| |
| |
| |
Zoek de mens
De nieuwe weg
Met veel en onvermengd genoegen de ‘Peilingen doorheen het moderne Franse geestesleven’ van Richard Declerck lezend, ‘j'ai sous les yeux les cinq mille hectares du monde où il a été le plus pensé, le plus parlé, le plus écrit, le carrefour de la planète qui a été le plus libre, le plus élégant, le moins hypocrite’, zooals Giraudoux zei, maar vraag ik mij toch telkens af, of deze schitterende letterkunde zich niet nog wat meer dan al de andere, veel te uitsluitend laat leiden door een vóór het schrijven opgesteld logisch concept.
Haar toekomst zou Malraux hebben aangewezen: weg van het individualistisch ‘fanatisme de la différence’ (des hommes) naar ‘l'homme lié à la collectivité’.
Daargelaten dat dit een concept, dierbaar aan Jozef Goebbels en Jozef Stalin is, wat mij niet kan schelen zoolang ik het mijne mag hebben, is het ergste dat dit alweer een geprefabriceerde conceptie is, terwijl zich van langsom klemmender de vraag aan mij opdringt of de letterkunde hare ontdekking van den mensen niet moet heropvatten op de wijze der wetenschap, namelijk empirisch, dat is, zoo men wil, met het geprefabriceerd concept alle geprefabriceerde concepten terzijde te stellen, om den mensch te beschrijven zooals hij is en niet meer zooals hij denkt te zijn, wil zijn of zou moeten zijn.
Het uiterlijk zoowel als het innerlijk van den mensch weergeven alsof dit nog nooit gedaan of beproefd werd, alsof niemand ooit een mensch had gezien, zooals een entomoloog een tot dusver onbekend insect waarneemt en beschrijft, daar gaan wij, vermoed ik, onvermijdelijk naartoe en ik acht het waarschijnlijk dat al onze intellectualistische of ideëele literatuur, hoe hermetisch ook, vulgaire treinlectuur zal worden voor Tan en Alleman, terwijl de werkelijk groote auteurs voor de happy few, in het begin weinig happy en kolossaal few, pioniers zullen zijn in wier geschriften men de schandelijke ontluiste- | |
| |
ring van de schoonheid en van alle andere menschelijke idealen zal uitkrijten, tot men er eindelijk zal zien uit opdagen ‘den nieuwen god’ die, volgens Arthur Koestier, ‘op het punt staat geboren te worden. Want wij zijn de laatste afstammelingen van de Mens der Renaissance, het einde en niet het begin’.
G.W.
| |
Functies en organen
De inlanders, - zij zelf houden niet van het woord neger -, uit onze kolonie hebben mij meer dan eens geïntrigeerd.
Men was vergeten me te waarschuwen dat ik met geëvolueerden het woord nègre nooit mocht uitspreken. Noir, zo leerde men mij nadien, werd wel geduld doch indigène was het beste. In Zuid-Afrika wordt neger nooit gebruikt, kaffer is wel geen scheldwoord, maar naturel is de eerlijke benaming. In beide landen valt de klemtoon dus op het besef: mens in Afrika geboren en er thuis horend. De eerste fase derhalve van het nationale. Niemand kan hiertegen bezwa ren opperen, het is de spontane eerbiediging van het geboortercht. Tevens bevat deze erkenning reeds de kern van een conflict, dat vroeg of laat scherpe vormen kan aannemen. Waar inlanders aanwezig zijn. moeten ook buitenlanders verblijven; de latente theorie van het zelfbeschikkingsrecht der volken kan zekeren dag practijk worden en dan zullen er velen hun hart vasthouden. Intussen zijn de tijden verre van rijp.
In Congo kan men met vier soorten van mensen over de zwarten redekavelen.
Met twee soorten van blanken om te beginnen. Een eerste groep houdt vol dat, geestelijk gesproken, de inlanders nooit den ontwikkelingsgraad van de witten zullen bereiken. De ‘negers’ zijn dom, ze zijn lui, het schort hun aan de hogere organen, die het sieraad van ons ras uitmaken. Ze hebben geen geschreven taal, geen monumenten, kortom geen zichtbare, scripturale traditie. Degenen, die dit alles vooruitzetten, steunen op wat heden ten dage is te zien, wat elk man, die gewissen tijd met de zwarten heeft omgegaan, persoonlijk kan nagaan.
Een tweede groep houdt vol dat er geen onderscheid tussen japhetieten en chamieten bestaat, omdat de functie nog het orgaan bij de tweeden niet heeft tot stand gebracht. Ziet naar Amerika, zeggen ze, waar men evenveel verstandige blacks aantreft als whites. De derde groep omvat de geëvolueerde inlanders, die overtuigd zijn dat ze volstrekt van hetzelfde deeg zijn als wij, zelfs van beter. Ze worden met den dag talrijker, geleerder, gevaarlijker. De meesten verwarren echter vernis met innerlijken glans en ze hebben de grootste verachting over voor zwarte politieagenten en voor allerlei andere broeders, die van de blanken een zekere macht gekregen hebben om orde in het land te bewaren. Men zou ze wekkers kunnen noemen, die voorlopen en te vroeg rinkelen. Het zijn echter blanken, die ze hebben opgewonden, vergeten we het niet.
| |
| |
Ten slotte blijven er enkele inlanders over, wier mening ik het hoogst op prijs stel. Ze behoren daarom niet tot de geëvolueerden, ze kunnen het zijn; wat hen echter siert, is hun gezond verstand, dat ze zowel aanwenden tegenover ons, als tegenover hun te luid kraaiende rasgenoten.
Vooraleer hun mening over de ontplooiingsmogelijkheden van hun volk te laten kennen, wil ik een voorbeeld geven van dat gezond verstand.
Hij was boy op één van de boten tussen Antwerpen en Matadi. Even voor deze stad stelde ik hem, na bij bevoegden te hebben gevraagd hoeveel drinkgeld men gewoonlijk geeft, voor de verrassende vraag:
‘Hoeveel matabisch verwacht ge van mij?’
Waarop hij bescheiden antwoordde:
‘Monsieur mag geven wat hij wil.’
‘Dit weet ik, maar hoeveel zoudt gij aan mij geven, moest ik u verzorgd hebben?’
En dan klonk het voor mij verrassende antwoord:
‘Genoeg om u gewoon tevreden te maken. Niet te veel, want ik heb uw broek gestreken en daarin stak nog een briefje van twintig frank. Als gij veel geld hebt, dan zoudt gij misschien van iemand een dief kunnen maken, alleen door uw onoplettendheid.’
Men mag nu uit dit antwoord halen wat men wil, ik vond het verstandig en niemand zal me doen geloven dat de eerlijkheid van dezen boy verdacht was, omdat hij misschien had kunnen vermoeden dat ik hem had willen op de proef stellen. Want een boy weet dat een blanke altijd gelijk heeft...
Ik heb hem nog ontmoet te Matadi, waar hij me aan zijn twee vrouwen voorstelde. Het bezit van twee vrouwen neemt evenmin iets weg van zijn evenwichtige intelligentie. Het zet zelfs zijn eerlijkheid nog meer luister bij.
Welnu, wanneer men met deze mensen over de superioriteit van het ene ras boven het andere spreekt, dan beginnen ze te glimlachen. Wat altijd het begin is van de wijsheid. Hun voorzichtig geformuleerd besluit luidt:
‘Ik heb veel met blanken omgegaan. Veel heb ik ze zien doen, wat ik niet goed vind. Ze lachen veel te luid om zaken, waarover onze dwaze vrouwen even luid lachen; en ik heb er ook veel zien wenen, zonder dat het de moeite loonde, of om dingen, die ze hadden moeten vermijden. De blanke kan veel, maar hij kan niet alles. Twintig jaar geleden keken wij met verbazing de lucht in, toen we een vliegmachine zagen. Nu kijken de meeste zwarten niet meer, omdat ze denken dat de blanke toch alles weet. Veel zwarten zijn nog dom. Het is niet omdat dit schip vooruitgaat en ik er boy op ben, dat ik mag zeggen: ‘Ik ben een hele piet.’ Maar het is ook niet, omdat veel zwarten niet gaarne werken, dat de blanke mag zeggen: ‘Wat zijn de negers lui’. Veel zwarten zijn grote kinders, die niet willen luisteren naar den dokter. Ze hebben ongelijk. Veel van onze geëvolueer- | |
| |
den zijn dommer geworden sedert ze leerden schrijven en lezen en tellen. Omdat ze veel te fier geworden zijn meteen. Ze willen te rap groot worden.
