| |
| |
| |
Zoek de mens
Het geheim van de dichtkunst
Ik geloof in geen zuiver denken. Ik zoek de gedachte in hare uitdrukking. Zonder woorden immers kunnen wij niet denken. En ieder woord is een beeld. Ik geloof dus aan en in het onzuivere denken.
Ik zoek de verbeelding in de objectieve werkelijkheid van het beeld, de muziek in den zang, den rhythmus in zijn gang, de fantasie in haar produkt, het baren in het kind.
Dit is het zeer realistische postulaat eener functioneele logica: dat het wezen der dingen geen ding is op zichzelf, maar uit de verschijnselen te verklaren valt. Das Wesen muss erscheinen, kommandeerde Hegel. Ook hij was dus een phoenomenist.
De dichterlijke verbeelding schept een nieuwe wereld van verschijnselen. Een tweede wereld van symbolen, die de eerste wereld der natuurverschijnselen overwoekert, uitschakelt en verdringt. Maar hoe ontstaat die wereld? Uit een geheimzinnig ‘medium’.
Laat ons oprecht zijn: het aanhooren van gedichten stelt ons dikwijls te leur, omdat zij ons ontoegankelijk bleven. Dat is niet de schuld van den dichter, evenmin onze schuld. De schuld ligt aan de omstandigheden. Wij keeren dikwijls onvoldaan huiswaarts van eene lezing, waarbij wij niet op ons gemak den tekst zelf rustig hebben mogen overwegen, draaien en keeren totdat wij er persoonlijk iets konden uit halen. De uitleg die kunstenaars ons over hun eigen werk geven is meestal onbevredigend, omdat wij ze niet verstaan. Verstaan eischt actieve, persoonlijke medewerking. Schilders en muzikanten kunnen moeilijk hun diepste bedoelingen onder woorden brengen. Zij spreken een andere taal, niet de onze. Maar dichters dan, de meesters van het woord? Ook zij verlangen dat gij uw fantasie zoudt laten medewerken, dat uwe verbeelding meega met de hunne. Dit nu is moeilijk. Ik moet eerlijk bekennen dat ik
| |
| |
niet veel verwacht van ‘sympathie’, van het medium van het gevoel. Wel verwacht ik veel van het medium van het denken. Want denken is wezenlijk bemiddelen. Het gevoel is aanstekelijk, zeker, maar de gedachte nog veel meer. Een beroep op de fantasie, op de imaginatie vindt bij mij weinig weerklank. De verbeelding is, in mijn oogen, veeleer als een gordijn, waarachter de dichter zich verschuilt. Wil hij dan zijn geheim bewaren? Vreest hij misschien voor ontheiliging?
Evenmin als Paul Valéry, geloof ik aan het ‘geheim van het genie’. Genie, zei reeds Goethe, is een lang geduld. Ik geloof niet gaarne aan mysteries. Mysterie doet mij denken aan mystificatie. En wie bedriegt men daar?
Voorshands immers bestaat er geen mysterie. Omdat alles natuurlijk eenvoudig is zoals het zich voordoet. Nog eens: van het verschijnsel moet men op het wezen kunnen sluiten. De éénvoudige werkelijkheid verbergt zich niet voor zichzelf, achter zichzelf. Mysterie veronderstelt dubbelslachtigheid en dupliciteit. En waar zou die vandaan komen in de enkelvoudige werkelijkheid? Alle (voorloopige) geheimen wachten er toch op, niet waar, om opgelost te worden?
Welnu, ik vermoed dat vele kunstenaars al te dikwijls een gordijn voorschuiven om ons aan iets geheimzinnigs te laten gelooven, wat niet eens bestaat. Laat u niet beetnemen. Ieder geheim moet worden ontsluierd, zoodra zijn aanwezigheid wordt verraden. Een volstrekt geheim, dat zich niet manifesteert, bestaat niet. En wanneer het zich manifesteert, is het ook geen volstrekt geheim meer.
Het begrip geheim is dus voorloopig en relatief. Het schakelt zich in, zooals alle andere kategorieën, in de oeconomie van ons denken. Alles kan worden uitgedrukt en medegedeeld, langs omwegen.
| |
De ontbrekende schakel
Het getwist, in Frankrijk, over het wezen van de dichtkunst, over de poésie pure, berustte op een misverstand. De abbé Bremond zocht de bron der inspiratie buiten den dichter zelf. Hij meende dat, in zijne bezetenheid, de dichter in vervoering geraakt en aan een vreemde stem gehoorzaamt. De poëtische stemming was, volgens hem, eene incantatie, een gebed.
Paul Valéry geloofde niet aan dit mysterie, aan de genade der vervoering en der inspiratie. Het genie, de dichterlijke bezetenheid, was voor hem geen vervoering, maar een bewuste oefening. Hij had lang aan hoogere wiskunde gedaan en de samenhang van den vorm, van het woord, met de levende gedachte doorgrond. Hij was rationalist als Descartes en Leonardo da Vinci en verdedigde de zelfgenoegzaamheid van de kunst.
Het misverstand ligt in de zelfvoldaanheid. Bremond preekte natuurlijk voor zijn eigen kapel. Maar Valéry ook, in zijn mistrouwen en achterdocht. Het enthousiasme op zichzelf is niets, maar ook
| |
| |
de cultus van de zuivere vorm is niets. De geest sekreteert vorm, en de vorm sekreteert weer geest. Het is als de wederkeerige afhankelijkheid van functie en orgaan.
Daarom was het onverstandig dit vraagstuk van de poésie pure te stellen in den volstrekten en afgetrokken vorm: n.l. het ideaal van het eigenlijk poëtische, dat niet door proza zou kunnen worden uitgedrukt. Het fransche absolute onderscheid tussen poëzie en proza hoort al lang in de oude doos.
Het koppige vasthouden aan een volstrekte scheiding leidt tot niets. Eerst de innige verbinding en het overgaan van een uitdrukkingsvorm naar een andere is vruchtbaar en leerrijk.
Valéry was dichter en wijsgeer in éénen. Hij wist dat zijn schoonste verzen uit bewust en ingespannen denken ontstonden. Zijn verbeelding was eerst dan zwanger, nadat zij door de gedachte was bevrucht. En hij had twee mogelijkheden om zich uit te drukken: in het vers en in het essai.
Andere kunstenaars zijn eenzijdiger. De eigen boeken van Rodin over de kunst en over de Kathedralen zijn tamelijk onbenullig. Gelukkig vond hij een Rilke om zijn beeldhouwwerk, in het woord, opnieuw te doen ontstaan. Want met zijn klein boekje schonk Rilke aan Rodin een tweede bestaan.
Menig kunstenaar zou aldus, als dank aan zijn kommentator een kaars mogen opsteken. Want de tolk is zijn mond: de ontbrekende schakel.
| |
De vertaling: een apostolaat
Valéry zelf heeft een lans gebroken ten gunste van den tolk. In nr 3 (Maart 1948) van ‘La Table Ronde’ is van zijn hand een nagelaten: ‘Esquisse d'un éloge de la virtuosité’ verschenen. De naam van den virtuoos prijkt in groote letters op dezelfde affiche, waar Beethoven's naam klein en bescheiden wordt afgedrukt. Dat is niet onrechtvaardig, meent Valéry, want de virtuoos zal Beethoven doen heropleven. Hij heeft gelijk: het ‘medium’ is niet enkel een middel, een instrument. Het medium is het kanaal waardoor de bron moet vloeien. Zonder dit kanaal kwame de bron niet tot ons en zou zij onzen dorst niet kunnen lesschen. Het bemiddelende medium is niet een willekeurig en vervangbaar tusschenpersoon: een middenstuk dat men uitsnijdt, een omweg die kan worden uitgespaard. Die omweg is dikwijls de eenige, en daarom de kortste weg. En dat ‘middenstuk’ vertegenwoordigt het geheel. Het ‘middel’, niet het uitgangspunt of het doel, is het leven. Laat ons van de bemiddelaars geen kwaad spreken, want zij zouden ons kunnen in de steek laten.
