| |
| |
| |
Zoek de mens
Leve de mensch!
Met leedwezen stel ik vast dat zich geen tegensprekers meer aanbieden in verband niet mijn ‘Blijmoedig oordeel over groot en klein’ in deze Diogenesrubriek. Nu kan ik wel als weinig anderen alleen zijn, alleen schrijven en spreken, het is toch niet bemoedigend dat, terwijl ik mij afsloof om de menschheid van den oorlog te bevrijden, mijn tegenstanders mij in den steek laten. Het zal mij echter niet beletten, zooals ik beloofd heb, de oorlog-God-devaders meedoogenloos uit hunnen hemel weg te schieten op grond van hun daden en mémoires, ieder die tot den oorlog bijgedragen heeft, hoe dan ook, stelselmatig te ontmoedigen en te ondermijnen, de besten, de helden, het eerst. Ik zal, om het beleefd uit te drukken, met den dag vierkanter mijn botten vegen aan elke weldenkendheid, elke edeldoenerij, luistert goed, om het even dewelke en van om het even wie. Ik zal, om het heelemaal keurig uit te drukken, op den oorlog schijten, van dag tot dag, op al zijn facetten, al zijn oorzaken, al zijn deelnemers, op al waardoor hij onvermijdelijk, in sommige gevallen heilig, in vele gevallen rechtvaardig is. En terwijl ik schijt zal ik daarbij nog tegelijkertijd mijn tong uitsteken, een neus zetten en grimassen maken tegen iedereen. Tegen de weerstanders en de zwarten, tegen Stalin, Truman en al hun opvolgers, tegen Molotov en Marshall, tegen den Paus, den kardinaal, den auditeur-generaal, die van Londen en de landverraders, tegen de christelijke beschaving, het goddeloos communisme, de ware democratie, tegen de legers, de Gepeoe, den Intelligence Service, de atoombom, de raketten, noemt maar op, ik bedoel alles. Schrijft het op, legt het in mijn dossier, beschouwt het als gericht tegen u persoonlijk en excuseert dat ik vergeten heb u te noemen. Ik doe het gansch alleen, op mijn eigen verantwoordelijkheid, bij volle kennis en vollen walg. Ik voel dat ik nooit met zoovelen geweest ben, maar ik denk er niet aan, zoo blij ben ik eindelijk den moed te hebben
gevonden om te zeggen, wat ik
| |
| |
er over denk. Ik ben er tegen, ik ben fanatiek anti, ik lach iedereen en alles uit, ik luister naar niets meer. Ik zeg, ik belijd en ik zweer dat het larie en onzin is, dikmakerij en kak. Uitsluitend op gezag van mijn eigen persoonlijke pretentie en dweepzucht verklaar ik ex cathedra urbi et orbi dat de mensch op deze aarde niets anders te doen heeft dan doodgewoon rechtschapen te zijn met zijn middelen en in zijnen staat en hij weet goed genoeg wat dat is, verdraagzaam en hij weet wat dat is, barmhartig en hij weet wat dat is, zorgen voor vrouw en kind, trouw zijn aan de vrienden, moedig tegenover zijn vijanden, hard werken, bijtijds een glas drinken en regelmatig moedernaakt voor den spiegel staan en zich afvragen: wat ben ik méér en wat ben ik minder dan een ander? En lacht nu, grinnikt, haalt de schouders op, maakt u kwaad of schiet mij dood, dàt, eerwaarde, waarde en waardelooze heeren, is het eenig waar geloof buiten hetwelk geen heil is.
G.W.
| |
De grondslag der beschaving
a) Diverse slechte menschen.
De grondslag der beschaving wordt aangetast door diverse slechterikken. Door communisten, om direct de gemeenste te noemen, ontaarden zonder respect voor persoonlijk eigendom, doorgaans omdat zij er geen hebben, soms omdat het communisme lang genoeg zal uitblijven om hun eigendom te schenden, altijd omdat zij hopen door het communisme meer eigendom te verwerven. Voorts door vrijzinnigen die hun voorkeur te kennen geven voor een maatschappij van uitsluitend rationalisten. Verder door moralisten, tuk op meer vrijheid, die betoogen dat de westersche organisatie van het liefdeleven op drie vergissingen berust: verbod van praenuptialen omgang, monogamie en onverbreekbaarheid van het huwelijk. Ja, zelfs door doodgewone anticlericalen die de meening te kennen geven dat de priester in de kerk moet blijven of dat ergens een staatsatheneum moet worden opgericht.
| |
b) Diverse haltroepers.
