| |
| |
| |
De ruiter op de wolken
Slot
XVII
Nadat het doek voor de laatste maal gevallen was, haastte Sonja Toussaint zich naar haar loge en hoorde in de zaal het applaus voorgoed uitsterven.
Reeds de hele dag had ze er vruchteloos naar verlangd alleen te zijn, helemaal alleen, om het alles rustig te kunnen overdenken en orde te scheppen in haar binnenste. Doch sedert vanmorgen reeds werd er gerepeteerd en de geïmproviseerde omstandigheden, waarin zulks diende plaats te grijpen, - sedert de Duitsers Antwerpen uit Holland met vliegende bommen bestookten, waren de theaters gesloten en speelde haar gezelschap te Gent -, hadden haar geen enkele keer de gelegenheid gegund zich geheel in zichzelve terug te trekken. Ze wierp de deur met een zucht van verlichting achter zich dicht en draaide de sleutel driftig om in het slot. Terwijl ze de radiator van de centrale verwarming geheel opende en voor de slecht verlichte spiegel plaats nam, peinsde ze niet zonder weemoed aan haar gezellige loge in de schouwburg te Antwerpen, waarnaast dit stoffige hokje een troosteloze aanblik bood, doch het bleef slechts een vage gedachte op de achtergrond van haar bekommernissen.
Liefst ware ze thans enige ogenblikken met het hoofd op haar gevouwen armen gaan liggen, doch ze dwong er zich
| |
| |
toe meer zelfbeheersing aan de dag te leggen, ofschoon niemand haar hier gadeslaan kon. Langzaam begon ze haar gelaat af te schminken en daarna haar hals te masseren, zoals ze dit iedere avond placht te doen. Nog steeds scheen die met haat geladen stem van uit de telefoon haar te vervolgen en thans zag ze wel terdege in, dat het een dwaasheid geweest was zijn woning te Antwerpen op te bellen. Maar ze had het onmogelijk kunnen geloven en moést zekerheid hebben, wat zulks haar ook vergen mocht. Nochtans had het duidelijk genoeg in de morgenkrant gestaan, met alle nodige en overtollige bijzonderheden: een rockett was ingeslagen in de kantorencomplexen van de Firma Clemens Vrielynck N.V. te Antwerpen, had deze volkomen in puin en as gelegd en onder meerderen ook de heer Vrielynck zelve het leven gekost. Ja, het was een dwaasheid geweest met zijn vrouw te willen telefoneren, doch ze had aan haar eerste impuls gehoor geleend. Ten opzichte van Clemens' vrouw was ze aldus voor de eerste maal uit de schaduw getreden, ofschoon de andere van de aanvang af van hun verhouding op de hoogte bleek. Niet dadelijk had de toneelspeelster kunnen begrijpen, dat men zich in dergelijke omstandigheden zo door de haat kan laten meeslepen, doch op het ogenblik, dat ze haar verrassing eindelijk meester werd, klikte men aan de andere kant van de lijn nijdig af. ‘Nu hij éénmaal dood is, ben ik weer zijn vrouw, begrijp je wel?’ had de stem gezegd. ‘En voor de rest heb je hier niks meer verloren. Als je het moest wagen je te vertonen, laat ik je door de bedienden de straat op smijten. Daar hoor je trouwens thuis!’ Sonja had zich aanvankelijk gekrenkt gevoeld en het geheel overstuur uitgesnikt, doch na een tijd had haar machteloze woede de plaats geruimd voor een weemoedige berusting, welke haar loom maakte tijdens de repetitie en lusteloos bij de première, die haar gisteren nog met blijde opgewondenheid vervulde, net als
vroeger, toen ze haar eerste grote rollen speelde. ‘Net als vroeger’, zei ze luidop, met bitterheid in de stem, terwijl ze langzaam de haren uitkamde, ‘net als vroeger...’
De aanvankelijke vertedering om het verleden vervulde haar met angst, temeer daar Clemens' dood er haar aan herinnerde dat haar jeugd, die ze na Hans Friedländer's verdwijnen zo hopeloos vergooide, onherroepelijk voorbij
| |
| |
was. Liever had ze zich geheel overstuur, ja, wanhopig zelfs gevoeld en diep in zichzelf schaamde ze zich, dat het nieuws haar niet intenser beroerde, nu niet en deze morgen niet, en slechts deze op zichzelf afgestemde mijmeringen tot gevolg had. Ze besefte opperbest, dat ze Clemens Vrielynck nooit had liefgehad, zoals ze zich de liefde voorstelde, toen de jonge Duitser in haar leven gekomen was, maar van in de aanvang had hij haar niettemin een hartelijke erkentelijkheid ingeboezemd, - hoeveel deuren had hij niet voor haar doen opengaan? -, welke ras met vriendschap en ook met enig medelijden werd vermengd, vooral wanneer hij soms gebroken bij haar zat, vernietigd onder het geweld van een of andere hysterische scène van zijn vrouw, die hem haatte met een ongebreidelde afkeer, op het dierlijke af, sedert ze het met zichzelf uitgemaakt had, dat zij hem niet liefhad en hem zelfs nooit had kunnen luchten. Ook wanneer Sonja hun verhouding over het hoofd zag, - beter vroeg ze in feite niet -, was er niettemin tussen hen beiden genoeg geweest, om thans een dieper leed te veroorzaken dan de onrust, die haar reeds de ganse dag vervulde, los van de onthutsende zekerheid, dat ze hem nooit zou weerzien en ze een week geleden voor de laatste maal met hem het week-end had doorgebracht in het verlaten Kempisch hôtelletje, waar hij met haar regelmatig de misères van zijn gestrand gezinsleven zocht te vergeten.
Ze sloeg in de spiegel aandachtig haar eigen gelaat gade, zoals ze dat gewoonlijk deed, wanneer ze één of andere bijzonder subtiele mimiek instuderen moest.
‘Neen, mijmerde ze hardop, neen, het is beter, dat jij je zelf geen smoesjes wijsmaakt, Sonja Toussaint...’ doch ze dorst haar zin niet te voltooien.
Ze wist dat er langer dan vandaag reeds iets met haar niet in de haak was en ofschoon ze het tot nog toe luchtig van haar schouders had geschud, voelde ze wel, dat er ook thans een ander gevoel in haar binnenste smeulde, krachtig genoeg om de meest voor de hand liggende ontroering te doven of ze aan andere verlangens ondergeschikt te maken.
Ze trok net haar jurk uit om van japon te verwisselen, toen er werd aangetikt. Inderhaast gleed ze in een peignoir en maakte de deur open, halvelings verwachtend, dat het de
| |
| |
regisseur zou zijn, die na de vertoning wel eens meer een praatje kwam maken, meestal om met het oog op de volgende voorstelling nog een paar retouches te suggereren. Toen echter Nik Corenlandt het kleine vertrek binnentrad, begon haar hart te jagen, waarna een verblijdende warmte haar doorstroomde. Meteen begreep ze, dat ze spijts alles en zonder het zelf te weten, de hele dag slechts één verlangen gekoesterd had: hem zohaast mogelijk terug te zien en de herinnering aan Clemens Vrielynck verre van zich af te zetten.
‘Neem me niet kwalijk’, aarzelde hij, ‘maar ik zag je naam op een affiche van de schouwburg, nu een paar minuten geleden... Ik wist helemaal niet, dat jullie hier spelen, anders...’
‘Wij schijnen waarlijk voorbeschikt om elkaar op de minst verwachte ogenblikken te ontmoeten’, antwoordde ze, hem rustig in de ogen kijkend, schikte met de rechterhand haar kapsel en hield met de linker haar kamerjurk dicht.
‘Ja’, mompelde hij, ‘het lijkt wel, of jij steeds in de buurt bent, wanneer ik in de penarie zit: de eerste maal, toen je mij in huis naamt, de tweede, toen je naar het hospitaal kwaamt en nu opnieuw...’
‘Weer in nesten?’
‘Als je het zo noemen wil... Zoals ik het vermoedde werd ik niet meer voor de dienst geschikt bevonden. Ik wacht op mijn definitieve vrijstelling. Reeds lang wou ik het je schrijven, doch het kwam er niet van... Ik heb mijn studies maar weer hervat...’
‘En wat scheelt er aan?’
Ze had haar peignoir afgelegd, - hoe kon zijn aanwezigheid haar daarbij nog hinderen? -, en nam haar jurk van de kleerhanger, terwijl ze niet zonder welgevallen zijn blikken op haar naakte schouder voelde rusten, wat haar innerlijk beven deed, als onder een langzame, deskundige streling. Hij antwoordde slechts, toen zij weer geheel gekleed was en hij hulpvaardig de ritssluiting op haar rug had dichtgeschoven.
‘Dat weet je zelf immers opperbest, Sonja?’
‘Natuurlijk weet ik het, dwaze jongen... Nog steeds het meisje, nietwaar?’
| |
| |
Het antwoord leek hem overbodig en zwijgend verlieten ze de schouwburg.
‘Hindert het niet, dat ik een eindje meeloop?’ vroeg hij haar ten slotte, met een haast smekende intonatie in de stem.
Van terzijde sloeg ze de blik naar hem op:
‘Hoe zou het me hinderen? Toen we in het hospitaal het dwaze voornemen verwierpen elkaar nooit weer te zien, spraken we toch af, dat we voortaan als broer en zuster met elkaar zouden omgaan?’
‘Ja’, antwoordde hij afwezig, ‘als broer en zuster... In dit geval kunnen we misschien bij mij thuis wat praten, zo je er geen bezwaar tegen hebt?...’
Ze opende haar regenscherm en schoof kameraadschappelijk de arm onder de zijne. Zonder dat het gevoel hem door de herinnering aan Thérèse werd ingegeven, was er iets, dat hem in haar lieftalligheid hinderde. Plots kon hij zich weer levendig voorstellen, hoe het gebaar geweest was, waarmede het meisje Marie-Anne haar tedere handen op het klavier van Marcus' vleugelpiano had gelegd. Hij voelde de onweerstaanbare behoefte oprijzen er met Sonja over te praten, doch beheerste zich, - ten dele omdat hij geen enkel aanvaardbaar aanknopingspunt ontwaarde.
Haar tegenwoordigheid scheen zijn rommelige studentenkamer een nieuwe ziel te schenken. Nog vooraleer hij uit schaamte de boel wat aan kant had gebracht, - op de grappige summaire wijze, waarop mannen zulks plegen te doen -, was ze reeds in de weer om thee te zetten, of ze zich hier sedert altijd thuisvoelde; ook het zwarte kacheltje deed spontaan zijn best en stond enkele ogenblikken later te blozen als een maagd. Nik sleepte dienstvaardig zijn verkleurde bergèrezetel, het pronkstuk uit zijn huisraad, tot bij het vuur, opdat ze aldus haar voeten zou kunnen warmen. Aanvankelijk ontroerde het hem, hier alleen met haar te zijn, ofschoon hij steeds verlangd meende te hebben haar zo zelden mogelijk weer te zien.
‘Hindert het niet?’ vroeg hij, terwijl hij zijn doorrookte Engelse pijp, een geschenk van zijn vader nog, uit de borstzak van zijn battle-dress opdiepte.
| |
| |
‘Ga gerust je gang. Ik vind het zelfs gezellig. Mag ik ondertussen een sigaret van je?’
Ze zaten een poos zwijgend te roken, opgenomen in de gezellige warmte rondom het ronkende kacheltje, tot Sonja haar eindje Chesterfield zorgvuldig doofde en voorzichtig aan haar hete thee nipte. Dan hechtte ze onverwachts haar heldere, thans diep zeegroene blik aan de zijne en keek hem doordringend aan. Hij bemerkte weer de ontroerende rimpeltjes aan haar ogen, die tegelijkertijd contrasteerden en harmoniëerden met de soepele jeugdigheid van haar ganse verschijning. Hij kon het nauwelijks nog geloven, dat hij deze vrouw in zijn armen had gehouden, zonder dat ze enig misprijzen betoonde voor zijn driftige onhandigheid en zijn jongensachtige schroom bij de ervaring van dat onbekende wonder, waarvan het bezit van Thérèse Maryssael hem destijds niet ééns een voorsmaak geschonken had. Onwillekeurig sloeg hij de blik neer, daar hij voelde, dat ze hem doorzag en begreep wat er in hem omging. Door haar kameraadschappelijk:
‘En nu, Nik Corenlandt, voor de dag er mee!’ poogde ze de enigszins onbehaaglijke spanning te verdrijven.
De jonge man haalde hulpeloos de schouders op:
‘Waartoe is het ten slotte goed?... Je weet ongeveer waaraan ik toe ben. Ik wil me aan geen valse romantiek overgeven, Sonja... Bij mijn terugkeer heb ik me veel gemakkelijker aan het alledaagse leven gewend, dan ik het me aanvankelijk ooit had durven voorstellen. Zonder het litteken in mijn zijde zou ik er zelfs geen geloof meer kunnen aan hechten, dat we ons op Sicilië in een nevel van stof met de bajonet uit een Duitse omsingeling losvochten... Al onze munitie was verbruikt moet je weten, de bouwvallige huizen, waar we ons verschanst hadden stortten boven onze hoofden in puin, in pulver geschoten, terwijl de kogels voorbijgierden en de Duitsers met vlammenwerpers in de hinderlaag op ons wachtten... Wanneer ik er thans aan terugdenk, lijkt het wel een film, die ik als toeschouwer heb zien afrollen, maar ondanks alles moet het toch een spoor hebben nagelaten. Heel diep in onze ziel heeft het een stempel geslagen, anders zou er tussen ons beiden nooit gebeurd zijn, wat er gebeurd is...’
‘Spijt het je?’
| |
| |
Hij knikte traag van neen en keek dan dromerig in de langzaam opkronkelende tabaksrook, wiens geur het vertrek met een atmosfeer van huiselijkheid vervulde.
‘Neen’, overwoog hij met gesloten ogen. ‘Voor ons beiden is het beter, dat het definitief achter ons ligt, maar spijten doet het me niet’.
‘Verontschuldig me’, hernam Sonja na enkele ogenblikken het gesprek, ‘ik heb je van de wijs gebracht, is het niet?’
Hij schokschouderde opnieuw:
‘Welk belang heeft dit alles ten slotte?’
‘Alle belang!’ repliceerde ze met onverwachte hartstocht, doch toen ze zijn verwonderde blik opving, vervolgde ze zusterlijk: ‘Het vlot dus nog steeds niet met je meisje?’
Hij knikte bevestigend, er schroomvallig aan toevoegend:
‘Je bent erg lief voor me geweest, Sonja, - vergeef me, dat ik het zo kinderachtig uitdruk -, en ik vraag me af, wat er zonder jou van mijn laatste greintje zelfvertrouwen zou geworden zijn. Maar kan ik jou thans om raad vragen, nadat we samen?...’
‘Als broer en zus zouden we immers voortaan met elkander omgaan, - zo luidde toch de afspraak, niet? Het voorbije zou het voorbije blijven...’
Deze laatste overweging overtuigde hem slechts in geringe mate, doch inmiddels overweldigde hem de onweerstaanbare behoefte zijn hart geheel uit te storten.
‘Als broer en zus’, mijmerde hij luidop, ‘als broer en zus... Als dàt de oplossing zijn kon... Maar het lijkt wel, of er voor mij geen oplossing meer bestaat, Sonja, of er een innerlijke kwaal me uitholt, zonder dat iemand er iets aan verhelpen kan’.
‘Dwaze jongen, die je bent! Je komt amper kijken in het leven, en reeds praat je of je er genoeg van hebt!’
‘Wie weet... Het bestaan is mij veel te ingewikkeld geworden, Sonja, te ingewikkeld na de heftige, doch in de grond eenvoudige contrasten tussen leven en dood, waaraan de oorlog me gewend had gemaakt...’
‘Precies dààrom haal je allerlei onzin in je hoofd! Het leven is wat we er zelf van maken, vergeet vooral dàt niet!’
‘Met die gedachte heb ik het ook beproefd zand in mijn eigen ogen te strooien. Tijdens de eerste weken na mijn
| |
| |
thuiskomst vleide ik me met de hoop, dat alles nog wel terecht zou komen. Ik begon te geloven, dat ik mijn innerlijke onrust mocht toeschrijven aan het feit, dat ik met muizenissen in het hoofd Thérèse had achtergelaten, zonder eigenlijk afscheid, en dat deze me allengs hadden overwoekerd, zonder maat of verhouding. En inderdaad, Sonja, - vergeef het me -, ik geloof, dat ik nog steeds van haar houd. Langer dan een paar uur zijn we samen nooit gelukkig geweest, - daarna was alles weer wrok, achterdocht en bitterheid. En toch....’
‘Weet je dan niet, dat liefde niets met geluk te maken heeft?’
‘Misschien’, zei hij, ‘misschien is dat de reden van zoveel ellende in de wereld. We zoeken in de liefde gelukkig te worden, maar als jij inderdaad gelijk hebt... En is er op de hele wereld wel één mens volkomen gelukkig? Maar voor mij maakt het de ganse geschiedenis slechts hopelozer en verwarder...’
Iets scheen hem er van te weerhouden zijn eigen gedachtengang tot de uiterste consequenties te volgen. Hij sloot de ogen en rookte nu met diepe halen, zich inspannend om al zijn aandacht hierop te concentreren. Zijn tanden sloten stevig om het mondstuk, de tabak prikkelde de punt van zijn tong en hij had het gevoel dat de rook bij iedere haal niet alleen tot diep in zijn longen drong, doch bovendien heel zijn lichaam doorstroomde en door zijn bloed zelfs tot in zijn vingertoppen gevoerd werd. Ofschoon hij geenszins aan zijn pijp was verslaafd, - hij had er zich op toegelegd gedurende weken niet te roken, om er zich bij voorbaat aan te wennen, moest hij toevallig in de handen der Duitsers vallen -, vervulde het hem thans met een innig welbehagen. De nicotine verdoofde zijn gevoelens niet, doch scheen ze af te ronden, terwijl zijn gedachten zich door een onverklaarbare innerlijke verschuiving der perspectieven distantiëerden van de aanleiding zijner ellende en haar voorwerp, de details verdoezelde en alleen de algemene lijnen bewaarde. Het was de eerste maal in zijn leven, dat hij zonder enige pijn aan dit bepaalde feit uit zijn verhouding tot Thérèse Maryssael kon terugdenken en verbaasd vroeg hij zich af, of daar misschien de oorspronkelijke, de enige bron van zijn innerlijke
| |
| |
onrust moest worden gezocht, een onrust, sedert zeven jaar reeds zó intiem vergroeid met zijn ganse zielsgesteldheid, dat hij ze niet meer had herkend, doch thans opeens bestendig aanwezig wist in iedere gedachte of ieder gevoel, dat zijn liefde en zijn ganse kijk op de wereld gold. Had de schok, destijds ondergaan als dromerige knaap, nog vol vertrouwen en illusies, zó zijn wezen getekend, dat hij zijn evenwicht nooit geheel weervond, als een die aan een zielsziekte lijdt en slechts genezen kan, wanneer de psychiater uit de diepste regionen van zijn onderbewuste het spoor opdelft van een sedertdien vergeten emotie?