De vertaler is zulk een bemiddelaar. Maar die bemiddelaar moet een kunstenaar zijn, want de ware vertaler is een priester, een apostel. Hij moet gelooven in zijn werk, anders wordt hij een verrader: Traduttore traditore.
Een verstrooide schooljongen moest eens op staanden voet het
| |
| |
Wees gegroet in 't Fransch weergeven. Hij vertaalde: ‘de Heer is met U’: ‘Ie monsieur est avec vous’ en werd door een algemeene schaterlach tot het bewustzijn van zijn vergissing geroepen. Het proza had de poëzie ontwijd.
En nochtans is het banale ‘Monsieur’ oorspronkelijk hetzelfde woord als ‘mon Seigneur’. Maar de term is een waardelooze, versleten cent geworden terwijl de godsdienst de diepste vereering en de innigste vroomheid legt in ‘le Seigneur est avec vous’.
Diderot's Neveu de Rameau lag als manuskript begraven in St. Petersburg. De groote Catharina had al zijne handschriften, met zijne bibliotheek nog bij Denis' leven afgekocht. Het handschrift werd naar Duitschland gesmokkeld en Goethe kreeg het ter inzage. Hij vertaalde den kleinen roman in het Duitsch, voor Cotta te Leipzig. De oorspronkelijke tekst bleef voorloopig onuitgegeven. In deze smaalt Diderot ergens op de vrouwen die aan godgeleerdheid doen. Hij gewaagt van een ‘théologie tombée en quenouille’. Goethe vertaalde uitstekend: ‘Rockentheologie’. Twee kwajongens hervertaalden Rameau's Neffe in het Fransch en maakten van de Rockentheologie een ‘théologie de St.-Roch’, 't geen de heilige Rochus hun moge vergeven! Een geluk, en een ongeluk, dat zij niet gingen tot ‘théologie en jupons’! Zij zouden waarachtig toevallig den oorspronkelijken zin hebben benaderd. En toch beweerden zij dat hun uitgave den oorspronkelijken tekst weergaf, zelfs nadat Naigeon met het origineel voor den dag kwam.
René Heytens.
| |
Universum cognitum
Des avonds in het donker, vertrekkend met den trein van Brussel naar Antwerpen, gezeten met het gezicht naar den kop en links, ziet men even buiten de hoofdstad een waren melkweg van lampen. Zij schijnen ontelbaar, maar mits eenig nadenken weet men dat hoop en al enkele honderden lichtjes die impressie van oneindigheid hebben gegeven, waarin vele geesten zich gaarne verliezen omdat zij er hun onmacht in kunnen sublimeren met bespiegelingen, die zij niet meer meenen te moeten verantwoorden.
De klassieke verwekker van deze geestesduizeling, de echte melkweg bestaat even zeker uit een welbepaald aantal sterren, om de doodgewone reden dat een oneindig getal niet bestaat. Altijd kan er nog een bij.
Het is ver van onmogelijk dat onze kindskinderen er ooit in gelukken ze in de telescoop per eenheid te onderscheiden. Dan zullen zij ze tellen, meten, wegen en in een klein boekje van een wetenschappelijke reeks voor volksontwikkeling nauwkeurig opgeven uit hoeveel hemellichamen hun melkwegstelsel bestaat, hoe oud ze zijn, uit welke elementen samengesteld, hoe groot en hoeveel ze wegen afzonderlijk en in totaal.
Van terra cognita dus tot universum cognitum.
Die cijfers zullen natuurlijk ook nog duizelingen verwekken, maar de verbeelding die zich in enkele decenniën zoo soepel heeft verwijd
| |
| |
voor de afstanden, gemeten in lichtjaren, zal ook daaraan gauw wennen.
Men kan het zelfs nu reeds niet meer onmogelijk noemen, dat de mensch zich niet zal blijven beperken tot het gepassioneerd bestudeeren van het heelal. Hij zou wel eens actief kunnen ingrijpen. Indien hij nooit het ongeluk heeft zijn schabel in het heelal van onder zijn voeten weg te schieten, zou hij wel eens een of anderen grooten of kleinen beer in energie kunnen omatomiseeren.
De onschuldige radarstraal die vandaag den dag een televisiebeeld in twee seconden op de maan en terug op de aarde werpt, zou wel eens kunnen vervangen worden door een vernietigende vonk.
Niets zal minder nieuw zijn onder de zon, want ontploffen is alles wat het heelal tot nu toe heeft gedaan.
| |
‘Stalingrad’
Bij de lezing van het nieuwe boek mijns ouden vriends Theodor Plivier. ‘Stalingrad’ en van de gelegenheidsboekenkrant waarin A. Marja, Johan Winkler, Nico Rost, Jef Last en een M.G. die niet te verwarren valt met Marnix Gijsen, op de beteekenis van dat boek wijzen, spijt het mij zeer die allen te moeten herinneren aan een woord van Felix Timmermans: ‘Wat ge peinst, dat is 't niet’.
Theodor Plivier is een dier pacifisten, sympathiek, fideel en edelmoedig zooals ik zelf eenmaal was, die meenen werkelijk wat voor den vrede te hebben gedaan, wanneer zij in een boek den oorlog maar weerzinwekkend genoeg hebben afgeschilderd.
Helaas echter, indien de nederlaag en het lijden der Duitschers van Stalingrad de verwerpelijkheid van den oorlog bewees, zou de overwinning en de vreugde van de Russen van Stalingrad de aantrekkelijkheid van den oorlog bewijzen, terwijl toch integendeel de vloekwaardigheid van het oorlogen blijkt uit beide en beide slechts de zwakste argumenten tegen het oorlogen zijn. Immers, wanneer ik mijn vrouw met een botten lierenaar het hoofd afsnijd, is de pijn welke ik haar doe haast onbeduidend in vergelijking met de walgelijker aspecten van deze handeling. De wijze waarop ik dood is vrij onbelangrijk vergeleken bij het feit dat ik dood wie mij niet bevalt en met hetgeen ik mijn kinderen aandoe. Etcetera.
Hoe meer Plivier de ellende van Stalingrad aandikt, des te zwakker wordt zijn pacifistisch effect. Hij bewijst er immers slechts pertinenter mee, dat hij den oorlog niet weergeeft zooals hij is, namelijk dat Stalingrad niets méér was dan een uitzonderlijk triestig sur-place van slechts 300.000 man gedurende slechts 52 dagen in een grootschen, triomfanten Blitzkrieg van om de beurt zegevierende millioenenlegers gedurende vijf maal 365 dagen.
Indien Hitler een slecht mensch was wegens Stalingrad, was Stalin er een wegens Sebastopol en Churchill wegens de Dardanellen in '14 en wegens Duinkerken in '40. Omdat hij Stalingrad en nadien den oorlog heeft verloren, was Hitler evenmin slecht als Stalin, Roosevelt en Churchill het zouden geweest zijn indien zij hem hadden verloren, hetgeen niet zoo heel veel heeft gescheeld.
| |
| |
Neen, Hitler en zijn kliek waren reeds dulle schurken toen zij den oorlog voorbereidden, de vrijheid vertrapten, den rassenhoogmoed predikten en den rassenhaat botvierden. Zij waren het omdat zij den oorlog wilden en ontketenden en zij zouden het gebleven zijn indien zij hem hadden gewonnen. Te Rotterdam en Warschau, waar het plezant was voor hun mannen van de heroïsche levenshouding, waren zij het geen haar minder dan te Stalingrad waar deze krepeerden. Dat zij hun volk hebben laten uitmoorden in een verloren oorlog is als kwaad veel minder groot dan dat zij, wetend wat oorlog is, er toe besloten.
Neen, Theodor Plivier en andere geestverwanten mij dierbaar, het oude pathos afgelegd, more brains in den strijd voor den vrede. ‘Stalingrad’ is, en dat volstaat, een grootsch documentair werk, maar de pacifisten moeten spreken een nieuw woord.
