Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3
(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Vluchtige balansMen moet er lichtelijk oud voor zijn geworden om den literairen kringloop in zijn curiositeit te kunnen overzien. Ik geloof, dat ik daarom niet beter kan doen dan partij trekken van dit twijfelachtig privilege, en als ooggetuige van zooveel groote en kleine omwentelingen in de letteren gedurende een halve eeuw, trachten naar een vluchtig overzicht, waaruit meteen de betrekkelijkheid van alle vernieuwing in de kunst kan blijken. Ik zal daarbij spreken: nu eens over ‘u’ en dan weder over ‘ons’, en het liefst over ons ‘samen’, voor zoover de evoluties parallel zijn gegaan. Aanvankelijk was er een aanmerkelijk verschil tusschen de Vlaamsche en de Nederlandsche productie, alhoewel ‘De Nieuwe Gids’ en ‘Van Nu en Straks’ ongeveer hetzelfde doel hebben nagestreefd: de letteren te verlossen van de duffe romantiek onzer voorvaderen. In de l'art pour l'art periode was dit bij ons niet meer dan een ernstig spel, door een klein aantal dichters en intellectueelen gespeeld. In Vlaanderen kwam daar altijd de achtergrond van den taalstrijd bij, die aan de verschijnselen een grootere beteekenis verleende en de hartstochten naar een ruimer veld dreef. Ook bevatte die taal nog meer uitdrukkingen en woorden, uit het Middel-Nederlandsch gebleven, dan de onze, waardoor zij ons rijker toescheen, en hielden uw schrijvers zich in het algemeen dichter bij de natuur, het landschap en het klimaat; terwijl men in het Nederlandsche proza meer op het zielsconflict aanstuurde.Ga naar eind(*) Wij vonden voor al wat Vlaamsch was het woord ‘sappig’ uit, en letten daarbij te weinig op de groote verscheidenheid dier ‘sappen’. | |
[pagina 559]
| |
Dat is, buiten den kring van geletterden, feitelijk altijd zoo gebleven. ‘Pallieter’ werd in dit verband het ongeluk van de Vlaamsche letteren. Waartegenover wij kunnen stellen, dat, nadat zich ook ten onzent een meer regionale schrijfkunst had ontwikkeld, niemand uit onze vette klei is opgestaan, die zich met hem kon meten.
Wij konden intusschen veel van elkaar leeren; en hebben dat ook gedaan. Nochtans, al zijn de verschillen, wat betreft de gedachtenwereld, den zinsbouw, de wijze waarop bij u en bij ons een dialoog wordt geschreven, met de jaren minder opvallend geworden, heelemaal tot één litteraire taal versmolten zijn onze talen niet; en ik zou daar ook stellig geen ideaal van willen maken. Vlaamsch is Vlaamsch, en Nederlandsch is Nederlandsch, in waarde gelijk, en juist om hun ietwat verschillenden aanslag - het gestrubbel met onze verfoeilijke ‘jij's’ en ‘jou's’, naast uw soms al te plechtstatige ‘gij's’ en ‘u's’ - verfrisschend en bekorend voor de beide partijen. De deugden en gebreken, die ons dan nog gezamenlijk aankleven, zijn wereldverschijnselen; zij ontloopen elkaar in wezen nergens veel.