Deze laatste woorden heef mijn zegsman driemaal herhaald en telkens langzamer. Misschien zag hij iets aan den gezichtseinder van zijn verbeelding, wat enkele blanken in onze kolonie ook zien: dat men om het even wie een zeer slechten dienst bewijst met hem te leren lopen nog voor hij kan gaan.
Het is waar dat de Uno ons aan het bekijken is in de kolonie: wij moeten een beetje den indruk geven dat iedereen, die kan mag lopen. Maar hebben wij geen duizenden jaren nodig gehad om Trygve Lie te kunnen benoemen? En dan nog, en dan nog.
K.J.
| |
Anti-clericalisme?
Na een korte afwezigheid krijg ik tegelijk inzage van een reeks persuitknipsels met persoonlijke aanvallen - iets waaraan je went! - en van het Juninummer van Dietsche Warande en Belfort, waarin één stuk mij oprecht genoegen heeft gedaan.
De redacteur Alb(ert) W(esterlinck) kiest er moedig partij tegen de vulgaire grofheid van Leon Bloy en wie zich naar zijn voorbeeld ‘in dienst van God en de Kerk’ alles menen te mogen permitteren tegenover andersdenkenden. In zijn zorgzaam-evenwichtig gebouwd stuk geeft hij recente voorbeelden van wederzijdse intolerantie in onze kleine literaire wereld. Tweemaal citeert hij daarbij het Jezuïetenblad De Linie, wat geen wonder is voor wie zich herinnert dat het doel de middelen heiligt voor die heren van de Orde...
Het toeval dat beide soorten van publicaties mij te zamen in handen speelt, is voor mij de aanleiding tot een soort van gewetensonderzoek. Ben ik inderdaad, vraag ik mij af, de anti-clericaal die een, voor 't overige vriendelijk journalist afschildert? (Zijn vleiende qualificaties laat ik achterwege!) Of liever, ruimer gezien, in hoeverre zijn wij, intellectuelen van links, in dit kleine land, bewust of niet, eventueel noodgedwongen, anti-clericaal?
Wat mij betreft, ik ben systematisch nooit, of nooit meer, anti-dit-of-dat. Vlaamsgezind b.v. sinds jaar en dag, voel ik mij in de verste verte niet anti-Frans. Integendeel. De geestige wenk van Richard Minne tot oprichting van een club van Fransgezinde flaminganten is meer dan een paradox. Wij zijn immers voorstanders van een Vlaamse cultuur die een eigen, nationaal karakter draagt en waaraan een veelzijdig internationaal contact een bestendige wederzijdse bevruchting verzekert. Voor geen geld van de wereld zou ik daarbij het Frans als cultuurinstrument willen missen, ja, allerminst het Frans, dat voor een goed deel ons geestelijk wezen heeft helpen bepalen. En bij wie altijd, zonder enig voorbehoud, het bestaan van België aanvaard hebben, denkt geen haar op hun hoofd er evenmin aan, anti-Waals te worden. Nooit de gaafheid van iemands wezen aanranden, eenieders eerlijke overtuiging eerbiedigen, de goede trouw van alle waarheidszoekers bereidwillig erkennen, - dat zijn de dingen waar het
| |
| |
op aankomt, dat is de humanistische basis van elke democratische maatschappij.
Op een ander, ten minste even gevoelig plan: wij zijn besliste voorstanders van het openbaar onderwijs. Wij bekampen de stelling volgens welke de clerus niet alleen het gehele godsdienstonderricht (wat zijn onbetwist recht is!) en zijn eigen inrichtingen (idem) zou beheersen, maar tevens de openbare school kort houden: vooral door deze te ondermijnen van binnen uit (benoeming van onverschillige, laat staan vijandige leerkrachten, en administratieve leiding door onverschillige, laat staan vijandige autoriteiten). Dit opkomen voor het goed recht van de gemeenschap, dit verzet tegen sectaire practijken beschouwen wij eenvoudig als een burgerplicht. Maar ik ben mij niet bewust sinds jaren iets ondernomen te hebben dat opzettelijk of rechtstreeks, laat staan kwaadwillig, tegen het vrij of bijzonder onderwijs zou gericht zijn. Duizendmaal liever ben ik actief-opbouwend in dienst van een idee (in dit geval een van verdraagzaamheid, en ook van pacificatie na de vestiging van een normale status, na de beveiliging van beginselen), dan afbrekend-negatief. Ik verkies systematisch pro te zijn, niet contra. Leert de geschiedenis overigens niet dat elke politiek, die in de eerste plaats, of uitsluitend, anti is, geen voldoende bezieling wekt, geen aanwervingskracht bezit, en dus het pleit verliest?
Jarenlange vertrouwelijke, vaak vriendschappelijke omgang met gelovigen, katholieken als protestanten van goede wil, hebben ons geleerd dat het op verdraagzaamheid aankomt, en op wederzijds respect. Aan al wie de waarheid zoekt of dient, zijn wij eerbied verschuldigd: op dit punt treden wij de priester Westerlinck bij. Noem dit, in een bepaalde terminologie, de houding van een gentleman, mij goed. Maar het gaat dieper dan dat, en met onvruchtbaar of laf scepticisme heeft het niets te maken.
Waarom zouden wij de clerus aanvallen wegens het kleed dat hij draagt of omdat wij het dogma dat hij vertegenwoordigt eventueel niet als de absolute waarheid kunnen aanvaarden; omdat wij het slechts beschouwen als een, aan talloze variaties onderhevige ‘concretisering van het constante religieus gevoel’? Doch van de andere kant, wat zou het overwegend Roomse Vlaanderen er bij verliezen, hoe zou het - ook voor ruim denkende katholieken - onbewoonbaar worden, moest het de gist van het non-conformisme of het zout van de vrijzinnigheid missen!
Tegenover het betrekkelijk pessimisme van de redactiesecretaris van Dietsche Warande en Belfort beweer ik, dat er sinds enige tijd in de Belgische politiek, naast schadeposten, ook verheugende tekenen aan te wijzen zijn van vooruitgang in de hier geschetste, tolerante zin.
Vooreerst is er, in de regering, het bondgenootschap tussen sociaal- en christen-democraten, op een gemeenschappelijke, algemeen christelijke grondslag om met de Premier te spreken.
In perioden van nationale beklemming, en ook na 's lands bevrijding, heerste de beste verstandhouding onder alle goedgezinden. Doch spoedig heeft de traditionele partijgeest weer hoogtij gevierd en van
| |
| |
een ‘doorbraak’ is er, in België nog veel minder dan in Nederland met zijn Partij van de Arbeid, ernstig sprake. Het feit dat ons Parlement zich thans - bijna eenparig! - aangesloten heeft bij het wetsvoorstel De Schrijver-Buset, waarbij de keuze tussen de cursus in de godsdienst en in de niet-confessionele zedenleer voor de huisvader practisch verzekerd wordt, lijkt ons van een niet te onderschatten betekenis. Op het geestelijk plan is het van evenveel gewicht als, op het sociale, de wet op de bedrijfsraden en de medezeggenschap van de arbeiders. Nu ligt de baan vrij om over andere geschilpunten tussen de regeringspartners verder te praten.
De rijke verscheidenheid of, zo men verkiest, de tegenstellingen op het gebied van geloof en overtuiging in een democratie, vergen - om geen oorzaak van onderlinge vervreemding te worden - fair play voor allen, en vooral een rechtvaardige, brede behandeling van de minderheden. Tevens moet een mentaliteit verdwijnen als die van de jonge priester welke onlangs aan een van onze katholieke vrienden in alle ernst de vraag stelde: of ongelovigen als wijlen Vermeylen, Teirlinck en andere Vlaamse schrijvers, wel een... zieleleven hadden?
Ai mij, geen ‘zieleleven’! Alsof wij niet allen even onwetend tegenover dezelfde, eeuwige levensvragen stonden! Alsof wij, die geen pasklaar antwoord, geen ‘geopenbaarde waarheid’ zonder meer aanvaarden, aldus deze problemen zouden ontwijken of negeren! Eerder integendeel, mijn brave pastoor. Er zijn mensen die het goede doen om het goede, anderen om een eeuwige beloning: hoofdzaak is, dat allen die het goede betrachten, elkaar vinden.
Zolang zekere critiek, die in de eerste plaats of zelfs uitsluitend jacht maakt op sexuele vrijpostigheden, of een boek veroordeelt wegens zijn wijsgerige strekking, zich als kunstcritiek aanmeldt, protesteren wij tegen een dergelijke verwarring, ja vervalsing van waarden. En daarbij weten wij ons in gezelschap van de besten uit het Roomse kamp: wijlen August Van Cauwelaert b.v., en zijn opvolger heden, naast Antoon van Duinkerken in het Noorden, om slechts drie namen te citeren.