Hij moest er om glimlachen, doch hij voelde onder zijn glimlach het scepticisme wijken. ‘Ja’, dacht hij bij zichzelf, ‘ik moet er haar steeds onbewust om gehaat hebben, ofschoon ik haar niet wilde haten en tot me zelf bittere verwijten richtte, wanneer dit gevoel tot de oppervlakte placht door te sijpelen. Het was sterker dan me zelf, doch ik kon me er niet tegen verzetten, omdat ik me er nooit duidelijk bewust rekenschap van heb gegeven. Vergeven en vergeten mocht niet baten: wat er ook in me omging, telkenmale werden mijn gewaarwordingen en gedachten, - zelfs deze, door de beste wil bezield -, langsheen deze nieuwe gevoelsbedding gedreven, vreemd aan de normale voorbestemming van mijn ziel, die verraderlijk de stroomdraad van mijn innerlijk leven verlegde’.
Het viel Sonja op, dat een nauwelijks bedwongen opwelling hem deed aarzelen en tevens boeide; ook zij had het stilzwijgen bewaard, ofschoon de stilte haar pijn deed.
‘Wel?’ moedigde ze hem aan.
‘Zou je bereid zijn een dwaze, kinderachtige geschiedenis te aanhoren?’
‘Een zuster moet wat voor haar broer over hebben!’ schertste ze opgelucht, nu de herneming van de conversatie de gespannen atmosfeer verdreef.
‘En zal het je niet krenken, wanneer ik je dingen vertel, die ik als man voor me zelf zou moeten houden?’ drong hij in zekere mate achterdochtig aan.
‘Praat geen onzin. Zo er iets is, dat je bedrukt, doe je beter het weg te praten!...’
Ze zag, dat er nog steeds iets hem in bedwang hield, doch
| |
| |
voelde tegelijkertijd, dat hij niet beter vroeg, dan haar zijn hart uit te storten. Ze lachte plagend, maar niet zonder een zachte schaduw van melancholie:
‘Ik denk een avond, Nik Corenlandt, dat je soortgelijke preliminaires niet nodig achtte om vertrouwelijk met me te worden!...’
| |
XVIII
Hij herinnerde het zich, of het nauwelijks enkele dagen geleden gebeurd was. Weer beving hem die oude atmosfeer van nauwelijks bedwongen kindertranen en hardnekkig verbeten leed, haast helemaal, zoals ze hem oorspronkelijk voorgekomen was, zonder dat hij er zich enigermate toe inspannen moest en zonder dat de verlopen jaren er iets aan wijzigden. De eerste week reeds na hun kennismaking had hij gevoeld, dat Thérèse hem iets verborgen hield, ofschoon zijn verbeelding tekort schoot om te vermoeden, wàt het precies zijn kon. Het deed hem pijn, een nerveuze, opwindende pijn, die hem met angstige nieuwsgierigheid vervulde, doch hem er tevens van weerhield ook maar één enkele vraag te stellen. Het had met ridderlijkheid in de grond niet het geringste uitstaans, - hij was alleen maar laf en vervuld met de vrees zijn dromen aan scherven te zien slaan. Het was de eerste maal geweest, dat hij zich rekenschap gaf van wat hij naderhand Thérèses ‘hinterland’ zou noemen, die afgesloten, ontoegankelijke gebieden van haar wezen, die hij nimmer betreden zou zonder gewelddadig de zegels te forceren, verder afgelegen voor hem, dan de meest godverlaten hoek van de wereld.
‘Zie je, Sonja, toen ik Thérèse leerde kennen was ik een schuchtere knaap, waarvoor de romantiek van die leeftijd een belangrijke rol speelde: plotse vlagen, waarin niets nog zin scheen te hebben, pijnlijke introspectieve bevliegingen, het zelfverwijt na een vrijpartij op een bankje in het park, of je de eerste op aarde waart, die ooit stevig een bakvis op haar mond had gekust... Doch zelfs daarin school iets prikke- | |
| |
lends; onbewust in de aanvang, daarna bewust drong het tot me door dat Thérèse, niettegenstaande haar prille verschijning, rijper was dan ik en niet alleen meer rijpheid, doch ook meer ervaring bezat, - ervaring van ik wist niet precies wat, die me onwillekeurig ontstemde. Op andere ogenblikken verbaasde ze me door haar plotse nukkigheid, waarin ze de laatste meisjesachtige aantrekelijkheid aflegde. Later ben ik op mijn beurt ongeduldig en hard voor haar geweest, maar toén nog niet, ik zweer het je. Als ze werkelijk iets om me gaf, moest er buiten mij een reden voor haar onevenwichtig gedrag bestaan, overlegde ik na een poos. In het landschap van de voorbije jaren schijnt dit alles futiel en kan het je waarschijnlijk ten hoogste doen glimlachen, doch in mijn ogen van adolescent was het verschrikkelijk: mettertijd kwam ik er achter, dat ik niet de eerste was, ofschoon ze over die vroegere vrijage nooit in bijzonderheden trad. Ze scheen er echter een geheime pret in te vinden het druppel voor druppel tot me door te laten sijpelen door vage zinspelingen, die mijn achterdocht prikkelden en me jaloers en onhandelbaar maakten. Ik zei het je reeds, dat het me als iets verschrikkelijks voorkwam... In ieder adolescent haast schuilt een zuiverheidsmaniak en ik heb steeds iets gehad van Parsifal, de reine dwaas, zij het dan ook veeleer dwaas dan rein. Niet alleen voelde ik me ellendig, omdat een droom verloren ging, niet alleen omdat ik me in mijn vertrouwen, - noem het ijdelheid, zo je wil -, geschokt
achtte, doch vooral omdat het me thans voor de eerste maal vergund werd een blik te werpen op dat mysterieuze andere land in haar..
Het was tijdens een danspartij van de lyceumleerlingen, waar ik met haar zonder veel enthousiasme heengegaan was, omdat ik er nu éénmaal niet aan hield de schijn van een droogstoppel aan te nemen, - in feite was ik een droogstoppel -, of mijn kameraden de indruk te geven, dat ik me boven dergelijke vermaken verheven achtte. Thérèse had ik vooraf gezegd, dat ze niet op mij moest letten. Dansen deed ik nu éénmaal weinig: er was een diep lichamelijk onbehagen, een soort van schaamte geloof ik, die me er telkenmale van weerhield en in de grond vond ik het bovendien wel prettig met mijn pijp tussen de tanden aan de kant toe te zitten kijken, hoe de anderen hun gangen gingen. Alles bij
| |
| |
mekaar was het een vrij onschuldig gedoe van adolescenten, die zich hele Pieten waanden vermits ze uit grote pinten dronken en bloosden van opgewondenheid, omdat er zo vele mooie meisjes in hun Zondagse jurken in de buurt waren. Ook toèn zag ik het met die ogen, begrijp je Sonja? Innerlijk was ik ouder dan mijn leeftijd het deed vermoeden, spijts de angstige schroom, waarmede mijn ontmoetingen met de werkelijkheid me soms vervulden. Thérèse had reeds met een paar vrienden van me gedanst en ik verberg het je niet, dat het me telkenmale met iets als een zoete pijn doorhuiverde, ofschoon daartoe geen enkele aanleiding bestond. Meest alle aanwezigen waren bekenden van op school en de groepjes, die zich allengs gevormd hadden, bleken doorgaans uit vrienden of klassegenoten samengesteld.
Op een gegeven ogenblik kwam er echter na een rustpauze tussen twee dansen een mij onbekend jongmens opduiken, een paar jaar ouder dan ik zelf, die Thérèse op vrij vertrouwelijke toon uitnodigde toen de muziek opnieuw werd ingezet en, zonder enige notitie van mijn aanwezigheid te nemen, haar dadelijk bij de voornaam noemde. Ik heb een broertje dood aan alle formalisme en ik kende Thérèse nog niet lang genoeg om reeds al haar vrienden en kennissen ontmoet te hebben, doch de overweging, dat het een verwant of een vriend van vroeger zijn moest, waaraan ze het niet de moeite achtte me voor te stellen, bevredigde me niet. Eerst was er een vage, daarna van langsom prangender onrust over me gekomen, die ik niet van me af kon of wilde zetten, of het belang voor me had ze diep aan den lijve te ondergaan en ze aldus volkomen te doorgronden. De dansvloer was lager gelegen dan de rest van de zaal en het kostte me niet de geringste moeite om beiden een hele tijd aandachtig gade te slaan. Eigenlijk vond ik het minderwaardig van me, doch ik kon doodeenvoudig mijn ogen niet van hen losmaken; ik voelde me ongelukkig en toch had ik er mijn pret aan, - in de Karveel zouden ze dat met bloedige ernst geestelijk masochisme noemen, geloof ik... Ik ga er helemaal niet prat op, dat ik van de eerste aanblik af de mensen doorzie. De ervaring heeft me sedert lang geleerd geen grote waarde te hechten aan een oppervlakkige kennismaking en de voor mij hieraan verbonden impulsieve gevoelens. Maar soms gebeurt
| |
| |
het, dat ik in een onverwacht heldere flits een toestand volkomen aanvoel, nog vóór mijn verstand er zich mede gemoeid heeft. Het moet iets te maken hebben met wat de artisten ‘inspiratie’ noemen, geloof ik. In de oorlog heeft het me een paar malen geholpen toen het er op aan kwam mijn huid te redden... Zo werd het me thans eensklaps duidelijk: die onbekende met zijn sluike brillantineharen en zijn enigszins slijmerig voorkomen had méér met Thérèse te maken, dan ik me er zelf rekenschap dorst van te geven. Ze praatten onder het dansen en ik wist niet, waarin ik me het meeste ergeren moest: in zijn zelfbewuste vertrouwelijkheid of de opgewondenheid waarmede zijn tegenwoordigheid Thérèse scheen te vervullen, een opgewondenheid, waarin ik zowel een zeker welgevallen als enige afkerige vrees meende waar te nemen.
Toen hij haar weer naar ons tafeltje bracht en op mij even een enigszins ironische en superieure blik liet rusten, vergde het geen twijfel meer. Onder die oogopslag voelde ik me gebroken, minderwaardig en opeens kreeg ik een grenzeloze hekel aan het hele gedoe. Ik deelde Thérèse op een enigszins aggressieve toon mede, dat ik naar huis wou. Vaag meen ik me te herinneren hoofdpijn te hebben gesimuleerd. Ze maakte aanvankelijk enige bezwaren en keek me gekrenkt aan, toen ik haar vroeg of het soms was om de hele avond met dit kliederig creatuur te blijven dansen. Maar ten slotte scheen mijn stugheid enige indruk op haar te maken en ze liet zich meetronen met die zwijgende, verwijtende uitdrukking in haar ogen, waartegen ik steeds onmachtig gebleven ben...
Het was een druilerige regenavond, vervuld met de geur van natte seringen langsheen het hekken van het park. Aanvankelijk sprak geen van beiden een woord, tot ik eindelijk de stilte verbrak met de vraag, wie die vreemde was. Ik kende Thérèse in elk geval reeds lang genoeg om te weten, dat ik op geen antwoord rekenen moest en liep met de verbeten pijn om het hart naar de vochtige asfalttegels te staren. Ik had geen vragen hoeven te stellen, want ik had het wel altijd geweten, doch drong opnieuw aan, zelf verteerd door het leed, dat ik er haar mede berokkende, - in sommige van mijn daden moet men inderdaad steeds een flinke dosis zelf- | |
| |
kwelling zoeken, geloof ik. ‘Hij was het, niet?’ drong ik aan, ‘waarom zou je me niet toegeven, dat hij het was?’ Ik geselde hààr, doch vooral me zelf met mijn woorden. ‘Je dacht, dat je het me verborgen kon houden. Maar dat kón je niet, begrijp je, hoe je er ook je best voor gedaan hebt...’ Ze bleef zwijgen en keek hulpeloos naar me op. Ik sidderde van de pijn en een ogenblik meende ik, dat ik me door haar oogopslag zou laten vermurwen. Want ik ben van nature niet hard, Sonja, geloof me, zelfs thans niet, na vier jaar oorlog in het heetst van de strijd. Ten slotte wendde ik zelf de blik af, - het deed me leed haar langer aan te kijken -, misschien ook, omdat ze niet weende. Alles zou anders geweest zijn, had ze op dat moment gehuild, - het kan soms van zo weinig afhangen... Maar ze huilde niet en terwijl de vrees mijn borst als een schroef omknelde, bleef ik mijn eigen dromen vertrappelen. ‘Ik weet àl wat er gebeurd is, ik heb het van in den beginne dadelijk aan je gemerkt. Beken maar, dat die andere je helemaal heeft...’
Mijn ogen stonden vol tranen, terwijl in haar bekentenisvolle zwijgen de laatste overblijfselen van mijn kindertijd in mekaar stortten, doch tegelijkertijd een grenzeloos medelijden me doorstroomde. Met me zelf? Met haar? Ik weet het niet. Die avond ben ik na een woordenloos afscheid als een wrak door de regen naar huis gelopen. Het zou nooit mogen voorkomen dat een knaap, zoals ik er toen nog een was, zich éénmaal als een wrak voelt. Het wierp een schaduw voor mijn voeten, die langer met me meeliep dan nodig was... Eerst was ik van zins haar nimmer weer te zien. Misschien ware het wel een zwakheid van me geweest, doch een zwakheid dan, die me voorgoed bevrijd zou hebben en allicht meer moed vergde, dan haar in een opwelling van medelijden een brief te schrijven, waarin ik haar niet alleen met een hondse onderworpenheid bad me mijn brutaliteit te vergeven, doch haar bovendien verzekerde, dat ik alles vergeten kon en vergeten zou, - verzekering, waaraan ik zelf in feite geen geloof hechtte...
Daarom heeft er sedert die tijd immer een schaduw op ons gewogen, de schaduw van die naamloze vreemde. Hoe hij heette, wie hij was en waar zij hem gekend had, wist ik niet en ook thans weet ik het niet... Mijn grote fout schuilt hierin,
| |
| |
dat ik me zelf dadelijk als de mindere heb beschouwd en ook de mindere gebleven ben, klakkeloos aanvaardend, dat Thérèse onder drie verschillende partijen moest worden verdeeld: haar ouders, de schaduw en mij. Desondanks spande ik me voortdurend in om haar nader tot me te brengen, door haar te boeien, haar belangstelling op te wekken voor al wat mij, buiten haar, het meest aan het hart lag en aldus het ‘hinterland’ af te grendelen: mijn boeken, mijn studie en de geliefde Bach, Couperin-le-Grand, Ravel en Debussy, waarvan ik een hele discotheek vol heb. Het mocht alles niet baten, - net als in de geschiedenis van ‘La belle et la bête’, waar echter de schone minder gesloten bleef voor het gestamel van het monster, dan Thérèse voor mijn hulpeloze pogingen. Slechts dan heb ik haar voorgoed lichamelijk zoeken te winnen, hoofdzakelijk gefascineerd door de gedachte, dat alles misschien terecht zou komen als ik ook op dàt gebied de schaduw bevocht. Ook dààr zou ik falen, zoals ik bij haar steeds gefaald heb. Ik wil me niet beter voordoen dan ik ben, Sonja, doch geen enkele maal heb ik haar destijds aangeraakt, zonder naderhand verschillende dagen met een onzeglijk schuldgevoel rond te lopen. Wellicht was zulks ook te wijten aan de wijze, waarop ze me àl te gemakkelijk volgde, waar ik me aan aarzelingen en tegenwerpingen had verwacht... Je zult wel een geringe idee van me krijgen, zo ik hier ten slotte aan toevoeg, dat de gedachte aan de andere en wat er tussen hem en Thérèse gebeurd was me erotisch prikkelde. Ik begreep dat destijds niet, maar nu weet ik het... Alles bij mekaar is ook dàt mislukt, hoewel het ons in de aanvang dichter tot elkaar scheen te brengen. Mag ik zeggen, dat ik me met haar almaardoor ongelukkig heb gevoeld?... Ik geloof het niet, - neen, dat is onmogelijk... Ten slotte bleef ze de enige, die mijn eerste onuitgesproken
verlangens belichaamd had. Ik voelde me in die tijd als een koorddanser en had ze me éénmaal de hand willen reiken, - alle gevaar ware meteen geweken. Aan dit alles is het misschien te wijten, dat ik mijn rolletje in de oorlog vrij rustig gespeeld heb. Zonder rhetoriek mag ik je zeggen, dat ik doorgaans de strijd inging met het gevoel van iemand, die er nu éénmaal toch niet veel bij te verliezen heeft. Wat ten slotte wel nodig is om je zonder hartkrampen aan enige eindjes touw en een
| |
| |
lap zijde de nacht in te werpen, terwijl overal om je heen de granaten uit elkaar spatten... Of om met een handjevol andere desperado's een brug te bestormen, tien kilometer diep in vijandelijk gebied en de nog warme lichamen van je kameraden, waarmee je gisteren een laatste glas whiskey zat te drinken als een barrikade tegen het spervuur te gebruiken... Het wederzien in het hospitaal verliep al dadelijk pijnlijk en van het eerste ogenblik af scheen de schaduw weer op ons te rusten, donkerder dan ooit voorheen en ook raadselachtiger, of hij tijdens mijn afwezigheid weer veld gewonnen had. Naderhand echter gaf ze blijken van een ongemene lieftalligheid en ook haar ouders konden er die eerste dagen best van door. Zoals voor alle dwazen is ook voor mij het geringste teken doorgaans voldoende om weer nieuwe hoop te koesteren. Het duurde tot Thérèse weer geheel aan mijn tegenwoordigheid gewend geraakte en toen begon de vroegere misère opnieuw...’
‘Spelen haar ouders een rol in jullie verhouding tot elkander?’ vroeg Sonja, de blik op de snelle, langs haar hand strijkende rooksliert van de sigaret gevestigd.
‘Inderdaad. Ik heb er nooit genoeg rekening mee gehouden: slechts thans heb ik het ingezien. Het gezin Maryssael is een ware fascistische staat in minatuur, een autocratie van het zuiverste water, waar haar moeder als een almachtige dictatortje de plak zwaait, begaafd met een diabolische scherpzinnigheid als het belang van de clan bedreigd wordt, - ik ben één van de belagers -, en over heel haar snibbig persoontje iets van de groezeligheid van een waarzegster op de kermis. Haar echtgenoot en haar dochter dansen zoals zij pijpt. Als zij verkondigt dat de sneeuw zwart ziet dit jaar, zal geen van beiden het wagen haar tegen te spreken... Toch moet ik in haar een zekere oprechtheid waarderen, oprechtheid die anderzijds niet van pose verstoken is. Ze gaat prat op haar slecht karakter en zoekt dit alles niet te verbergen, terwijl haar echtgenoot, die onder de pantoffel ligt als geen, in de ogen van de buitenwereld steeds graag de flatterende rol van de man uit één stuk speelt. Toch mag ik van hem geen kwaad vertellen. Hij draagt zijn lot met bewonderenswaardige verduldigheid, verdient oprecht medelijden en ik hoop voor hem, dat hij van tijd tot tijd een katje in het donker
| |
| |
knijpt. Of reageert hij zijn onbevredigde erotiek geestelijk af op zijn dochter? Ten slotte interesseert het me niet meer... Soms beeld ik me in, dat de laatste draad, die ons nog aan elkaar verbond voorgoed verbroken is, doch anderzijds schijnt er nog zoveel te zijn, dat me aan haar vastkluistert... Ik ben er ellendig aan toe. Indien het niet dwaas en romantisch klonk, zou ik zeggen, dat het leven voor mij alle zin verloren heeft, doch ik doe het liever niet, omdat ik weet, dat ik de wereld om me heen gadesla als door de ruit van een troebel aquarium...’