Een daarvan is, dat het pathos van de eerste periode na de beweging van '80 - de eenige werkelijke revolutie, waarop wij terugzien - door de latere generaties in den ban werd gedaan, maar dat zij er door de jaren heen geen nieuw pathos voor in de plaats hebben gesteld. Elk literair tijdvak behoort zijn eigen ‘pathos’ te bezitten, in den zin van verhevigde aandoenlijkheid, een verhoogd ziels- en zinnenleven, dat de kunstenaars met elkander verbindt en hen met heilig vuur hun kunst in een zekere richting doet stuwen. Waar dat ontbreekt, kan er nauwelijks van een literatuur als beeldende kunst sprake zijn: het blijft dan bij veelzijdige redeneering en redevoering. De noodkreet om ‘meer hersens’ heeft het vak inderdaad op een belangwekkender plan gesteld - aan den roman een betere sociale verantwoording, historische achtergronden, en | |
[pagina 560]
| |
wijsgeerig inzicht gegeven - maar zij heeft daarbij te veel verworpen, wat voor de kunst van het verhaal onmisbaar was; o.a. het geleidend ‘détail’, de ‘trouvaille’, die iets anders is dan het verzinsel; en ten slotte, met verlamming der intuïtie, een bijna uitsluitend op het verstand steunende belletrie in het leven geroepen. En deze kon op den duur niet op tegen de snel uit de kluiten gewassen journalistiek, de vaak meesterlijke reportages, welke zich als een semi-letterkundige kunst opdringen.
Het was niet goed in den goeden ouden tijd, toen de gemiddelde schrijver zich geen meter van zijn huis durfde te begeven en bladzijden wijdde aan een geranium in een bloempot voor het keukenraam. Het werd óók niet goed - misschien nog minder - toen de gemiddelde schrijvers, tusschen den eersten en den tweeden oorlog, de hand gingen uitstrekken naar onderwerpen, waarvan zij de portée niet beseften en waarvoor zij de krachten misten, en zich verbeeldden daarmede een literatuur te scheppen ‘op Europeesch peil’. Hadden de ouderen zich, in den gewraakten ivoren toren, te lang, maar met aandacht en liefde, over hun geranium gebogen, om er de zon in te zien spelen, er den ondefinieerbaren geur van te snuiven, om langs den weg der zinnelijke verrukking de beeldende woorden te vinden, of desnoods te màken, die iets suggereerden van dien geurigen rooden gloed - deze jongeren zagen heelemaal geen geraniums meer; zij zagen de boekenkasten der groote, den toon aangevende landen; en zij zagen elkaar. Het essay, waarin zij elkander in de tijdschriften tot in het oneindige bestreden, won dagelijks terrein, en de overmacht van dit met zooveel ijver beoefend vlagvertoon, drukte de altijd en overal schaarsche creatieve talenten tegen den muur. Men kan met weinig talent en veel zin voor compilatie een essay schrijven, maar men kan geen roman of novelle schrijven zonder aangeboren gaven op het gebied van het visionnaire en metaphorische, en zonder uitbeeldend, gedaanteverwisselend vermogen. | |
[pagina 561]
| |
De oorlog van 1914-'18 had in vele jonge menschen achter de gesloten grenzen van ons land een onbestemd gevoel van tekortkoming verwekt. Zonder de ellenden van een oorlog aan den lijve te kennen en zonder zich daarvan een reëele voorstelling te kunnen maken, drong de echo van groote gevoelens en mannelijke daden tot hen door. Woorden en begrippen als heldenmoed, offervaardigheid en doodsverachting, die sinds den tweeden, ook voor Nederland hardvochtigen oorlog veel van hun literaire aantrekkelijkheid verloren hebben, maar die toen de gemoederen vervulde met vitale, dynamische, heroïsche, in elk geval grootscheepsche, idealen. ‘Plus royalistes