Dat de herderlijke kanunnik Baers in zijn Lectuur-repertorium zijn brave schaapjes meent te moeten hoeden voor bepaalde geloofsof moraliteitsafwijkingen die hun zielerust zouden storen, kan ik, ondanks mijn antipathie voor dergelijk zelotenwerk, begrijpen als een pedagogische voorlichting van de jeugd en zelfs van hen die het niet verder brengen dan la foi du charbonnier. Maar laat hij dan de twee plannen, het ethische en het esthetische, niet door mekaar haspelen.
Wie te bekrompen van geest is om schoonheid te kunnen waarderen bij andersdenkenden, - handen af! Vandaar dat wij alle gezag ontkennen aan de uitspraken van het paar paters S.J. - van De Linie in Nederland en van Streven in Vlaanderen - die zich af en toe - pour les besoins de la cause - hullen in het blanke gewaad van de zuivere estheticus. Muntvervalsers zijn zij, wier taal- en letterkundige belangstelling slechts verguldsel is, om 't grauwe lood te
| |
| |
camoufleren. Hun manoeuvres kunnen een tijdlang inslaan bij de goe gemeente. Maar of ze uiteindelijk het geloof ten bate komen, dat ze beweren te dienen, betwijfel ik. Ongelovigen immers laten hun exclusieven koud, in 't ergste geval hebben die als enig gevolg hen te vervreemden van een deel van hun natuurlijk lezerspubliek; daarmee uit. Maar de anderen? Hoe komt het dat zovelen onder hen, en van de besten, ‘vaarwel’ zeggen? Wat is veelal het uitgangspunt van hun apostasie?
J.K.
| |
Nota's ter inleiding tot ‘het boek der vriendschap’
1.
Inderdaad.
Wanneer men ze, in de loop van zestig lange jaren, alle vijf min of meer bij elkaar wist te houden, behoort men ook enige ervaring opgedaan te hebben, de moeite van het mededelen waard. Men is getuige geweest van gebeurtenissen en heeft kennis gemaakt met persoonlijkheden van enig belang. Het is een bewijs van laakbare ijdelheid en een niet minder laakbaar gebrek aan mensenkennis wanneer men meent dat onze natuurlijke vijanden, de ‘anderen’, zij die buiten onze levenssfeer huizen, van die mededelingen gediend zijn of er baat bij vinden. De mens is altijd eenzaam en gesloten, ook al verbeeldt hij zich nog zo luidruchtig dat hij opgaat in de gemeenschap en open staat voor alle wereldwinden. Deze behoefte aan verkeer en deze ontvankelijkheid kunnen niet anders dan oppervlakkig zijn, want onvermijdelijk stuit men, ook bij deze geestdriftige gasten, op een kern, ontoegankelijk en onaantastbaar: hun zélf. Ik bewonder hen wier kern glad en hard is als gepolijst ivoor.
De eerlijkheid gebiedt mij te bekennen, dat mijn medemensen, als verzameling gezien, mij koud laten. Ik gevoelde mij nimmer geroepen mij over hun wel en wee te bekommeren en nooit kwam het verlangen bij mij op nader met hen kennis te maken, overtuigd als ik was en ben, dat ze niet de moeite waard zijn. Ik haat menigten groot en klein. Ik koester een sterk wantrouwen tegen mensenminnaars, tegen allen die verklaren dat zij aan de mensheid en alle mensen verslingerd zijn. Uit deze mengeling van huichelarij en bemoeizucht komt vrijwel alle openbare ellende voort, welke mij een deel van mijn bestaan vergald heeft.
| |
2.
Niemand kan mij afbrengen van de overtuiging, uit waarneming en ervaring gewonnen, dat de mens geschapen is met een beperkt vermogen tot liefhebben. Een vermogen dat bij sterke persoonlijkheden duidelijk kleiner is dan bij zwakke. De liefde, in de geestelijke zin des woords, ligt niet in de natuur maar moet op de natuur veroverd worden. Sterke persoonlijkheden missen daartoe tijd en geestkracht, omdat zij die dag en nacht nodig hebben om hun sterkte te handhaven. Hoe meer ‘anderen’ hij in zijn genegenheid doet
| |
| |
delen, des te kleiner wordt de maat welke hij ieder van hen kan toekennen. Men moet er altijd naar streven zijn gevoelens in te dampen, aangezien ze anders onvermijdelijk verwateren. Daarbij komt nog dat men, de mensheid beminnende, zijn liefde verdoet aan een gezelschap waarvan negen tienden die liefde niet verdienen, noch énig gevoel van genegenheid of vriendschap. Het aantal beminnelijke of beminnenswaardige personen is beperkt. Men moet zich gelukkig prijzen als men er in een lang leven van ernstig zoeken een dozijn ontmoet. Ten slotte is het in beginsel altijd gewenst onderscheidingen te maken. Zonder afkeer geen voorkeur. Om enkelen te verkiezen en om aan die keuze waarde en waardigheid te verlenen, om, de uitverkorenen op te nemen, om ons met hen te vereenzelvigen, moeten wij vele duizenden bewust en nadrukkelijk afwijzen. Vroeger werd, terecht, de allemansvriend geminacht, thans is de allemansvriend sacrosant verklaard en men bouwt, natuurlijk voze, maatschappelijke stelsels op zijn schouders.
De mensen die ik niet tot mijn kleine kring kan toelaten, vind ik immer hinderlijk, veelal afstotelijk en niet zelden verachtelijk. Om mij, in het dagelijks bestaan met zijn onvermijdelijke aanrakingen, afzijdig te kunnen houden gebruik ik het onvolprezen hulpmiddel der onverschilligheid, versterkt door een tikje weerzin dat er een licht, mij aangenaam, aroma aan verstrekt. Ik kan uren, dagen, maanden, jaren leven te midden der ‘anderen’, de vijanden, zonder dat één hunner mijn aard erkent, mijn ware gevoelens bespeurt. Ik kan niet genoeg de lof zingen van goede manieren en vriendelijkheid. Zij alléén bieden ons afdoende bescherming. Zij alleen maken het ons mogelijk in de wereld te verkeren zonder schade aan de ziel te lijden. Het geheim van een leefbaar leven op aarde schuilt in het niet-herkend-worden. Men kan nergens zo eenzaam en verborgen zijn als in het gedrang. De ware kluizenaar is hij die, aan alle zijden door het gewoel omgeven, het leven der vijanden wellevend leeft, maar geen genegenheid van hen aanvaardt, hun geen genegenheid schenkt.
| |
3.
Ik geloof in en beoefen de verdubbeling. Mijn lijfspreuk is: ik ben elders. Ik kan hier schertsen en kouten en toch terzelfdertijd, gewild en bewust, in een andere sfeer vertoeven. En het gaat mij met de wereld als met de samenleving. Ik ben er zeker van dat ik niet alleen op deze aarde, doch ook ergens anders leef. Zonder deze dubbelzinnigheid zou het leven zinneloos, zou er geen poëzie mogelijk zijn. Ik ken geen keuze dan tussen twee of nul. Eén bestaat voor mij niet.
Wanneer dus een opgewonden mensenminnaar mij, aan de hand van ambtelijke afbeeldingen, doet weten dat de kozakken aan het spitgebraden Koreaanse zuigelingen als een lekkernij beschouwen, dat er hongersnood in Duitsland, pest in Brits-Indië, ambtenarij in Holland heerst, dat Paraguayers en Bolivianen elkander, uit speelsheid, uitmoorden; dat alle vulkanen, als bij afspraak gezamenlijk beginnen te spuwen, dan vind ik dit alles onjuist en ongewenst, doch
| |
| |
ik heb nooit het gevoel dat het mij ook maar enigermate aangaat.
Huichelen is geen ondeugd, doch gepast zelfverweer.
Het is onmisbaar om zich zo zuiver en zo volledig mogelijk te kunnen schenken aan de weinigen die ons verwant zijn.
| |
4.