Al deze kerels wordt halt toegeroepen namens de westersche beschaving wier grondslag christelijk is. De kreet ontsnapt niet eens aan de engste borsten. Als in drie kilometer straal een communist woont, klept de eerbaarste liberaal van ouden huize ontroerd alarm voor den christelijken grondslag, die nochtans niet met zijn centen werd gelegd. Jozef Goebbels, minder eerbaar en meer bezield van uitgebreide en radicale plannen ter Erledigung der christen secten altegader, brak er een lans voor zodra hij zag dat de overige Duitsche wapenen in Rusland het niet haalden. Men staat met één woord verstomd wat al vervloekte en nijdige heidenen er bezorgd om zijn en er con tremolo over spreken. Onder de geloovigen zijn het vooral de ruimsten, zij die er rekening mee houden dat zij de domeinen van de westersche beschaving bewonen met een meerderheid van humanisten die toch niet meer tot de waarheid zullen terugkeeren en wie zij dus in een oprecht verlangen naar vrede
| |
| |
voorstellen zachtjes hun gang te gaan, maar den christelijken grondslag gerust te laten.
| |
c) Hun twee argumenten.
Zij meenen primo dat de westersche beschaving goed is, wat niemand zal afstrijden zoolang er in is begrepen dat een goede beschaving evolueert en vatbaar is voor verbetering en secundo, dat zij goed is doordat en zoolang haar grondslag christelijk blijft.
| |
d) Zij gaan niet op.
Alhoewel zij dit secundo breed nemen is het zwak en wel doordat toevallig in Griekenland een westersche beschaving heeft gebloeid, waarvan, om het zeer zacht uit te drukken, minstens even veel goeds te zeggen valt als over de onze.
Dat argument zegt veel, maar op slot van zaken weinig, omdat wij de beschaving waarin we leven onmogelijk adaequaat kunnen vergelijken met eene die we kennen uit twintig van elkaar afgeschreven boeken. De Papoueesche intellectueelen die in 6000 n. C. of 4100 na Lenin de Atheensche en onze periode van de westersche beschaving zullen vergelijken op basis van honderd personaliteiten en honderd boeken voor elk, zullen er misschien heel anders over oordeelen.
Veel meer zegt het feit dat in den loop van onze geschiedenis reeds sedert eeuwen exactelijk om dezelfde redenen alarm geroepen wordt, dat er nimmer rekening mee gehouden werd en dat wij dus thans reeds het resultaat van verschillende welbewuste, onvervaarde en venijnige aantastingen des grondslags op afstand kalm kunnen overzien.
Precies zooals nu tegen de communisten, er is geen haar verschil, werd halt geroepen tegen de Fransche Revolutie en terecht, want als er iets overblijft van den christelijken grondslag is het zeer zeker haar schuld niet. En nu blijkt deze erg pijnlijke operatie werkelijk heilzame gevolgen te hebben gehad voor de westersche beschaving. Veel feller dan nu tegen de vrijzinnigen, werd alarm geluid tegen al de groote westersche wijsgeeren sedert Descartes en wederom terecht, want de heeren Spinoza, Kant, Locke, Hume, Schopenhauer, Nietzsche en al de andere onverlaten hebben heel hun leven niets anders gedaan dan gaten boren in den grondslag waar hij het sterkst was en er dynamiet in steken die ook ontploft is. En toch zien wij dat de westersche wijsbegeerte, veruit de machtigste ooit op deze aarde opgebouwd, zonder al deze heterodoxen ternauwernood zou bestaan, want de Dominicanen moeten niet kwalijk nemen dat de heilige Thomas van Aquino bij hen vergeleken maar een kleine jongen was. Alarm werd geschreeuwd tegen de vrije moraal en zij wordt toegepast door een zeer groote en steeds toenemende minderheid zonder merkbare verandering in Europa's moreel aangezicht.
| |
e) Beschaving is tweeledig.
