Iphigeneia.
Een schok vaart door allen. Roept plots.
Iphigeneia!
Neen! Neen!
Wil weg. Agamemnoon dreigt echter met zijn zwaard.
Gij weigert te weten.
Smalend.
De vechter, de held! Gij weigert te kennen. Omdat die kennis u vervolgen zou en ontwrichten. Maar ik houd u staan en roep: Iphigeneia!
(opgezweept)
Gij slaat op de vlucht om het behoud van een waan, gij die zult pal staan vóór de muren van Troje. Maar ik roep: Iphigeneia!
Stilte. Menelaos en Achilleus letten nu op den uitgang van de tent. Agamemnoon let eveneens met spanning op den uitgang. Iphigeneia wendt zich af. Dan roept Agamemnoon nog een laatste maal, wanhopig.
Iphigeneia!
(voor zich)
Hij is bezeten.
Wegende stilte. Niemand verroert zich. Agamemnoon laat langzaam zijn zwaard zakken.
| |
| |
(zeer traag, als verwezen)
Zij komt niet. Zij komt niet. Zij zal dus wel dood zijn. Voor u zal zij dus wel dood zijn; en voor de anderen. Voor iedereen.
Achilleus en Menelaos hebben zich opnieuw naar Agamemnoon gekeerd. Menelaos is zichtbaar opgelucht. Achilleus heeft veeleer neiging tot medelijden.
Het is een harde slag, Agamemnoon.
(overhandigt hem zijn zwaard)
Hier is uw zwaard. Het is beter harde slagen toe te dienen, dan ze te ondergaan. En medelijden is veel gemakkelijker dan begrip.
Goed.
Staart Menelaos in de ogen; traag.
Begrijp dan dat ik nu klaar ben.
Menelaos ziet hem verwonderd aan, alsof hij niet durfde begrijpen. Agamemnoon richt zich tot Achilleus.
Verwittig de anderen. Wij volgen. Terstond.
Achilleus beziet Menelaos even, deze knikt en Achilleus verdwijnt dan vlug. Agamemnoon gaat naar de tent toe, schuift den voorhang ter zijde, wordt gewaar dat Menelaos hem nog met de blikken volgt en keert zich zijdelings tot hem.
Gij moogt mij alleen laten, Menelaos. Ik bedoel werkelijk dat ik thans klaar ben voor den ontworpen tocht. Blijf dan zelf niet ten achteren. Maak u gereed.
Wijst hem weg; blikt naar binnen en wenkt dan nog even Menelaos terwijl hij met zelfspot spreekt.
Zie, Klutaimnestra kent mij beter: kalmweg heeft zij voor mijn uitrusting gezorgd, omdat zij wist dat ik zou bezwijken. Zij is de sleur. En zij denkt: moeheid, machteloosheid. En
| |
| |
gij denkt wellicht hetzelfde. Maar ik bezwijk niet uit machteloosheid, ik bezwijk uit trots en volheid.
Gaat naar Iphigeneia die nog dicht bij het bed staat, met den rug naar Agamemnoon. Buiten de tent blijft Menelaos nog onzeker afwachten.
Iphigeneia alleen kan het weten. Want uit trots is zij niet naar buiten getreden en ter wille van de volheid in haar, blijft zij het leven beamen.
Vat haar bij de schouders en draait haar naar zich toe.
Niet waar, Iphigeneia? Eenzaam drijft de tastende mens midden den stroom der massa. Maar zeg dat gij uw eigen keuze kiest, en dat gij er voor in staat. Zeg dat gij spijts alles volharden zult, omwille van uw schoonste zelf en van de vruchtbaarheid in u.
(met rauwe stem)
De Goden zullen haar niet zegenen.
Zeg dat gij staat boven den wrok dien de mens zijn Goden toedicht en die zijn eigen wrok slechts is. Zeg dat gij rijk zijt aan scheppende krachten en dat gij daarom uzelf bemint.
Stilte. Teder.
Iphigeneia.
Alsof dat van haar afhing.
(beziet Klutaimnestra achterdochtig; spreekt dan vlug tot Iphigeneia)
Gij moet weg van hier. In den nacht, met bedekt gelaat, opdat niemand u herkenne. Verlaat het land. En keer niet naar Argos vóór ik u roepen laat.
Menelaos heeft zich nu teruggetrokken; enige stappen verder is
| |
| |
hij nog even blijven staan, maar ten slotte verdwijnt hij haastig. Iphigeneia heeft lichtjes beaamd.
(beziet Klutaimnestra met doordringenden blik)
Menelaos zal u niet verraden. Maar Klutaimnestra verraadt u reeds tegenover zichzelf.
(spot)
Ziet gij uw gade in de toekomst?
Neen.
Traag.
Ik zie haar zelfs niet meer in het verleden.
Ik weet het. Gij zijt de wonde die nooit meer geneest.
Omdat ik in mijn moederschap het merk draag van uw schuld.
Schuld?
Van nu af volkomen sereen.
Reik mij mijn kolder, Iphigeneia, reik mij mijn helm en mijn zwaard, ik zal in den kamp vooraan staan en het lot tarten met durf. Ik heb gedaan wat ik doen moest, en ik zal er nooit spijt van hebben. Ik ben wie ik ben, en niets zal mij tot daden drijven die ik bewust verafschuw. Dan mag Kalchas komen of anderen nog, dan moogt gij
Doelt op Klutaimnestra.
mij durend bedreigen met haat en laster en stemmen van God - ik volg de stem van den mens in mij, van den denkenden mens in mij.
Klutaimnestra is op het bed gaan neerzitten; zij staart dof vóór zich uit en luistert blijkbaar niet meer. Traag en teder heeft Iphigeneia
| |
| |
borstschild en helm opgenomen. Agamemnoon maakt zich nu gereed.
Daarom moeten wij hardnekkig zijn, en instaan voor wat wij aanvaardden. Ons niet roekeloos prijsgeven, maar integendeel ons bewaren, ter wille van de zuivere zekerheid in ons. Wij leven om meer dan om u en mij, Iphigeneia, en wij zullen om meer ook sterven. Maar elke voltooiing begint aan onszelf, met milden, volledigen inzet.
Op dat ogenblik weerklinkt een soldatenlied uit de verte.
Zij zingen. De grote tocht begint. En zij hebben slechts moed om te zingen. Te zamen, luid, opdat de Goden het horen, de God van de bruiloft, de God van den dood. Om het even.
Stilte.
Ik echter zal zwijgen tussen hen in; en gij, alleen hier, zult zwijgen. Maar binnenwaarts zal het een lied zijn in ons, dat wij God hebben overwonnen.
Kust haar, beziet haar zeer innig.
Vaarwel.
(zeer zacht)
Vaarwel.
Agamemnoon treedt langzaam naar buiten; Iphigeneia ziet hem na; Klutaimnestra echter blijft onbewogen.
(traag DOEK)
HERWIG HENSEN.
Alle opvoeringsrechten voorbehouden.
|
|