Ik heb alléén verplichtingen tegenover hen wie ik mijn wereld heb ontsloten. Dat zijn de mensen die mij innig ter harte gaan, die ik, al naar het voorkomt, bemin, vereer of bewonder. En voor wie ik bereid ben een offer te brengen. Ik spreek nu over hen, over vrienden en voorbijgangers, over geliefden en geëerden. Ik hoop door deze bladzijden anderen te kunnen overtuigen van hun waarde, hun betekenis, bekoring. Maar nog meer en vooral van de waarde, betekenis en bekoring van de vriendschap. Het is mij niet mogelijk mij tegenover de weinige mensen anders dan partijdig te verhouden. Ik geloof oprecht in de partijdigheid. Vijanden zijn er om geminacht en bespot, en zo mogelijk benadeeld te worden. Voor zijn vrienden moet men strijden en opkomen, ook als zij het niet verdienen. Vijanden hebben nooit gelijk, vrienden altijd. Aangezien gelijk en ongelijk betrekkelijke en veranderlijke waarden aanduiden kan er geen bezwaar zijn ze ondergeschikt te maken aan onze illusies. Wie zijn bruid met het kritisch dubbeloog van anatoom en psycholoog beziet, kan mij niet wijsmaken dat hij verliefd is. Ik schrijf hier geen kritische beschouwingen. Weinig mensen zijn zo weinig tot kritiek geneigd en bekwaam als ik. Ik leg getuigenis af en dan nog een getuigenis niet door de waarheid bepaald en dus beperkt, maar door liefde bezield. Met als tweede drijfveer de dankbaarheid.
| |
5.
Wanneer ik, zestiger, terugblik op een leven met een hardnekkige eenzijdigheid aan de schone letteren gewijd, dan moet ik bekennen dat het diepste, duurzaamste geluk mij geschonken is door mijn geliefden, gade en kroost, en door mijn vrienden. Hoezeer ook aan het boek verslaafd en hoe weinig verzot op wat de luide mannen het gehoofdletterde leven noemen, toch stel ik het samenzijn met mijn getrouwen, waarbij een hond niet mag ontbreken, te allen tijde boven het genot dat het drukwerk schenkt. Dit is in strijd met mijn beginselen, welke mij leren dat de kunst, als verklaard, veredeld, zinrijk gerangschikt leven, het leven in zijn onzuivere staat zoveel mogelijk dient te vervangen. Ik heb mij altijd welbevonden bij het afwijken van de regels, bij het kweken van uitzonderingen, het scheppen van schakeringen, kortom bij het fnuiken van de leer. Men geniet slechts van het bestaan als men inconsequent en onorthodox weet te zijn. Ik ken maar één hoofdzonde: de gewoonheid. Het leven zou ondragelijk gewoon zijn, indien wij er niet in slaagden steeds nieuwe ongevallen te veroorzaken. Men vereenzelvigt zich dus alleen met beginselen om het genot er welbewust ontrouw aan te kunnen worden, men ontwerpt regels uitsluitend om er van te kunnen afwijken, men
| |
| |
roept de deugd in het leven en schenkt er een buitengewone luister en overwicht aan, met het enige doel om de zonde zo zalig mogelijk te maken. Ik zou er wellicht beter aan doen, wanneer ik geen onderscheid maakte tussen mensen en boeken. Ik heb enkele mensen en enkele boeken innig lief en met dezelfde liefde. In mijn wereld zijn letterkunde en leven niet gescheiden. Ik heb mij voor eigen gebruik een kleine werkelijkheid geschapen waarin uitverkoren boeken hetzelfde belang hebben als vrienden of beginselen. Daarom pas ik met recht op mezelf toe, wat Pope over Dryden mededeelde: ‘he was intimate with no one but poetical men’. Als ik er mij dus toe zet om enige herinneringen neer te schrijven en die met beschouwing en overpeinzing te verweven, zal daarin hoofdzakelijk sprake zijn van schrijvers en geschriften. Ik wens even niet te veinzen. En, desnoods als waarschuwing, verklaar ik nadrukkelijk dat ik alléén kunstenaars en kunstwerken, dichters en gedichten, van belang vind voor mijzelf en voor de wereld, en dat ik het alléén de moeite waard acht over hen te spreken. Ja, ik acht het mijn plicht over hen te spreken. Dit is de plicht der dankbaarheid.
| |
6.
Ik kom moeilijk tot schrijven. Het schenkt mij wel voldoening iets geschreven te hebben, maar de arbeid zelf staat mij tegen. Ik offer dus, voor de goede zaak, vele uren, welke ik anders, al naar het weder voorschrijft: in het zonnetje of in de schaduw, wijd aan wat mij bovenal ter harte gaat, het zalig nietsdoen, dat toch nooit, helaas, volstrekt nietsdoen is. Ik weet zeker dat er minder ruzie en lawaai gemaakt zou worden, dat er minder haat en nijd, minder angst en ellende zou bestaan, indien het nietsdoen tot een algemeen gebruik verheven werd. De mens wordt gevaarlijker en lelijker naarmate hij meer bedrijvigheid ontwikkelt. Ik heb in mijn leven nooit iets goeds uit ijver zien voortvloeien. Maar een leven van stilzitten, een wereld zonder bereddering zal wel, helaas, een heerlijk droombeeld blijven. Zij die hart en verstand genoeg bezitten om zich met goed gevolg rustig te houden, zijn zeldzaam als de pandabeer. Daarbij komt dat de middelmatigheid, die op het gestoelte der ere zetelen het roer in handen heeft, door een averechts onderwijsstelsel de jeugd stelselmatig bederft. Dat bevordert niet de stilte, leert niet de moeilijke kunst van het niets-doen, maar leidt, in tegendeel en helaas, hen die daar van nature toe geneigd en bekwaam zijn, op de verkeerde weg der werkzaamheid. Men, de nullen van het millioen, eist dat het onderwijs burgers, stemvee kweekt. Met zonderlingen valt niets te beginnen. En dan is daar altijd de geringste weerstand: men kan de kinderen met minder moeite allerhande bewegingen leren, hen gemakkelijker tot de meest uiteenlopende zaken opzwepen, dan dat men hen de stille en ingewikkelde deugden bijbrengt, welke een beschouwend bestaan eist.
Ja, van alle handelingen lijkt mij het schrijven de minst aantrekkelijke. Ik kan mij voorstellen dat een schilder het schilderen in de
| |
| |
stoffelijke betekenis des woords, het hanteren van gewillige kwasten, het smeren en smeuige verven, een vermaak acht; dat er een vreugde schuilt in het verheven puzzelen van mathesis en muziek. Maar schrijven! Enig welbehagen, maar gering, kan soms schuilen in het tekenen der tekens. Wat dat betreft, schrijf ik wel eens met genoegen. Doch dan moet alles naar den aard zijn en medewerken. Het schrijftuig moet zich onderwerpen aan de hand, de penpunt moet geschikt zijn voor tempo en temperament van hem die de pen hanteert. Het papier moet bovenal feilloos zijn. Niet te glad, vooral niet te glad. Weerstand is voorwaarde tot genot. Het verdient aanbeveling om, als ik pleeg te doen, de letters met sierlijke en geestige krullen te verlevendigen en tegelijkertijd te verfraaien. De leesbaarheid is van geen belang, als alles wat in betrekking staat tot de aartsvijand: het nut. De schrijfmachine is door de duivel uitgevonden. Het stompzinnige gehamer op een glimmerig toetsenbord is onverenigbaar met alles wat ook maar in de verste verten op denken lijkt. De uitslag ervan is alleen maar duidelijk. En wat betekent duidelijkheid voor een ieder die, overtuigd dat alléén dubbelzinnigheid zin heeft, alleen maar in de onduidelijkheid een kans op openbaring erkent. Het werk van het toestel is daarenboven onvolmaakt, daar het niet in staat blijkt een bladspiegel op te leveren, aangenaam voor het oog, bevredigend voor de rede. Tot mijn genoegen bemerk ik dat de naam schrijfmachine aan het verdwijnen is. Van schrijven is daarbij immers geen sprake. Het begrip schrijven en het begrip mekaniek zijn op geen enkele wijze te verenigen. Men spreekt dus gemoedelijker en juister van een tikmachine, waarop door een tikster getikt wordt.
| |
7.