Geïmponeerd door deze pertinente feiten kan men wellicht het oogenblik gekomen achten om den kop een beetje uit het zand te
| |
| |
trekken, heel eventjes, en te zien dat de westersche beschaving tweeledig is, zooals trouwens al de andere.
Zij is eerst een gerealiseerd bezit: opvattingen, gebruiken, gebouwen, boeken, kunstwerken, wetten, wetenschappen, alles even eerbiedwaardig, edel en bekoorlijk. Voor iedereen, noteer het goed. Het gedicht van Beatrijs wordt niet minder liefelijk wanneer men ten zeerste betwijfelt of Maria's beeld wel de klok heeft geluid tijdens de veertigjarige afwezigheid van die temperamentvolle zuster. De kathedraal verliest niets van haar schoonheid wanneer men niet meer naar de mis gaat.
De westersche beschaving is tweedendeels en bovenal een ferment, een drang tot scheppen, een stijl daarvoor en een methode, zooals Marnix Gijsen de Amerikanen zeer wel aan het verstand heeft gebracht toen de Paus zich bij de vernietiging van de abdij van Monte Cassino over deze beschaving ongerust toonde. Gebouwen, boeken, schilderijen, beelden kunnen in puin en asch vergaan, de beschaving bloeit voort zoolang het ferment gist en het gist zoolang het oude matrijzen verdringt en zijn scheppingsvormen bestendig vernieuwt, zoolang het niet stilstaat in het verleden.
| |
f) Conclusie en dilemna.
Van twee dingen één dus: ofwel is er geen westersche beschaving meer sedert de zeventiende eeuw, ofwel moeten wij ons niet meer inhouden voor de grondslagen, maar resoluut de richting uit gaan ons gewezen door het westersch genie.
En indien het eenigszins mogelijk is alstublief, niet meer trachten aan dit dilemna te ontsnappen met complimenten van Scheler en Berdjajew als zou beschaving mét godsdienst cultuur met groote en beschaving zonder godsdienst slechts civilisatie met kleine c zijn. De godsdienst is een antwoord op de levensvragen toegepast in zedelijke voorschriften en het rationalisme is een antwoord op de levensvragen toegepast in zedelijke voorschriften. Het verschil mogen God en de maalder uitmaken, maar als het iemand interesseert, het is nul.
G.W.
| |
Zoek den mens in Congo... aan den ketting
Vóór het Museum van inlandse ditjes en datjes te Elisabethstad (Elisabethville in het Afrikaans) staat een chimpansee vastgebonden. Eerst gebaart hij dat hij u niet ziet maar als ge er begint mee te praten, - en er valt mee te praten -, dan draait hij het rode tandvlees van zijn achterste van voor uw gezicht weg, gaat rustig in het gras zitten, plukt ietwat bedeesd een bloempje om zich een houding te geven, betuurt zogezegd de kroon, maar hij weet dat gij ziet hoe hij met de grote schelpen van zijn oren gereed is om naar u te luisteren.
Het museum van Estad boekt niet meer bezoekers dan musea in Europa en gij hoeft u dan ook niet te generen om eveneens in het gras te gaan zitten ten einde alle verticaal superioriteitsgevoel in uw korter geworden schaduw op te slorpen.
| |
| |
‘Waar hebben wij elkander nog gezien?’
‘In uw spiegel, telkens als gij u geschoren hebt.’
‘Herinnert gij u nog het Aards Paradijs?’
‘Het viel voor mij toe den dag waarop uw broer mij dezen ketting ombond.
‘Mijn broer? Waarom niet onze broer?’
‘Ik wil mijn maagschappelijkheid niet opdringen’.
‘Ik nodig er u officieel toe uit. Hoe zoudt gij reageren moest ik dien halsband om hebben?’
‘En ik vrij?’
‘Ja.’
‘Ik zou u wat noten brengen en dikke, sappige grasstengels. En ik zou u losmaken.
‘Ben ik dan niet gevaarlijk? Want eenmaal vrij zou ik u kunnen vangen. Gij kunt toch van ondervinding spreken!’
‘Ik wil van geen ondervinding weten. Zij is de dood van de spontaneïteit. Ondervinding is armoe, zelfs dood. Zolang zal ondervonden worden, zal er verdriet op de aarde en in de bomen zijn.’