G.W.
| |
De motie
Te Heide-Kalmthout hield, op 21, 22 en 23 Augustus 1948, een groep jonge schrijvers, onder de auspiciën van het tijdschrift ‘Voorpost’ een ‘congres’. In plaats van zich in de heide kalm te houden besloot het Heider Congres een motie op te stellen en te verzenden aan verschillende officiële en culturele instanties, en dit besluit werd uitgevoerd. De motie luidde aldus:
Het hongres is van mening, dat kunst niet alleen een kwestie van wetenschap doch ook een kwestie van geld is. Gezien de onverschilligheid, waarmede maatschappij en regering de schrijver bejegent, gezien de treurige gevolgen aan deze negatie van de kunstontwikkeling verbonden, meent het kongres, dat er, zo op zuiver literair gebied geen jongerenprobleem bestaat, er in elk geval een jongerenprobleem bestaat op sociaal gebied. Dientengevolge werd overgegaan tot de stichting van een organisatie van schrijvers. Deze organisatie heeft vooral tot doel, belangrijke ‘morele’ steun te bekomen bij de officiële en privé-kultuurorganisaties en hun hulp in te roepen bij het scheppen van mogelijkheden, die de jonge auteur zullen toelaten, zijn werk te publiceren.
Dientengevolge werd voorgesteld:
1. | - Aan de Minister van Onderwijs en Schone Kunsten het verzoek te richten, een vertegenwoordiger aan te duiden voor kontaktname met de organisatie ter bespreking der plannen; |
2. | - Aan genoemde Minister te vragen in overweging te nemen, een ‘algemeen jongerentijdschrift’ in het leven te roepen, dat zou gefinancierd worden door de regering en dat zou geleid worden door de redaktie, samengesteld uit leden van de verschillende bestaande tijdschriften; |
3. | - Dat de regering zou tussenkomen in het regelmatig tot stand brengen van kongressen voor aspirant-auteurs en tevens het kontakt met het buitenland zou aanmoedigen en ondersteunen; |
| |
| |
4. | - dat de mogelijkheid zou onderzocht worden, aan jongeren de gelegenheid te bieden, in scholen en voor de radio hun werk voor te lezen en voordrachten te geven; |
5. | - dat aan de verdienstelijkste jongeren een passende werkkring zou worden aangeboden (assistentie - kontrole, boekerijen, b.v.); |
6. | - dat, zo de aspirant-schrijvers vooral om morele steun verzoeken, een ontwerp zou opgesteld worden, waarin vooral de financiële steun beoogd wordt voor auteurs, die hun talent bevestigd hebben (oprichting van een steunfonds, van 'n reportage-centrum, enz.); |
Het kongres meent, dat de praktische toepassingen van deze voorstellen een gunstig klimaat zullen scheppen en het groeiproces van onze letterkunde zich zal verhaasten.
Het kongres hoopt, dat de officiële en kulturele instanties aan deze motie hun volle aandacht zullen schenken en dat zij niet zullen nalaten, zich in te spannen om de sociale toestand van de schrijver, en de kunstenaar, te verbeteren, en gaat over tot de dagorde.
In naam van alle deelnemers, (g) Vic Van Saarloos, redactiesecretaris ‘Voorpost’
Hoedanigheidsbepalingen betreffende VOORPOST kan de goedjonstige lezer vinden op blz. 1123 van de tweede jaargang van het N.V.T., mede een citaat uit het dichterlijke oeuvre van de heer Vic Van Saarloos, redactiesecretaris van genoemd periodiek, dat zich, zo ik bovenstaande motietekst niet verkeerdelijk interpreteer, met veel genoegen zou laten vervangen door een algemeen jongerentijdschrift, door de regering gefinancierd. Zulks is, in boekentaal gesproken, werkelijk iets om, van te ‘jongeren’! Alsof de regering van ons onvermorzelbaar vaderland nog geen deficit genoeg heeft, om zich op de koop toe nog dingen als de uitgave van een debutanten-tijdschrift, waarvoor elk vakkundig uitgever terugdeinst, op de hals te halen. Het is trouwens nogal kras dat men een regering eerst onder de neus strijkt dat zij de schrijver met onverschilligheid bejegent om haar nadien morele, dat is finantiële steun te vragen, vermits kunst niet alleen een kwestie van wetenschap is, doch ook een kwestie van geld. Het is waarschijnlijk niet misplaatst eraan te herinneren dat kunst in eerste instantie een kwestie van kunst is, waarbij soms de wetenschap en ook wel eens het geld kan te pas komen.
Ik heb de kristelijke, ja evangelische gewoonte de anderen met de eigenste maat te meten als mijzelf. Welnu, vijftien jaar geleden was ik een aspirant-auteur en verdiende mijn kost met boodschappen te doen. Ik zat niet in schulden. Thans verdien ik mijn kost op een kantoor van 's Rijks Besturen. Het tweede is saaier dan het eerste en ik zit bovendien in schulden. Intussen schreef ik verzen en vertaalde er nog meer. Ik heb nooit een motie ondertekend van het slag der
| |
| |
Kalmthoutse, maar ik zeg, ofschoon het nimmer in mijn bedoeling lag ‘die Menschen zu bessern und zu bekehren’, tot voor- en te vrijpostige aspirant-auteurs: indien er voor een rooie duit schrijverschap in u steekt, verbeuzelt het dan niet aan het opstellen van moties, maar maakt mooie gedichten en schrijft goede verhalen en knappe essays, en Vadertje Staat, die zijn kinderen niet zozeer verwaarloost als u het wel denkt, zelfs niet degene onder hen, die met dichterlijkheid of dergelijke erfelijke kwalen behept zijn, zal, tot morele steun, met Pasen of met Sinterklaas wel een cent in uw spaarpot steken.
| |
Vervolg
Eergisteren schreef ik bovenstaand stukje (gewoon flauw, creatief of critisch-creatief?) over de motie van het Heider-congres en toen ik 's namiddags thuiskwam, vond ik zowaar No 3 van ‘Voorpost’, die patrouillespitsen op mij, primair dikhuidig literair parvenu, afstuurde. Ik zou mij onmiddellijk achter de mitrailleur hebben gezet (altijd in litteris natuurlijk, want ik ben geen oud-weerstander doch een simpel Belgisch oud-reserve-sergeant), ware er dezelfde namiddag geen bezoek bij mij gekomen van mensen, die mij zeer lief zijn en die ik niet zou willen lastig vallen met het verzoek mij een paar kwartieren te verontschuldigen om een aanval van voorpostvechters af te slaan. Daarom heb ik tot op heden gewacht mij met de kwestie in te laten, maar nu wil ik niet langer uitstellen. In De Motie verwijs ik naar N.V.T. 2de jaargang blz. 1123. Het is die bladzijde die Vic Van Saarloos genoopt heeft mij via Voorpost No 3 een brief te schrijven, waarin ik ‘Lieve Bert’ wordt genoemd, alsook ‘Kameraad Bert’. Boven de brief staat gedrukt dat hij ter publicatie aan het N.V.T., die hem weigerde, werd gezonden. Ik betuig mijn diepe spijt dat zulks buiten mijn weten is geschied, want ik houd er aan, dat men iedereen die wordt aangevallen gelegenheid biede zich terzelfderstede met zijn eigen wapenen te verdedigen. Dat daarom Vic's Brief hier volge en dat de Directie Vic een honorarium voor deze overdruk betale, als Vic aanvaarden wil, de Kunst toch zijnde ook een kwestie van geld.
| |
Brief aan een dichter.