Ik schrijf dus, met een pen, ten behoeve van de weinigen die belangstellen in mijn wereld, mijn herinneringen op. En enige beschouwingen naar aanleiding van de gebeurtenissen en verschijnselen welke ik aanduid. Ik gevoel mij niet geroepen of in staat uit mijn ervaringen met mensen en boeken een slotsom te trekken. Ik ben doodsbang voor slotsommen en heb nooit begrepen waar zij voor dienden. Wel wil ik bekennen dat het leven en de omgang met voortreffelijke lieden mij één ding geleerd heeft, een waarheid waar ik kinderlijk in geloof: dat men nooit gelukkig kan worden en nooit enig werk van waarde en betekenis kan afleveren als men niet overtuigd is dat de traagheid de grondslag van alle schepping en groei is. Uitsluitend wat langzaam ontstaat blijkt tegen den tijd bestand te zijn. Voor de vuist weg schrijven kunnen alleen de leeghoofden, die geprezen worden omdat zij vlot en voortvarend zijn. Alle kunstenaars die ik eer hebben, ook al lieten zij een omvangrijk levenswerk na, zich den tijd gegund. En als men het wezenlijke samenleest, vult ook de vruchtbaarste schrijver slechts één of twee dunne boekjes. J.C. Bloem heeft tweehonderdvijftig bladzijden voortgebracht, genoeg om tot in lengte van dagen de minnaars van de poëzie te verwarmen en goed te doen. Om die gedichten te tikken waren zestig uur, om ze te schrijven zestig
| |
| |
jaar nodig. Leopold, A. Roland Holst, Gossaert... Zelfs schrijvers die ieder jaar een boek voor de pers gereed maakten als Couperus of Van Schendel zorgden er voor dat het door een ieder geduchte handwerk zo weinig mogelijk tijd in beslag nam, om zoveel mogelijk over te houden voor het eigenlijke werk, dat is voor overpeinzing en spel en voor het langzaam, langzaam rijpen.
Deze traagheid, voorwaarde tot wijsheid, heeft weinig gemeen met de vadsigheid der onbekwamen. Ik beveel alleen aan dat men zo weinig uren als mogelijk is, besteedt aan de onvermijdelijke verrichtingen welke de samenleving eist, om er zoveel mogelijk vrij te houden voor de vervolmaking van het karakter, de verfraaiing van den geest. Een middel daartoe is het spel, dat niets met sport van doen heeft, een ander de studie der natuur en der meesterwerken en een derde de vriendschap. Elke minuut langer dan strikt noodzakelijk doorgebracht in een werkplaats, waar men gedwongen arbeid verricht of erger nog, in een ‘hondsch bureau’, is voor het innerlijk leven verloren. Zij die op de juiste wijze traag zijn, hebben het waarlijk niet minder druk dan makelaar en pennelikker, alleen op een andere wijze en met andere dingen. Jk heb geen eerbied voor de bereddering dergenen, die door de toeschouwers, om hun werkzaamheid geprezen worden. Ik heb er wel eens een ontmoet. Ik trof hem immer haastig aan. Hij leefde angstig en gejaagd, alsof de baarlijke hem op de hielen zat. Al zijn gedragingen leken als twee druppels water op die van een man met een zeer slecht geweten. Zijn bestaan werd beheerst door deze keuze: schuim of luchtledig. Uit weerzin tegen het luchtledige koos hij noodgedwongen het schuim. En, om de schijn te redden, deed hij het, geveinsd opgewekt voorkomen of schuim het beste goed ter wereld was.
Ik ben niet tegen alle arbeid gekant, alleen die welke men verricht om enige andere reden dan het plezier.
Ofschoon ik het handwerk schrijven niet hoog stel, is het toch een plezier om te redden wat er te redden valt uit mijn verleden, dat zo veel omvangrijker is dan mijn toekomst. De mensen die ik in dit boek herdenk, ‘poetical men’, hebben van leven en samenleving niets anders gevraagd dan de tijd en de gemoedsrust om hun levenswerk ongestoord te kunnen voltooien.
Jan Greshoff.
| |
Op zoek naar de Duitse mens
Rijnland, Juni 1948. Zonder enthousiasme ben ik er heen getrokken. Zeker niet met de bedoeling om Reisebilder te verzamelen. Natuurlijk ook zonder wraakzucht noch leedvermaak; maar evenmin bereid om over ‘hun’ ongeluk een traan te storten. Met de reisgenoten was dit afgesproken: ‘En van ons hart maken wij een steen!’ Tevens hadden wij besloten, wij die op allerlei officiële contacten aangewezen waren: ‘Door de zalvende taal van de woordvoerders van het nieuwe, zogenaamd democratische Duitsland laten wij ons niet beetnemen.’
Hier volgt dus geen pittoreske beschrijving van verwoeste steden
| |
| |
en fabrieken uit de bezochte Britse zone. Interessant lijkt mij in de eerste plaats de psychologie van de Duitse mens die in ruïnen en bunkers leeft, in een met planken afgesloten kelderkamer, of op een mirakuleus bewaarde vijfde of achtste verdieping, in een ontredderd, voor driekwart tot puin geschoten flatgebouw. (Het is de moeite waard 's avonds door Aken, Keulen of Düsseldorf te wandelen, en aan de lichten te merken waar zoal gehuisd wordt: meer dan een half millioen mensen hokken in de puinhopen van Keulen; ofwel kruipen ze 's ochtends, langs ladder en trap, ergens uit een kelder in kleinere plaatsen als Jülich of Düren, die van de kaart weggeveegd lijken).
Het spreekt vanzelf dat wij een en ander gehoord hebben over orgieën in Keulse, tot bars omgetoverde kelders; over prostitutie op grote schaal; over kinderbenden die onze grens trachten over te steken, enz. Dit alles zal wel waar zijn of geweest zijn, maar, bij ons vrij oppervlakkig bezoek, hebben wij daar om zeggens niets van gemerkt. Wèl van de Schieber, de zwarte-markthelden van overal: elke grote stad heeft haar Radijzenstraat waar men - het was precies enkele dagen vóór de invoering van de nieuwe Mark - koffie, chocolade en wat men verder ook wensen kan, aangeboden krijgt, een Amerikaanse sigaret b.v. tegen 5 Mark, wat het loon van twee tot drie uren van een geschoold arbeider betekent!
In de etalages lag in die dagen feitelijk niets voor, tenzij de gekste dingen in de ruilwinkels. Verder werd alles unterm Tisch verhandeld. Te Bonn, in een derde-rangswinkeltje, waar nog enig rudimentair speelgoed en wat sigaren voorlagen, was het roerend om zien hoe de winkelier, een versleten oud manneke, met stralend gezicht een voor hem, in deze tijd uitzonderlijk lange rekening opmaakte en overtelde, Pfennig voor Pfennig. En dit wanneer twintig zulke Pfennige ternauwernood een nikkelen Belgisch frankske waard waren. Hij herinnerde mij aan een historisch woord - is het van Friedrich de Tweede? - over de Duitsers als een volk dat in Pfennige telt, en moet blijven tellen.
Waarom de opruimingswerken slechts langzaam vorderen werd ons herhaaldelijk uitgelegd. Maar dat er thans opnieuw vensterglas te verkrijgen is bleek van het grootste belang te zijn voor het moreel van de mensen. Het bracht een gevoel van opgewektheid bij: nu zouden zij 's winters niet langer dag en nacht in den donker hoeven te zitten. En meer dan iets anders gaf hun dat het gevoel van: wij geraken er langzaam weer bovenop.
Dat zij er wel weer bovenop zullen geraken is een van de sterkste, globale indrukken die ik van een kort verblijf uit bezet Duitsland meegebracht heb. Over het ergste voelen zij zich thans heen. Blijkbaar hebben de meesten geleerd hoe hun plan te trekken te midden van de grootste miserie. Op het veld staat de oogst schitterend. Is in de steden en vooral in de industriegebieden zeer veel reddeloos verloren, de dorpen daarentegen zien er welvarend uit. Wie familie of kennissen buiten heeft, slaat er zich door...
Vooral in de zomer, nu men buitenshuis kan leven, geeft het Rijn- | |
| |
land een indruk van ongemeen optimisme. Ook in de steden zijn de schoolgaande kinderen verheugend gezond en levendig. Er ontstaat weer een jeugdbeweging, door de bezettende macht van nabij gevolgd, om elke afwijking te vermijden. In de Rijn zwemmen hele groepen. Overal waar er een beetje water voorhanden is, plassen de kleuters met blote benen of in hun zwembroekje.
De meeste vrouwen dragen frisse katoentjes, arm, versleten, doch zindelijk. De gemene man ziet er sjofel maar doorgaans netjes, hoewel erg vermagerd uit. Want er wordt in alle rangen van de bevolking, vooral bij de beambten, leraars en dergelijken, onzeglijk veel ontbering geleden. Ons werd verzekerd dat de intellectuelen alles verkopen wat zij maar kunnen, om het hoofd boven water te houden. (Ieder op zijn beurt, zegt mijn beste vriend, die onder de bezetting eveneens een flink stuk van zijn have heeft moeten verkwanselen...).