‘Waarom werd dan dit museum opgericht?’
‘Opdat men mij hier had kunnen vastbinden om u dit alles te zeggen.
‘Dan mag ik u ook niet losmaken?’
‘Liever niet. Maak u zelf los want gij ligt vastgeklonken aan de beschaving, product van die ellendige ondervinding.’
‘Ik durf het museum niet meer binnentreden.’
‘Doe het toch en zet uw naam in het register. Vanavond kan ik dan zien hoeveel zielen ik gewonnen heb voor de vrijheid.’
Zo spreekt de chimpansee te Elisabethstad, het wezen dat zijn staartbeen nog niet afgesleten heeft au frottement de la civilisation.
En sedert dat ogenblik begrijp ik den weemoed in elk dierenoog, weemoed, die alleen ontstaat als een mens voorbijgaat.
K.J.
| |
Wild-westromantiek
Ik heb dezer dagen kennis en vriendschap aangeknoopt met een struikrover, of liever met een treinrover, een echte onvervalste bandiet, die in zijn korte loopbaan viermaal een trein heeft opgehouden en de reizigers van hun bezittingen ontlast. Ik moet er bijvoegen dat hij hier, in de staat Wyoming, geniet van de algemene achting en één der best ingezeten burgers van het dorp is. Zijn naam is Bill Carline en hij oefende zijn gevaarlijk beroep uit in de jaren 1916-1919: het is dus nog niet zo lang geleden. Hij was echter de laatste van zijn soort en daarom houdt men hem in ere.
In de rover ziet de Amerikaan altijd een soort romantische held. Dat gebeurt natuurlijk ook in Europa maar in het Verre Westen is dit soort ondernemers veel langer actueel gebleven dan bij ons. De gemaskerde bandiet bezit iets onweerstaanbaars, een mysterieuze aantrekkingskracht op de verbeelding. Mijn vriend en collega Bill Carline was 20 jaar geleden treinrover en is thans restaurateur en
| |
| |
schrijver. Hij heelt zijn oud bedrijf opgegeven omdat het eerst en vooral niet genoeg opbracht en ten tweede, omdat de grote spoorlijn naar het Westen er ernstige bezwaren tegen koesterde. Zulks heeft tot resultaat gehad, dat hij meer dan 20 jaar achter de tralies heeft gezeten.
Hoe wordt men treinrover? Bill Carline heeft dit zeer eenvoudig verklaard. Op de leeftijd van twintig jaar, verbleef hij zonder een cent in Chicago. Hij zag een annonce van een zaak die arbeiders aanwierf voor het Westen. Hij bood zich aan, werd aanvaard en men gaf hem rendez-vous in een station voor de volgende dag.
Maar, omdat hij zeker zou aanwezig zijn op het gestelde uur, verplichtte men hem een borgsom van 10 dollar te storten. Het was heel zijn bezit. Toen hij zich de volgende dag in het station aanbood vond hij een twintigtal andere jongelui, die eveneens naar de patroon zochten, die onvindbaar bleef. Kort daarop bemerkte Bill Carline deze oplichter in een kinema. Hij ging hem achterna en nam hem zijn laatste cent af. Dat was het begin van zijn loopbaan.
Toen hij een paar jaren later in een station van Wyoming weer zonder een duit op zak stond, kwam hij aan boord en onder bedreiging van een zakrevolver zamelde hij de beschikbare bedragen in.
Het bracht niet veel op, slechts een vijftigtal dollars, een goede 2000 fr. Hij had zich een witzijden zakdoek voor het gezicht gebonden en werd aldus bekend als de bandiet met het witte masker.
Tijdens zijn operatie had hij veel last met de vrouwen. Als galant man wenste hij niet de dames te bestelen, maar toen hij onder bedreiging van zijn revolver de treinconducteur verplichtte het geld in te zamelen, was er een dame die vrijwillig haar beurs ledigde.
Hij schonk het haar terug maar tot driemaal toe, gaf zij haar bezittingen, geld en juwelen. De enige eerlijke ondervindingen in zijn bedrijf waren te wijten aan de dames, die er op stonden bestolen te worden door een gemaskerd bandiet.