‘Durf je wel steeds doordenken tot het uiterste, Nik? Ben je niet laf tegenover je zelf?’
‘Misschien durf ik niet, misschien ben ik inderdaad laf... Toch kan ik me soms met een ontzettende koelheid zelf doorzien en meteen mijn hele huidige bestaan overschouwen. Maar dan ontbreekt de moed me om de nodige conclusies te trekken en tast ik maar weer voort in het duister, met dichtgeknepen ogen. Destijds bij de paratroopers gaven we ons zelf schertsend en enigszins ijdel de wijdse naam van “ruiters op de wolken”. Ik ben de ruiter op de wolken gebleven, Sonja, een die zich aan nevelflarden vastklampt bij gebrek aan vaste grond onder de voet...’
Buiten Sonja's korte onderbrekingen had hij aan één stuk doorgepraat, koortsig gespannen op het laatst. Hij zat thans met de handen om zijn rechterknie geslagen, plots leeg en ellendig, de hulpeloze blik op de toneelspeelster gericht. Sonja worstelde harerzijds met de dualiteit tussen het gevoel, waarmede zijn jongensachtige openhartigheid haar vervulde en het schrijnend besef van Clemens Vrielynck's overlijden, dat er haar toe noopte zich te beheersen. Hoe pijnlijk deze laatste gedachte ook was, toch scheen ze reeds te behoren tot een wereld, die de jonge vrouw voorgoed verlaten had. Ze sidderde, toen Nik er nog vrij bruusk aan toevoegde:
‘Kan men in de liefde volledig gelukkig zijn, Sonja, zonder achterdocht of zonder voorbehoud?...’ En na enige aarzeling: ‘En jij, Sonja, heb jij ooit liefgehad in je leven?’
‘Ja’, antwoordde ze zacht, of ze tot zichzelf sprak, ‘ondanks alles heb ik nooit de gedachte van me kunnen afzetten, dat het mogelijk moet zijn. Eénmaal heb ik werkelijk van een man gehouden...’
| |
| |
‘Verliet hij je?’
‘Hij is dood... Een uitgeweken Duitse anti-fascist, die naderhand naar ginder terugkeerde om er in het geheim tegen de nazis te ageren... Het was een onderneming, die je slechts korte tijd kon volhouden, begrijp je? Hij wist het van de aanvang af...’
Hij keek haar ontroerd aan, vervuld met een diepe sympathie, welke zijn hele wezen intens doorstroomde en warm naar zijn ogen drong, - vreemd aan de begeerte, die ze destijds in hem had opgewekt, zo meende hij. Gehoor lenend aan zijn onmiddellijk verlangen, wilde hij naast haar op de leun van de zetel plaats nemen, doch iets weerhield hem er van, ofschoon hij wist, dat het niets met Thérèse te maken had.
‘Ik ben kwetsbaar als een pasgeborene’, mompelde hij binnensmonds, doch meteen wist hij, dat het lang geleden was, sinds hij zich nog zó intens gelukkig had gevoeld.
| |
XVIII
Marie-Anne herinnerde zich sedert haar prilste kindertijd van deze plaats gehouden te hebben, nu ze in de diepe vensternis gezeten met de handen om de hoog opgetrokken knieën naar buiten staarde, waar vèr achter de velden en de ontbladerde bosschages aan de andere kant van de Leie de zon zopas was ondergegaan in een waaiervormig spel van uitgerafelde inkarnaten wolken. Met de komst van de schemering was de wind gaan liggen en nu sloot langzaam de dag zich dicht over het witbesneeuwde perspectief uit een De Saedeleer, zoals haar vader er een in zijn studeervertrek had hangen. De vorstlucht stond als glas achter de ruiten en alle dingen schenen broos in de nakende avond, wiens komst vertraagd werd door de glans van de sneeuw, rose nog op de daken van enkele nabije landhuizen langs het water, doch reeds blauw, naar het purper toe in de velden rondom.
Waar ze tegen de ruit ademde bevroor haar adem tot een
| |
| |
kleine witte vlek en een poos scheen ze zich in dit kinderlijke spelletje te verdiepen. Dit uur was haar in de gang der dagen het liefst geworden, ofschoon het haar geen eigenlijke vreugde baarde. Hoewel ze meestal veeleer opgeruimd van nature was, scheen de weemoed van deze stond sedert enkele tijd het best met haar innerlijke gesteldheid overeen te stemmen. ‘Ik houd het meest van het ogenblik, waarop de dag wegsterft in de nacht. Zou het een voorbestemming zijn?’ vroeg ze zich af en huiverde kort.
Een onbehaaglijke stemming dreigde haar te bevangen, doch met dichtgeknepen ogen zette ze de pijn, op het punt haar te overvallen, van zich af. De stem van haar vader, die in de zetel bij de vulhaard met een muziekpartituur in brailleschrift onder zijn tastende vingers op de knieën zat, schrok haar op, doch ze was hem er dankbaar om, dat hij de stilte verdreef. Reeds té lang was het stil geweest. Hij vroeg:
‘Ga je vanavond naar Marcus, kindje?’
De vraag deed haar twijfelen, doch ten slotte antwoordde ze:
‘Neen, vader, ik geloof dat ik ditmaal maar thuis bij je blijf...’
‘Laat het vooral niet omwille van mij’, drong de blinde aan. ‘Na het eten speel ik nog wat, - ik heb hier een heel mooi dingetje van Couperin -, en dan ga ik waarschijnlijk vroeg naar bed. Je moet dus heus op mij geen acht slaan. Ik vind het prettig voor ons beiden, dat je daar goede vrienden gevonden hebt. Deze morgen was je immers nog van zins...’
‘Ik ben van gedachte veranderd, vader’, zei ze zacht, zich inspannend om haar onbehagen te verbergen.
De grijsaard bleef een wijl zwijgen. Marie-Anne keek hem onwillekeurig aan, zoals ze het meer placht te doen, wanneer één of ander haar beklemde. Er lag iets over zijn aangezicht, dat telkenmale weder haar hart met rust vervulde, zijn aangezicht, getekend door een diepe innerlijke vrede, waarin zijn ogen niet die wanhopige starende uitdrukking van sommige blinden hadden, doch zacht waren gebleven en uitdrukkingsvol, als vervuld met de rust van een naar binnen schouwende blik, die alle leed gekend had, doch hierdoor ook alle leed ontstegen was. Diepe rimpels doorgroefden zijn
| |
| |
edel gelaat, dat nochtans getaand bleek als dat van een zee-of landman, ofschoon hij zijn leven als muzikant en toondichter grotendeels binnenkamers gesleten had. Ook thans had de jonge vrouw de indruk, dat er haar niets gebeuren zou en iedere verkeerde stap uitgesloten bleef, zolang ze hem bij zich had in de hem omgevende opperste vrede.
‘Ja’, herhaalde ze zacht, daar hij zwijgen bleef, ‘ik ben van gedachte veranderd...’
‘Is er iets in de Karveel, dat je hindert?’
‘Ach, in den beginne vond ik het er wel prettig na een dag studeren, zij het slechts om er eens over iets anders dan de muziek te praten. Maar het moet geen gewoonte worden...’
Ze voelde, dat haar stem op die laatste woorden had getrild, daar ze wist, hoe moeilijk het haar doorgaans viel hem iets verborgen te houden. Nooit had zijn blindheid hem van haar verwijderd. In hem was er iets sterkers dan om het even welke zintuiglijke waarneming, dat hem in staat stelde haar gedachten of gevoelens te raden, - te doorgronden veeleer, ook wanneer ze geen woord met elkander wisselden. Ze begreep, dat het haar ook deze maal na enige tijd onmogelijk zou blijken hem te verbergen wat haar bekommerde, doch ze had zich niettemin voorgenomen zo lang mogelijk het stilzwijgen te bewaren. Ze wist nu éénmaal, dat hij haar niet helpen kon, dat niémand haar helpen kon, hoe goed ze ook de oorzaak kende van de onrust, die haar sedert het eerste bezoek aan de Karveel bevangen had, een onrust, die haar telkenmale weer naar Marcus' stemmige huis lokte, doch haar tezelfdertijd met vrees vervulde.
De oude Willem Serclaes besefte reeds een hele poos, dat er zijn dochter iets scheelde, doch ook thans wilde hij haar gevoeligheid eerbiedigen en had zich voorgenomen niet verder aan te dringen. Hij kende haar oprechtheid en het vertrouwen, dat ze van kindsbeen af in hem gesteld had: de ene of andere keer zou ze er wel uit zichzelf spontaan mee voor de dag komen, had hij overlegd. Toch had ditmaal de vraag, wat er in feite met haar aan de hand was even op zijn tong gelegen. Hij wist, wat ze van de toekomst te verwachten had en telkenmale er iets haar geluk of zelfs slechts haar gemoedsrust scheen te beschaduwen, beschouwde hij zulks als een onherstelbaar verlies, ook al duurde haar neerslach- | |
| |
tigheid nauwelijks langer dan een uur. Toch begreep hij, dat er dagen moesten komen, waarop het leven haar kwetsen zou en haar ongeschonden innerlijk bedreigen, dagen waarop hij machteloos zou blijken en haar verdriet verder reiken dan de wanden van dit rustige huis, van de morgen tot de avond vol muziek. Het zwijgen van zijn kind deed hem pijn en het herinnerde hem de dagen, die gevolgd waren op het heengaan van haar moeder. Om zelf aan die weemoed te ontsnappen zei hij:
‘Zou je me niet iets spelen, Marie-Anne? Je hebt natuurlijk al een ganse dag gespeeld, maar ik bedoel iets buiten de studie, iets dat al een poos geleden is en waar je zelf zin in hebt...’
‘Afgesproken!’ hoorde hij haar opgewekt antwoorden, ‘maar dan moet je me beloven me niet te onderbreken, ook als je meent, dat ik ergens knoei...’
Ze nam plaats op het krukje voor de vleugel en dacht even na. De kachel suisde huiselijk in het schemerduister en ergens in de verte reed traag een boerenkar over de hobbelige weg voorbij. Dan werd het geheel stil, een subtiele, kristallen stilte, waarmede de eindeloosheid van de avond zich tot in het laaggewelfde vertrek met zijn zwaar betimmerde zoldering voortzette. Dan ontspande er zich tijdelijk iets in haar wezen, of een weemoedige vertedering over haar kwam, waardoor haar gevoelens van alle bijkomstigheden werden ontdaan. Met de handen reeds op het klavier, - ze wist bij voorbaat, dat hij met haar keus instemde -, zei ze zacht vóór zich uit, zonder het hoofd of de blik af te wenden:
‘Le Tombeau de Couperin, van Ravel...’
Destijds had ze lang op deze suite gewerkt en zich soms enigszins geërgerd in de hoge eisen, die haar vader stelde, maar ze wist, dat hij gelijk had en nooit had ze zich over haar eigen uitvoering helemaal tevreden gevoeld. Ditmaal echter wist ze, dat het gaan zou, of mettertijd de muziek in haar gerijpt was, gelouterd aan de ervaringen der laatste weken. Middelerwijl verwonderde het haar, want nooit was die volmaking anders dan zéér langzaam gekomen, soms maanden nadat ze het werk, voor de eerste maal, dat ze de partituur ter hand nam, reeds technisch geheel haaks gespeeld had. Daarop volgde gewoonlijk een stadium van persoonlijk
| |
| |
gekleurde interpretatie, doch ééns zover kon ze mettertijd afstand van haar eigen gevoelens doen in die geheimzinnige sfeer, welke haar het aangrijpende en tevens mysterieuze besef verleende nog alleen een medium te zijn, slechts zijdelings betrokken bij de uitvoering der muziek, die sterker bleek dan zij zelf en haar geheel in een schier bovenaardse bevrediging opnam. Vandaag wàs het er eindelijk, zoals ze zich van de aanvang af voorgesteld had, dat het worden moest, doch ze merkte, dat haar beheersing in het Toccata als een broos en bedrieglijk vlies gespannen stond boven de geladenheid van haar gevoelens en de vage vrees, die haar een hele tijd reeds beheerste. Toch zweemde er niets in haar spel naar het litteraire en onmuzikale, dat haar vader voortdurend placht te laken bij zoveel hedendaagse virtuozen, die hij meestal als vercommercialiseerde cabotins doodverfde, alleen belust op het succes bij de fraaie dames op de orkestzetels.
Toen de laatste akkoorden in een zacht nazoemen van het instrument waren uitgestorven, bleef het een tijdlang stil. De blinde scheen te voelen, dat zijn dochter aan een diepe, doch krampachtig beheerste ontroering ten prooi was. Hij zelf zei alleen maar:
‘Uitstekend...’ en naderhand nogmaals, ditkeer meer in zichzelf gekeerd: ‘Uitstekend... Zo moet het zijn. Wie het anders speelt is er naast...’
Daar hij niet voortpraatte sloeg ze achteloos enkele arpèges in het soepel spel van haar verstrooide vingers. Zonder dat ze er zelf voor iets bij betrokken scheen, verwierven de losse klanken langzaam gestalte, tot ze er zich rekenschap van gaf, dat ze onbewust een fraze uit de Mondscheinsonate had aangezet, zelf door het resultaat van haar vaag impressionnistisch geschets verrast. Vrij ongeduldig klapte ze het deksel dicht over het in de schemering glanzende klavier.
Toen zei haar vader:
‘Marie-Anne... Ik geloof dat je maar beter tóch naar Marcus gaan zoudt. Er is immers geen enkele reden om thuis te blijven en je moet het heus niet om mijnentwille doen. Wie weet of onze nieuwe buurman, de schilder, niet even komt buurten... Hij heeft het me gisteren vaag beloofd...’
Een poos wachtte hij op antwoord, doch hoorde niets dan het ruisen van het vuur in de kachel, het geritsel van haar
| |
| |
katoenen jurk en het geroep van naar huis kerende schoolkinderen op de weg, meegonzend in de snaren van de piano. Hij wist nochtans feilloos, wat er op het ogenblik gebeurde en het deed hem pijn, hoewel hij het altijd beseft had, dat er een ogenblik komen zou van een vreugde of een verdriet, waar hij buiten stond. Hij begreep wat het betekende, dat ze hem het antwoord schuldig bleef. Hij vroeg, en terwijl hij het vroeg, speet het hem reeds, daar zijn woorden zo moeizaam klonken:
‘Waarom ween je, Marie-Anne? Wat is er, dat je ongelukkig maakt?’
Hij hoorde, dat ze een bovenmenselijke inspanning deed om met glimlachende stem te antwoorden:
‘Ik ween immers helemaal niet, vader. Waarom zou ik wenen of me ongelukkig voelen?’
Hij stond recht uit zijn diepe zetel en ging langzaam, doch zeker van zijn stuk en zonder te tasten op haar toe:
‘Inderdaad, er bestaat daartoe niet de geringste reden, vergeef me dat...’
Nog voor hij geheel uitgepraat was en troostend zijn arm om haar schouder gelegd had, drukte ze zich plots in een hulpeloze, doch hartstochtelijke huilkramp tegen hem aan, terwijl haar rug schokte onder zijn troostende handen.
| |
XIX
Toen Nik Corenlandt zich doorheen de menigte aan de uitgang van het Zuidstation drong, begon het te sneeuwen, een klamme, ongezonde sneeuw, die dadelijk wegsmolt tot modder wanneer zij met de grond in aanraking kwam. Hij zette de kraag rechtop, want hij voelde zich huiverig in zijn mantel, nu hij voorgoed en niet zonder enige weemoed zijn battle-dress had afgelegd, niet langer voor het leger geschikt bevonden. Zijn huiverigheid was niet alleen aan de vochtige koude toe te schrijven. In zijn jaszak betastte hij onwillekeurig het gekreukte papier van het telegram, gisterenavond
| |
| |
te Gent toegekomen: ‘Operatie morgenvroeg’, stond er in, ‘kom bij ons omstreeks de middag om het resultaat te vernemen’. Het was ondertekend door Thérèse's vader. Hij had om dit laatse sceptisch gegrinnikt.
Toen Nik enkele dagen geleden het week-end te Brussel doorbracht, moest zij voor één of ander hem voorgewend wisjewasje naar de dokter. Veel belang had hij er niet aan gehecht, omdat hij ze nooit erg gezond gekend had, met vreselijke maandelijkse pijnkrampen, daarmee gepaard gaande aanvallen van migraine, braakzucht en vooral een deprimerende onhandelbaarheid, op zijn minst een kleine week bij voorbaat. Ditmaal echter was het doktersonderzoek weinig bemoedigend gebleken. Ofschoon er bij de Maryssael's in zijn tegenwoordigheid geen woord was over gerept geworden, - mettertijd geraakte hij een dergelijke geheimzinnigheid onder hun drieën gewend -, vernam hij ten slotte van Thérèse zelf, dat ze eerstdaags vrij dringend geopereerd moest worden van aanwoekeringen op de eiertakken. Telkenmale hij zich echter bezorgd of slechts vertederd tegenover haar betoonde, werd hem door haar moeder, die meer dan ooit als een steeds nijvere en onheil spinnende kobolt door het huis dwaalde, voor de voeten geworpen, dat hij haar dochter niet de indruk geven moest, dat ze naar het schavot gevoerd werd en zij zich wel om alles bekommeren zou. Wat er ten slotte op neerkwam, dat het hem alles geen sikkepit aanging... Nochtans meende hij vrij ernstige redenen te hebben om zich ongerust te maken daar hij van een vriend, student in de geneeskunde, vernomen had, dat waarschijnlijk volstrekte onvruchtbaarheid het gevolg van het heelkundig ingrijpen zou zijn, - tenzij het onheil tot één kant beperkt bleef, voegde de andere er op enigszins geruststellende toon aan toe. Bovendien maakte mama Maryssael hem korzelig door haar geneeskundige uitweidingen naar eigen recept. Lang geleden, in haar jeugd, had ze een poosje in een Luiks hospitaal secretaresse gespeeld en achtte zich dientengevolge nog steeds een medische bevoegdheid van allereerste rang.