Naar verluidt beschikken in Rijnland-Westfalen, één van de elf Länder, de twee en een half millioen schoolgaande kinderen en jongelui thans over een lei en een griffel, zelfs ook over schriften. Aanvankelijk waren er hoegenaamd geen, wegens de papiernood, nu is er al in de behoeften voorzien van één op vijf leerlingen. Boeken zijn er nauwelijks en dit geldt evenzeer voor de lagere school als voor de universiteit. Men behelpt zich met dictaten of met oude, liefst prae-hitleriaanse uitgaven. Het gebrek aan schoollokalen verplicht tot de veralgemening van het halve-tijdstelsel.
De hoogleraars klagen erover dat hun studenten doorgaans tè vlijtig zijn! Reageren doen zij niet, of nauwelijks; zij slikken wetenschap, alle wetenschap zonder oordeel des onderscheids, om toch maar zo spoedig mogelijk een perkament te bemachtigen dat hun in staat zal stellen hun broodje te verdienen. Merk wel, de meesten onder hen zijn jarenlang onder de wapens geweest; hun gemiddelde leeftijd gaat van 25 tot 30 jaar, velen zijn reeds gehuwd. Het doet vreemd aan om de beste zonen van het Herrenvolk aan de Hohenzollern-universiteit te Bonn te zien aanschuiven vóór de toonbank van de studentenmess: voor enkele Pfennige bemachtigen zij er een bord soep die zij dan meestal rechtstaande verorberen. Om een ogenblik daarna in een van de auditoria weer te gaan pennen onder het dictaat van een professor. Want bij gebrek aan lokalen en ten gevolge van het groot aantal studenten wordt het onderwijs van 's morgens tot 's avonds, zonder enige onderbreking voortgezet.
De Hollanders en de Zwitsers zijn ons op universitair als op humanitair gebied een heel stuk voor, hebben reeds gastprofessoren en lectors, leiders van jeugdbewegingen en dergelijke gestuurd, terwijl België zich vooralsnog tot een militaire bezetting en economische contacten beperkt. Maar de Hollands-Zwitserse actie is niet opgewassen tegen de enorme noden van het bezette gebied, te meer daar zij erg versnipperd is en aldus veeleer een - niet te versmaden - symbolische betekenis heeft.
Over de geallieerde politiek, en in het bijzonder de cultuurpolitiek (of beter -politieken want in elke zone is zij verschillend) door middel
| |
| |
van pers, kinema, radio en onderwijs willen wij hier niet uitweiden. Evenmin over de mogelijkheid tot opleiding van de jongere geslachten naar een democratische levens- en regeringsvorm, in een land waar niet alleen de steden en fabrieken maar ook het hele Rijksgebouw afgebroken is; waar de leraars, na de epuratie, allen zeer jong of bij en over de zestig zijn. Slechts een langer verblijf of een intiemer kennismaking met diverse volkskringen zou het mogelijk maken hierop een antwoord van enige waarde te verstrekken. Thans lopen de meningen zeer uiteen. Ongetwijfeld zijn er ‘progressieve’ mannen en vrouwen in Duitsland, en die het goed menen met hun volk in een nieuwe wereld. Sommigen zeggen het je op een bescheiden toon, anderen zweren het zodanig, bij hoog en bij laag, dat je sceptisch wordt. Voor de jeugd gloort er al enig licht in de duisternis, is er hoop op verdere beterschap. Wat zij eigenlijk denkt - voor zoveel zij zelfstandig denkt - is mij een raadsel. Van een echte verbittering tegen de huidige bezetters heb ik anders weinig bespeurd, al gaan er wèl praatjes over incidenten, af en toe, en over een algemene afkeer bij de studenten. Te Bonn bestaat overigens een Klub der Kavaliere, die een nationalistisch geurtje heeft.
Vraag op straat om een inlichting of naar de weg: het antwoord luidt telkens correct, doorgaans voorkomend. Een Duitser denkt er niet aan om een vreemdeling, ook als die in burgerkleren steekt, een verkeerde inlichting te geven, zoals onze ‘spuiters’ het wel eens durfden onder de bezetting.
Er komt anders opnieuw zin voor humor, verzekeren ons Engelse officieren die dit best vinden. De twee vooroorlogse geestigaardstypen van Keulen zijn er weer in de Rijnlandse pers: ‘Wacht je soms op de boten met voedsel?’ vraagt Mathias aan Stinnes, die aan de boord van het water op de uitkijk staat. ‘Je weet toch dat die alleen over de radio komen’.
Een andere, echt gebeurde geschiedenis is de volgende. Te Düsseldorf, vóór het Britse hoofdkwartier, staat een Amerikaanse auto met rode, Belgische nummerplaat. ‘Ho! dass ist ein belgischer Volkswagen’, zegt de Duitse bewaker tot de Engelse officier in 't voorbijgaan. Wat vleiend voor ons, niet?
In alle militaire diensten, messes, de toeristenhotels inbegrepen, is de bediening Duits. Bij mij is telkens de vraag opgerezen: wat denken die mensen over ons, en over de bezetting in het algemeen? Eten krijgen zij in overvloed en dat lijkt wel hoofdzaak, ook fooien die weleens buiten verhouding staan tot een gewoon Duits salaris. Dit personeel is dan ook opvallend vriendelijk en voorkomend, zichtbaar niet alleen uit ontzag of uit schrik.
Tegen de vorige machthebbers wordt er, te pas en te onpas, gesputterd, doch niet zoveel als ik verwachtte. (Denk aan Italië, waar ten slotte niemand fascist is geweest!) Het zou simplistisch zijn alle Duitsers over één kam te scheren, maar iets lijkt zeker: in de strijd tussen Oost en West heeft Duitsland gekozen, het hoopt weer zijn plaats in de Westeuropese familie te bekleden, weer als lid opge- | |
| |
nomen te worden. Deze hoop op een uitweg uit zijn nameloze ellende houdt het recht. Deze hoop, lijkt het mij, past het ons levendig te houden, ondanks alles, zij het zonder ooit dupe te worden van een te voorspoedige Oosterbuur. De kwestie van Duitsland beheerst voor een goed deel het lot van Europa. Dus óns lot. In de Europese evenwichtsverhouding van krachten en spanningen telt de Duitse factor morgen opnieuw, en voor een goed deel beslissend, mee.
Een laatste vraag: wat zal als kunst, en in het bijzonder als literatuur, uit deze weergaloos diepe crisis ooit naar voren treden? J.K.
| |
Stéphane Mallarmé herdacht
1. Zin en onzin.
Het is nu vijftig jaar geleden dat de groote dichter overleed, die de geweldigste omwenteling teweegbracht in de hedendaagsche poëzie: een zoo diepgaande omwenteling, dat wij er nog de volledige draagwijdte niet van beseffen. De meest bevoegde en schrandere critici hebben niet eens het wezenlijke, laat staan het definitieve, gezegd over de door hem ingevoerde hervormingen. Ik denk b.v. aan Albert Thibaudet, wiens lijvig boek over Mallarmé ongetwijfeld de beste studie is over dit onderwerp. Ik denk mede aan Paul Valéry, Mallarmé's geniaalste leerling en volgeling, die wel menige diepzinnige opmerking ten beste heeft gegeven over den meester, maar het zelf te druk had in de ‘werkplaats’ om aan het groote publiek de juiste voorstelling van datgene waar het in den grond om ging te kunnen schenken. En thans lees ik een artikel van Julien Benda over La Crise de l'Art, waarin Mallarmé wel niet met naam wordt genoemd, maar waar niettemin hoofdzakelijk aan hem wordt verweten dat er een ‘divorce’ is ontstaan tusschen het publiek en de kunstenaars: ‘nos hermétiques opèrent depuis plus d'un demi-siècle’.
De scherpzinnige, maar naïeve en fanatieke rationalist Benda, die kruising van Spinoza en Robespierre, stelt als eerste, fundamenteele vereischte dat het kunstwerk iets bepaalds voorstelle: ‘propose quelque chose’. Verder postuleert hij den zin, ‘le sens’, een leiddraad der gedachte, hetgeen hij eenigszins pompeus, een ‘principe d'homogénéité’ noemt, een gelijkaardigheid tusschen de onderdeden, een continuïteit, zooniet van het denken - hij weet dat kunstenaars daarvan afkeerig zijn en liever den rug toekeeren aan het denken - maar wel dan toch van het gevoel, van de ‘affectiviteit’.