Bill Carline was ook een man met hart. Dat verschafte hem bij de bevolking heel wat sympathie. Het bestuur van de spoorlijn was er natuurlijk op uit om hem achter slot en grendel te zetten, maar de reizigers in Wyoming hadden de indruk, dat in 1916 de goede dagen van de pionierstijd waren teruggekeerd. Na zijn tweede treindiefstal had men een groot aantal verdachten aangehouden en men stond op het punt één of ander sukkelaar te veroordelen om een voorbeeld te stellen. Dat was Bill Carline te veel en hij schreef een brief aan een dagblad van Deventer, zeggende dat hij, de plichtige, nog steeds op vrije voeten liep en om het te bewijzen een nieuwe aanslag zou plegen op een trein ten Westen van Larami.
Hij deed zijn belofte gestand en dat was voorlopig het einde van zijn loopbaan. Hij werd nerveus tijdens de onderneming, zijn witzijden masker viel af en kort daarop werd hij aangehouden en veroordeeld tot levenslange opsluiting. Drie jaar hield men hem achter de grendels, maar toen ontsnapte hij en hervatte zijn oud beroep.
In November 1919 overviel hij een trein die een groot aantal
| |
| |
militairen transporteerde, die van het Europese slagveld terugkeerden. Dat was een vergissing, want die heren konden ook schieten en toen hij uit de trein sprong werd hij zwaar gewond. Na een lange jacht werd hij gevangen en van 1919 tot 1936 verbleef hij in de gevangenis. In die lange periode kwam hij tot beter inzicht onder invloed van een katholiek almoezenier en toen hij vrij was vestigde hij zich in de staat waar hij zijn aanslagen had gepleegd.
Hij baat nu een uitstekend restaurant uit, waar hij zijn klanten helemaal niet besteelt en zijn autobiografie is een standaardboek in de streek. Iedereen spreekt met zekere vertedering over de romantische treinrover, want hij symboliseert een periode van geweld en fantazie, die wel voorgoed voorbij is. Ik ben er helemaal niet zeker van dat het stadje hem na zijn dood geen standbeeld zal oprichten en hij kan stellig rekenen op een bijdrage van de dames die 20 jaar geleden er zo op uit waren om door een galant en aantrekkelijk rover te worden bestolen.
M. Gij.
| |
Poesie, mon beau souci!
Ik lees ergens: ‘slechts het feit, dat we beslist weten in welke omstandigheden deze sonnetten geschreven werden, laat ons toe de juiste betekenis te vinden van verzen als:
Puisqu'il faut rêver, rêvons la mort des rêves
vermits wij als enige bezigheid in deze cel het dromen hebben, laten wij dan het einde van deze dromen dromen, te brengen door de herwonnen vrijheid’.
Over de paraphrase van deze versregel wil ik het hier niet hebben, wel over wat ik zou noemen de actualiteit als factor bij het interpreteren van het gedicht, van om het even welk gedicht.
Ik heb het steeds betwijfeld dat de kennis der omstandigheden waarin een gedicht geconcipieerd en geschreven werd, voor het begrijpen ervan noodzakelijk was. Ik voel er zelfs veel voor te beweren dat die kennis het zuivere, directe, herscheppend aanvoelen en genieten van het gedicht remt en veelal in de weg staat. Het komt er niet zozeer op aan te weten of het ‘in memoriam’ waarlijk bij het afsterven geschreven of een vers ‘aan mijn vrouw’ speciaal voor des dichters gade bedoeld werd, want dan alleen heeft men met ware kunst te doen als zij het persoonlijk geval ontgroeit en algemeen menselijk wordt, als zij het ‘verhaal’ van Elkerlyc wordt. Zo ook hecht ik geen belang aan de wetenschap dat de hoger geciteerde regel in een cel werd geconcipieerd en neergeschreven: deze omstandigheid geeft de richting van één interpretatie aan. Daarnaast is er zeker nog plaats voor een half dozijn, wellicht plausibeler verklaringen. Neen, het fait-divers, la petite chronique heeft slechts belang voor anecdotische poëzie (?) in de trant van ‘bij 12 batisten zakdoekjes’ of ‘bij het X-jarig bestaan van de Schuttersgilde St. Sebastiaan’. Poëzie is niet de kunst van de actualiteit, maar van de eeuwigheid.