Aanvankelijk was de jonge man van zins geweest de dag van de operatie zelf in het hospitaal op nieuws te wachten, doch mama Maryssael maakte hem spoedig diets, dat hij daar opperbest kon gemist worden en alles zonder hem wel terecht
| |
| |
zou komen. Zij zelf zou Thérèse vergezellen en de voorafgaande nacht in de kliniek bij haar blijven. wat Nik vanzelfsprekend billijk vond en hem tevens enigszins geruststelde, - want kranig was ze in dergelijke omstandigheden alleszins. Er bleef hem niets anders over dan na het week-end maar weer naar Gent te vertrekken en te wachten, tot men hem nader nieuws zou laten geworden. Gisteravond was het telegram gekomen. Toen hij van de Karveel naar huis weerkeerde, stak het in de brievenbus en hij herinnerde zich zijn teneergedrukt humeur, daar Marie-Anne tot zijn ontgoocheling voor de derde maal in korte tijd niet op het appèl verschenen was.
Reeds stond hij aan de halte van de tram, die hij moest nemen om zich naar de Maryssaels te begeven, toen een plotse ingeving hem met een korte en koppige beweging op zijn polshorloge deed kijken. Na enkele dagen van berusting kwam er in hem iets in opstand tegen de wijze waarop Thérèse's moeder de zaken beredderd had, zonder in de geringste mate met hem rekening te houden, of hij een wildvreemde buitenstaander was, die slechts iets met haar dochter te maken had tijdens de ogenblikken, waarop zij het goed vond, dat ze elkaar ontmoetten. Hij wenkte een taxi en liet zich naar het hospitaal nabij de Brugmannlaan voeren. Verstrooid en tevens opgewonden keek hij door het raampje van de wagen de grijze dag in, waar het bleef sneeuwen uit een loden lucht, thans in grotere, kleverige vlokken, die tegen de hemel als grijze vlinders neerdwarrelden. ‘Ze handelen met me, of Thérèse een huisdier is of een meubel’, overlegde hij bitter, ‘dat hun als een stoffelijk bezit toebehoort en dat ze met een notariële acte van de hand zullen doen, wanneer het er eenmaal van komt dat we trouwen. Maar ik wil haar niet verliezen’, dacht hij hartstochtelijk, ‘ik kan haar niet meer missen. Ik weet niet, of ik nog van haar houd, zelfs niet, of ik wel ooit van haar gehouden heb, - dat is precies het vreselijke. Maar ik kan al die jaren met haar niet meer uitwissen. Mijn jeugd is maar een middelmatig stuivertjesromannetje geweest, doch als ik er al die bladen uitscheur, valt het helemaal uit mekaar... En het heeft al zo weinig te betekenen...’
Een halfuur lang ijsbeerde hij druipnat in de hall van het
| |
| |
hospitaal over en weer, tot een voorbijsnellende verpleegster zich over hem ontfermde en hem belangstellend vroeg, of hij soms om nieuws over een bevalling kwam. Het argeloze kind wist zelf niet, hoe cynisch ze wel was. Hij antwoordde haar, dat hij wel graag dokter Terborgh gesproken had. Hij wilde er nu eenmaal graag het fijne van weten en er achter komen, of de student hem niets op de mouw gespeld had. De verpleegster deed haar best om hem terwille te zijn en wendde zich tot de telefoniste, die onmiddellijk de hoorn nam, doch na enig over en weer gepraat slechts kon vertellen, dat de dokter het geweldig druk had en de hele voormiddag in de operatiezaal werd opgehouden.
Langzamerhand was Nik vreselijk nerveus geworden, doch bleef niettemin een poos vruchteloos wachten, beklemd door de vochtige warme lucht en de pharmaceutische geur, die hem uit de gangen tegenwalmde. Hij zat een tijdlang op een witte stoel met het hoofd in de handen. Zoals in elk hospitaal was alles er immers wit, de wanden, de lampekapjes, de muren, het marmer van trappen en vloeren, de verpleegsters, geruisloos op hun rubberzolen, zelfs de telefoon was wit. De lijkgewaden in een rouwkapel hadden hem niet somberder kunnen stemmen dan al dat oogverblindende wit, terwijl thans regen de sneeuw afwisselde en hardnekkig de dove witte ruiten geselde.
Hij besefte het reeds een hele poos, doch nooit voorheen was het zo scherp tot hem doorgedrongen, welk een stuk ellende hij sedert zijn terugkeer uit het leger geworden was, terwijl hij daar op zijn stoeltje zat en nu en dan een ziekenzuster haastig voorbijliep met een reuk van jodiumtinctuur achter zich aan. Opeens flitste het hem door de geest, dat hij er niets meer bij verliezen kon, dat hij zijn moed in beide handen moest nemen, met de eerste de beste trein weer naar Gent vertrekken en niets meer van zich laten horen.
Maar weer kwam het onverklaarbare gevoel van aanhankelijkheid in hem op, - aanhankelijkheid noemde hij het voor zichzelf, want het woord liefde dorst hij niet meer te gebruiken. Tegelijkertijd werd hij er zich van bewust, dat hij daar reeds een hele poos met een duivelse hoofdpijn zat. Instinctief sloot hij de ogen en voelde zich langzamerhand weer rustig worden. In zijn verbeelding zag hij Thérèse, omgeven
| |
| |
door de onbestemde neveligheid van een hem onbekende kamer in het hospitaalbedje liggen, bleker dan gewoonlijk en de handen bloedeloos op het laken. Opnieuw herkende hij weer die hulpeloze, enigszins smekende blik van weleer, waaraan zich al de armtierige romantiek van zijn napuberteit gewarmd had. Aan hun tochten op de Schelde dacht hij weer, aan de omzwervingen door de heide en aan een avond, waarop ze de hele tijd met haar hoofd aan zijn schouder had zitten snikken, omdat haar hond van een zwerftocht niet was weergekeerd. Onweerstaanbaar trokken de herinneringen voorbij, de schone vol vertedering, de andere schier onopgemerkt, op kousevoeten in de schaduw van de eerste. Hij begreep, dat hij niet zou vluchten. Hij wist dat deze liefde een vruchteloze strijd met het eigen hart was geweest, een smartelijke wedloop met zijn hooggestemde dromen, een tasten en niet vinden in het duister. In het ruisen van de winterregen en de helderheid van al wat hem omringde, - zijn ogen deden niet langer pijn toen hij opkeek -, trok er een droefgeestige, doch weekstemmende glans over alles heen, als de kleur van de nijd in het vernis van een heel oud schilderij en zijn bitterheid maakte voor een zachte berusting plaats.
Hij stond op en verliet het hospitaal. Meer dan een uur zat hij daarna met Thérèse's vader op enig nieuws te wachten. De telefoon was defect en ze moesten geduld oefenen tot haar moeder zou thuiskomen. Hij voelde zich thans volkomen rustig. Maryssael zat stil aan zijn sigaar te lurken en scheen tevreden, dat Nik hem gezelschap hield. Met hun beiden waren ze altijd nogal goed opgeschoten. Nik had zelfs de indruk in een serene stemming te verkeren. Was het alles slechts een eindelijk ontward kluwen van zelfbegoocheling geweest? Had de oorlog met zijn moorddadig geweld en zijn onmenselijke plichten zo diep zijn klauw in hem geslagen, dat de ware verhoudingen des levens hem ontgaan waren? Had Sonja's aanwezigheid nutteloos zijn ganse bestaan op hem zelf en op zijn verloofde zo grondig vertroebeld? Had Sonja's tegenwoordigheid nutteloos zijn ganse bestaan uit het voorgeschreven spoor gerukt? Zou een simpel gebaar, een onafgebroken inspanning om goed te zijn en hartelijk tegenover het meisje van zijn zeventien jaar het innerlijk uitspansel niet opnieuw doen opklaren?
| |
| |
Hij was en bleef de ruiter op de wolken. Nogmaals had hij zich aan de rafels van zijn jeugdillusies vastgegrepen. Het docht hem, dat de nieuwe hoop reeds in mekaar stortte, toen er nerveus met de sleutel aan de voordeur gemorreld werd en kort nadien de vrouw des huizes met hoogrode kleur in het vertrek verscheen. Zoals steeds, oefende ook deze maal haar binnentreden een verkillende, ja, haast beangstigende invloed op hem uit. Niettemin bracht ze hun het goede nieuws, dat de operatie geslaagd was en Thérèse zonder verdere complicaties over een drietal weken geheel hersteld zou zijn.
Toen gebeurde er iets, zo onverwacht, dat Nik Corenlandt de vloer onder zijn voeten meende te voelen wegzinken en zijn lege maag, - uit opwinding had hij niet gegeten, die morgen -, hoorbaar oprispte. Uit haar grote handtas, die ze overal meesleepte, haalde ze een rooddoordrenkte krant te voorschijn, die ze op de tafel openspreidde en hij rook de weeë geur van bloed, die zich met die van papier en drukinkt mengde.
‘Ik heb ze meegebracht’, glunderde ze triomfantelijk, ik heb ze van het wagentje weggegrist, toen een verpleegster er mee uit de operatiezaal kwam...’
Op de krant lagen de twee gelatineuze cisten, samen ongeveer zo groot als een kinderhoofd, purperroze en grillig dooraderd, als een of ander orgaan in de uitstalling van een slager.
De gewezen soldaat bemerkte dit alles slechts in een glimp. Na al wat hij op de slagvelden gezien had, was hij geenszins flauwhartig, maar niettemin wendde hij instinctief de blik af. Een grenzeloze walg vervulde hem, een walg die niet zozeer het zicht van de slijmerige sferen gold, doch wel het volstrekte gemis aan eerbied voor haar arme, verminkte lichaam.
Zonder zelfs een woord ter verontschuldiging te uiten greep hij zijn jas en smakte de deur achter zich dicht, zich in zijn opwinding afvragend welke naam er aan dit alles moest gegeven worden: gevoelloosheid, sadisme, geestelijk masochisme, een plotse opflakkering van krankzinnigheid bij lui, die hij tot op die dag steeds als normaal, ten hoogste als wijsneuzerig en principieel tegendraads had beschouwd? Of was het alles gewoon, zonder enige reden tot ergernis, was hij
| |
| |
het die overspannen, zich te spoedig door zulke kleinigheden liet beïnvloeden?
De regen, soms nog met zware sneeuwvlokken vermengd, deed hem goed, verfriste zijn voorhoofd en zette hem er toe aan te voet naar het station te lopen. Als hij daar aankwam, voelde hij zich nagenoeg kalm, maar hij kende het bedrieglijke voorkomen dier onwaarschijnlijk effen rust, gespannen als het broze vlies om een zeepbel. Toen hij reeds op de kade was, bedacht hij zich en richtte de schreden naar een telefooncel, waaruit hij het hospitaal opbelde. Hij voelde zich plichtig aan een bedrog, toen hij de telefoniste vroeg hem in verband met een dringende quaestie onmiddellijk met dokter Terborgh aan te sluiten. Het vergde het laatste kruim van zijn zelfbeheersing om op enigszins gewone toon te zeggen:
‘Professor, u spreekt met de verloofde van Thérèse Maryssael, de jongedame die deze morgen door u moest geopereerd worden...’
‘Maak u geen zorgen, dat is weeral achter de rug en alles verliep uitstekend’, hoorde hij een zware bromstem antwoorden.
Na een korte aarzeling hernam Nik het woord:
‘Een kleinigheid nog, dokter, vergeef me... Ik ben de verloofde, ik zei het u reeds, nietwaar? Brengt deze operatie mede dat...’
‘Kijk eens hier, jongeman’, gromde de bas aan het andere einde van de lijn, ‘ik ken u niet en heb evenmin het recht hierop te antwoorden. Maar ik durf aannemen, dat u intelligent genoeg bent om hieruit een juiste conclusie te trekken.’
Nik haakte verwezen het apparaat weder in en voelde hoe het bloed uit zijn hoofd scheen weg te trekken. Toch kwam het hem voor, dat het gloeide en met gesloten ogen drukte hij zijn slaap tegen de glazen wand van de cabine. Nooit had hij gemeend, dat hij er zulk een belang zou aan gehecht hebben, doch ondanks zijn verwarring begreep hij, dat nogmaals een der laatste draden, die hem aan zijn verleden en zijn vermeende toekomst hechtten, voorgoed werd losgerukt.
| |
| |
| |
XX
‘Als gezweept door onzichtbare geesten, draven de zonnepaarden van de tijd met de wagen van ons noodlot voort; en ons rest niets dan moedig de teugels vast te houden en dan rechts, dan links, van stenen hier, van greppels daar de wielen af te wenden, - Dirk, laat asjeblief die luidspreker niet zo brullen, ik hoor zelf niet meer wat ik er uitsla! -. Waarheen het gaat, - wie zal 't ons openbaren? Nauwelijks herinnert men zich van waar men kwam!’ galmde Guy de Buck, zijn woorden met klawierende bewegingen onderstrepend, of hij zelf één dier zonnepaarden ware.
In de deuropening van de wapenzaal was Nik blijven aarzelen, doch de vraag, of ze allen stapelgek geworden waren, verstierf op zijn lippen, toen Adelbert met dezelfde komische ernst Guy met een schichtig:
‘Heer, heer!’ onderbrak en de andere, ditmaal met meer nadruk nog, opnieuw van wal stak:
‘Reeds sta ik hoog, maar kàn en moét nog hoger stijgen; vervuld voel ik me met hoop, moed en kracht. Nog heb ik de kruin van mijn wasdom niet bereikt en zo ik éénmaal boven sta, zo... dan...’
‘Zo wil ik vast...’ hielp Adelbert.
‘Zo wil ik vast en zonder angsten staan. Indien ik vallen zal, zo mag een donderslag, een stormwind, ja, een misstap zelfs mij storten nederwaarts, de diepten in: daar zal ik rusten, door vele duizenden omringd...’
‘In 's hemelsnaam, Guy’, viel Clemens hem luidkeels in de rede uit de hoek van het grote vertrek, ‘molenwiek niet zo met je armen, je lijkt wel de spullebaas op het podium van een kermistent!’
‘Bemoei je met je eigen zaken, dikhuidig zoogdier’, repliceerde de eerste.
‘Eigen zaken? Eigen zaken? Vergeet je soms, dat ik de regisseur ben en jij je dankbaar moogt achten, dat ik iets goeds van je uitbeelding poog te maken?’ betoogde de anders zachtaardige, doch thans klaarblijkelijk diep verontwaardige dikkerd.
| |
| |
‘In orde, orator alcolicus, ik acht me voor je intelligente opmerkingen eeuwige dankbaarheid verschuldigd. Ik herneem...’
‘En hou ditmaal in godsnaam je poten stil en schud niet met je achterwerk als met een zoutvat!’ gromde Clemens op de achtergrond, wegduikend in zijn zetel en als een Hollywoodse producer kauwend aan een uitgedoofde sigaarpeuk. ‘Vooruit dan maar!’
‘Indien ik vallen zal, zo mag een donderslag, een stormwind, ja, een misstap zelfs mij storten nederwaarts, de diepten in: daar zal ik rusten, door vele duizenden omringd. Ik heb het niet versmaad met mijne dappre krijgsgezellen om kleine winst het bloedig lot te kiezen; en ik zou vrekkig mij betonen, als 't om des levens ganse vrije waarde gaat?...’
‘In orde zo! Verdwijn jij als de weerlicht en laat Margaretha van Parma, Willem van Oranje en Alva aanrukken!’ beval Clemens autoritair, wat er duidelijk op wees, dat hij een middelmatige dosis alcohol ophad en dientengevolge in een actieve bui verkeerde alvorens in volledige apathie te verzinken. ‘Wacht even, daar heb je ze al! Allemachtig, neen, het is onze parachutist die uit de lucht komt neerstrijken! Net op tijd om in de kelder bij het verven van de décors te helpen!’
‘Stik jij wat’, liet Nik zich enigszins korzelig ontvallen, daar hij gehoopt had vanavond, precies vanavond rustig met Marcus een pijp te roken en misschien met hem over enige dingen te praten, die zijn hart bezwaarden. Maar dadelijk speet hem zijn uitval tegen de gezellige klaploper en de wijsvinger aan zijn slaap brengend informeerde hij:
‘Hebben jullie soms van een dolle koe gegeten?’
‘Ik zal je weinig originele insinuatie over het hoofd zien, luitenant Corenlandt’, antwoordde Leo Eldermans, ‘en je mededelen dat... Nu, je weet, dat de Russen gereed liggen om de definitieve sprong naar Berlijn te nemen en aan de andere kant de Angelsaksers zich klaarmaken om voorgoed de Rijn over te steken...’
‘Welk verband het heeft met jullie krankzinnig gedoe, zie ik zo maar dadelijk niet in, maar enfin...’
‘Het gewone gemis aan combinatie- en associatievermogen’, viel de jonge dichter hem ex-cathedra in de rede,
| |
| |
terwijl hij als Sherlock Holmes de vingertoppen tegen elkander drukte.
‘Integendeel’, glimlachte Nik, die zijn slecht humeur langzamerhand voelde afdrijven, ‘ik begin er dag door te zien. Gedurende mijn afwezigheid hebben jullie een aanvang gemaakt met de voorbereiding tot de feestelijkheden, die ter gelegenheid van de unconditionnal surrender in de Karveel zullen worden georganiseerd, ja?’
‘Precies’, trad Marcus hem bij, die net het vertrek binnenkwam. ‘Ik ben tevreden je weer te zien, Nik... Alles goed afgelopen met de operatie?’
‘Jawel’, bevestigde de andere dof, ‘alles is in orde...’
Marcus, die dadelijk bemerkte, dat het beter was niet aan te dringen vervolgde, vriendschappelijk de hand op zijn schouder leggend:
‘Nu, dat is weeral achter de rug... Tijdens de laatste vergadering werden inderdaad zeer belangrijke beslissingen getroffen, zoals je reeds gemerkt hebt.’
‘Het lijkt hier wel een krankzinnigengesticht’, merkte de jonge man zachtzinnig op.
‘Smijt hem er uit!’ adviseerde Clemens, ‘hij heeft geen verstand van de kunst, die ouwe vechtjas!’
‘Ik ben er van overtuigd, dat onze vriend zich enthousiast bij ons complot aansluiten zal’, vervolgde Marcus onverstoorbaar, er vooral om bekommerd de sombere plooi uit Nik Corenlandt's voorhoofd te doen verdwijnen. We besloten namelijk de feestelijkheden, waarmede het einde van de oorlog ongetwijfeld begroet zal worden, op te luisteren door een opvoering van ‘Egmont’ in de tuin van de Karveel. Daar we niet precies weten hoeveel tijd we nog te onzer beschikking hebben, zijn we maar meteen met de voorbereidingen van wal gestoken!’
‘Nu, lef hebben jullie genoeg!’ overwoog de nieuw gekomene. ‘Anders fulmineren jullie als bezetenen tegen alle dilettantisme in de kunst! Hoe laat je dat op elkaar rijmen?’