Het is duidelijk dat Mallarmé, als eerste, grondig en definitief met deze eischen heeft afgebroken. Kan men daarom beweren dat zijn werk geen kunst is, omdat het ‘den onzin’ zou huldigen in plaats van ‘den zin’?
| |
2. Ontmanteling van het denkbeeld.
Laat ons eens trachten het wezen der dichtkunst te benaderen. Een dichter is niet, als zoodanig, een philosoof. Wel kan hij, wel moet hij het ‘nevenbij’ zijn, subsidiair: want alle groote dichters zijn tevens
| |
| |
groote denkers. Ook Mallarmé. Maar dichtkunst is in de eerste plaats woordkunst; d.i. kunst van het woord op zichzelf, als doel en niet enkel als middel. Zelfvoldaan, zelfgenoegzaam middel tot schoonheid! Nu is het woord een brooze schelp, schuim, ijdel maar mooi, schitterend als paarlemoer. Het woord kan louter, zinloos gerucht zijn, maar tevens zuivere muziek. Muziek op zich zelf en niet rechtstreeksche gedachte, maar zijdelings dan toch suggestie van verbeelding.
Daarom breekt Mallarmé met opzet met het postulaat der continuïteit van de gedachte. Dit was het ook dat Paul Verlaine bedoelde, toen hij sprak van ‘tordre le cou à l'éloquence’, breken met het al te gemakkelijk vloeien, het automatisme van de woordfabriek in ons. De dichter moet integendeel elk woord tweemaal onderzoeken en op de weegschaal leggen alsof het om juweelen ging.
Daarom is Mallarmé niet alleen, in schijn, een ‘vijand van het denken’. Hij is tevens een ikonoklast. Ik bedoel hier dat hij niet alleen breekt met de continuïteit van denken en spreken, maar tevens met de homogeneïteit van het denkbeeld.
Heeft hij dan geen samenhangende denkbeelden? Het ware dwaas dit te gaan beweren. Mallarmé is een mensch zooals wij allen. Zonder twijfel gaat hij uit van een vaag, maar samenhangend algemeen denkbeeld. Maar dit laatste, in zijn onmiddellijkheid, is voor hem niet het voorwerp der kunst.
| |
3. Uit afbraak wederopstelling.
Kunst is nooit de eerste, maar de tweede voorstelling. Daarom begint Mallarmé met een decompositie van het oorspronkelijke beeld om te eindigen met een recompositie, of reconstitutie van een tweede beeld: het ware voorwerp der kunst, dat een nieuwe werkelijkheid stelt nevens en boven de natuur.
Dit is het geheim van Mallarmé's ‘beeldstormerij’. De dichter begint stelselmatig met den oorspronkelijk gegeven samenhang van zijn denkbeelden te ‘demonteeren’, op losse schroeven te stellen, om met deze afbraakmaterialen, de nieuwe bouwstoffen voor zijn gedichten te verkrijgen. Daarna onderzoekt hij, afzonderlijk, de brokstukken en legt geduldig een mozaïek samen, niet om het primitieve beeld terug te vinden - dat ware kinderachtig - maar om een nieuw samengesteld beeld te scheppen. Dit laatste is dus geenszins een ‘leg-puzzle’. Het is veeleer te vergelijken met de brandramen, de ‘rosaces’ der middeleeuwsche kathedralen: schoon gekleurde glasscherven, uitgelezen en harmonisch gevat in de grillige, donkere lijnen van het lood, maar waar doorheen de zon der poëtische genialiteit haar magie doet gloeien. Zooals deze ‘rosaces’ streven Mallarmé's gedichten naar een tweede, een nieuwe beeldoorspronkelijkheid. Zij zijn als ‘afgeleiden’ in een infinitesimaalrekening. Het werk van den dichter is hier waarachtig een goochelarij: hij toovert een nieuwe wereld voor.
| |
| |
| |
4. Natuur geen beeldspiegel.
Waarom verzaakt Mallarmé aan het nabootsen van de natuur? Vermoedelijk omdat hij niet eens meer aan de natuur ‘gelooft’. De aan de natuur ontleende beeldelementen hebben onder het stukslaan hun oorspronkelijken zin verloren. Zij zijn onwerkelijkheden, onwezenlijkheden geworden, ficties en symbolen die niet in een objectieven, maar wel in een subjectieven samenhang moeten teruggevoegd worden, een samenhang der verbeelding en verzuchting.
Zoo is b.v. de zwaan, uit Le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui geen zoölogisch dier, maar wel een fabelachtig wezen. Het is een heraldische vogel, symbool der koele, koninklijke minachting, ‘royal dédain’. In zijn zuivere, schuwe afzondering wordt hij geijkt tot een bovennatuurlijk beeld, een mythe. De zwaan is de dichter van den zwanenzang, waaraan reeds de Ouden geloofden. Hij is de metgezel van Lohengrin en deelachtig aan het mysterie van den Heiligen Graal.
Un cygne d'autrefois se souvient que c'est lui
Magnifique mais qui sans espoir se délivre
Pour n'avoir pas chanté la région où vivre
Quand du stérile hiver a resplendi l'ennui.
Er zouden tallooze bladzijden commentaar te schrijven vallen over het systematisch ‘déni de réalité’, de toevlucht in die regionen van onwezenlijkheid en onwerkelijkheid, die kenschetsend zijn voor Mallarmé's dichtkunst. Dit ontzeggen van werkelijkheid, dit breken met den waan gaat gepaard met een verheerlijking van het negatieve, het ideale, het kunstmatige. ‘Le stérile hiver’ is bij hem tevens: ‘l'hiver lucide’ en de vruchtbare lente heet: ‘le printemps maladif’.
Het eigenaardige van deze poëzie ligt juist hierin, dat zijn gereconstitueerde beelden voor velerlei uitleg en toepassing vatbaar zijn. Men vertelt dat een jonge dichter, discipel van Mallarmé, eens tot den meester kwam met een nieuwe interpretatie van een zijner dichtwerken. Mallarmé antwoordde: ‘Tiens, je n'y avais pas pensé! Mais enfin, cher ami, votre interprétation est intéressante. Je l'adopterai’.
Een ander typisch geval: Mallarmé schreef een prachtig gedicht over een zonsondergang:
‘Dis si je ne suis pas joyeux
Tonnerre et rubis aux moyeux
De voir en l'air que ce feu troue.
Comme mourir pourpre la roue
Du seul vespéral de mes chars.’
Dit gedicht wilde Marcel Proust, in Albertine disparue, toepassen op... een Rolls Royce auto!...
Ja, waarom zou de lezer niet mogen collaboreeren en iets aan het vastgelegde gedicht toevoegen? Een dichtwerk is geen dood iets. Het is bestemd om bestendig geestelijk leven te wekken.
René Heytens.
| |
| |
| |
Christendom, humanisme en oestercultuur
De oester is een weekdier, dat soms een parel in zijn schalen bergt, maar bij uitzondering - indien men mij toelaat deze beeldspraak te gebruiken - zich ook wel in een ideologische twistappel metamorfoseert.
Yerseke is een Zeeuwsen stadje, dat een groeiende welvaart dankt aan de intensieve cultuur dezer gastronomische lekkernij. Onlangs werd er in de Gemeenteraad een debat gevoerd dat, zooals de lezer dra zal merken, op een hoog ideëel peil werd gehouden. De Staatkundig Gereformeerde, Christen Historische en Antirevolutionaire leden van den raad hadden een resolutie ingediend strekkende ‘tot het sluiten op Zondag van alle voor het publiek toegankelijke localiteiten alwaar drank wordt verkocht’, resolutie die zij verdedigden met een betoog, dat ik tekstueel overneem uit De Koerier, weekblad voor Oostelijk Zuid-Beveland.
‘Wij belijden dat de overheid God's dienaresse is en alzoo haar gezag aan God ontleent. Er ligt een groote kloof en tegenstelling van het positief Christendom en het Humanisme, hetgeen wel zal blijken bij de verdere bespreking van ons voorstel. Helaas wordt steeds de Godsregeering miskend op het publieke levensterrein. Het hedendaagsche wereldgebeuren is daar niet vreemd aan en het gevolg kan ieder aanschouwen: overal onrust, verwarring en chaos, zoodat van de beloofde zegeningen van het Humanisme niet veel valt te bespeuren. De Zondagsrust, de Zondagsheiliging worden in steeds ergere mate verstoord door het geweldig toenemende cafébezoek der buitenlandsche toeristen...’