Deze korte beschouwingen hebben bv. hun belang bij het interpreteren en genieten van Villon. Sommigen beweren dat het nodig is
| |
| |
over de ‘erfgenamen’ van Villon ingelicht te zijn en dat onze onwetendheid het begrijpen van sommige strophen in de weg staat. Dit is best mogelijk, maar over welke strophen gaat het dan: over de minst poëtische. Wat is echter het mooiste deel van Villon's oeuvre: die strophen en balladen waarin de actualiteit tot het minimum herleid is. Wat belang heeft het ten slotte dat Villon de Ballade des Pendus of Epitaphe-Villon met het vooruitzicht van zijn terechtstelling heeft geschreven. Waar zit de actualiteit in de Ballade des Dames du Temps jadis, Ballade pour prier nostre Dame, en zelfs in de Ballade de la belle Heaulmière? Het is natuurlijk interessant bij het lezen van de regels
je luy laisse ma librairy
et le romant du Pet au Diable
grossa qui est homs veritable,
te weten dat de Pet-au-Diable een grenssteen was, waaraan enkele studentikoze avonturen verbonden zijn en dat het woord veritable een speciaal reliëf krijgt als men weet dat Guy Tabarie de inbraak in het college de Navarre aan het licht bracht, en daarom un homme véritable, een waarheidslievend man genoemd wordt. Doch wat is de poëtische waarde van dit huitain? Nul!
De zinspeling van de auteur op bepaalde toestanden, gebeurtenissen of personen van zijn tijd, het anecdotische is bovendien het element dat snel veroudert. Zijn evocatieve kracht die mogelijk de tijdgenoten van de dichter beroerde, gaat met de tijd verloren. Herleest men soms amper enkele jaren nadien een dergelijk gedicht, dan heeft men reeds een critisch apparaat of ten minste een bijgehouden encyclopedie nodig om het te begrijpen, laat staan te genieten.
Talrijke voorbeelden kunnen deze evolutie, of liever devaluatie, staven. Zij hebben soms aanleiding gegeven tot zeer amusante, ja, zelfs komische interpretaties. Villon - om bij hem te blijven - doet op een bepaald ogenblik een schenking aan drie.
Povres orphelins impourveus
Tous deschaussiez, tous despourveus.
Als men dan naderhand, dank zij de onvermoeide opzoekingen van een Champion bv., te weten is gekomen dat de arme wezen de rijkste en schraapgierigste wolven zijn van het XVe-eeuwse Parijs, voelt men het, o zo menselijk, leedvermaak als men deze spotternij van Villon door geaccrediteerde kenners, letterlijk, dus als een pieuze gedachte ziet interpreteren. Dergelijke vergissingen komen zeker veelvuldig voor. Doch weer moet hier de vraag gesteld: wat is de poëtische waarde van dergelijke fragmenten?
Doch niet alleen de tijd achterhaalt en schakelt de actualiteit uit, ook het toeval steekt hem wel eens een handje toe. Op dit aspect van het hier nauwelijks aangeroerde probleem kan o.m. gewezen door de gekende en beroemd geworden regel uit de Stances à du Perrier, van François de Malherbe.
| |
| |
Men weet dat de regel
Et rose, elle a vécu ce que vivent les roses
oorspronkelijk luidend
Et Rosette a vécu ce que vivent les roses
door een ‘gelukkige’ drukfeil in de eerst aangehaalde versie tot ons is gekomen. Komische situatie, want het gedicht was precies geschreven om het aandenken van du Perrier's dochter voor het nageslacht te bewaren.
Anderzijds zijn ook talrijke voorbeelden nawijsbaar die aantonen hoe een bepaald individu met de tijd uitgegroeid is tot een type, tot een symbool. Men denke aan de wellicht op historische gegevens steunende schepping van Tirso de Molina (Don Juan), van Molière (Harpagon, Trissotin), van Shakespeare (Hamlet), van Sinclair Lewis (Babbitt). Ook in deze gevallen heeft de tijd de bijkomstige kenmerken van deze personages uitgeschakeld om alleen hun grondvorm over te houden. Dit wijst er nogmaals op dat echte kunst de actualiteit als niet tot haar wezen behorend verwerpt en slechts die elementen als essentieel wenst te beschouwen die eeuwig, blijvend, algemeen menselijk zijn. Een kunst dus, die deze beklemtoont, verdient dan klassiek genoemd te worden, al kan die term in heel wat uiteenlopende betekenissen gebruikt worden (cfr. Henri Peyre, Qu'est-ce que le Classicisme?).
