| |
| |
| |
Guillaume Apollinaire's ‘Rhénanes’
De Lorelei
Er huisde een heks in Bacharach met haren blond van verve,
die alle mannen in het rond van minneleed liet sterven.
Zij werd ter vierschaar van den bisschop voorgeleid,
die schonk om haar schoonheid al hare schulden kwijt:
‘O mooie Lorelei met oogen vol edelsteenen,
welk toovenaar wou jou zijn tooverkunst verleenen?’
‘'k Ben moede en afgeleefd; vervloekt zijn de oogen mij,
Sinjeur, wie mij bezag liet er zijn leven bij!
Mijn oog is vuur en vlam; dat zijn geen edelsteenen.
Werp deze tooverij in vuur en vlammen henen!’
‘Sinjeur, Gij spot; bidt voor mij liever tot Gods Moeder.
Ai! Doe mij sterven en de hemel zij uw hoeder!
Mijn minnaar toog op reis in landen wijd en ver.
Ai! Doe mij sterven dus, want ik min niemand meer!
Mijn harte doet zoo zeer dat ik zal moeten sterven;
Moest ik me zelf bezien, ik zoude zeker sterven.
Mijn harte doet zoo zeer nu hij niet komt voortaan.
Mijn harte doet zoo wee sinds hij is weggegaan!’
| |
| |
De bisschop liet toen drie lansridders voor zich leiden:
‘Gij zult die zotte vrouw naar het convent toe leiden.
Ga heen met vonkend oog, ga, gekke Lorelei,
je wordt een non gekleed in zwarte en witte pij!’
Toen zijn zij alle vier ter bane voortgetogen,
en Lore smeekte hen met sterreglanzende oogen:
‘Ridders, laat mij ginds op die steile rotsen gaan,
opdat ik éénmaal nog mijn schoon kasteel zie staan,
nog éénmaal in den stroom mijn beeltenis aanschouwe,
dan ga ik naar 't convent van maagd en weduwvrouwe.’
Daarboven woei de wind de ontrolde lokken uit.
‘Lorelei, Lorelei!’ riepen de ridders luid.
‘Heel diep ginds op den Rijn komt een schuitje gevaren;
daar zit mijn minnaar in; hij roept me, hij moet me ontwaren.
Hoe zoet te moede is 't mij; daar komt die minnere mijn!’
Zij buigt voorover en valt neder in den Rijn.
Omdat ze in 't water zag de mooie Lorelei,
oogen blauw als de Rijn, haren als zonneschijn.
| |
| |
| |
De klokken
Mooie zigeuner, mijn zoetelief,
hoor-je de klokken luiden?
wij hadden elkander uitzinnig lief,
zonder argwaan voor de luiden.
Maar zie hoe deerlijk het ons bedroog,
want alle klokken in 't ronde
hadden 't van uit de hoogte in 't oog
en gaan 't nu eenieder verkonden.
Morgen zal Heintje en Cypriaan,
Marie, Ursula en Katrijntje,
de bakkersvrouw en ook haar man,
en Trui mijn nicht dat half begijntje,
glimlachen als ik hen passeer;
ik zal niet weten meer waar schuilen
Gij zult vér zijn: ik zal zoozeer
dat ik sterf misschien staan huilen.
| |
| |
| |
Schinderhannes
In 't bosch heeft Schinderhannes' bende,
de wapens af, zich neergevlijd.
De roover hinnikt, dol van lente
en liefde, naast zijn rooversmeid.
Benzel zit in de schrift te gapen
en merkt dus niet dat zijn punthoed
met arendsveer den scheefgeschapen
Jaak Born voor doelwit dienen moet.
Julietje Blaesius bergt hikkend
een boertje, alsof ze van niets wist;
Hannes weet een valse noot te flikken,
tot Schulz komt, op zijn schoft een kist,
en schreeuwt met tranen van ontroeren:
Och, lieve kist vol geurgen wijn,
pakken vandaag ons de pandoeren,
zal de Meiwijn gedronken zijn.