‘Juist daarom hebben ze er mij bij gehaald!’ merkte een heldere stem op, welke hij dadelijk als die van Sonja Toussaint herkende, terwijl ze haar arm vertrouwelijk onder de zijne stak. ‘Clemens zat zo maar wat te snoeven. In feite
| |
| |
bekleedt hij de functie van opgever, maar gezien hij wel leert en braaf is, mag hij me wel eens vervangen, wanneer ik niet op tijd hier kan zijn!’
In haar toon klonk iets jeugdigs en opgewekts. Sedert hun eerste, vrij vinnige discussie, nadat hij haar gedwongen had de deur voor hem te openen, had hij deze klank niet meer in haar stem gehoord en thans voelde hij er zich intens door ontroerd. Hij keek haar dankbaar aan, zonder eigenlijk te beseffen, waaraan deze dankbaarheid toe te schrijven. De anders zo gemakkelijk tegenpruttelende Clemens had middelerwijl hoffelijk voor de toneelspeelster de plaats geruimd en met zachte dwang noopte ze er Nik toe naast haar op de leun van de lederen zetel te gaan zitten. Ondertussen was Marie-Anne, die met de kwijnende Christiane op de bovenverdieping de handen vol had, de oude elken trap komen afdrentelen en wuifde Nik en Sonja luchtig met de hand goedenavond. Een ogenblik deed het hem pijn, dat ze niet bij hem kwam en zich waarschijnlijk geenszins interesseerde aan de zorgen welke hem kwelden, doch hij zag in, dat de drukte van de repetitie hiertoe geen tijd gelaten had, want na een blik van verstandhouding met de actrice, die haar brochure op de knieën opensloeg, zette ze onmiddellijk met warm gedragen en zuiver gemoduleerde stem haar dialoog met Guy de Buck in, wiens krijgshaftige uitgelatenheid als bij toverslag door haar rustige bezinning werd getemperd. Feller dan ooit voorheen voelde Nik zich weder tot haar verschijning aangetrokken. Het diepst in haar trof hem deze avond het hem voor de eerste maal opvallende contrast tussen de ijle zuiverheid, die haar als met een aureool omgaf en de fascinerende tover van haar vrouwelijkheid. Zonder die zuiverheid zou de sculpturele lijn van haar lichaam, het eenvoudige, doch geraffineerde kapsel van de strak uitgekamde, maar op de schouders krullende haren en de volheid van haar mond, bescheiden met de lipstick bijgewerkt, in haar een duidelijk uitgesproken sensualiteit doen gissen, veel sterker dan in de beweeglijke Yolande zelfs, Yolande met haar behoefte steeds het brandpunt van de mannelijke belangstelling te
zijn. Bij Marie-Anne werd het evenwicht hersteld door de haast abstracte schoonheid van haar gelaatstrekken, haar onbevangen oogopslag, de bezonkenheid van
| |
| |
haar stem, de ingetogenheid van ieder gebaar. Wat bij andere vrouwen een woord als ‘zinnelijkheid’ zou vergen, werd bij haar gelouterd tot een symbool van alomvattende vrouwelijkheid.
Zonder dat een van beiden opkeek, hoorde hij zijn gezellin vragen:
‘Alles goed afgelopen met je verloofde?’
‘Goed... Als je het zo noemen wil, ja. De operatie van deze morgen is in ieder geval goed geslaagd, zei men me.’
‘Wat scheelt er verder dan nog aan?’
Hij streek wrevelig door zijn haar en zei met voorgewende onverschilligheid:
‘Jij moogt het ten slotte wel weten... Ze is steriel voor de rest van haar leven.’
‘Had je zo op kinderen gerekend? Die kant van je karakter is nieuw voor me, Nu, vertel op!’
Een belangstellende en sympathiserende klank vervulde haar stem. Hij mompelde langzaam, of hij vooral tot zichzelf praatte:
‘Ik had er nooit over nagedacht. Maar ik voel me, of hiermede de laatste kaarten uitgespeeld zijn en minder dan ooit zie ik een oplossing.’
‘Ik wel’, repliceerde ze koel, haar ontroering zorgvuldig verbergend.
‘Wat bedoel je daarmee?’ informeerde hij plots scherp en trachtte de loomheid van zich af te schudden. Thans begreep hij, welke spanning er onder schuil ging, toen ze ijzig zei:
‘Breken, zo je voor de rest van je leven niet ongelukkig wil blijven.’ Met luider stem praatte ze over zijn ontroering heen: ‘Even pauseren na deze repliek, Marie-Anne... Je kan je rustig de tijd gunnen langzaam in je zelf tot tien te tellen. Guy wordt verondersteld zich tot bij het venster te begeven en een korte poos zwijgend naar buiten te staren. Wil je nog even herhalen, ja? Denk er om, dat het naar het einde van deze scène toe in crescendo gaan moet!’ En zich opnieuw tot Nik Corenlandt wendend: ‘Het is hier werkelijk een gezellige boel. Wat gek, dat ze mij buiten jouw medeweten om advies zijn komen vragen.’
| |
| |
‘Ik was te Brussel, ze wisten dat we vrienden zijn en ze je dus mijn naam konden noemen.’
‘Je had me reeds eerder kunnen introduceren, vin je niet?’
‘Ja, stellig’, stemde Nik verstrooid in, ‘natuurlijk had ik het kunnen doen...’
Ze legde haar hand op zijn voorarm en omklemde deze met enige nadruk.
‘Maar je deed het niet. Zal ik je zeggen, waarom je het niet deed?’
Nik keek haar aan, slechts matig geïnteresseerd, geheel met de ervaringen van deze uithollende dag begaan en in zijn matheid slechts weinig geboeid door dit doelloos over en weer gepraat, dat hij van haar niet gewend was.
‘Je deed het niet omwille van Marie-Anne... Heb ik het mis?’
Lag niet die moedeloze dofheid over hem, zo zou hij misschien heftig hebben gereageerd. Thans ontsnapte hem slechts een weifelend:
‘Om Marie-Anne?’ Daarna nogmaals, als wikkend en op een minder vragende toon: ‘Om Marie-Anne...’
Hij stak een sigaret op en vergat er haar een aan te bieden. Ze sloeg hem aandachtig gade. Het was haar reeds herhaaldelijk opgevallen, dat hij zijn pijp op zak hield als hij het met zichzelf niet geheel over iets ééns was, maar dan met zenuwachtige halen sigaret na sigaret oprookte.
Hij voelde zich rustiger wanneer ze zich van zijn zijde verwijderde om een voortdurend spaak lopend toneel tussen Guy de Buck, de van tijd tot tijd stamelende Adelbert en de drukdoenerige Johan Vanmoer deskundig aan te snoeren. De behoefte om doorheen zijn afmatting rustig te kunnen nadenken en zich af te zonderen, deed hem de ogen sluiten. Hij voelde zich volkomen leeggeknepen. ‘Breken’ bonsde het door zijn hoofd ‘breken... En hààr hier weggehouden omwille van Marie-Anne?’ Het schrok hem op door zijn koele onverbiddelijkheid, maar toch ontwaakte er in hem iets als een gevoel van dankbaarheid tegenover Sonja, ofschoon het hem pijn deed dat zij, precies zij, het hem gezegd had. Waarom had ze het hem gezegd? School er een subtiel verwijt in haar overweging en was het haar bedoeling het
| |
| |
hem langs een vrouwelijke omweg voor de voeten te werpen, dat hij Thérèse niet meer liefhad, in hààr armen troost had gezocht, maar in feite nog slechts aan de bevallige Marie-Anne dacht? Toen hij aanstalten maakte om deze veronderstelling met een luchthartig gegrinnik van zich af te zetten, terwijl hij zijn sigarettenpeukje over Leo's hoofd in het uitstervende haardvuur keilde, sloeg het als een bliksemschicht door de nevel van zijn loomheid, dat hij nooit voorheen de waarheid zo stout in de ogen gekeken had. Dan tastte hij automatisch naar zijn tabakszak en begon een pijp te stopen, met de dromerige blik schroomvallig Marie-Anne's frele verschijning omvattend in het gele licht van de lamp, vreemd gelukkig en toch door een grenzeloze weemoed vervuld.
| |
XXI
Toen Marcus die namiddag de damp van het venster in zijn werkplaats wegveegde, zag hij Nik met opgezette kraag langs het modderige tuinpad komen opdagen, de ogen strak naar de grond gericht. Nadat hij eerst de lijmpot van de kachel had genomen en daarna de jongeman op de drempel te gemoet ging, besefte hij, dat er iets bijzonders aan de hand was.
Ze zaten een poos stilzwijgend bij de zwarte kachel te roken in de geur van zware Semois, houtschaafsel, lijm, terpentijn en vernis, terwijl overal om het huis en in de reeds ten dele uitgebloeide boomgaard als een zachte muziek de regen waarde en traag in het vertrek het getijde van de schemering waste. Marcus keek steels de andere aan en hoewel ook ditmaal geen enkele bepaalde lichamelijke gelijkenis hem trof, overviel hem weer de herinnering aan zijn eigen jongen, gevallen tijdens het preludium tot deze oorlog, die nu ergens rustte onder de muren van Barcelona, gesneuveld in de eerste lijn als soldaat van de Internationale Brigade.
De stilte was een deel van de intieme substantie van de namiddag, alvorens deze avond weer een ongemene drukte de Karveel vervullen zou met de stemmen van zoveel onbe- | |
| |
zorgde jonge mensen, - van het gelijkvloers tot de zolder de opgetogen drukte van een bijenkorf in het voorjaar. Doch thans was het stil nog, een stilte, zwaar van onuitgesproken bekentenissen, niet verstoord door het zoemen van het met houtspaanders en zaagsel gestookte vuur, het nauwelijks merkbare knetteren van vochtige tabak nu en dan, - buiten onophoudelijk de regen en een dwaze, doch reeds lauwe wind uit het westen, aanbonzend tegen de ruiten. Wanneer Marcus ten slotte de kachel oppookte en even met de rug naar hem toegekeerd stond, begon de andere ongevraagd uit zichzelf, - voorovergebogen, geheel ineengedoken op zijn stoel, de kop van zijn pijp in zijn gebalde hand, zo krampachtig toegeknepen, dat het bloed van de vingergewrichten leek weggetrokken.
‘Er is nieuws van mijn vader...’ En nog voor de grijsaard de tijd vond om op te kijken en de vertwijfeling van zijn gelaat af te lezen, voegde hij er op schorre toon aan toe, of hij zich moeizaam bedwong om niet in snikken uit te barsten: ‘Dood...’
Voor Marcus verloor de stilte van zijn werkplaats in de daaropvolgende ogenblikken haar goede vertrouwdheid, doch hij voelde zich niet direct bij machte om haar door het stellen van een of andere troostende vraag te verbreken. Reeds vervolgde Nik, thans met de effen stem van iemand, die luidop zou dromen, zonder zich van de betekenis zijner woorden rekenschap te geven:
‘Een Waals priester is mijn broer komen opzoeken, een medegevangene van mijn vader uit Bergen-Belsen. Hij kon alleen nog maar zijn terechtstelling melden, nauwelijks enige uren vóór de Amerikaanse doorbraak en hem deze brief voor mij bezorgen. Lees zelf maar...’
Marcus schoof de bril van zijn voorhoofd omlaag en begaf zich met het dicht beschreven vel grauw verpakkingspapier tot bij het venster.
‘Mijn jongen,
Ik weet niet of deze brief je ooit zal bereiken. Toch wil ik je schrijven uit deze vreemde gemoedsrust, nu ik over de ongehoorde weelde van dit eindje papier en een stompje
| |
| |
potlood beschik. Ik geloof, dat ik je in deze laatste ogenblikken nog veel te zeggen heb.
Verleden nacht is er brand uitgebroken in één van de barakken waar sommige stumperds, - sociaal-democraten en communisten uit Hamburg -, reeds meer dan tien jaar als dieren samenhokken. De vlammen deelden zich in een ommezien aan de cabine van de electriciteitsverdeling mede. Plots werden de schijnwerpers in de nabijheid van de grachten en de prikkeldraadversperringen gedoofd. We konden de kreten der levend verbrandende gevangenen tot aan het andere einde van het kamp horen. Deze morgen werd er een algemeen appèl gehouden, waaruit zou gebleken zijn, dat er twee Belgen en enkele Fransen van de verwarring en de duisternis gebruik gemaakt hadden om te vluchten, terwijl de brand natuurlijk aan sabotage werd toegeschreven. Niemand onder ons hechtte enig geloof aan deze geschiedenis. Reeds twee dagen horen we onophoudelijk de Amerikaanse artillerie naderen. De vrijheid is té nabij, opdat één van deze uitgeputte mensen zich wagen zou aan een dergelijk avontuur. Doch om het even...
Nadat het eerste appèl ons drie uur lang, stram in militaire houding in een alles doordringende miezerregen, - we hebben nauwelijks nog enkele lompen om het lijf -, opgehouden had, werden alle Belgen en Fransen opnieuw in de rij gezet. Er liep een S.S.-officier langs ons heen, die ons telde, steeds van één tot tien. Wie tot de eerste negen behoorde, kwam er met een por in de ribben van af, doch de nummers tien, waaronder ik me bevond, werden uit de rangen verwijderd. Wat betekent, dat we vanavond waarschijnlijk zullen worden erledigt.
Ik wil me niet sterker voordoen dan ik ben. Niet zonder pijn is het, dat ik van dit leven afscheid neem. Misschien komt het, omdat men mij in de Krankenstube gebruiken kon en ik dus nooit geheel murw werd geranseld. En toch kan ik berusten. O, neen, het is geen opwelling van heroïek of van plotse afkeer tot het leven, die me sedert de afkondiging van ons vonnis vervult. Ik beschouw het veeleer als een eindeloze rust, een gevoel van haast onaardse harmonie, dat ik voorheen nooit heb gekend, doch me niettemin vaag vertrouwd voorkomt, of ik het altijd wel geweten heb, dat
| |
| |
hierin ééns ons menselijk bestaan zijn opperste bestemming vindt. Misschien is dat op de brandstapel de wijsheid van zovele zestiende-eeuwse ketters geweest, de wijsheid ook van Socrates en Johannes. Ik wist niet, dat men zo geredelijk aan alles verzaken kon, zonder zich armer te voelen.
Voor me zelf vrees ik niets. Nochtans is het geen hardheid of onverschilligheid, - evenmin als iets, dat op een soort van zelfmoordenaarseuforie zou lijken. Doch nimmer voorheen heb ik me met het leven zó verzoend geweten, terwijl ik er in de dood geen tegenstelling meer van zie. Dit alles moet je niet als literatuur beschouwen, waarmede ik mijn angst het zwijgen opleg. Het is een gelukkig mens, die vandaag sterven gaat.
Ik weet niet, Nik, hoe jij uit deze oorlog weerkeren zult. Ik zie in jou nochtans de man niet, die zich lijdzaam neergelegd zou hebben bij zijn onmenselijk bedrijf. Jij zelf kunt het je waarschijnlijk niet meer herinneren, doch je waart steeds een overgevoelig kind, dat met grote, pijnlijk verwonderde ogen de wereld inkeek en een heel licht kwetsbaar gemoed bezat. Je weet nog wel, die hond van de zandman, die nooit met de kar de helling van onze straat op kon?... Tijdens je adolescentie is er tussen ons beiden een afstand gekomen, doch nimmer heb ik je geheel uit het oog verloren. Heel die blijde inkeer heb ik in je gevolgd, toen je pas van Thérèse hield, maar toen ze later regelmatig bij ons aan huis kwam, heb ik soms een moeilijk te achterhalen onrust in je vermoed, of er iets was, dat je onophoudelijk kwelde, zorgen, die je nooit volledig van je hebt afgeschud, ook naderhand niet, of na je kindertijd het leven plots te ingewikkeld voor je geworden was. Ik schreef het toe aan een zekere onbevredigdheid op het plan van je liefde tot haar. Vergeef me, indien ik me vergis... Men kan de liefde nu éénmaal niet meten als de densiteit van een alcohol... Immers, wanneer ik me de wijze herinner, waarop ik van jouw moeder gehouden heb -, ouders praten zelden met hun kinderen over dergelijke dingen, doch haar beeld heeft me sedert deze morgen als een zachte tegenwoordigheid geen ogenblik meer verlaten -, dan dunkt het mij, dat hier slechts het woord “grenzeloos” past. Toch is alle romantische exaltatie mij vreemd. Het gold echter een liefde, die
| |
| |
in al haar gedegen rust en evenwicht verder reikte dan haar geestelijke en physische persoonlijkheid, een liefde, die alles waartussen wij ons plachten te bewegen met een voor ons gemeenschappelijke glans deed fluoresceren, een liefde, waardoor elke twijfel, ook aan dingen buiten haar, onmiddellijk in de kiem gesmoord werd en die eigen oorzaak en gevolg omsloot... Hangt in de huiskamer nog steeds boven de deur het antieke bord in ceramiek, waarop een dichterlijke ziel aldus Descartes parafraseerde: “J'aime, donc je suis”? Ik hield van dit sieraad, omdat de tekst voor mij meer dan een oppervlakkige woordspeling betekende... Onbewust gaan velen ten gronde aan het leed der eenzaamheid en de meesten onder ons leven in een ontoegankelijk heelal, - achter een Chinese muur, zo je wil. Ik echter heb nimmer die eenzaamheid gekend. Zelfs toen je moeder gestorven was en zachtjesaan het schrijnende leed begon te wijken, heb ik geleerd, dat ook de dood geen dubbele maatstreep achter dit alles getrokken had. Ze was dood, doch ik had er haar niet minder lief om. Snap je wat ik bedoel?
Waarom ik je dit alles schrijf begrijp ik zelf niet, doch iets zegt me, dat het goed was, het te doen... Sedert daarstraks heeft de regen opgehouden en er schuift nog een straal van de ondergaande zon door de gore ruit tot op mijn hand. Ik zie thans dit licht voor de laatste maal. Het is niet met dwaze vreugde, dat ik er afscheid van neem, doch ook niet met wanhoop. Straks wordt de kring gesloten tot een gaaf geheel. Ik ben geheel rustig, verzoend met tijd en tijde-loosheid, maar ik herhaal het je, mijn jongen: het leven is schoon voor hem, die er met verbetenheid in geloven blijft, ondanks alles en desnoods tegen alles in, voor hem die zich tevreden weet te stellen met enkele zuivere en eenvoudige begrippen en die deze begrippen ten gepasten tijde in zuivere en eenvoudige daden omzet...’
Hier bleek de tekst schielijk onderbroken.