Zullen wij dan de actualiteit over boord gooien? Heeft de kunst, heeft de poëzie met de actualiteit niets te maken? Toch wel. Zij verschaft meermaals het vertrekpunt want zelfs het meest alledaagse voorval kan een stimul zijn, rijk aan gevolgen. Doch de gebeurtenis, de ervaring mag het gedicht niet tot zichzelf beperken, zij mag geen hinderpaal vormen voor de talrijke herscheppingsmogelijkheden van het gedicht, voor zijn talrijke kansen (Hensen). De actualiteit kan als het ware een vertrekpunt vormen waarboven het gedicht in zijn algemeen menselijke gedragenheid uitstijgt en uitstijgen moet. Zo bv. Marnix Gijsen's ontroerende anecdotische gedichten, die zelfs wat de toon betreft de objectieve mededeling benaderen. Laten wij nu echter niet nagaan: had Marnix Gijsen een oom, ligt Jacquemijne Bolats waarlijk te Leuven begraven, had ie zo een nicht en had de moederkat waarlijk 6 jongen. Dat heeft voor de esthetische waarde van het gedicht niet het minste belang (integendeel, ik zou het als een verdienste durven aanzien dat de anecdotische inhoud ‘leugen’ was), want de realiteit van het verhaalde en ook de ‘realiteit’ van de auteur is ondergeschikt aan de realiteit van het gedicht en aan zijn schoonheidsinhoud - realiteit die door elk zijner lezers opnieuw beleefd en mentaal herschapen dient te worden.
Neen, de actualiteit - die voor sommige lezers - en critici - het jachtobject bij uitstek is en die hen interessanter lijkt dan het doordringen tot de kern der poëzie - staat meermaals het poëtische genot in de weg. Als dan de critiek graag met dergelijke onthullingen uitpakt is dat een bedenkelijke zaak. En als ze zich bovendien bij
| |
| |
het appreciëren van kunst laat leiden door die actualiteit - waartoe ook de gezindheid van de schrijver behoort - als ze in een woord extra-litteraire maatstaven aanlegt, dan is het tijd om het roer om te gooien. Ook in Vlaanderen is een pater Creighton geen onmogelijkheid.
Paul Van Keymeulen.
| |
De faam met duizend monden
Het is voldoende bekend hoe de jonge Maurice Maeterlinck in 1890 overdag plots wereldberoemd werd, dank zij een geestdriftig artikel gepubliceerd in ‘Le Figaro’ door den gezaghebbenden Octave Mirbeau, waarin deze de in boekvorm verschenen La Princesse Maleine verwelkomde als ‘l'oeuvre la plus géniale de ce temps... supérieure en beauté à ce qu'il y a de plus beau dans Shakespeare!...’
Met geen geringe verbazing lezen wij thans in Maeterlinck's Mes Souvenirs Heureux, verschenen in ‘Le Figaro Littéraire’, dat deze onvolprezen Princesse Maleine nooit werd opgevoerd en zelfs niet eens als filmscenario werd gebruikt. ‘La voilà toujours vierge et même vierge un peu mûre. Afin de m'en consoler je suppose qu'on attend ma mort pour la faire vivre’, noteert de auteur met beminnelijke zelfironie.
Kort geleden heeft Maurice Maeterlinck op zijn beurt de rol van Octave Mirbeau overgenomen en wel ten gerieve van onzen vriend Marnix Gijsen, wiens Joachim van Babylon hij met uitbundigen lof begroet: ‘Geheel uw tekst is één sterrenhemel... Geheel het begin van uw boek lijkt zelfs geschreven door Voltaire op zijn best!...’
Deze en andere haast even hooggestemde critiek konden echter niet beletten, zoals Maurice Roelants onlangs in ‘Elzevier's Weekblad’ met gewettigde verontwaardiging vaststelde, dat deze voortreffelijke roman in 14 op de 15 groote boekhandels in Amsterdam onvindbaar of onbekend is.