Hopsa! Julietje lief, jij fijne
mamzel, drink mee een klare slok
van kruid gekookt met moezelwijnen!
Prosit, bandiet in jak en rok.
Ze is weldra wijn- en minnedronken,
| |
| |
doch Hannes wijst haar van de hand:
nou, kuikentje, geen liefdelonken.
Een lekker hapje voor den tand.
'k Moet heden avond nog aanranden
dien rijken Jood langsheen den Rijn;
wijl spokend de harstoortsen branden,
zal de florijn de Meiblom zijn.
Er wordt gebikt nu; gansch de bende
slokt en lacht en proest daarbij
en wordt dan, naar Duitsche gewente,
weemoedig vóór de moordpartij.
| |
| |
| |
De dennen
De topmutsdragende dennen staan
te wuiven, met lange rokken aan
naar hun gevelde broers, voortaan
de booten die den Rijn bevaren.
Zij zijn, met de zeven kunsten vertrouwd
door 't eeuwenoude sparrewoud
bewust dat 't lot hun voorbehoudt
te schittren schoner dan planeten;
te schittren omgetooverd zacht
in wondre sneeuw- en sterrepracht
het feest der dennen die droomendracht
en lange mijmertwijgen dragen.
De dennen maken mooie muziek
en zingen een oude kerstkantiek
bij balderende herfstavonden...
of bezweren met plechtige toovermimiek
de hemel wanneer het dondert.
's Winters staan cherubijnen wit
in plaats der dennen in 't gelid
| |
| |
maar 's zomers door de zon verhit
zijn 't oude juffers of rabbijnen.
Dennen, doktoors die wandelen loopt
en wonderbalsemen verkoopt
als de bergen in 't kraambed komen...
Tot kreunend nederliggen noopt
de storm soms de oude denneboomen.
| |
| |
| |
De vrouwen
Bij den wijngaardenier zit het vrouwvolk te naaien.
Leentje, toe vul de stoof en zet koffie, vooruit.
De kat heeft zich gewarmd en rekt zich geeuwend uit.
Trui en haar buur Martijn gaan dan toch samendraaien.
De blinde nachtegaal probeerde een lied te slaan,
maar 't huilen van den wind deed in zijn muit hem beven.
Kijk die cypres vol sneeuw, precies als zag men even
den paus op rondreis. De postbode is blijven staan.
om met den nieuwen schoolmeester een kout te houden.
De winter is zeer koud: goed teeken voor den wijn.
De kreuple, doove koster moet aan 't sterven zijn.
Voor 's pasters feest borduurt de dochter van den ouden
burgemeester een stool. Het woud dat eeuwig waakt
begon door 't waaien met zware orgelstem te klagen.
Herr Traum kwam met zijn zuster, met Frau Sorge opdagen.
Kaatje, je hebt die kous maar half en half gemaakt.
Haal maar de koffie en breng brood en boter mede,
haal appelmoes, een potje melk en reuzel bij.
Zeg, Leentje, schenk nog maar wat koffie in voor mij.
De Rijnwijn raaskalt als in een latijnsche rede.
Leentje! ik lust ook nog een kopje koffie, ik!
| |
| |
Lotje, bedroefd? ach teeder hartje! een minnegriefje?
God hoede 't! Ik voor mij ben maar mijn eigen liefje!
Sst! Grootje bidt haar rozenhoedje op 't oogenblik.
Leni, ik hoest, je moest me een kandijklontje geven.
Peter is met zijn fret op de konijntjes uit.
De dennen dansten op de maat van 't windgefluit.
Lotje, liefde maakt droef. Ilse, zoet is het leven.
De nacht viel in. Het wronggewas der wingerds stond
in 't donker strompelig als sombre beenderhoopen
vol sneeuw, die uitgeplooid lag als een lijkwade open.
Op zwijgend nachtvolk blafte er hier en daar een hond.
Luistert, de man is dood. Het klokje van den toren
luidt voor den koster over dood met zacht geluid.
Zeg Lise, pook de stoof wat op of zij gaat uit.
Het vrouwvolk sloeg een kruis zonder de nacht te storen.
|
|