Lieve Bert,
Ik las met meer dan gewone belangstelling en stijgend genoegen je velletje in 't Aprilnummer, waarin je zo heerlijk gezellig tegen me van leer trekt. M'n beste vriend, met alle respect voor je ‘kaalkop en je vel’ wil ik je al vast vertellen, dat het geenszins in m'n bedoeling ligt, hier literaire beestigheden uit te kramen zoals jij dat zo prachtig hebt gedaan in je aanval op mijn bijdrage ‘Volkskunst’ in het eerste nummer van ‘Voorpost’. Je wenste me een hartelijk ‘Vic stik!’. Voorwaar, Bert, zulke uitlatingen worden doorgaans beschouwd als... viswijvenpraat, die toch niet passen in 't kader van 't N.V.T.! Eerstens getuigen zij van 'n opvoeding, die 'n belediging is voor je opvoeders, tweedens ben 'k lang niet vanzins 'r gevolg aan te geven, zodat
| |
| |
je je nog vaak krankzinnigrazend zult ergeren om mijn prullen. Trouwens heb je 'r al 'ns over nagedacht, dat jouw voornaam zich net zo goed leent tot dergelijke puntdichten, en dan nog in 't Frans! Jij die zo schitterend Baudelaire hebt vertaald - de ‘kemels’ zien we genereus over 't hoofd - zult me vast begrijpen!
En nu zullen we 'ns praten over wat jij meende te moeten zeggen over DE schrijver: ‘... Of een schrijver dus spreekt over zijn allerindividueelste emoties bij 't liefkozen ener keukenmeid, over rotte eieren of over de sociale wantoestanden in de achterbuurten van een grootstad, dat heeft geen belang als hij 't maar niet doet op een manier die voor de geest en het kunstgevoel van de lezer volstrekt belangloos is...’ In orde, Bert, als 'r vandaag of morgen 'n inciviek aan m'n deur komt kloppen met 'n verheerlijking van de hitleriaanse folterpractijken in verzen, in literair gezien buitengewoon prachtige verzen, dan zal 'k niet nalaten 'm naar jou te sturen, want het heeft immers voor jou GEEN BELANG, WAT hij schrijft, als hij 't maar GOED schrijft, als 't maar KUNST is.
Even 'n brokje uit ‘De Stille Lach’ van Nico van Suchtelen, Bert?
‘... we zijn er helaas meestal niet genoeg van doordrongen, dat er behalve verzenmakers, schilders, vioolspelers, enz. ook even bekwame en nuttige ingenieurs, stoelenmatters, doctoren en tramconducteurs bestaan en dat wij even nuchter en doodgewoon ónze plicht jegens de gemeenschap hebben te vervullen...’
Dit zijn regels die ik zonder commentaar volmondig onderschrijf.
Wat jij vervolgens van Van de Woestijne moogt denken, raakt jammer genoeg de tip van m'n schoenen niet; ik kom er alleen rond voor uit, dat een schrijver, die een zieleklacht de wereld inzendt, belijdend dat er geen avond voorbij is gegaan in zijn leven, dat hij niet gewenst heeft, 's morgens DOOD IN ZIJN BED TE LIGGEN, 'n a-sociaal individu is, die jonge mensen, die in zijn GEDACHTENSFEER OPGROEIEN, gevaar doet lopen in dezelfde LEVENSMOEHEID te verdolen. Wat belang heeft het voor de drommel of MIJN ZIEL zich buigt over de asse van vergane liefde? Wat hebben de MENSEN daar aan? Dat u je me tenslotte gelijk stelt met de ‘volksverbonden broddelaars’ vind ik gemeen, grof, ploertig. Als het je interesseert, lieve Bert... ik heb in '44 mee geholpen om jou van diè broddelaars te bevrijden, KAMERAAD BERT, terwijl jij wellicht je zat te vermaken MET JE KAALKOP EN JE VEL!
En wat mijn gedicht, ‘De Straat’, betreft, wil ik je er even op wijzen, dat het best mogelijk is, dat het géén kunstwaarde bezit, maar het feit, dat het een dichter met gevestigde faam naar de pen kan doen grijpen, kan ik niet anders dan als een compliment beschouwen. Wees gerust, over enkele maanden zul je er nog over praten, NOG. En nu laat ik het aan jou over om al dan niet te barsten van woede, maar ik geloof, dat er over Bert Decorte, die in het jaar zowel 'ns 'n prijs won en in het jaar zoveel Baudelaire vermassacreerde, ik geloof dat er over die dichter niet veel zal gesproken worden, - dat
| |
| |
men van Bert Decorte niet zal zeggen, dat hij als kunstenaar zijn SOCIALE VERANTWOORDELIJKHEID WIST OP TE NEMEN!
God vergeve het me,
Vic Van Saarloos.
| |
Antwoord
Nu probeer 'k 'r 'm 'ns 'n antwoord op te geven. Maar eerst moet ik nog zegen dat ook de Directie van ‘Voorpost’, zegge Emmanuel Laureys, zelfstandig denker die vadert over zijn jongeren, mij in hetzelfde nummer 3 er van langs geeft omdat ik blijk geef van achterlijkheid en dikhuidigheid die verstommend zijn, en zich afvraagt waarom er in Vlaanderen mensen zijn die Baudelaire durven vertalen, terwijl men zich beter bezighield met het populariseren van handboeken over de logica of het dialectisch denken. Wat hem meer verwondert is dat het N.V.T. een primair aan het woord laat die misschien wel zijn ‘akte Frans’ behaalde, maar nog niet zelfstandig heeft leren denken, terwijl de redactie weigert het antwoord van Van Saarloos - geschreven weliswaar zonder de redactie van ‘Voorpost’ te raadplegen en in dezelfde sappige toon als deze van B.D. - op te nemen, ondanks het feit dat ‘onze’ naïeve jongeren over hun Voorpost-activiteit H. Teirlinck inlichtten en in nummer één een zeer lovend artikel over August Vermeylen schreven, aldus - wat niet altijd gebeurt met een nieuwe generatie.- aanknopend bij de continuiteit van het verleden, om misschien die droom van H. Teirlinck, die eigen Vlaamse levensstijl, beter en sneller te bereiken. Foei! zegt Laureys, het is onwaardig in een land, waar enkele literaire parvenu's menen dat zij taboe zijn, dat nog zoveel op cultuurgebied heeft te doen; dan wanneer in het buitenland de allergrootsten nooit hebben geaarzeld aan de jongsten en de allerkleinsten de scheppende kracht van hun genie mede te delen.
Hoe onzelfstandig ook, denk ik niet tot de allergrootsten en zelfs op verre na niet tot de groten te behoren en ik heb alle eerbied voor de allerkleinsten en niet enkel op literair gebied, doch wat ik niet luchten kan, is dat de kleinen en zelfs de allerkleinsten de groten of zelfs de middelmatigen de les willen komen spellen, waar dezen zelf gewoonlijk hun leven lang naar de sleutel blijven zoeken. En zo ben ik weer bij Vic, die het mij met meer dan gewone belangstelling en stijgend genoegen zeer kwalijk neemt dat ik zijn Straat-vers op een stekelige manier van de hand wijs en vergeet dat ik dit maar doe omdat ik de wellicht niet zelfstandige gedachte koester, dat een theoreticus die ook aan practijk gaat doen, door de waarde dezer laatste de waarde zijner theorie moet bevestigen. Had Ernest Vander Hallen maar goede romans geschreven, dan zou ik wellicht zijn gaan twijfelen of zijn geleuter over volksverbonden literatuur niet veel waars bevatte, en in die zin, Vic Van Saarloos, trok ik op blz. 1123 een parallel tussen uw opstel over volkskunst en de theorieën der volksverbonden broddelaars (niet tussen u en die volksverbonden broddelaars, van dewelke u mij hielpt bevrijden (daad waarvoor
| |
| |
u waarschijnlijk liefst in speciën of met een sinecuur, b.v. assistent of toezichter der bibliotheken, zoudt willen beloond worden), omdat zij, evenals u, zo goed wisten te vertellen wat er allemaal moest gebeuren, maar, als ze zelf aan 't dichten sloegen, soms maar niet altijd uw ‘Straat’ overtroffen. En nu we 't over die broddelaars hebben wil ik even de kwestie aanraken van uw verontwaardiging, die volstrekt ongegrond is, wat ik in de vorige zin reeds meen aangetoond te hebben; maar laat mij, als ik toch aan 't schrijven ben, en vermits u het toch als een compliment aanziet dat een dichter met gevestigde faam (hoe weinig deze zich om zijn faam bekommere) om uwentwille naar de pen grijpt, deze zo lang mogelijk hanteren tot uwe eer en glorie. Natuurlijk bestaat er dan het gevaar dat u mijn beweringen gemeen, grof en ploertig vindt, maar over een kaalhoofd als 't mijne schuift de mededeling uwer bevindingen lichtjes heen.