que le roi’, verachtten zij de brave binnenhuiskunst der vaderen met steeds inniger overtuiging, en waar het tot heldendaden niet kon komen, bleef de vulpen de aangewezen strijdbijl. Aldus ontstond die lange periode: de ‘polemische’, waarin de schrijvers onderling van elkaar vervreemd geraakten, om zich in kleine kliekjes te verdeelen, en het lezerspubliek niet wist waar het het zoeken moest. Zelfs de groote talenten, zooals bijv. Slauerhoff, werden buiten den vriendenkring te weinig gekend. Wij danken aan die periode knappe beschouwingen over de literatuur, hoe zij wél moest zijn en hoe zij niet moest zijn, alles wat overvloedig, maar na de verwelkte geraniums van weleer dikwijls opbeurend en piquant om te lezen: hoe Jan over Piet dacht, en Piet over Jan, en hoe Piet dan weer in ietwat gewijzigde termen zijn vriend Jan den vulpenhouder recht in het hart stak. Deze periode duurde óók te lang; tot aan het begin van den tweeden oorlog, en trapte, zooals gezegd, veel onder den voet, wat in het verleden had gebloeid, en nog reden van bestaan had. Zij bracht de eigenlijke literaire kunst - de kunst van het verhaal - als een visch op het droge. Wie er zich aan waagde, onder den indruk der heeren essayisten, meende, dat hij om de aandacht op zich te vestigen niet alleen ‘een universeel onderwerp’ bij den kop moest grijpen, maar dat hij dit ook in een bijzonderen, experimenteelen vorm moest gieten. Antipoden van de oudere schrijvers, voor wie juist het alledaagsch voorval aantrekkelijkheid had bezeten, in de illusie daaruit het onalledaagsche, het wonder van de gewone dingen te puren, zochten deze jonge belletris- | |
[pagina 562]
| |
ten naar buitensporige roman-figuren, pathologische afwijkingen, sexueele excessen. De meesten hadden op deze gebieden nog slechts weinig menschelijke ervaring opgedaan. Het bekende ‘meisje van de Zangvereeniging’ hield de eer vrijwel alleen op. En zoo vielen deze verhalen niet altijd overweldigend uit. Het talent schept het drama uit de verbeelding weliswaar, maar er moeten toch altijd equivalenten uit eigen beleving bij komen. Lectuur kan een inspiratie inhouden, zij schiet echter boven een zeker niveau te kort. Toen na den eersten oorlog de grenzen weer open gingen en de buitenlandsche boeken voor den nog welvarenden gulden gemakkelijk te krijgen waren, steeg het epigonisme tot hoogen bloei, maar de personages in deze, in navolging geschreven boeken, vielen als het tweede kopje thee van één treksel, in den regel nogal anemisch uit. De personages kregen geen gezichten. Twee of drie romanschrijvers, met zooveel persoonlijkheid, dat zij de wereld als het ware naar hun hand konden zetten, stelden zich boven elke wet. Sterke en vruchtbare auteurs, die het levensavontuur op boeiende wijze op de spits dreven: Vestdijk, Bordewijk, Albert Helman. Zij zijn met bij u Elsschot en Walschap op één lijn te stellen, alhoewel deze laatsten aan hun figuren meer algemeen-menschelijk reliëf geven.
Tusschen leven en dood gaat het nu eenmaal in de letteren. En geen wet is zoo onmeedoogend als deze. De lezer, geletterd of ongeletterd, bewust of onbewust, laat een roman, waarin de menschen niet tot leven komen uit de hand vallen, en raapt hem niet weer op. Een machtelooze stijl, slordige zinsbouw - zinnen, die niet op elkaar slaan en niet op elkaar inwerken - beletten den lezer tot het innerlijk van een auteur door te dringen, beletten de overgave aan een boek, en verhaasten het procès der snelle vergetelheid. Ik zal niet voor den vorm op zichzelf pleiten, al geloof ik nog altijd met Ricarda Huch: ‘Auf dem Gebiete der Kunst ist die Form das Wesentliche’, - de wijze waarop. Maar vóórop-gesteld, dat de inhoud den vorm schept, en dus daarmee één gelijkwaardige eenheid vormt, wanneer een auteur, uit gebrek aan liefde voor zijn stof, zijn werk aflevert | |