‘Ja’, zei Nik, toen Marcus hem het papier weder ter hand stelde, ‘toen hij de laatste woorden schreef, moet het executiepeloton reeds gereed gestaan hebben...’
| |
| |
| |
XXII
Een tijdlang bleven ze zwijgen, terwijl Marcus in gedachten verdiept zijn bril schoonveegde. Nik stopte ondertussen een andere pijp uit de hem door Marcus aangeboden tabakszak, bevangen door de eigenaardige gewaarwording, dat er iets veranderd was in de simpele gebaren, die van hem door deze bezigheid gevergd werden, ofschoon hij het sedert lang voor een automatisch spel van zijn vingers hield, waaraan hij nooit bijster veel aandacht geschonken had. Het docht hem dat er, ondanks de pijn, die dof en zwaar op zijn wezen druke, over hem een tot nog toe onbekende bezonkenheid gekomen was, die zich ook in de eenvoud van deze bedrijvigheid weerspiegelde, een bezonkenheid, welke hij nooit gekend had en waarin zich een grondige ommekeer in zijn innerlijke gesteldheid openbaarde. Na een poos zei hij nadenkend, deze ijdele bespiegelingen van zich afschuddend:
‘Het is, of ik het altijd wel geweten heb... Of ik het sedert de aanvang voorvoelde, dat ik hem nooit weer zou zien. Maar toch bleef ik onafgebroken hopen op zijn terugkeer...’
‘Je hadt hem nodig. Ik weet het...’
‘Meer dan ooit...’
‘En de raad uit zijn brief, zo je ten minste tussen de lijnen leest?...’
‘Ik geloof, dat hij gelijk heeft gehad. Ja, hij had het stellig bij het rechte eind.’ Hij hield de blik strak op de ruit gevestigd, langs waar een druppel neergleed met een grillig spoor achter zich. ‘Doch juist daarom ben ik bevreesd, Marcus. Mijn gezond verstand zegt me reeds sedert lang, dat het inderdaad niet anders kan, dat het leven alle zin verliest, wanneer het éénmaal een doolhof gaat gelijken. Maar ik vrees, dat ik niet rijp genoeg ben voor soortgelijke eenvoudige waarheden... Je komt er vanzelf toe, wanneer je éénmaal bent opgerukt over de door granaten omgeploegde grond, door bomtrechters, prikkeldraadversperringen en opkolkende hozen stof, puin en vuur, de bajonet ter hoogte van je middel in beide handen geklemd... Dan snap je plots hoeveel het betekent, ergens rustig in de zon te liggen en te ademen, of
| |
| |
met de tram te rijden en doodgewoon door het raam naar de voorbijgangers te kijken. Opééns schijn je te beseffen, dat er niets je nog zal kunnen deren, wanneer je éénmaal de dans ontspringt. Maar daarna keer je terug naar het leven, zoals de achtergeblevenen het nog steeds opvatten en metéén weet je, dat één van beiden zich vergiste, zonder er nog iets aan te kunnen verhelpen. Vader heeft gelijk. Ik weet het. Hij is gestorven, zoals ik het alleen van hèm verwachtte. Het lijkt wel, of hij gevoeld heeft, welke raad ik het dringendst nodig had. Maar toch verzet mijn gevoel er zich hardnekkig tegen. De laatste schrede valt me onoverkomelijk zwaar. Noem het lafheid zo je wil... Ik heb me steeds met ersatz tevreden gesteld, zie je...’
‘Geef je dan werkelijk nog iets om dat... om je verloofde, bedoel ik?’
Aanvankelijk haalde Nik slechts moedeloos de schouders op. Dan zei hij, langzaam ieder woord afwegend:
‘Ik heb me die vraag reeds duizendmaal gesteld, op alle ogenblikken en in alle gemoedsstemmingen. Soms lijkt het me, of ik werkelijk nog van haar houd. Komt het, omdat ik soms met zo weinig gelukkig kan zijn na al de ellende van de oorlog, - een woord, een glimp van belangstelling, een handdruk? Of is het inderdaad alles inbeelding? Als mijn eerste ontzetting bij het nieuws geluwd was en ik daarna vaders brief helemaal gelezen had, vroeg ik me af, of het moment niet gekomen bleek om eindelijk aan die onophoudelijke kwelling een einde te stellen. Toen ik me die avond naar Thérèse's woning begaf, bestond er een behoorlijke kans, dat ik een uur of wat nadien voor de laatste keer de deur van de Maryssaels achter me zou dichtslaan. Doch het ontstellende doodsbericht maakte op hen een diepere indruk, dan ik eerst dorst te voorspellen, de beslissende woorden bleven achterwege en diezelfde nacht, - tot de morgen lag ik volstrekt slapeloos om en om te woelen -, scheen het me opeens weer volkomen onmogelijk met het verleden te breken. Heeft dit alles nog iets met liefde te maken?...’
‘Weet je wel, Nik, hoe jong je nog bent?’
‘Ik voel me soms eindeloos ouder dan mijn leeftijd. Ik geloof dat men de jaren van deze oorlog wel met twee of drie vermenigvuldigen mag, zonder dat ze ons de ware rijp- | |
| |
heid schonken, de rijpheid waarover vader schreef. Het avontuur, de geëxalteerde angst en de veel dwazere geëxalteerde moed schenken geen rijphied... Rijpheid kan men immers slechts langzaam aan zichzelf verwerven? Ik besef, dat Thérèse me nooit geven zal, nooit geven kàn, wat moeder aan mijn vader geschonken heeft, zelfs het tiende deel daarvan zal ze me nooit geven.’
‘Dus?’ Maar dadelijk voegde Marcus er op verontschuldigende toon aan toe: ‘Eigenlijk heb ik het recht niet, me met dit alles te bemoeien. Maar ik zei het je vroeger reeds: in jouw tegenwoordigheid voel ik me voortdurend genoopt aan mijn eigen jongen te denken... Ik zou je graag gelukkig zien, zoals ik ook hèm graag gelukkig had geweten...’
‘Al wat je me zegt, heeft voor mij evenveel waarde als de woorden van mijn vader zelf. Ik weet, dat jij je reeds weken beheerst en je inhoudt om me niet de raad te geven, waarvoor ik zelf bevreesd ben als een kind in het donker, ofschoon hij de enig goede is, de enige, die een oplossing brengen zou. Je wil me zeggen...’
‘Dat je alles van de aanvang af moet herbeginnen, als één, wiens huis door een bom werd vernietigd, één die geen tijd verliest door planken voor de gaten van de uitgerukte vensters te slaan of de scherven bij mekaar te vegen, doch die dadelijk de gebarsten muren sloopt en morgen opnieuw begint te bouwen. Trouwens, waarom nog langer in abstracte beelden of gezochte vergelijkingen met je praten? Je bent toch geen kind meer, dat men nog met sprookjes sussen kan? Wat ik je te zeggen heb, zal ik je in alle ernst zeggen en ik weet, dat ik me niet vergis. Het baat niet, dit spel met je eigen hart tot het uiterste vol te houden. Als je zo voortgaat ben je over een jaar of wat met Thérèse Maryssael gehuwd, omdat jij je zelf zand in je ogen strooit, of uit trouw aan het gegeven woord, mij om het even. Maar je houdt niet meer van haar, Nik, ik weet, dat je niet meer van haar houdt en daarom bestaat er met haar voor jou geen enkele kans op geluk meer, dit heel zuivere geluk, waarvan je vader gewaagt. Het komt er niet langer op aan, wie van jullie beiden gelijk of ongelijk heeft. De hoofdzaak is, dat jullie beider leven niet uit verblinding of inertie vergooid mag worden, het jouwe,
| |
| |
doch ook het hare niet. Jullie kunnen elkaar nu éénmaal wederzijds niet gelukkig maken...’
‘Ik vraag me soms af, of dit alles nog wel enig belang heeft’, mompelde Nik binnensmonds, bitter en aan toevoegend: ‘Hoe zou overigens die hele geschiedenis in de ogen van een buitenstaander iets anders kunnen betekenen dan het alledaagse geval van een dwaas, die zijn meisje beu is en het haar niet durft bekennen? Maar ik verzeker je, dat het meer is, Marcus, veel meer dan de vrees haar te krenken of me zelf pijn te doen’, vervolgde hij heftiger, ‘het geldt de trouw aan wat ik weleer als idealen beschouwde, die schamele idealen van een puber, aan al wat we, ondanks de moeilijkheden en het wederzijdse onbegrip, samen hebben gedroomd, de eerlijkheid tegenover een vrouw, die dan toch al die jaren op me gewacht heeft... En dan... Er zijn nog vezels, die ons verbinden, ook al beseffen we het misschien zelf niet meer...’
‘Ik begrijp je beter dan wie ook’, onderbrak Marcus zijn vertwijfeld betoog, ‘ik begrijp je zelfs beter, dan jij je zelf begrijpt. Ik weet, hoe jij je in de oorlog van je taak gekweten hebt, toen het heil van je manschappen in je handen berustte. Daartoe ken ik je genoeg. Ik beweer dus geenszins, dat je vreesachtig van aard bent. Doch thans is het de angst voor het afscheid aan je grotendeels mislukte jeugd, die je beklemt, een afscheid waarvan de geleidelijkheid door de oorlog onderbroken werd, het vasthouden aan een paar schone en ook een paar smartvolle herinneringen, die je niet van je afschudden kunt, daar de tijd ze een soort van weemoedige patine verleende...’
‘De vrees voor het afscheid aan de jeugd...’ opperde Nik nadenkend en tot zichzelf gekeerd. ‘Neen, dat alleen kan het niet zijn...’
‘Ik begrijp je heel goed...’ herhaalde de violenbouwer nogmaals nadenkend, ‘zelfs, - en hierbij keek hij Nik doordringend aan -, wat je gevoelens tegenover Sonja Toussaint en jullie verhouding betreft. Alhoewel ik me afvraag, in hoeverre ook dàt geen zelfbedrog is...’
‘Het is zelfbedrog’, viel Nik hem in de rede. ‘En ik weet, dat je me thans voor een comediant of een vuilik zult houden. Enerzijds kom ik je lastig vallen met mijn zorgen om Thé- | |
| |
rèse, terwijl jij natuurlijk dadelijk gemerkt hebt, dat ik met Sonja...
‘Geen ogenblik heb ik er aan gedacht je het geringste verwijt te maken.’
‘Je moet om mijnentwille niet rechtpraten, wat niet rechtgepraat worden kan, Marcus... Zelfs in mijn eigen ogen zoek ik geen excuus. Als ik die brief van mijn vader lees, zijn helder en eenvoudig bewustzijn, zijn moed en vertrouwen, en ik denk aan het op zichzelf blind gestuurd stuk misère, dat ik in de laatste maanden geworden ben... Maar je moet begrijpen... Sonja vult aan wat Thérèse ontbeert: een zeker zelfbewustzijn in de liefde, mildheid, rijpheid, iets moederlijks zelfs, hoe paradoxaal het ook klinke. Ik weet dat het niet kan blijven duren. Het màg ook niet blijven duren, want voor haar, die zoveel ouder is dan ik kan het, spijts dit alles, slechts een spel zijn, een spel van zelfbegoocheling misschien, maar toch een spel. Ik weet dat ik niet de eerste, noch de laatste ben... Je ziet, de tijd van de valse romantiek is voorbij... Waarschijnlijk geeft ze helemaal niet om mij, doch ze speelt haar rol met overgave en zonder enig voorbehoud. Daaraan ben ik nimmer gewend geweest, zie je...’
‘Je bent me immers geen enkele verklaring schuldig? Het zou trouwens nooit in me opkomen je de les te spellen, hoewel je misschien wel een pak voor je broek verdient. Alleen vraag ik me af...’
‘Er bestaat een afspraak tussen ons beiden, dat het niet langer duren mag dan het ogenblik, waarop zij naar Antwerpen weerkeert... Het klink cynisch, maar na wat ik in de oorlog achter de rug heb, kan dit er nog maar bijkomen...’
‘Of het alles niet reeds ingewikkeld genoeg is... En of je dergelijke gevoelens aan banden leggen kunt!’
Marcus maakte aanstalten om weer aan het werk te gaan, vermoeid na deze conversatie zonder uitkomst, doch plots hing hij de halfvoltooide viool, die hij ter hand genomen had, weer aan de draad boven zijn werkbank en wendde zich opnieuw tot zijn jonge vriend.
‘Tot nog toe heb ik me er van weerhouden je raad te geven omdat er nu éénmaal dingen zijn, die je met je zelf uitvechten moet. Doch ik hoor, dat je hoe langer hoe meer het spoor in het labyrinth van je gevoelens bijster raakt.
| |
| |
Nadat ik de brief van je vader gelezen heb, voel ik, dat ik je onbevangen zeggen mag, wat me reeds zo lang op het hart ligt. Het geldt niet alleen Thérèse, waar je sedert lang reeds niet meer van houdt, - tenzij je nog verliefd bent op het beeld, dat je als achttienjarige Pygmalion in je verbeelding van haar gebeeldhouwd hebt. Maar om haar zelf, heb je haar niet meer lief. Ik zal je meer zeggen, heus, het zal je goed doen meer over je zelf te vernemen, dan jij tot nog toe dorst in te zien. Ook van Sonja hou je niet, zoals jij je ééns voorstelde, dat men een vrouw beminnen moet, zonder langs haar om alleen zichzelf te beminnen. Zij is een vlucht voor je, een vlucht in een kortstondige vergetelheid, waaraan je zelf thans geen geloof meer hecht. Ik bezit echter een beetje mensenkennis, mijn beste jongen: Sonja daarentegen is inderdaad op jou verliefd. De eerste avond, dat ze in de Karveel gekomen is, wist ik het reeds. Maar jij kunt haar niet gelukkig maken, niet omdat ze ouder is dan jij, of andere minnaars gehad heeft, doch omdat al je gevoelens, heel je verhouding tot haar op een negatieve grond berust. Het is hard, je dit alles onomwonden te zeggen, maar het moet, wil je niet blind je laatste kans op geluk vergooien. Als je in haar slechts een tijdlang de onvolkomenheden van je verloofde wilde vergeten, zou ik me zelf het zwijgen opleggen, omdat een dergelijk avontuur niet anders dan in een volstrekt failliet eindigen kan en iedere ontgoocheling met innerlijke rijping gepaard gaat. Maar dàt is het niet. Niet Thérèse zoek je nog langer bij Sonja te vergeten; er is een derde vrouw, die veel dieper je leven beheerst, dan één van beide vorigen het ooit vermocht!’
Nik stond met de handen in de broekzakken bij het venster, plots aandachtig voor de eigenaardige geur van de verdichte waterdamp tegen het glas. Langzaam keek hij Marcus aan en zag diens ogen opglanzen tot een glimlach, zonder dat echter de ernstige uitdrukking van zijn gelaat week. Toen antwoordde hij met zachte nadruk:
‘Je hebt gelijk.’ En daarna, opnieuw voor zich uitkijkend, vervuld met schroom en stiller nog, of hij bevreesd was met zijn woorden iets te krenken in de rustige atmosfeer van dit huis: ‘Ik ben bang, dat Marie-Anne van me zou gaan houden...’
| |
| |
‘De eerste schrede tot klaarheid’, lachte Marcus. ‘Doch laat me er een correctief aan toevoegen: je aarzelt om zelf te bekennen dat je, spijts Thérèse en Sonja, reeds sinds maanden op haar verliefd bent, zoals je nog nooit in je leven op wie ook verliefd bent geweest...’
Nik Corenlandt drukte zijn voorhoofd tegen de ruit en zag aan het einde van de tuin het water van de Leie plots groenig glanzen onder een schuchter doorbrekende zonnestraal.
| |
XXIII
Op het ogenblik, dat Marie-Anne die namiddag Sonja Toussaint het pad langsheen de rivier zag komen aflopen, drong het niet onmiddellijk tot haar door, dat deze zich de moeite kon getroost hebben hààr te komen opzoeken en toen de actrice het tuinhekken openstootte, mengde zich enige vrees met haar verwondering. Haar eerste impuls was de deur gesloten te houden toen in de hall de klopper bonsde, doch het schoot haar tijdig te binnen, dat de bezoekster haar op het klavier bezig had kunnen horen. Bovendien zou haar vader niet begrijpen, wat dit alles betekende en onwillekeurig vragen stellen, waarop vooral thans het antwoord haar veel te ingewikkeld scheen. Bijgevolg beheerste ze zich in de mate van het mogelijke en begroette de andere vrij koel, doch de bezoekster scheen niet veel aandacht te besteden aan de manier waarop ze ontvangen werd, want dadelijk informeerde ze:
‘Kan ik alleen met je zijn, Marie-Anne? Ik moet je dadelijk onder vier ogen spreken. Het is van het grootste belang voor ons allebei!’
Het lag niet in Marie-Anne's aard haar houding te forceren, zoals ze het tot dusver gepoogd had en dadelijk smolt haar weerstand weg, temeer daar ze onder Sonja's rustige, doch energieke stem een zorgvuldig verborgen emotie vermoedde.
| |
| |
Nadat ze haar aan haar vader voorgesteld had, wandelden ze samen langsheen de Leie in de richting van het dorp. Ofschoon betrokken, was het lauw onder een melkkleurige, effen hemel en de nauwelijks merkbare wind droeg de geuren aan van het jong gebladerte aan de overzijde van de rivier, roerloos kronkelend doorheen de namiddag.
Tot nog toe had de van haar eigen bevalligheid slechts in geringe mate bewuste Marie-Anne zich steeds door de andere geïmponeerd gevoeld, ofschoon ze het meestal zelf aan uiterlijke tekenen toeschreef: haar faam op de planken, haar distinctievolle kleding, haar gecompliceerd kapsel en andere kleinigheden, die de rijpere vrouw in haar ogen een onweerlegbare voorsprong verleenden en haar steeds enigszins op afstand gehouden hadden. Ditmaal scheen het haar echter toe, dat er in hun verhouding een wijziging ingetreden was, wat bevestigd werd door de vriendschappelijke en zelfs ietwat onderworpen wijze, waarop Sonja haar arm onder de hare schoof. Weinig nieuwsgierig en geduldig van nature, wachtte ze, tot de andere uit zichzelf begon:
‘Dadelijk na die voorstelling in de Karveel verlaat ik Gent, zie je, Marie-Anne... De beschieting van Antwerpen heeft opgehouden nu het Moffentuig zowat volledig is opgedoekt en de schouwburg er eerlang weer open gaat. Maar eerst wilde ik nog ernstig met je praten. Na vandaag vreesde ik er geen gelegenheid meer toe te hebben, temeer daar het bij Marcus van langsom drukker wordt.’
‘Met mij praten? Ik vind het erg prettig, dat je gekomen bent’, - ze voelde, dat ze niet huichelde - ‘maar zie werkelijk niet in...’
‘Er moest vroeg of laat tussen ons beiden een en ander opgehelderd worden, Marie-Anne, we beseffen het alle twee zeer duidelijk. Het baat niet, er het zwijgen over te bewaren.’
‘Ik geloof niet, dat één van ons beiden er enig voordeel in vinden zal’, antwoordde de pianiste weemoedig.
‘Laten we ons eigen hart niet met een kluitje in het riet sturen, Marie-Anne. Ik ben je in verband met Nik Corenlandt een verklaring schuldig en zal je die geven ook.’
‘Welke verklaring zou je me schuldig zijn? Het is een vriend zoals alle anderen in de Karveel, zoals Guy, Johan, Adelbert zelfs... Hij is verloofd, schijnt niet erg gelukkig
| |
| |
te zijn, doch schiet anderzijds goed met jou op. Wat zul je hieraan nog toevoegen?’