Eerst en vooral moet ik u doen opmerken - vergeef mij de schoolmeestersstijl - dat u de volksverbonden broddelaars niet hoeft te verwarren met schrijvers-collaborateurs. Er waren onder deze laatsten volksverbonden broddelaars en andere en onder de volksverbonden broddelaars waren er collaborateurs en andere en ik denk dat u enkel het land hielpt bevrijden van de collaborateurs, zodat er nog altijd volksverbonden broddelaars niet-collaborateurs in mijn weg lopen; maar ik probeer die met giftige penneprikken van kant te maken, zoals ik dat probeer met alle broddelaars die 't hoge woord willen voeren, want broddelaars in stilte die deren mij niet. U hebt mij dus niet bevrijd van de broddelaars, wel van de Hitlerfascisten, om in 't radio-jargon van onze proletarische vrienden te spreken, en als u een goed verzetsman geweest bent dan neem ik voor u, Vic, in uw hoedanigheid van weerstander, mijn petje af. Ik ben zelfs bereid, tegen bescheiden honorarium, een lofdicht in alexandrijnse verzen te maken, dat ongeveer aldus zou kunnen aanvangen:
Heft op een heldren toon ter eer van Vic Van Saarloos,
die, 't jok der moffen moe, de weg van het gevaar koos,
en kalm, bewust en koen en in 't gevecht steeds vaarloos,
der Pruisen heir versloeg ginds in de streek van Waarloos.
(of was het Kontich; ach, die rijmen.)
Zo tweehonderd verzen aan een stuk, vermits het voor u toch geen belang heeft hoe of men schrijft.
Maar het feit dat u een plichtbewust en heldhaftig verzetsman was geeft u geen enkel recht op erkenning van uw dichterlijk talent. Daarvoor hoeft u alleen maar leesbare verzen te schrijven. Precies, alsof een goed weerstander, die in vreedzamer tijden zich bezighoudt met het vervaardigen van caramellen die 't eten niet waard zijn, door zijn kranig gedrag in het verzet, het recht zou verwerven door alle lekkerbekken zijn bucht te doen aankopen. Dat doet mij, neem het me niet kwalijk, aan mofse practijken denken, die, hoor ik soms
| |
| |
zeggen, maar ik sta nogal sceptisch tegenover zegsels, ook wel eens toegepast worden in de eerste heilstaat ter wereld.
In uw brief is er ook nog die zin uit ‘De stille Lach’ van Nico Van Suchtelen, die u zonder commentaar volmondig onderschrijft. Het is inderdaad een heel mondsvol, die zin, maar hij bevat enkel, volgens mijn onzelfstandig gedacht, argumenten in mijn voordeel, want een ingenieur moet soliede bruggen bouwen en perfecte waterwerken uitvoeren, een stoelenmatter moet er voor zorgen dat de biezen die hij bezigt tegen het torsen van een volumineus achterste bestand zijn, doctoren moeten het voorschrijven van verkeerde pillen vermijden en tramconducteurs de botsingen; anderzijds moet een vioolspeler er zich voor hoeden valse noten te krassen, een schilder niet tot kladschilder te ontaarden en een verzenmaker, soms ook dichter geheten, geen al te grote caramellen in tijdschriften of bundels te publiceren. Pompwater heeft er niet aan en bloeien zal 't Gemenebest!
En dan dat periculeuse geval van de inciviek die eerst bij de verzetsman komt aankloppen en daarna door hem naar mij wordt toegestuurd met zijn verheerlijking van de Hitleriaanse folterpractijken in literair gezien buitengewoon prachtige verzen onder de arm of op zak, naargelang de voeten. Laat ons niet lachen doch even veronderstellen dat bv. ex-Führer von Flandern Jef von der Wiele op Vic's aanraden bij mij in mijn ‘Adlershorst’ te Strijtem zou komen aandragen met een gedicht over de thans met boeien zwaar bevrachte gewezen Hitler-Jugendleider Baldur von Schirach. Ik zou dat vers aannemen om het nadien, zo ik het niet vergat, eens door te lezen en uit te maken of het enige poëtische waarde bezit (wat ik sterk zou betwijfelen), maar ‘Laider’ Jef zou ik zonder te denken zelfstandig een trap in zijn achterste geven om hem te laten verstaan dat hij best zou doen zo vlug mogelijk vandaan te komen. Maar moest zijn gedicht achteraf goed blijken, dan zou ik dat, met het weinige besef van sociale verantwoordelijkheid dat ik heb, aan mijn intieme vrienden wel zeggen en er mij tamelijk over verwonderen dat zo iets mogelijk is, primo omdat Führer II in zijn glorietijd nooit enig leesbaar zinnetje heeft geschreven, maar secundo ook omdat het zeer zeldzaam is dat dergelijke onderwerpen tot geschriften met artistieke waarde aanleiding kunnen geven. Maar kijk eens: het bedrijf van bordeelhouder brengt ongeveer dezelfde sancties mede als gematigd incivisme, nl. beroving van burgerlijke en politieke rechten, zodat, met het zedelijk oog der wetgevende macht gezien, beide vergrijpen ongeveer even zwaar zijn. Maar hoe immoreel het bedrijf van hoerewaard ook zijn moge,Vic, noch de zelfstandige denker van Vlaanderen, zal mij of enig mens die een beetje zin heeft voor verzen er van overtuigen dat de ‘Ballade de la grosse Margot’ van François Villon geen prachtig gedicht is. En om stilletjes naar 't einde toe te
gaan herhaal ik dus nog maar eens, dat het geen belang heeft over wat men schrijft, doch juist wat en hoe men er over weet te schrijven. Vic heeft die ‘over’ over t' hoofd gezien op blz. 1123, al citeert hij
| |
| |
hem driemaal. En als hij nu graag een voorbeeldje wil, dan breng ik er L.P. Boon (van wie ik een bewonderaar der eerste ure ben) bij te pas, die meerdere bladzijden lang kan schrijven, en soms meesterlijk, over een paar kinderen die op een vuilnisbelt met een verroest sardienenblikje spelen, wat in se een morsig gedoe is, waaraan de mensen niet veel hebben. Maar Boon zegt niet, in zover ik weet, dat de vuilnisbelt het sierraad van het proletariaat torst.
De hele kwestie komt eigenlijk hier op neer: Van Saarloos Vic (ik hoop dat ik 't niet met een dame aan de stok heb) is een Verzetsman, wenselijk van eerste gehalte. Dat men hem dus de hulde brenge die hem toekomt van staatswege; de aangelegenheid behoort tot het departement van Landsverdediging. Hij bedrijft ook literatuur, totnogtoe zeer onbeholpen, ofschoon hij al doceren wil en nieuwe banen aanwijzen. Zolang hij 't niet beter doet, zal ik, als ik hem hier of daar zie in artiesterig gezelschap (ik zet daar echter zelden of nooit den voet) schreeuwen als de Joden onder het balkon van Pontius Pilatus: ‘Tolle, tolle, crucifige eum’. Natuurlijk bedoel ik dan het literaire schandhout en de literatuur is een even onbloedig goedje als 't grootste deel van 't Belgisch verzet. En Directie Emmanuel III (Hiel I, De Bom II), die denkelijk overal met zijn jongeren ‘im Geist mitmarschiert’, lijk die ‘von Rotfront und Reaktion erschossene Kamraden’ in het Horst-Wessel-lied, zal dan horen dat ik, naast een heel klein beetje Frans, ook nog drie woorden Latijn ken.