[pagina 563]
| |
vóórdat het hem gelukt is zijn stijl - in kleur, klank en rhythme - aan te passen aan de gemoedsbewogenheid door die stof in hem gewekt, dan zal hij het zijn beste lezers te moeilijk maken. En ten slotte blijft zijn boek ongelezen. Met tal van lange en korte proza-verhalen is het, tusschen de beide oorlogen, aldus gegaan. En waar van den anderen kant, uit het verleden vrijwel de geheele oogst uit de bloeiperiode van na '80 werd doodgezwegen - op één enkele uitzondering na - Arthur van Schendel, bovenmatig geprezen en vereerd - daar ontstond langzamerhand een literair vacuum, waar de boekenfabrikanten uit binnen- en buitenland - met slechte vertalingen doorgaans - wel in wisten te voorzien. Zóó was dan in Nederland de stand van zaken, toen het in den tweeden oorlog werd betrokken, en met de bezetting een onvrijwillige vacantie voor onze schrijvers aanbrak, die langer heeft geduurd dan iemand aanvankelijk verwachtte, en waarin allerlei verrassende verschijnselen vorm kregen, die zich na de capitulatie zouden doen kennen. Bij de kaars had zich de lezerskring aanmerkelijk uitgebreid, de boekhandelaren verkochten los en vast, tot de voorraaad op was. En langzamerhand werd het doel van al dit lezen - afleiding zoeken voor den gekwelden geest - anders gesteld: men ging bij steeds slechtere verlichting in de lange avonduren na het vroege sluitingsuur, meer dan vroeger zich in de lectuur verdiepen. Men herlas oude boeken - of het nieuwe waren, met aandacht en allengs met liefde. Men léérde lezen. De gevolgen daarvan zien we aan het sterk toegenomen aantal uitgevers in Nederland, en de grootere oplagen, die zij zich ook van literair geldende werken, zelfs van gedichtenbundels, durven te veroorloven.
De schrijvers, bij gebrek aan publicatie-mogelijkheid, en veelal niet in staat tot de langdurige concentratie die het proza-verhaal vereischt, bepaalden zich tot verzen, en wat daarvan na de capitulatie voor den dag is gekomen, was op zichzelf al een bewijs van verandering, van toenadering tot den lezer. Het lang uitgebannen ‘sentiment’ was door de recente, gezamenlijk doorleden gebeurtenissen, weder inge- | |
[pagina 564]
| |
schakeld - niemand behoefde zich, na deze worsteling op leven en dood, meer voor zijn gevoelens te schamen - en de verwoording was in haar technische onbeholpenheid soms aangrijpend van felle en smartelijke doorleefdheid. Een weer verstaanbare inhoud in eenvoudigen vorm. Dit beteekende geen stellingname tegen de poësie-pure, die voor een kleinen kring van ingewijden geschreven wordt, en altijd geschreven zal worden, - het beteekende een handreiking daarnaast aan den gewonen man, een verruiming van het terrein.
Naast die vele dunne verzenbundeltjes, verscheen er in deze eerste maanden een onoverzienbaar aantal dag- en weekbladen, onder verwarrend gelijkluidende namen. De gedegen letterkundige maandschriften moesten het er tegen afleggen: ‘De Gids’ tot de helft in omvang gereduceerd, ‘De Stem’, herdoopt in ‘De nieuwe Stem’, en veranderd van karakter; ‘Elseviers Maandschrift’ verdwenen, ‘Elseviers Weekblad’ verrezen. Al deze bladen pronkten met een groot aantal namen aan den kop, namen dikwijls, waarvan tot dusver niemand in de letteren had vernomen, en die nu den