‘Weet je, wat er tussen ons beiden is gebeurd en misschien nog gebeuren zal, indien jij niet naar me luisteren wil?’
Marie-Anne haalde zenuwachtig de schouders op.
‘Hij vertrouwde me toe, dat jij hem verborgen gehouden hebt en hem verzorgde toen hij een paar dagen vóór de bevrijding van Antwerpen door de Britten met een bijzondere opdracht ten noorden van de stad geparachuteerd werd.’
‘Je weet meer en indien je het niet geweten hadt, zou ik het je vandaag gezegd hebben. Je weet heel goed, dat er tussen Nik en mij, niettegenstaande zijn verloving, een verhouding bestaat. Als je de zaken dramatiseren wilt, kun je hem... mijn minnaar noemen.’
‘Ik waardeer het, dat je me in vertrouwen neemt, Sonja, doch ik zie niet in, wat ik er mee te maken heb...’
‘Je hebt er alles mee te maken. En je moet er ook alles van weten. Je bent op hem verliefd, is het niet?’
Ze staarde voor zich uit, voelde zich totaal leeg en zocht zelfs de zin van dit alles niet te begrijpen. Maar zo gemakkelijk scheen de andere het niet op te geven. Vertrouwelijk legde ze nu de arm om haar schouder:
‘Ik wéét, dat je van hem houdt, Marie-Anne. En bovendien weet ik, dat hij van de eerste maal af, dat hij je bij Marcus ontmoette, nog slechts alleen aan jou loopt te denken.’
Ze verborg haar verlegenheid en haar ontroering onder een schamperder klinkend antwoord, dan ze het zelf in feite bedoeld had:
‘Een ingewikkelde boekhouding moet dat ten slotte worden, vin je ook niet? Jij, de officiële verloofde en nu ik nog op de koop toe als de stille vlam...’ Haar ogen stonden opeens vol tranen en alhoewel ze het hoofd afwendde, voegde ze er aan toe: ‘Dat hij jou in de gegeven omstandigheden als koppelaarster gebruikt, is wel een tikje cynisch, wat?’
‘Het is het moment niet om te schertsen, mijn lieve Marie-Anne’, vervolgde Sonja Toussaint onverstoorbaar, ‘vooral niet wanneer je eigen woorden je doen huilen... Nik weet hoegenaamd niets af van ons onderhoud. Alleen met Marcus heb ik er over gepraat en die mag het voor mijn part weten... Maar ik wens geheel oprecht met je te zijn. In zoverre het
| |
| |
hier belang heeft, wil ik toegeven, dat ik van Nik Corenlandt hou. Ik weet niet, of je begrijpt, wat zo iets op mijn leeftijd betekent. Ik hou van hem, begrijp je? Van het moment af, dat hij die nacht bij me is komen aankloppen in de storm, hield ik van hem. Mijn leven is niet veel zaaks geweest, evenmin als het zijne, en de enige man, die ik in mijn jeugd heb liefgehad, moest me na enkele dagen verlaten, daar hij meende, dat zijn plicht hem elders riep... Hij betaalde het met zijn leven, net als de oude Corenlandt het met zijn leven betaald heeft... Maar daarover wilde ik het niet met je hebben: het is een geschiedenis, meer dan tien jaar oud. Het was dwaas van me, volkomen dwaas, maar een tijdlang koesterde ik de hoop, dat me met Nik een nieuwe kans geboden werd, een kans waarop ik recht meende te hebben en die ik heb aangegrepen, zoals iedere vrouw in mijn plaats ze zou hebben aangegrepen.’
‘Je wist niettemin, dat...?’
‘Ja. Ik wist, dat hij een verloofde had, doch tevens zag ik dadelijk in, dat de oorlog hem van haar volkomen heeft vervreemd. Toen hij haar leerde kennen was hij nog een knaap en alles bij mekaar nog niet veel meer dan een volwassen kind, toen hij in 1940 te Duinkerken als bij toeval nog naar Engeland inschepen kon. Toen hij terugkeerde, eindelijk innerlijk volwassen, kon het niet anders of het wederzien moest op een volstrekte mislukking uitdraaien. In niets beantwoordde ze aan wat hij zich langzamerhand van de vrouw was gaan voorstellen, die arme dweper. Ik beeldde me in hem aldus iets te kunnen geven, waartoe de andere niet bij machte scheen en hoopte tevens, - je ziet, ik ben geheel oprecht -, dat hij de kracht, de moed zou vinden, om zich gans van haar los te rukken. Ik spande me in, om hem volkomen de vrije keus te laten. Toch kun je het egoïsme noemen, of hoe je ook wil. Zo groot is mijn eigendunk niet meer, dat ik het je zou ten kwade duiden. Ik hield van hem en troost me met de gedachte, dat ook hij van mij gehouden heeft, in die mate althans, dat zijn gegeven woord en zijn onophoudelijke scrupules hem zulks innerlijk toelieten, - en meer zelfs geloof ik. Tot jij dan ten slotte gekomen bent...’
‘Maar jullie hebben toch samen, enfin, ik bedoel...’
| |
| |
‘Natuurlijk hebben wij samen geslapen!’
‘Hoe kon hij, terwijl hij toch met Thérèse Maryssael verloofd was en zich gebonden achtte?’
‘Het antwoord, dat ik je hierop geven moet, kan je alleen cynisch noemen of hoe je ook wil, maar geloof me, hetgene waar we het thàns over hebben, blijkt ten slotte zo weinig met de liefde te maken hebben! Je zult het zien, wanneer je later éénmaal gelukkig met hem bent...’
Marie-Anne voelde hoe een beklemming haar overmeesterde, waarin ze onmogelijk een mateloos verdriet van een grenzeloze vreugde onderscheiden kon. Ze dorst Sonja Toussaint niet aan te kijken, bevreesd haar opgewondenheid te verraden, terwijl ze met moeite de behoefte bedwong haar met tientallen vragen te overrompelen. Zonder dat één van beiden er acht op sloeg, was het zacht beginnen te regenen en verstrooid beantwoordden ze de groet van een visser, die aan de oever zijn korfvormige palingnetten ophaalde. Ten slotte zei de pianiste weifelend:
‘Tot ik in zijn leven gekomen ben’, beweerde je daarstraks?...’ En of ze zich schaamde over haar té belangstellende toon: ‘Om een nieuw avontuur te beginnen in de aard van het vorige, bedoel je? Ik heb nooit van een man gehouden, Sonja, en als het me ooit overkomt, zal het niet zijn om de kruimels en de kliekjes van de tafel bij mekaar te vegen, snap je wel?’ en ze wierp haar hoofd met de asblonde haren trots in de nek.
‘Je vertelt dwaasheden, Marie-Anne, je weet zelf opperbest, dat je dwaasheden vertelt, zonder er enig geloof aan te hechten. Wat heb je er aan, indien je het me verzwijgt? Je houdt van hem. De rest is larie.’
Het begon feller te regenen in zware druppels, die beweeglijke kringen op het thans groenblauwe water trokken. Inderhaast vluchtten ze hand aan hand in het hokje van een Zondagsvisser, langs achter dichtgetimmerd, doch open aan de voorkant met uitzicht op de rivier. Het rook er naar teer en vermolmd hout. Marie-Anne had de indruk, dat de neerplassende regen haar rustiger stemde en dat langzamerhand het onbehaaglijk gevoel wegdreef, door de komst van de toneelspeelster in haar opgewekt. Ze staarde over het kronkelende water en het parkachtige landschap aan de overzijde,
| |
| |
waar in de door boomgroepen onderbroken weiden het vee rustig graasde. Sonja eerbiedigde een tijdlang haar zwijgen, maar hernam ten slotte met gedempte stem het gesprek, haar woorden nauwgezet afwegend, om niets te krenken in het jonge meisje, wier ongereptheid haar ontroerde en zelfs overweldigde.
‘Neen, wat mij betreft, heb ik je niets te verbergen. Ik beken het je, dat ik me door dwaze en naïeve illusies heb laten meeslepen: een eigen huiskring, kinderen, wie weet en nooit meer iets met het theater te maken hebben... Misschien had ik hem er toe kunnen bewegen, zoals ik hem er toe bracht met me naar bed te gaan, hoewel hij de hele oorlog, vier jaar lang, zijn meisje trouw gebleven was, zoals men dat pleegt te heten. Tot ik echter op zekere dag begreep, dat hij veeleer iets van zijn jonggestorven moeder weerzocht, en bovendien bij mij de tekortkomingen van die kleine-burgernuf zonder veel hersenen en zonder veel gevoel zocht te vergeten. Ik heb in mijn leven veel dwaasheden uitgericht, je moogt het gerust horen, en doorgaans kende ik minder scrupules dan thans. Maar ik hield van hem, hou nog van hem en zie, dat zijn geluk elders, dat het bij jou ligt.’
‘Ik vraag je die opoffering niet, Sonja...’ fluisterde Marie-Anne.
‘Het is geen opoffering, mijn kleine meisje. Ten hoogste kun je het verzaking noemen, maar een verzaking dan, die me mijn gemoedsrust weerschenken zal, ééns deze pijn voorbij is. Ik heb tot nog toe nooit veel last van dergelijke ridderlijke bevliegingen gehad. Maar ik weet, dat ik ten dele verantwoordelijk ben voor zijn geluk en jij dat geluk in handen hebt. In mijn eigen oren klinkt het enigszins bespottelijk, als een repliek uit een slecht drama, maar ik kan het ook niet verhelpen.’
‘Hoe weet jij, Sonja, dat... Heeft hij je iets gezegd?’
‘Welnee... Maar sinds de eerste avond, dat hij je in de Karveel ontmoette, is er aan hem iets veranderd, - is hij in feite helemaal veranderd. Vrees niet, dat ik me in dergelijke dingen vergis. Hij is een gecompliceerde natuur, veel te gevoelig zo je wil en zelf voortdurend op zijn hoede om iemand pijn te doen. Vandaar dat hij uiteraard de dingen op een onmogelijke manier ingewikkeld maakt, begrijp je?
| |
| |
Toen hij die eerste nacht met me... Je snapt, wat ik bedoel, zelfs dàn, had ik de indruk dat hij in de eerste plaats aan mij dacht, dat hij zich grotendeels liet leiden door de vrees me te krenken, indien hij de afstand bewaard had, die hij zichzelf meende te moeten opleggen. Of jij je met die zienswijze verenigen kunt, betwijfel ik. Maar als je aan de stemming denkt, waarin hij blijkbaar reeds jaren verkeert, aan de twijfel, die hem alle geloof in zichzelf ontnam, - als zand gleed ze hem door de vingers, vertrouwde hij me eens toe -, moet je veel kunnen begrijpen en vergeven. Jij bent de enige, Marie-Anne, die hem er nog van weerhouden kunt ten gronde te gaan aan de gedachte, dat zijn bestaan een volstrekte mislukking is... De tijd is rijp voor jou, vooral na die laatste twee schokken: eerst de operatie van Thérèse met de daarmee gepaard gaande veinzerij, - zij kan nooit kinderen hebben, haar ouders zijn er van op de hoogte, zegden hem niets, doch hij kwam er bij de dokter achter -, dan de dood van zijn vader, waardoor hij er zich eindelijk van bewust schijnt geworden, dat hij volop bezig is zijn laatste kans op geluk te vergooien aan overjaarse scrupules.’
De actrice zweeg schielijk en keek Marie-Anne onopvallend van terzijde aan, haar zelfbeheersing bewonderend. Toch bleek ze niet langer bij machte om haar ontroering geheel te verbergen. Ze was trouwens bleker dan anders, haar ogen stonden groot en nevelig en alleen reeds uit het gebaar, waarmede ze de haren achter haar gloeiend oor streek, raadde de andere de tweestrijd, waaraan ze ten prooi was. Dit alles duurde nauwelijks een oogwenk, want opeens barstte het bedrieglijke vlies van haar onwaarschijnlijke kalmte en heftig snikkend wierp ze de armen om Sonja's hals. Deze poogde haar te sussen, de ogen zelf vol tranen:
‘Zie je wel, dat je het me niet moest verzwijgen? Er is heus geen reden om te huilen, mijn kleine meisje. Van heden af is integendeel alles, zoals het hoort te zijn... Droog nu maar dadelijk je tranen. Dan lopen we net zo lang door de regen, tot je helemaal bedaard bent en we ergens een gelegenheid vinden, waar we een stevige kop koffie bemachtigen kunnen. Dat zal je helemaal opknappen. Vanavond nog praat ik met Nik, afgesproken?’
‘Neen, Sonja, ik bid je, ik smeek je zelfs. Praat er in geen
| |
| |
geval met hèm over, beloof het me, ik wil, dat je het me belooft. Ja, je moogt het weten, ik houd van hem, net als jij, ik houd van hem, zoals ik nooit in mijn leven van iets of iemand houden zal. Er zijn nachten geweest, dat ik wakker lag tot de morgen en vreesde krankzinnig te worden, als het zo langer voortduren moest. Heb je ooit wel een dergelijk gevoel gekend, Sonja? Ja, ik houd van hem en voor hem zou ik alles kunnen opofferen, mijn muziek, mijn gemoedsrust, ja, zelfs mijn geluk. Wat kan het mij nog schelen, dat hij verloofd is, wat geeft het ten slotte, dat hij met jou geslapen heeft? Of dat alles nog enig belang zou hebben... Maar ik mag hem niet liefhebben, Sonja, ik màg het niet. Er staat iets tussen ons beiden, waarover hij niets weet, iets waarover niemand iets weet, iets dat sterker is dan zij zelf, sterker dan ik, jij of hij, sterker dan alle vooroordelen en zelfs sterker dan de liefde, die hij me toedraagt, indien ik jou inderdaad geloven mag...’
‘Is er iets sterker dan de liefde? - Weer een slechte toneelrepliek, mijmerde ze ironisch.’
‘Je kunt het niet begrijpen, Sonja’, mompelde ze vermoeid. ‘Hoe zou je het begrijpen kunnen?’
Thans had ze volledig haar zelfbeheersing herwonnen. De grijze lucht bleek leeggeregend en het water had een heldere, zuivergroene kleur, enigszins doorschijnend bij de oever, waar op de helling het gras vol speenkruid en bloeiende ranonkel stond.
‘Laten we nog een eind opwandelen, wil je? Dan zal ik het je vertellen. Jij moogt het ten slotte wel weten en misschien zal het mij verlichten... Dan zul je tevens inzien, dat ik niet de dwaze gans ben, waarvoor je me nu wel houden moet...’
| |
XXIV
Ondanks het heerlijke Meiweertje was Nik niet door de schuine zonnestraal gewekt geworden, die van de muur met het vergane behang langzaam naar zijn hoofdkussen placht
| |
| |
te schuiven en hem er ten slotte toe noopte de ogen te openen, waar zelfs zijn luidruchtige wekker doorgaans faalde. Het was nog vroeg, toen hij veeleer toevallig uit zijn slaap werd opgeschrikt door de schetterende muziek in de radio van één-hoog, afgewisseld door de onbegrijpelijke woorden der omroepers. Nog een poos lag hij te soezen, de vingers door elkaar gestrengeld achter het hoofd en de knieën onder de dekens hoog opgetrokken, verdiept in de herinneringen aan zijn bezoek bij Sonja, gisterenavond, hoe opgelucht hij zich voelde, toen ze hem met een glimlach deed begrijpen, dat haar lichamelijke toestand zich niet tot intimiteiten leende, ofschoon hij haar slechts half geloofde. Opnieuw beving hem de gedachte aan Thérèse, die nooit een kind zou hebben. Daarna was hij nog een wijl ingesluimerd, een korte, onrustige slaap, door droombeelden bevolkt, waarin zich de gestalten van Sonja, Marie-Anne en Thérèse onontwarbaar door elkaar verstrengelden en als op de film in elkander overvloeiden. Beneden bleef er een luidspreker onnodig hard schetteren. Bij zijn tweede ontwaken herkende hij de melodie van het ‘God save the King’, daarna de nationale hymnen der andere geallieerden. Overal in de verten van de stad luidden er klokken en op straat heerste een ongewone drukte.
Een verrassend vermoeden flitste door zijn geest, hij wierp de dekens van zich af en trok het neergelaten gordijn terzijde: onder de staalblauwe hemel en tegen de verweerde gevels wapperden fris de driekleuren of plooiden in de wind traag over de vensters open. Meteen stak hij zijn hoofd naar buiten. Toen zijn hospita, met haar buurvrouwen onder de bomen van de gracht in een druk gesprek gewikkeld, hem vriendelijk toeknikte, ondanks het feit, dat ze sedert de laatste vriendenfuif met elkander op oorlogsvoet leefden, wist hij, dat het niets anders dan dé grote gebeurtenis kon zijn.
Nauwelijks een kwartier later zat hij met zijn benedenburen, die hij tot voor enige tijd nog naar de weerlicht wenste, om het luidruchtige radio-apparaat geschaard en vernam, dat admiraal Doenitz van uit zijn hoofdkwartier te Flensburg zijn troepen het bevel gegeven had de wapens neer te leggen en de onvoorwaardelijke capitulatie aanvaardde. Plots stond weer albeheersend de gedachte aan de
| |
| |
voorbije jaren in hem op, van de avond af, dat hij zich als een gevloekte langs de Leie voortsleepte en daarna op het inslaan der eerste bommen had liggen wachten, tot de sprong in de duisternis boven de nachtelijke bochten van de Schelde.
Toen hij door de drukte naar het centrum van de stad slenterde, was het opnieuw de herinnering aan zijn vader, die al het overige domineerde. Hij voelde zich volstrekt verloren te midden van de blij opgewonden massa en aan de stamkroeg ‘Het oude Belfort’ maakte hij zelfs een omweg, teneinde niet onverhoeds de kameraden uit de universiteit op het lijf te lopen. Hij besefte nochtans, dat ook zonder vaders dood deze dag hem geen onvermengde vreugde zou geschonken hebben. Van kindsbeen af, - hoe duidelijk kon hij zich de tijd nog in het geheugen roepen, toen hij aan de stevige hand van Willem Corenlandt in de Marollenbuurt naar de bonte karnaval- en kermisoptochten stond te kijken! -, had een collectieve vreugde hem immer een weemoedige afkeer ingeboezemd, of de algemene opgetogenheid hem steeds weer de aangeboren eenzaamheid van de mens ervaren deed, de mens, zowel in ogenblikken van vreugde als in stonden van leed toch steeds weer aan zichzelf overgeleverd, ontoegankelijk voor anderen, - ook voor hen, die hij meent lief te hebben -, en tevens zelf niet bij machte tot de andere zielen door te dringen, waar misschien de sleutel te vinden is, die op het eigen wezen past.