B.D.
| |
Pro domo
Van de oudste tijden af, zolang er oude en jonge mensen tegelijk op aarde leven, hebben de eerste zich over de laatste beklaagd. En een ieder, die de middelbare jaren voorbij is, begint zijn jeugd te idealiseren en aan zijn jongere tijdgenoten ten voorbeeld te stellen. Grijsaards die zich in de verlangens en het gedachtenleven der jeugd kunnen verplaatsen zijn zeldzaam, jongelingen die hun grootvaders begrijpen bestaan niet en kunnen niet bestaan, omdat zij de voorwaarde tot dat begrip, levenservaring missen.
In vroeger dagen waren de geronten geneigd, niet alleen hun wil tot wet te beschouwen, maar ook hun levenservaring als de bron van alle kennis te beschouwen en op grond daarvan zichzelf altijd het gelijk toe te kennen. Hierop is een scherpe reactie gevolgd. Zo omstreeks 1910 placht Jacob Israël de Haan met stemverheffing en uitten-treure te verklaren: ‘de jeugd heeft altijd gelijk, omdat zij de jeugd is’. In die jaren heerste, overal in de wereld, een redeloze verheerlijking van de jonkheid. Nu is het in vele opzichten aangenaam om jong te zijn. Neen in alle opzichten. Ik ben liever jong en zot dan oud en wijs. En ik ben er niet voor dat de jeugd niet de wijsheid in pacht, het recht en het gelijk altijd aan zijn zijde heeft. Deze mateloze en daardoor dwaze aanbidding van de jonkheid kan men vooral in Amerika nog waarnemen. Overigens is ook hierop weer een scherpe reactie ontstaan. Men ziet, gelukkig, weer in dat jeugd levensdrang en levenslust betekent of kan betekenen, vindingskracht en arbeids- | |
| |
vreugde, een frisse kijk, een ongeschonden ziel; mààr... dat de waarheid niets met jong of oud heeft uit te staan.
Er school, er schuilt in het algemeen niets ongezonds in overdrijving, integendeel, doch wel in de overdreven lof voor en de vertroeteling van kinderen en jongelieden. De samenleving is daar niet mede gediend en zij zelf zéker niet. En loftuiters geven blijk van ouderdomszwakte, die zich achter een redeloze geestdrift tracht te verbergen.
Wij zijn bezig een evenwicht te zoeken tussen de oude opvatting dat de jeugd nooit, de nieuwe dat de jeugd altijd gelijk heeft. Of met andere woorden, wij moeten twee machtige levensfactoren met elkander in evenwicht brengen: de heerlijke verwachtingen der jeugd en de levenswarme ervaringen van de ouderen. Wij kunnen dat alleen doen, wanneer wij niet als tot dusverre geschiedde, de jeugd als afzonderlijke, losstaande, vijandige groep te beschouwen, doch als een organisch deel van ieder tijdvak en dus innig verbonden met de mensen van middelbare leertijd, die op hun beurt weer in nauw contact blijven met verschillende ouden van dagen als ondergetekende.
Men heeft een volk te veel gezien als een geologische doorsnede, waarop duidelijk de aardlagen zichtbaar zijn. Onder rusten, donker gekleurd, de oudste, en daarboven scherp onderscheiden de latere vormingen, of met andere woorden de latere geslachten. Een samenleving in biologische lagen, in horizontale leeftijdsgroepen verdeeld, kan nooit het ideaal zijn. Wij moeten streven naar een samenleving waar jong en oud op een gelukkige wijze dooreengemengd zijn. Waar de geestdrift der jeugd de ouderen aanvuurt, waar de ervaring der ouderen de jongeren leidt. Bekwaamheid en deugd zijn niet aan de jaren gebonden en op die komt het aan: geen afscheiding, die tot vervreemding leidt, maar wisselwerking waar een harmonie uit groeien kan. Amen.
T. Greshoff.
| |
Une voix qui tombe, une ardeur qui s'eteint...
Veertig jaar geleden leefden er in de buurt van New York nog een tweehonderdtal oude menschen die Zuidnederlandsch of Vlaamsch spraken, afstammelingen van Vlaamsche ingewekenen uit de 17e eeuw. Zij waren er zelf bewust van dat hun dialect geen Hollandsch was want een hunner verklaarde in 1910 aan J. Dyneley Prince, professor aan de Columbia University te New York: ‘Onze tal äz lex däuts en hoelliz (dat is die der Nederlanders) äs Holläns’. En om het duidelijk te maken voegde hij er bij in het Engelsch: ‘kwait daäfrent’, quite different.
Deze kleine kolonie die in het Noorden van New Jersey aan de overzijde van de Hudson, in Patterson en daaromtrent leefde, bestond uit menschen die allen over de zeventig waren. Daartoe behoorden ook een klein aantal negers, die op hun beurt aan het Zuidnederlandsch een specifieken draai gaven. Zij waren erg schuw en men kon ze slechts moeilijk aan 't praten krijgen in hun dialect. Het meest opmerkelijk verschil tusschen hun spreekwijze en die der blanken was dat ze van de v een f maakten, faan voor vaan (van). Waar de blanken
| |
| |
zoeve zegden, spraken zij uit zuve. Zij leefden in Suffern New York. De blanken waren verspreid over Bergen en Passaic Counties in New Jersey.
Eén kinderrijmpje werd uit dat dialect bewaard. Wellicht had het zijn oorsprong in Zuid-Nederland:
De entse'z än de waterplas
Het varken is in de boontjes
Het koetje is in de klaver
Het peerdje is in de haver
Het eendje is in de waterplas
Al in de maand, van April.
J. Dyneley Prince maakte een woordenlijst op van den beperkten woordenschat der enkele overlevenden: een paar woorden slechts zijn meer bepaald Vlaamsch dan Nederlandsch. Ook een paar zinswendingen zooals: ‘Wizen perd öz dat?’ ‘Zai was de grötste vrâumens dat äk oit gezin häb’. Voor vleesch gebruikte men ‘bestevlais’ voor vleugel ‘wik’, hetgeen J.D. Prince niet kan verklaren. Ook ‘kn^apäul’ voor uil was hem een mysterie.
Het Zuidnederlandsch van Bergen en Passaic Counties dat nu verdwenen moet zijn, was gemengd met Indiaansche woorden en met Engelsch. De oude lui zegden heel gewoon: dat trobelt me, dat boddert me (trouble, bother). Wanneer zij Nederlandsch of Vlaamsch hoorden in den mond van inwijkelingen van de laatste decennia, dan was hun melancholieke opmerking: ‘en parti kan äk kwait gut verstane mär en part kan äk nit’.
M. Gij.
| |
‘Grace encore pour la terre’.
Volgens een uitvoerige bespreking in het Jan.-Feb.-nummer van ‘La Pensée’, revue du rationalisme moderne, laat Jules Romains, in zijn in 1939 geschreven en tijdens den oorlog met weinig succes in Amerika opgevoerd tooneelstuk: ‘Grâce encore pour la terre’, God de Vader aan zijn ministers inlichtingen vragen over de aarde waaraan hij in eeuwen en eeuwen niet meer heeft gedacht. De verslagen komen hem zoo interessant voor, dat hij den heiligen Patrick en den ‘vrouwelijken engel’ Liliel als waarnemers naar de aarde zendt en ten slotte besluit zelf ook eens te gaan kijken. In het derde bedrijf vindt men deze hooge waarnemers terug in den schoot van de familie Martin, ‘Français moyens’ en bij het uitbreken van den oorlog in
| |
| |
1939, oordeelend met volledige kennis van zaken, besluit God de wereld nog niet te vernietigen en ze ter wille van de ‘hommes de bonne volonté’ nog wat uitstel te verleenen.