redactioneelen staf vormden. Het waren personen, die uit - wat wij noemen - ‘het verzet’ waren gekomen, en tusschen deze bedrijven door, gezamenlijk iets hadden opgericht: een vereeniging of een blad, waarin zij de rollen alreeds verdeeld hadden, op vaderlandslievende, politieke ‘religieuze of kameraadschappelijke grondslagen. Meer dan in Vlaanderen - waar de grootste strijd: die voor het taalgebruik literair als overwonnen kan worden beschouwd - wordt in Nederland het letterkundig leven beheerscht en ondermijnd door dogma en tendenz, door behoefte aan beleering en bekeering, wereldhervorming, ethiek en moraal. Na den laatsten oorlog opende zich daartoe eerst recht de gelegenheid in een omgewoelde, uit het lood geslagen, en naar nieuwe normen zoekende maatschappij. Het aantal bladen en brochures, dat daarvan de uitlaat werd, is nog steeds zeer groot, doch bevat op het gebied der schoone letteren, van de kunst in het algemeen, weinig belangwekkends. Van een geregeld en eenigermate volledig overzicht, zooals indertijd het ‘Letterkundig bijblad van ‘De Nieuwe | |
[pagina 565]
| |
Rotterdamsche Courant’ dit verzorgde, en oorspronkelijk het ‘Critisch Bulletin’, daarvan is nu geen sprake meer. In de groote dagbladen, moet men in een klein hoekje naar een boekbespreking zoeken, die meer is dan een oppervlakkige aankondiging. De papierschaarschte krijgt daarvan de schuld, maar die heeft een breeden rug, de innerlijke oorzaken van vervlakking en gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef zijn heel wat erger. Zoo is het ‘bij ons’. In Vlaanderen is het eenigszins anders, geloof ik, al zijn er overeenkomsten aan te wijzen, maar na de lange scheiding gedurende de oorlogsjaren, zou ik daar nog geen peil op durven trekken. Eén kenmerkend verschijnsel wil ik echter gaarne noemen: Dat in Vlaanderen op het oogenblik drie groote tijdschriften naast elkaar bestaan kunnen: ‘De Vlaamsche Gids’, het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’, alle drie overwegend literair, is een weelde, die wij u benijden mogen.
Intusschen was er alweer een jongere generatie opgegroeid, van wie iets verwacht mag worden. Deze jongste lijkt door de oorlogsjaren gescheiden van de uitersten der oude ‘nieuwe zakelijkheid’. Men zou zelfs kunnen gelooven, dat zij weer eenigszins steun gaat zoeken bij de schrijvers uit het oogenschijnlijk vóór-historisch tijdperk van na '80. Het leven is een geduldige leermeesteres. Door den koers, dien het genomen heeft, zien velen nu in, dat er meer kanten aan zijn dan in de jaren vóór 1940 tot hun recht zijn gekomen, en dat de verschillen tusschen mensch en mensch, oud en jong, niet altijd onoverkomelijk behoeven te zijn. De eene generatie leeft en sterft achter de sluiers van den wereldweemoed, de andere pantsert zich met hard cynisme en bravoure, maar allen moeten zij toch gaan door het vagevuur van ongeveer dezelfde innerlijke benauwenissen, levensonzekerheden en doodsangst, om het te brengen tot één behoorlijken regel druks. De grootvaders en de kleinzonen hebben het, ook in het dagelijksch leven, altijd beter samen kunnen vinden dan de vaders en de zonen, van nature bestemd om elkander te bestrijden. | |
[pagina 566]
| |