Op eerste zicht kunnen wij, landgenooten van hen die deze onrust, verwarring en chaos in de Zeeuwsche ingetogenheid hebben gebracht, enkel eerbied en bewondering koesteren voor een gedachtengang, die zijn rigorisme hooghoudt, met al de nadeelige gevolgen die dit voor stoffelijke welvaart impliceert. Helaas! Het gemeenteraadslid Pekaar, die het opneemt ‘voor de Belgen die Yerseke met een bezoek vereeren om de oesters direct bij de bron te consumeeren’ en daarbij blijkbaar wat diep in de daarbijhoorende glazen kijken, ontneemt ons deze illusie, waar hij beweert dat de voorstanders van het verbod allen behooren tot den boerenstand! Dat ruikt reeds erg naar een historisch-materialistische verklaring van het heele conflict. Pekaar is verder zoo vriendelijk te verklaren: ‘De levenswijze en wijze van Zondagsviering van onze Zuiderburen is totaal verschillend van die welke de voorstellers van het verbod hier vertegenwoordigen, en zij die met de zaken van Yerseke op de hoogte zijn, zullen met mij hier aan toevoegen: gelukkig!’ En daarna gaat hij resoluut tot den tegenaanval over om den tegenstander in zijn laatste ideologische retranchementen te verdelgen:
‘De voorstellers meenen dat zij hun geweten bezwaren, wanneer zij het geheel uit godsdienstig oogpunt bezien. Maar, geachte heeren, wanneer U het zoo bekijkt, dan geloof ik dat U beter had kunnen komen met een voorstel tot opheffing der oestercultuur, want U zult
| |
| |
toch wel weten dat een aanmerkelijk deel der oesters wordt gebruikt in omstandigheden, die U en uw geloofsgenoot en, van uw godsdienstig oogpunt bezien, moeten afkeuren en waaraan zij toch indirect meewerken. Waarom steekt ge dan als een struisvogel daar den kop voor in het zand?...’
‘Et pour ne pas être en reste d'idéalisme’, besluit Pekaar zijn betoog ten gunste van het Zondagsche koffiehuis met: ‘Voor deze en andere vrijheden is het vijf jaar oorlog geweest en zijn onze jongens gevallen!...’
Bij de stemming triomfeerde het Humanisme met zes stemmen tegen vier. De redacteurs van het N.V.T., die ten eeuwigen dage door pater Creyghton voor ‘humanisten’ werden gedoodverfd, alsmede verder alle Belgische smulpapen en jeneverliefhebbers kunnen zich over dezen uitslag slechts verheugen.
| |
Christendom en roomijs
Wie nu zou meenen dat Yerseke, in Zuid-Beveland, het monopolie bezit der subtiele bespiegelingen over de funeste beïnvloeding van het geestelijk leven door de consumptie van bepaalde voedingswaren op Zondag, heeft het beslist mis voor.
In een interview, afgedrukt in de Daily Express, verklaart Margaret E. Mitchell:
‘Buying ice-cream on Sunday is contrary to the higher ideals of Christian life’.
Ja, Margaret, zoo beroerd is het gesteld met de hoogere idealen: Gone with the Wind!... Gone with the Ice-cream!...
R.B.
| |
Haven van welwillendheid
Ik heb in de loop der jaren zeer veel te doen gehad met wetten en verordeningen, regelende de toegang tot het verblijf in verschillende landen. En hoe geschakeerd deze ook mogen zijn, zij hebben één ding gemeen: de bedoeling om het de vreemdeling zo lastig mogelijk te maken. Deze bepalingen zijn altijd gemaakt voor de regularisatie van de ongastvrijheid, de codificatie van de onheusheid, de glorificatie van het wantrouwen.
Reizen wordt tegenwoordig als een misdaad beschouwd en de reiziger dus als een misdadiger behandeld. Hem wordt een gestreng verhoor afgenomen, waarbij intimidatie een der onschuldigste middelen is; hij wordt aan den lijve onderzocht, zijn bezittingen worden aan een microscopisch onderzoek onderworpen. En in vele gevallen begint men met hem op te sluiten. Een hoogst enkele keer bemerkt men daarbij een spoor van beleefdheid; doch normaal is de toon van grove geringschatting.
En dan te denken dat in mijn jonge jaren de wereld voor eenieder openlag, dat paspoorten niet bestonden; behalve in Rusland, dat dààrom terecht tot de baarbaarse landen gerekend werd!
| |
| |
Aan de consulaten is de taak der ambtelijke ontmoediging toebedeeld. Wanneer men het stoute plan heeft opgevat zich naar enig vreemd land te begeven en men is er in geslaagd genoeg moed te verzamelen tot een bezoek aan het betreffende consulaat, dan wordt door de ambtenaren van dat consulaat een zeldzame ijver betoond in het opstapelen van bezwaren en moeilijkheden. Zij zijn onuitputtelijk in hun redenen ter ontrading van een zo vermetel voornemen. Zo zij er niet in slagen de wil van de reiziger te breken, trekken zij zich in hun tweede linie terug. Dan komen de formulieren en de formaliteiten op de proppen. Aangezien de voorwaarden altijd zo gesteld zijn, dat niemand er gehéél aan voldoen kan, wordt de toelating van enige vreemdeling in enig land in laatste aanleg overgelaten aan de welwillendheid of de begerigheid van een of twee ambtenaren.
Zij die er in slagen toelating te verkrijgen, moeten zich dan onderwerpen aan de eigenmachtige grillen van transportlichamen. Om ten slotte, als zij de begeerde grens bereikt hebben, in de ruwe handen der tollenaren te vallen.
Voor het eerst kreeg ik weer een vleug van de verloren heerlijkheid toen ik onlangs een bezoek bracht aan het consulaat-generaal van Brazilië in de stad mijner inwoning. Brazilië kent bezwaren noch moeilijkheden. Een minzame jongedame, die de consul-generaal bleek te zijn, deelde mij mede dat Brazilië wijd open stond; dat eenieder er van harte welkom was; dat de consulaire ambtenaren van dat land opdracht hebben de reizigers door middel van geestdrift en welwillendheid aan te moedigen en dat zij, zo zij iemand een strobreed in de weg leggen, aan het departement Buitenlandse Zaken met redenen omklede verklaring van dat geval moeten zenden. Het motto van dit gelukzalige gemeenbest schijnt te zijn: hoe meer zielen hoe meer vreugd!
In deze vredeswereld, waar de onhartelijkheid de boventoon voert, waar bot en brutaal geweld zich breder maakt dan ooit te voren, bestaat goddank één eiland van hoffelijkheid en mensenmin.
Men leeft op in deze atmosfeer van welwillendheid, hulpvaardigheid en vertrouwen. Het is een waar genot het consulaat-generaal van Brazilië te bezoeken. Het zou mogelijk behoren te zijn er een kamer te huren om er een echte vacantie door te brengen of een rustkuur te doen. Maar ik vrees dat de consul-generaal te klein behuisd is om allen die hunkeren naar een beetje vriendschap en goede trouw te herbergen.
J. Greshoff.
| |
Gods grootheid.
God is zoo groot, zegt gij mij, dat hij den mensch niet noodig heeft. Zeker, en hij is zelfs zoo groot, dat de mensch hem niet noodig heeft. De vlooi in een mollevel heeft den dictator aller Russen, den president der Vereenigde Staten of den heiligen Vader aller Christenen niet noodig. Zij kan met die grooten niets aanvangen en dezen kunnen niets voor haar doen, zij heeft slechts een mol noodig.
| |
| |
| |
Conformisme
Gij noemt mij wel eens graag impulsief, agressief en intransigent en ik laat nochtans achter mij haast niets dan compromis, zwakheid en halfheid. Wat ligt er dan achter de bedachtzame, zachte en verzoenende figuren?
| |
Ongodsdienstigheid
Hoe meer ik aan God gedacht heb, hoe ongodsdienstiger ik geworden ben, maar hoe ongodsdienstiger ik geworden ben, hoe meer ik veel meer aan God gedacht heb dan de godsdienstigen. Het heeft niet veel gescheeld of Goethe had deze gedachte van mij geplagieerd. In een gesprek met kanselier Muller zegt hij: ‘Wie is tegenwoordig nog Christen in den zin waarin Christus wilde, dat men het was? Ik alleen misschien, al houdt ge mij allemaal voor een heiden.’
| |
Het geluk
Het in ‘Le Soir’ vermelde geval van den inbreker, die gearresteerd werd, wist te ontsnappen, een cinema binnenvluchtte om veilig te zijn en zich in het donker, bij vergissing, neerzette op den schoot van een der politieagenten, die hem gearresteerd had, herinnert mij smartelijk aan al wat ik in mijn leven gedaan heb om gelukkig te worden.
G.W.
|
|