Akkoord met God.
Als oorzaken van den oorlog geeft Romains aan: 1. De schaapachtige gedweeheid van de massa. 2. De verblindheid van de leiders die het volk hun wil opleggen in plaats van zijn verlangens te dienen. 3. De vaderlandsliefde die de beteekenis van het vaderland opschroeft.
Als remedie tegen den oorlog wijst Romains aan: welwillendheid, zachtheid, ‘une épidémie de douceur’.
Niet akkoord met Romains.
Die oorzaken zullen er altijd zijn. Die remedie is er bij tachtig procent der menschen. Wie nu nog tegen den oorlog en voor den vrede wil schrijven moet aantoonen hoe, ondanks de schaapachtigheid der massa, de verblindheid der leiders en de opschroeving der vaderlandsliefde iets concreets en afdoends tegen den oorlog kan worden gedaan. Kan hij dat niet, dan moet hij inzien dat hij niets te zeggen heeft en zwijgen.
G.W.
| |
Whats in a name... (Shakespeare: Hamlet)
‘Om goed te zijn - moet 't Lutti zijn’. Dat is een reklaamdistiekje, dat men lezen kan op de inpakpapiertjes van de ulevellen Lutti. De diepe en enige betekenis van dat rijmpje is dat ulevellen Lutti de beste aller ulevellen zijn ‘sicut Belgae fortissimi omnium Gallorum’. Het beduidt niet, dat om 't even welk caramellig maaksel dat men in een Lutti-papiertje zou draaien een uitstekend stolwerk is. Nochtans zijn er jonge poëten (misschien ook oude, maar ik ken er zo toch geen) die daarvan niet overtuigd zijn en die zich derhalve best een tijd lang met echte ulevellen zouden bezighouden om die diepere zin tot hun bewustzijn te laten doordringen. Ik verzin dit niet zo maar, doch kom voor de pinnen met stukken.
Onlangs ontving ik van Albert Westerlinck in naam van de redactie der Hollandse publicatie ‘De Nieuwe Eeuw’ een viertal versjes in manuscript waaronder mijn naam prijkte.
De versjes leest men hierna, in volgorde hunner geboorte:
Na Hirochima
De nachtegaal is gestorven,
en toch weer kleurt de avond rood,
ons boter is nu zuur, bedorven,
we eten harde korsten brood.
De bloemen zijn door zon verschroeid,
de haan heeft pas de eieren uitgebroeid,
de meid haar lippen zijn zo rood,
want onder 't poederkwastje, schuilt de dood,
| |
| |
De aarde is een toer verdraaid,
ons zinnen zijn dooreen gewaaid,
we draaien, toeren als een tol,
de beker loopt nu over, hij is overvol.
De rozen dauwen in het jonge licht,
en breekt gelijk een broos gedicht,
de rozen, dauw en licht omstrengelt.
de zon schept in de dreven,
de stervende nacht baart nieuw en jong leven.
En ben ik niet als dichter geboren,
laat mij dan gaan voor wat ik ben,
en kom me dan niet langer nog bekoren,
Gij, Muze, die ik slechts van name ken.
Laat mij met rust dan, draag je bloemen naar een ander
en blaas geen droom meer in mijn geest,
ik ben maar stumper, weinig schrander,
ik ben geschooid op slechte, scheve leest.
Maak mij iets groots, met zoete woorden,
of laat me anders nietig-klein,
Gij die steeds weer mijn rust verstoorde,
of laat me nu maar eenzaam zijn.
God
Ge zijt de olie op de vlam
Ge houdt ons, God zij geloofd,
| |
| |
en geeft ons lust tot leven,
Ge brengt weer licht in onze kop,
we krijgen veel van wat ge weg kunt geven.
‘De Nieuwe Eeuw’ meldde in het gebruikelijk afwijzend circulairtje dat zij tot haar spijt mijn bijdrage moest retourneren, aangezien deze voor opname minder geschikt was. Toen ik de versjes las, schoot mij plotseling te binnen dat ik ze vroeger nog gezien had, en na even mijn geheugen te hebben opgefrist, wist ik dat ze mij een jaartje geleden waren ter inzage bezorgd vanwege een poëet in spe, genaamd Van den Broeck, uit Hoegaarden. Ik had ze hem toenmaals teruggezonden met een kort briefje, waarin ik mijn bescheiden oordeel over de luttele waarde zijner dingen uitsprak, maar zonder kordaat te zeggen dat het broddelarij was. Nu heeft dat joch niet beter gevonden dan mijn naam onder zijn spullen te schrijven en ze dan in te zenden aan een tijdschrijft, wellicht met het idee dat de lieden van dat periodiek zich door mijn armzalige naam zouden laten misleiden, zonder van de ulevellen te proeven. Een toeval dat Westerlinck zo goed was ze mij door te zenden, anders was ik van dat zaakje niet op de hoogte geweest. Indien ik iemand was die veel belang hecht aan zijn naam, zou ik Van den Broeck persoonlijk voor zijn onbetamelijkheid kunnen aanpakken, doch ik vind hier weer eens een bewijs van wat ik af en toe op papier beweer en al duizendmaal aan mijn vrienden heb gezegd, nl. dat de mensen met enig talent over 't algemeen maar weinig pretentie hebben, maar dat de broddelaars zo overtuigd zijn van hun buitengewoon kunnen dat ze menen dat heel de litteraire wereld, alsook de officiële instanties, samen met de vrijmetselarij en het kristendom, tegen hen samenspannen om hen te beletten beroemd te worden. Ik houd mij uit tijdverdrijf al een vijftiental jaren met de fraaie en onfraaie letteren bezig en sla aldus ook een beetje 't gedoe der literatuurbedrijvers ga. Wat ik daar van de knoeiers beweer heb ik van stond af aan opgemerkt. Het was aldus vijftien jaar geleden et sic erit in saeculorum saecula. Nu ontbreekt er nog maar alleen aan dat Van
den Broeck binnenkort aan zijn derde-ordebroeders gaat vertellen dat het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ zijn verzen heeft gepubliceerd.
B.D.
| |
Kennis en karakter
Tijdens mijn kort en arbeidzaam leven heb ik reeds een paar maal geweten wat de relativiteit van Einstein en de Quanten van Planck zijn en ik stel vast, dat ik het opnieuw moet leeren.
Het valt mij steeds weer op, dat ik vrij goeden toegang heb tot de moeilijkste dingen die er reeds waren toen ik klein kind was, maar bij mijn kinderen ver achter sta in toegankelijkheid voor wat aan de wereld die zij gevonden hebben is toegevoegd, terwijl ik ze bewoonde.
| |
| |
Relativiteit en Quanten zijn zeker op zichzelf en voor iedereen hermetische begrippen, maar mijn geestesdof- en stramheid is dezelfde voor eenvoudiger en concreter dingen, die niet rond mijn wieg stonden en wel rond de hunne.
Men zou zeggen dat het werkelijk leeren, het kennen en verstaan van de dingen, onbewust gebeurt, nog vóór den studietijd. Het schijnt met metalen stift diep in de lei te worden gegraveerd tot ze vol is. De studie schijnt maar te dienen om die lettergroefjes met de griffel beter zichtbaar te maken. Nadien schrijft men er met krijt dwars overheen omdat er anders geen plaats is. Dat is beter zichtbaar, maar het wordt geleidelijk en vanzelf steeds weer uitgewischt.
Hetzelfde voor de zedelijke persoonlijkheid. Geloof en rede, hel en hemel naer geweest, zoete taak en droom van zelfvoltooiing, maar als het er op aankomt en niet eens onder vier, maar onder de twee eigen ogen, ontdekt men het voortreffelijk karakter waarmee men in de wieg werd gelegd en dat volgroeid was toen men er aan begon te werken.
| |
Vita brevis
Was het Shaw niet die het jammer vond, dat God hem vóór de schepping niet geraadpleegd had daar hij hem verscheidene nuttige wenken zou hebben kunnen geven? Ik houd er dezelfde wijsneuzigheid op na en meen reeds in dit tijdschrift zelf eenige vingerwijzingen te hebben gegeven waarmee een Schepper zijn profijt zou kunnen doen, maar men moet toch ook niet Gods wijsheid onderschatten. Dit nu doet men geregeld naar aanleiding van den zoozeer gecritiseerden duur van het menschelijk leven.