Zóó kon het gebeuren, dat Frans Coenen, de somberste dezer voorvaderen, welke men ‘de pessimisten’ noemde, de ontdekking van dezen dag werd, en dat hij in o.a. den piepjongen auteur Simon van 't Reve een uitgesproken discipel vond. Na de posthume verschijning van Coenen's ‘Onpersoonlijke herinneringen’, wordt hij door de jongeren voor een onzer grootste romanschrijvers gehouden, hetgeen hij nooit geweest is. Als geest en letterkundige persoonlijkheid van veel beteekenis, kon hij als belletrist zich niet meten met bijv. Louis Couperus en Cyriel Buysse, zijn mederedacteuren van Groot-Nederland. Bewijst nu deze voorkeur, dat er zich een stille oppositie heeft gevormd tegen het roekeloos verwerpen van essentieele waarden, verbonden aan het oude realisme? Krijgt men genoeg van de onwaarschijnlijkste onwaarschijnlijkheden en de zwakke pogingen naar Amerikaansch model? En grijpt men daarom naar die door-en-door Hollandsche ‘Bleeke Levens’ van Frans Coenen, omdat zij in hun soort oprecht menschelijk zijn weergegeven, en iedereen weet, hoe weinig groote romantiek het burgermansleven in den regel biedt? ‘Natuur en Waarheid’... het klinkt hopeloos ouderwets, en wij kunnen deze begrippen ook niet zonder voorbehoud gebruiken. De ‘natuurlijkheid’ in de letteren is immers nooit geheel ‘naar de natuur’ en wat wij voor ‘waarheid’ aanzien in den roman, blijft altijd een schijn van waarheid, waarin wij voor bepaalden tijd gelooven willen. In zekeren zin is ook de realistische roman nog een sprookje. Maar een, dat zich als waarschijnlijkheid hoog verheft boven de opzettelijk-bedriegelijke namaak van het leven, de postiche, die vóór den laatsten oorlog de beste lezers van de letteren had vervreemd. Want in iederen lezer leeft nog iets van het kind, dat vraagt: ‘Is het “echt” gebeurd?’ en teleurgesteld wordt door het tegendeel. Zullen de jongere auteurs het hazardspel met onwaarachtigheden en bizarrerieën langzamerhand den rug toe gaan draaien en weer belang gaan stellen in menschen, gelijk wij allen zijn, ‘vues à travers un tempérament’? Ze zijn voor een begaafd schrijver altijd nog belangwekkend genoeg, in de atmosfeer, die hij dan om hen heen zal weten te zetten | |
[pagina 567]
| |
door o.a. weer gebruik te maken van het lang verguisd ‘détail’. In den roman ‘De Avonden’ geeft de jonge Simon van 't Reve een antwoord op deze vragen, met de minitieuze beschrijving van het armtierig - en armtierig bezien - leventje van een kantoorbediende, tot in zijn weerzinwekkendste détails. Hier bleek geen slag geslagen in de richting Kafka, geen verwantschap met bijv. de knappe novelle: ‘De Knopenman’ van Maurits Dekker. Uitgesponnen ‘realisme’, en niets meer. En het opmerkelijke van het geval schuilt dan ook niet in het feit, dat zulk een roman in dezen tijd weer, of nóg, geschreven werd, maar in de wijze waarop hij ontvangen is: bekroond met een particulieren prijs, en gedurende enkele, voor den auteur fabelachtige weken voor de groote literaire gebeurtenis van den dag aangezien. Behalve de naam van Frans Coenen, werd zelfs die van Marcellus Emants en diens huiveringwekkende roman ‘Een nagelaten Bekentenis' bij deze gelegenheid aan de vergetelheid ontrukt. Als alle uitersten, stierf dit succes een snellen dood. ‘De avonden’ is alweer bijgezet op zijn plaats in de boekenrij. Maar iets van de verwondering om de zaak zelf is blijven hangen, en heeft onze oogen geopend voor nog andere symptomen van dezen aard. Ik denk aan de onlangs als ‘Het geschenk’ van den Nederlandschen Boekhandel bekroonde novelle ‘Oeroeg’ van de jonge schrijfster Hella Haasse. In den kringloop van impressionnisme - tot impressionnisme, maakt dit verhaal weliswaar niet zùlk een vervaarlijken, achterwaartschen sprong als ‘De Avonden’, maar het is toch opgebouwd, geheel naar de ouderwetsche eischen van het proza-verhaal, met alle aandacht en zorgvuldigheid, die het actueel gegeven: Nederlander en Inlander - Oost en West - toekwam. Hella Haasse heeft deze mooie novelle geschreven met de onbevangenheid van een onbedorven debutante en met de ontvankelijkheid van een gevoelige vrouw is zij gekropen in de blanke en in de bruine huid van twee in Indië geboren en opgegroeide jongens. Het is een allerwegen welkom ‘geschenk’ geweest. In duizenden exemplaren is het door den boekhandel cadeau | |