Pour s'en consoler, zal onze vriend Marnix mijmeren over het berustende woord van Balzac: ‘la Gloire est le soleil des morts...’
| |
Overeenkomsten
Mirbeau's hoogervermelde dithyrambe viel niet in eenieders smaak en niemand minder dan Willem Kloos bespotte haar op geestige wijze in zijn Veertien Jaar Litteratuur-Geschiedenis: ‘La Princesse Maleine? Ik voel er niet veel voor... De menschen hebben gezegd, dat het op Shakespeare lijkt. Ja, misschien in enige uiterlijkheden. Bij voorbeeld: het stuk begint met dat iemand vraagt, hoe laat het nu wel zou zijn. Net als in “Hamlet”. Maar is me dat nu een overeenkomst?...’
Voor onzen vriend Marnix hopen we nu maar dat binnen kort of lang er geen chagrijnige kritikaster opduike om op zijn beurt te betogen dat Gijsen's Voltairianisme slechts een oppervlakkig verschijnsel is en hij van den Wijze van Ferney enkel den sarcastischen glimlach heeft geërfd.
| |
| |
| |
U.N.O. der Troposfeer
Geen verschijnsel is te groot of te klein, te hoog of te laag, om de homo-sapiens er van te weerhouden het tot onderwerp van onderzoek, studie, verklaring en grondvesting van een wetenschap te verkiezen. Herken hierin den geestelijken adel van den Mensch.
Vanaf Lamarck tot aan onze hedendaagsche meteorologen hebben talrijke geleerden hun leven aan de wolkenkunde gewijd. In 1896 stelden Hildebrandsson, Riggenbach en Teisserence de Bort een eerste internationale wolkenatlas op, die echter, naar wij lezen in het interessante werk: ‘De samenstelling der Wolken’, van Coulomb en Loisel ‘niet de algemeene instemming der meteorologen verkreeg’.
Aldus doemde aan den gezichteinder een conflict op! Terecht hadden de Germaansche voorvaderen en ook onze Hitleriaansche tijdgenooten in de cirrussen, cumulussen, stratussen en nimbussen: speerzwaaiende Walkurengestalten ontwaard. Niets hoeft ons te verwonderen van een menschheid, die meer dan vijf jaar lang zou bloeden terwille van een strijd, die een maanzuchtige over een anderen nimbus: de schim van het zuivere bloed en van het superieure heerenras losketende. Herken hierin den strijdlust van den mensch...
Onze wolkenkundigen zijn bezadigder gebleven. Om hun meeningsverschillen te beslechten, hebben zij een ‘Internationale Commissie voor de Bestudeering der Wolken’ in het leven geroepen: zoodus een soort U.N.O. der Troposfeer. Aristophanes zal van vieugde trillen in zijn graf!...
R.B.
| |
Eindelijk.
Na vele jaren kan ik het u eindelijk in twee woorden goed Vlaamsch zeggen, waarde vriend. Sprekend met een gezeten burger komt mij het water in den mond van begeerte naar zijn rust. Staande bij een goeien gestampten boer, word ik jaloersch op zijn eenvoud, maar Rabelais, Rembrandt, Van Gogh enzoovoort tegenkomend, zegt al wat in mij is dat zij alleen van ras zijn. Evenzoo wanneer gij weet hoe het zit en wat gij te doen hebt en te laten, wensch ik u hartelijk proficiat, maar heel mijn ziel met al haar krachten zegt mij dat hij die het niet weet méér weet en beter is. Maar ik mag, ik zal, ik wil met u niet redematig twisten, omdat ik het niet beter wil weten zooals gij. Daarom ben ik dan zoo maar met de zoekers en de zondaars. Het schreien van dierbaren, het bidden van braven, de boeken van heiligen, het dreigen van deugnieten, niets verontrust mij. In de eenzaamheid sta ik vlak voor de voorzaten, Walschap, van Walscapele, de Walloncapelle, burgers en edelen, nederigen en grooten, negen eeuwen vol en voor geen een sla ik de oogen neer. Zonder argument of certificaat ben ik dolend op den goeden weg en ik win dat spel.
|
|