Alvorens van den appel van den boom der kennis te hebben gegeten, was de mensch, zooals iedereen weet, onsterfelijk. Of hij door een trein kon overreden worden zonder den geest te geven, kan ik zoo voor de vuist niet zeggen, maar een natuurlijken dood kon hij zeer zeker niet sterven, dat staat in de Schrift. Na het eten van den appel maakte God hem sterfelijk op aarde, maar onsterfelijk hiernamaals. Hij zeide dat dit een straf was. Nu kan het heterodox van mij zijn geweest, maar ik heb altijd vermoed dat hij het zoo heeft voorgesteld om niet te moeten bekennen, dat hij zich vergist en bedacht had, hetgeen zeer menschelijk is.
Mij althans komt het idee eeuwig op deze aarde te moeten leven als een ware nachtmerrie voor, terwijl het eeuwig hiernamaals mij jarenlang heeft toegelachen. Dit kan niet zoo abnormaal van mij zijn als Dr Van Acker misschien zou wenschen, want legenden zijn algemeen-menschelijk en een der alleroudste van deze leerzame verhalen zegt ons, hoe wanhopig de wandelende Jood was, niet zoozeer om zijn onrust die hij met ons allen gemeen had, maar omdat hij niet kon sterven.
De aantrekkelijkheid van het leven schijnt dus slechts voort te komen uit de zekerheid dat het gauw afgeloopen is. Het is nuttig dit te overwegen. Tegelijk kan men dan bewonderen hoe schrander de
| |
| |
Schepper twee vliegen in een klap heeft geslagen en de ware wijzen, die in Azië te vinden zijn, met de kortheid van het leven een reden heeft aan de hand gedaan om niet zwaar op de hand te zijn. Als in het vaderland van Confucius twintig, dertig of meer ter dood veroordeelden op een rij gebogenhoofds geknield zitten voor den beul met zijn lang zwaard, praten zij doodbedaard over koetjes en kalfjes tot hun hoofd in het zand rolt.
G.W.
| |
Groei en verval
Waaraan herkent men dat een kuituur, op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip, aan het groeien of aan het verwelken is?
Dit is een moeilijk en ingewikkeld probleem, des te meer omdat er geen werkelijke grenzen bestaan, in tijd en ruimte. Onze geschiedkundige indeelingen zijn willekeurig en betwistbaar. Maar tot daar dan... Een psychologische karaktertrek kenmerkt toch den graad van belangstelling, de groeiende hartstocht, de liefde die kunst en kultuur laten ontstaan: de zin voor het wonder.
Aristoteles leert dat de wijsbegeerte is ontstaan uit de verwondering. De verwondering is de voedingsbodem der wetenschap. Maar hetzelfde had hij mogen beweren betreffende de kunst. Ook de kunst leeft van en uit den kinderlijken zin voor het wonder. Daarom doen kunstenaars veelal aan als groote kinderen.
Een kultuur geraakt daarentegen in verval wanneer de zin voor het wonder te loor gaat, dus met de ontwikkeling zelve der kennis. Daar ligt de bron van een fatale antinomie. In tijdperken van verval stooten wij dan op tegenovergestelde leuzen. In de plaats van het ‘thaumazein’ van Aristoteles, vinden wij de ‘athaumastia’ of ‘athambia’ van Demokritos, het ‘nil admirari’ van Cicero en Horatius, het ‘après nous le déluge’ van Lodewijk XV in de achttiende eeuw en het ‘je m'en foutisme’ van zoovelen in de negentiende.
Eenvoudig gemis aan belangstelling? Luwen van den scheppenden hartstocht, verschrompeling der ziel. ‘Das Höchste, wozu der Mensch gelangen kann, ist das Staunen’ zegde Goethe tot Eckermann.
| |
De evolutie in de grieksche lyriek
Het vraagstuk van groei en verval eener kultuur wordt nog hierdoor bemoeilijkt dat in den schoot van een bepaald tijdperk en bij één en dezelfde dichter, sporen van verval samen met teekens van ontwikkeling te bespeuren vallen. Denk aan Shakespeare's euphuïsme bij voorbeeld.
In de antieke Grieksche lyriek ontwaren wij een betrekkelijk volledige evolutie van af Archilochos (eerste helft der zevende eeuw v. Christus), over Sappho (omtrent 600 v. Chr.) tot Anakreon (500 v. Chr.): groei, rijpheid en verval.
Lyriek is subjectief. De menschelijke verscheidenheid noteerde Homeros objectief (Odyssea 14; 228):
| |
| |
‘Een ieder vindt zijn vermaak in andere bezigheden’.
Archilochos transponeert deze wijsheid in het subjectieve: ‘Eenieder verwarmt zijn hart op andere wijze’. Trots alle relativiteit is dit nog een nuchtere, objectieve wijsheid.
Sappho daarentegen is uitgepsroken, principieel subjectief: ‘Het schoonste’, verklaart zij, ‘is datgene wat men liefheeft’. Zij is het tevens, die als eerste de liefde: ‘bitterzoet’ heeft genoemd. Het volmaakte beeld draagt in zich zelf zijn spanning, zijn innerlijke relativiteit.
Dit weet ook Anakreon, maar bij hem wordt deze spanning spel, d.w.z. zij ontspant zich:
‘Ik ben alweer verliefd, en bemin toch niet;
Ik ben razend, en toch weer niet.’
Of herlees dat mooie, bitterspottende gedichtje op een trakisch meisje, dat hem voor den gek hield, en waarin hij haar vergelijkt met een dartel volen, dat totnogtoe geen ‘geoefend ruiter besteeg’.
| |
‘Het gekapte meisje’.
Het volmaakte nieuwe beeld vereenigt harmonisch in zich zelf tegenstrijdige elementen, zoals de ‘bitterzoete liefde’ bij Sappho.
Een teeken van ontaarding, niet alleen van de scheppende hartstocht, maar tevens van den gezonden smaak is het, wanneer het sierlijke gaat woekeren en de substantie van het denkbeeld verteert. Het rokoko, onze achttiende eeuw is daarvan een overbekend verschijnsel. Maar ook de Oudheid heeft haar rokoko. Virgilius' herders zijn al evenmin ‘echt’ als die van Honoré d'Urfé.
Ovidius' ‘Metamorphosen’, bij voorbeeld, zijn de late vrucht ener stervende kultuur. Een schat van symbolen, weliswaar, maar die prachtige mythen der Oudheid zijn er in opgenomen als in een museum. De oerkrachtige en gezonde zin der legenden gaat er te loor in geestig spel. Ovidius schildert b.v. Apolloon die de onwillige Daphne vervolgt: een wedstrijd in hardloopen. 's Meisjes haar fladdert rond haar hoofd, terwijl de god achter haar aanrent: ‘Jandorie, meisje, wat is je haar mooi’, zucht Apolloon. En hij voegt er aan toe:
‘Hoe mooi ware je haar eerst, indien het gekapt was!’
Deze wensch, dat het wilde meisje naar den haarkapper zou gaan om een ‘permanente’ is, bij Ovidius, zoowel als bij zijn Apolloon, een typische ontaarding van den natuurlijken goeden smaak.
Nog meer voorbeelden aangaande ontwikkeling en ontaarding van den goeden smaak, in de Oudheid, vindt de lezer in de verzamelde opstellen van Prof. Bruno Snell: ‘Die Entdeckung des Geistes’ (Studiën zur Entstehung des europäischen Denkens bei den Griechen). Hamburg, 1946.
René Heytens
|
|