[pagina 568]
| |
gegeven bij elken inkoop boven een zeker bedrag. Ik twijfel niet, of ook dat zal van invloed zijn op nóg jongeren dan Hella Haasse, die wellicht een volgend jaar zullen mededingen naar dien prijs. Zij zullen er van leeren, hoe eenvoudig schrijven eigenlijk is, altijd maar weer het juiste woord op de juiste plaats. En is het ook niet opmerkelijk in dit verband, dat de groote roman, die het in korten tijd tot een zesden druk heeft gebracht, ik bedoel: ‘De Paarden van Holst’ van Gerard van Eckeren, een boek is van een bejaard man, maar met een sterk begrip voor wat er in de tegenwoordige jeugd omgaat! Beeldend uiteraard naar de beproefde methoden van zijn lange schrijversloopbaan, won hij daarmee de liefde en bewondering van alle jonge menschen. Zij wilden dit dure boek in bezit hebben, en duizendtallen werden ervan verkocht, of het een Amerikaansche best-seller was!
Twee uitgeversfirma's bereiden de ‘Verzamelde Uitgave’ voor van de werken van Louis Couperus. Ook dit spreekt boekdeelen, en in boekdeelen; het worden er, als ik wel ben ingelicht, een 40-tal. Men zal er iets mede goed maken van wat Nederland zijn grootsten schrijver - inderdaad een van wereldformaat - bij zijn leven tekort heeft gedaan. En de uitgevers moeten toch ook bij deze onderneming wel rekenen op de belangstelling en den steun der jongeren (Ga naar eind(**)).
Is het conservatisme - het conservatisme van een oude vrouw - dat mij verheugd doet zijn om deze stille revolutie, of contra-revolutie in de letteren, die tot de erkenning leidt van wat door de jaren heen waarde heeft verkregen; niet alleen als reliquie, maar ook als levend bezit, als voorbeeld en stimulans? Neen - want dan zou het nieuwe realisme juist gelijk aan het oude moeten zijn, en dat kan niemand wenschen. Niets keert ooit in dezelfde vormen terug. En ook ‘het experiment’ behoudt zijn taak bij dit groeiproces, echter niet het experiment óm het experiment, en alleen dàn, wanneer een geoefende hand er de pen bij voert. Een mees- | |
[pagina 569]
| |
terhand liefst, als van, laten we zeggen, met voorbehoud, Sartre. Hoe het realisme van de toekomst er dan uit zal zien? Wel, ik heb er een eerste voorstelling van gekregen, toen ik onlangs in ‘De Vlaamse Gids’ een vertelling las van een van uw schrijvers: Johan Daisne. Ze was getiteld: ‘Egbertha in de Onderwereld’ en lijkt mij een voorbeeld van hoe een modern geschreven verhaal kan zijn: een zuivere kern van diepe menschelijkheid in een fantastische, brillante schaal, waarvan men kan genieten als van een ‘Winteravondsprookje’. De kern bevat: het, naar de maatstaven van een exigeant idealisme, ondraaglijk geworden huwelijksleven van een zakenman met de naar het volstrekte hunkerende ziel van een kunstenaar, en een vrouw, die met de jaren haar bekoring verloor. Hij verlaat op den dag vóór Kerstmis zijn huis in de provincie, met de gedachte: ‘ik keer er niet meer in terug’. De schaal omvat: het onbewust ingrijpen in dit drama door twee jonge vrouwen, Rie en Diekje, op haar post in de onderste gewelven van het Métropool-Café, van wie de zakenman toevallig een gesprekje afluistert. Terwijl de muziek van Gluck's ‘Orpheus en Euridike’ van boven uit het café in deze onderwereld doorklinkt, hebben zij het in verheven dienstbodentaal over ‘de schoonheid’. De eene, die men in zijn jeugd als ‘een luxe-cadeautje’ meekrijgt, maar die niemand, trots poeder en lippenstift, vasthouden kan; en de andere: de schoonheid, welke men daarnà met een leven van weerbare goedheid verwerven moet. En over het ‘kleine geluk’ hebben zij het, opgebouwd uit barmhartigheid voor elkaar, dat soms nog te achterhalen is nadat het groote geluk op een mislukking moest uitloopen. Wat zij daar uitspreken - het nederig ‘compromis’ - doet den onverbeterlijken idealist omzien... En schoorvoetend keeren... Het slot van dit verhaal vertelt, hoe man en vrouw, elk nog in eigen strijd verzonken, elkander tegenkomen op dien laten avond in de sneeuw, te halverwege hun huis, hoe zij, zonder dat zij het weten, elkanders arm vatten en zwijgend den weg terug vinden naar de vertrouwdheid van het warme eigen bed. Met deze paraphrase op ‘Orpheus en Euridike’, waarin | |
[pagina 570]
| |
niets feitelijks gebeurt, geen ideale oplossing wordt gevonden, en het leven zelf de schouders ophaalt, heeft Daisne ons rakelings gevoerd langs het wonder, verscholen tusschen de regels van een eenvoudig verteld verhaal, tooverachtig en tóch wààr.
De literatuur, waarnaar elke generatie verlangend uitziet, is die waarin ons iets van ‘het mysterie’ wordt geopenbaard. Nog liggen bij ons, en ik geloof, ook bij u, de mysteriën te zeer gekluisterd in de boeien van het critisch bewustzijn. Nog meent menigeen, dat hij het anders moet doen, dan hij het kan. Proza en poëzie wachten op hun bevrijding, op een herbegin; niet precies bij de geranium, maar toch wel in haar buurt: bij het raadsel van groei en bloei, waarover men in de kunst, zoomin als in de natuur, komt uitgedacht. Het geheim van het ontstaan, het geheim van het bestaan.
Intuïtief moeten de jonge schrijvers den weg vinden naar de geheimen der toekomst, de lucht zuiveren ter ontvangst. De oorlogsjaren, en ook deze na-oorlogsche jaren, zijn als zoodanig funest voor den scheppenden geest; een begripsverwarring, een onrust en een ergenis, waar hart noch geest tegenop kunnen. De oudsten onder ons zullen die bevrijding nauwelijks beleven, want de tijden rijpen langzaam. Meer dan ooit zal dan het woord aan de jonge schrijvers zijn, gekomen op hun volle kracht. Het is niet te schatten wat de jaren, die achter ons liggen, voor hen hebben opgestapeld aan ruwe romanstof: aan tragische conflicten, aan levensbewustzijn, aan besef van den dood, den vrijwilligen, den moedwilligen, den wanhopigen... Het lijkt een geheel nieuwe confrontatie van den mensch met het leven, van mensch met mensch. Al wat er in de ziel is omgegaan onder de hoogspanning van een lotsvoltrekking van ongekende hevigheid, kwelling en zelfbeheersching, het ligt te wachten op de jonge, boetseerende hand. Een nauwgezette documentatie, een weergalooze reportage is bezig voor deze kunstenaars de bouwstoffen aan te dragen. Ze zullen er niet, als onze schrijvers van na den eersten oorlog, naïef en | |
[pagina 571]
| |
grootsprakerig tegenover staan, want zij hebben de equivalenten, als de prijs van ingrijpende eigen ervaringen, betaald. Deze stof zal afstand nemen en bezinken, zij zal kristallizeeren; en de kunst-van-het-woord zal haar in beeld brengen. Het is daarop, dat de jongste generaties zich hebben vóór te bereiden. Een wereld vol wanorde en misverstand doet een beroep op hen!
TOP NAEFF |