Ook in de straten brulden de luidsprekers, hier destijds nog door de Duitsers geïnstalleerd om hun eigen triomfberichten bekend te maken; een dichte menigte dreef langzaam voorbij onder de vlaggen, dwars aan een touw van huis tot huis opgehangen. Een meisje speldde hem een cocarde op de borst en hij tastte verstrooid naar een muntstuk. De krantenventers aan de hoeken van de straten werden onophoudelijk bestormd en als een strovuur vlogen de nieuwsjes van mond tot mond: Hiltler had zelfmoord gepleegd in de bunker van de kanselarij, samen met zijn minnares, duizenden gedeporteerden op weg naar huis stremden het verkeer op de westelijke autostraden, Doenitz werd met zijn ganse staf gevangen genomen, Goering hoopte men weldra bij de lurven te hebben, van Berlijn restte nog slechts een einde- | |
| |
loze puinhoop, straks zou Churchill een boodschap tot de wereld richten...
Het zweefde Nik op de wind als in een droom voorbij en hij voelde zich diep vermoeid, of hij zelf van het front ware teruggekeerd. Toen nogmaals de volksliederen der verbondenen, nu in mineur als een eresaluut aan de doden weerklonken, bleef hij ontroerd staan en eensklaps beklemde hem een onuitsprekelijke behoefte tot wenen. Met de armen over de borst gekruist leunde hij tegen een muur en sloot de ogen. Het leed van weleer trok weer voorbij, de wanhopige aftocht, toen alles verloren scheen, ééns in Engeland het verlangen naar Thérèse, later in Afrika het hervinden van het bewustzijn, nadat men hem half leeggebloed had opgeraapt, een diepe bajonetwonde in de zijde, veel later nog de avontuurlijke aankomst bij Sonja, wier tegenwoordigheid hem had leren inzien, dat het ware geluk in deze wereld niet voor hem weggelegd was. Deze laatste gedachte overrompelde hem volkomen en onbegrijpend staarde hij naar de kinderen, die te midden van het plein een rondedans uitvoerden op de tonen van een als dodenhulde bedoelde Brabançonne.
Zoals hij het vermoedde, bleek die namiddag het hele gezelschap bij Marcus vergaderd. Terwijl voor de meisjes uit het wagenhuis de strandstoelen aangesleept werden, zaten of lagen de anderen onder de bloeiende kastanjelaren in het gras door het gebladerte naar de voorbijdrijvende wolken te turen, allen beheerst door de bezinnende stilte, die zoals gewoonlijk Marcus' woorden voorafging.
‘Ach’, aarzelde de gastheer, ‘waarom zou ik iets zoeken toe te voegen aan het enige, dat ons vandaag interesseert? De oorlog is voorbij, morgen begint het nieuwe leven...’
‘Het nieuwe leven’, mijmerde Marie-Anne luidop, zonder de bedoeling hem te onderbreken, doch met een rustige oogopslag in Nik's richting, die moeizaam de onuitgesproken vraag trotseerde en een droevige glimlach om zijn mond voelde trekken. Zo zaten ze een korte wijl met de blikken aan elkaar gekluisterd, - pijnlijke pantomine, alleen door Marcus opgemerkt. Beangst hen te storen zweeg deze nog even en streek langzaam een lucifer aan om zijn pijp op te steken. Ten slotte vervolgde hij:
| |
| |
‘Ik ben enigszins bevreesd in het euvel der plechtstatigheid te vervallen. Maar wat kan ik anders doen dan jullie toe te spreken als kapitein, nu de hele bemanning van de Karveel aan dek geklommen is?... Morgen zal men weer over de opbouw ener nieuwe wereld orakelen. Daarom wil ik jullie allen nog een laatste maal waarschuwen, je niet op voorbarige illusies blind te staren. We gaan een moeilijke tijd te gemoet. Morgen begint het nieuwe leven, maar morgen laaien ook weer de oude geschillen op en verwerft weer de zelfzucht zijn onaantastbare rechten. Nooit is het mijn bedoeling geweest jullie mijn kijk op de wereld en de dingen op te dringen. Doch laat me openhartig bekennen, dat ik dieper geloof in de mens afzonderlijk, dan in de mensen bij elkaar genomen. Ik ben maar een verouderd humanist en misschien pas ik niet meer in de tijd, die thans aanbreekt. Maar nooit heeft iemand me uit het hoofd gepraat, dat we bij elk streven naar menselijke volmaking met ons zelf moeten beginnen, zonder de eigen vermeende volmaaktheid in de onvolmaaktheid der anderen te spiegelen. Want zie je: van de vroegste tijden af hebben herrieschoppers als Hitler beweerd in de naam van het heil der gemeenschap te handelen, zonder zichzelf ooit af te vragen of ze zelf volmaakt en rechtvaardig genoeg bleken, om die taak op zich te nemen of, - waarvan het hart vol is loopt de mond over -, bij het ontwaken als Marcus Aurelius tot zichzelf te zeggen: “Ik open vandaag de ogen om de taak van een mens te verrichten...” Maar daartoe moeten we weer eenvoudig worden, zonder overbodige complicaties, zie je, jongelui, want zover zijn wij gekomen, dat wat ons innerlijk rijk zou moeten maken, ons tot wanhoop drijft en alle goud bij onze aanraking in lood verandert. Geloof me, geen enkele theorie, geen enkele nieuwe sociale structuur zal ons gelukkiger maken dan we het ooit geweest zijn, zo we niet in ons zelf het doel van het leven vinden en er tevens in ons zelf geduldig aan bouwen.
Daarom moeten we aan veel ijdels verzaken en vooral geloven, geloven, dat het alles de moeite waard is, niet bevreesd zijn om de knoop van een keuze door te hakken, die ons misschien boven de middelmatigheid verheffen kan.’
Onwillekeurig keek hij Nik aan en voegde er dan op een
| |
| |
schier verontschuldigende toon aan toe, klaarblijkelijk door de zwijgzaamheid der anderen verrast, daar hij gewend was op hun overmoedige en haast principiële tegenspraak te stuiten:
‘Maar allemachtig! Ik lijk wel een dominee in een vervelende Zondagse bui! Wie iets voelt voor een dronk op de vrede volge mij naar de wapenzaal! In de donkerste hoek van mijn kelder, die ik reeds jaren ledig achtte, heb ik een vondst gedaan, waarvan jullie zullen opkijken!’
| |
XXV
Diezelfde avond waren ze er met zijn allen op uitgetrokken, nadat ze de tweede helft van de namiddag besteed hadden aan een gedeeltelijke repetitie met het oog op de toneelvoorstelling, die twee dagen later plaats zou grijpen. Gearmd en opgeslorpt door de dichte massa, die als een stollende rivier door de smalle, feestelijk verlichte straten vloeide, duurde het wel een halfuur alvorens ze de Vrijdagmarkt bereikten, waar er aan de voet van de pathetische Jacob Van Artevelde op de schetterende jazzmuziek uit de luidsprekers werd gedanst in het trillende schijnsel der ouderwetse lampions. Terwijl de anderen op de plankenvloer hun hart ophaalden, bleven Nik en Marcus op het terras voor het stamlokaal van de rechtskundige faculteit achter en biertje zitten toekijken, enigszins afwezig weliswaar, maar toch geamuseerd door de logge bokkesprongen van Clemens Andries en de Don Juaneske allures van Leo Eldermans, een hele tijd reeds buiten westen, ofschoon niemand precies zeggen kon, wààr ze zich eigenlijk bedronken hadden. Hij had Marie-Anne uit het oog verloren, doch onverwacht dook ze in haar blonde bevalligheid uit de menigte op.
‘Zo diepzinnig vanavond?’, opperde ze, terwijl ze daarna langzaam voortschuifelden doorheen het dichte gewriemel op de dansvloer.
| |
| |
‘Ach’, antwoordde hij, de mond dicht bij haar rose oorschelp, ‘let er maar niet op... Een dergelijk gewoel oefent meestal een neerdrukkende invloed op me uit.’
‘Ja’, zei ze bezinnend, ‘ook mij stuit die opgezweepte pretmakerij na een poosje tegen de borst. Op een avond als deze loop ik liever langsheen de Leie, rustig en aan me zelf overgelaten. Ik moet trouwens dadelijk afscheid van jullie nemen, of ik haal mijn laatste trammetje niet meer...’
De gedachte de rest van de nacht zonder haar te moeten slijten, kwam Nik als ondraaglijk voor. Hij voelde de plots dwingende behoefte, bevrijd van alle twijfel, de remmen los te werpen, ware het slechts om nog éénmaal gelukkig te zijn alvorens zich neer te leggen bij het onvermijdelijke. Hij zei:
‘Waarom zo gehaast? Als je er geen bezwaren tegen hebt, zorg ik er wel voor, dat je thuiskomt vanavond. We kunnen de roeiboot nemen, die achter de tuin van de Karveel in de rivier ligt... Marcus gebruikt haar nooit en zal er trouwens geen graten in zien.
‘Slechts éénmaal in mijn leven heb ik de Leie zo schoon geweten’, mijmerde Nik luidop, terwijl hij even de riemen rusten liet. ‘Het was op de vooravond van het uitbreken van de oorlog. Ik wist van de kolonel, dat bij dageraad de poppen aan het dansen gingen. Die keer heb ik de hemel en de aarde gezien met de ogen van een, wie men de dood voor de volgende morgen voorspelde. Naderhand kan men een dergelijk gevoel onmogelijk nog onder woorden brengen.’
‘Ik stel het me voor. Ik kan het me zelfs héél duidelijk voorstellen.’
Hij keek haar verbaasd aan, zonder te begrijpen waarom ze met zulke nadruk op zijn woorden reageerde. De jonge vrouw vervolgde ondertussen:
‘Het is het gevoel van een afscheid voor immer, het bewustzijn, dat men al de tijd dààrvoor onherroepelijk heeft verknoeid en dat het thans voorgoed te laat is. Je ziet de wilgen daar rustig staan en onverstoorbaar drijft het water voorbij, - alles zoals het steeds geweest is, maar inééns vrees je, dat je het alles nooit meer zult weervinden, nooit meer, want daarna zul je steeds in het donker lopen en moeten tasten om je weg te vinden...’
| |
| |
‘Soms geloof ik, Marie-Anne, dat wij allen niet geroepen zijn voor het ware geluk, zoals Marcus er over praat...’
Ditmaal antwoordde ze niet en hij roeide zwijgend voort tot ze ‘De drie Linden’ bereikten, een keurige, oudstijlse kunstenaarsherberg langsheen het water. Nik, die de gelegenheid van vroeger kende, stelde zijn gezellin voor, hier een verfrissing te gebruiken, bevreesd dat anders de conversatie met haar pijnlijke ondertoon zou hervat worden.
In de gelagzaal met haar donkere elken meubelen, glimmend koperwerk en aarden teilen langsheen de lambrizering, waren zij de enige gasten. De patroon zelf verdween bescheiden van het toneel, nadat hij de gevraagde port gebracht had. Ze zaten over elkaar bij het open venster, waarachter ze onder een lichte doom het arcadische Leielandschap zagen liggen: vlakte van weiden, ruim als een meer, waardoor de tedere rivier kronkelt, bezoomd door wilgen, canada's en populieren. Lang verdiepte Nik zich in deze aanblik niet, alleen nog vervuld door de wonderbare gedachte aan Marie-Anne's tegenwoordigheid. Weerhouden door een vage schroom, dorst hij haar ditmaal niet dadelijk aan te kijken en liet de blik door de gelagzaal dwalen: hij hield wel van deze enigszins overdadige en gewild ouderwetse luxe onder de gele klaarte van de reusachtige kroonluchter in de vorm van een gestyleerd karrewiel. Maar ten slotte strandde zijn verlangen toch weder aan hare verschijning. Ze had een eenvoudige doch stijlvolle amethistkleurige namiddagjapon aangetrokken, waarvan de zuivere purperen tint volmaakt met de glans van haar strak gekamde haren harmoniëerde. Een strookje witte kant van haar onderjurk was in de driehoekige halsuitsnijding zichtbaar. Dan keek hij geboeid naar haar handen op de donkere elken tafel.
‘Isolde-met-de-witte-handen...’
De stilte van de herberg en de nacht aan het raam weefden een waas van innige vertrouwdheid om hun samenzijn.
‘Isolde-met-de-witte-handen?’ mijmerde ze nadenkend. ‘Was zij niet de vrouw, waarbij Tristan troost zocht na het verlies der eerste Isolde?’
‘Zo ver dacht ik er, rechuit gezegd, niet over na. Het had alleen uitstaans met je witte handen op het tafelblad. Het zou immers lang niet de juiste benaming zijn?...’ Zonder
| |
| |
overgang vervolgde hij bij zichzelf: ‘Het leven is goed, ook al bleek me slechts dit ene uur gegeven als voorschot op het paradijs. Zij aan gene zijde van de tafel, ik aan deze. Hier het licht der lamp en buiten de nacht. Niemand dan wij beiden. Wat weerhoudt er ons van, nog alleen de stem van ons hart te aanhoren? Wat bindt mij aan een vrouw, die ik in een romantische puberteitsbevlieging trouw zwoer, toen ik nog niet wist hoe een vrouw er eigenlijk uitziet, wat kluistert mij aan een huis, een stad, een kleinburgerlijke toekomstdroom? Doch neen. Zover wil ik thans niet denken. Zij zit hier vlak bij mij, in al haar eenvoudige goedheid en al haar vrouwelijke bekoring. Het bewustzijn, dat ik de ketens zou kunnen verbreken, - is dàt misschien de laatste troost?...’
Een onzichtbaar opgesteld radio-apparaat werd ingeschakeld en vervulde met een welluidende muziek in mineurtoon de gelagzaal: eerst het zoekend improviseren van de baritonsaxofoon op het elastisch gespannen rhythme van het orkest, gedomineerd door het klavier en de scanderende basviool.
‘Dansen we?’ stelde Nik voor, hoewel hij daar nooit bijster veel van gehouden had. De bête gelaatsuitdrukking van een soort religieuze extase, die er voor sommigen onafscheidelijk mee gepaard gaat, stemde hem telkenmale weer kippig. Doch voor de eerste keer gaf hij er zich rekenschap van, tot welk een bevreemdende intimiteit het aanleiding geven kan. Onder zijn behoedzame aanraking leefde haar lichaam als een schone belofte, warm, vrouwelijk en lenig, - ze bleek geen keurs en weinig linnen te dragen -, terwijl haar borsten vrij nadrukkelijk tegen zijn borst rustten en haar lange wimpers als een zijige schaduwvlek boven haar ogen lagen. Maar wanneer ze van tijd tot tijd naar hem opblikte, ging de edele lijn van haar voorhoofd, het broos doorschijnende van de slapen, de slechts gedeeltelijk zichtbare oorschelp en de volmaaktheid van haar mond teloor in de prettige, zonnige glans van haar ogen. Tevens bemerkte hij, dat in haar blik de weemoedige gelatenheid van weleer voor een glimlachende vastberadenheid had plaats gemaakt. Al dansend bestond er in de beweging van hun lichamen een wonderbare overeenstemming. Ze drukte zich allengs steviger tegen hem aan, terwijl het vrouwelijke aroma van
| |
| |
haar lichaam hem beving en het duidelijker tot hem doordrong, dat ze haar passieve houding afgelegd had.
En opeens ook, - zoals men op een herfstige morgen een bundel stralen door het gebladerte en de mist ziet breken als belofte tot een late zomerse dag -, begreep hij, dat er nog slechts twee wegen openlagen, een onvoorwaardelijk afscheid, waarvan de pijn voorgoed zou blijven naknagen, of een liefde waarin zich al zijn wensen zouden verwezenlijken, tot gelouterde werkelijkheid omgezet: een huis, waar het goed om leven is, de bestendige aanwezigheid van een vrouw, bereid zijn vreugden en smarten te delen, - moeder van de kinderen, wier gekraai door de open vensters van de tuin naar binnen drijft. Hij duizelde onder de zekerheid, dat Marie-Anne, de ongerepte Marie-Anne werkelijk op hem verliefd was, gevoel, dat hem er toe noopte de ogen te sluiten. Nooit voorheen had hij een dergelijk, haast pijnlijk geluk gekend, nimmer had Thérèse Maryssael met diezelfde vastberadenheid van hem gehouden, Thérèse, wier genegenheid uit de aanvang langzaam verworden was tot een vreugdeloze, dorre gewoonte. En Sonja... Had hij voor Sonja ooit meer betekend dan een onverwacht avontuur in de zenuwslopende atmosfeer van de laatste bezettingsdagen, gekruid door de bijzonderheid, dat hij in de letterlijke betekenis des woords als een gevallen engel uit de lucht kwam tuimelen? Bezat zijn verhouding tot haar, - spijts Marcus' vergezochte beweringen -, meer zin dan een afleiding voor haar verveling in de provinciale Gentse atmosfeer?...
Toen ze verder voeren viel de nacht koel over hen.
‘Waarover zit je zo stil te piekeren?’ vroeg ze hem, toen hij na een tijdje de riemen opnieuw los op het water drijven liet.
Hij voelde zich betrapt en antwoordde enigszins verveeld:
‘Als je wist, Marie-Anne, hoe moeilijk ik de laatste tijd nog wijs uit me zelf word... Als je me beter kende en als je begreept... Maar waarom ons verdiepen in soortgelijke zelfontledingen, die toch geen aarde aan de dijk brengen? Ik ben tot nog toe vanavond gelukkig met je geweest. De rest...’
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg ze heftig, ‘waarom’, herhaalde ze pijnlijk. Maar dan praatte ze weer opgewekt voort, als wilde ze haar eigen gevoelens verbergen: ‘Maar warempel, we zijn hier vlak bij huis. Ik had het niet ééns gemerkt: uit de boot krijg je een heel andere aanblik! Hier hebben we de laatste bocht, waar ik op warme avonden als vandaag wel eens zwemmen kom, als ik moe op de piano gestudeerd ben. Ook na het dansen zou het thans heerlijk zijn!’
Hij roeide naar de oever en zei onverstoorbaar:
‘Als je er zin in hebt, ga dan gerust je gang. Van op het land is de oever hier ontoegankelijk en ik zal ondertussen in het gras wel op je liggen wachten...’
Enige ogenblikken nadien hoorde hij geplons in het water, een eindje stroomopwaarts en toen ze in het midden van de rivier voorbijzwom, het water zilverachtig schilferend om de haren, wuifde ze even met de hand. Hij stak zenuwachtig een sigaret op en strekte zich dan uit, de handen in de nek, terwijl hij lijdzaam de atmosfeer van deze uitgelezen maannacht over hem liet neerdalen.
‘Laat me nu alles nog een laatste maal overzien’, mompelde hij zacht vóór zich uit. ‘Ik lig hier aan de boord van het water, waar Marie-Anne naakt zwemt in de nacht. Vreemd, die bevlieging juist nu te gaan zwemmen... Ik weet, dat ze van me houdt, dat ze zelfs bereid is in deze liefde alles op te offeren. Ik weet nu ook, dat Marcus het bij het rechte eind had, toen hij beweerde, dat ik voor haar hoofdzakelijk in Sonja's armen gevlucht ben, veeleer dan om bij haar te zoeken, wat Thérèse niet geven kon, nooit gegeven heeft...’
Doch terwijl hij zo naar de sterren lag te kijken, drong het tot hem door, dat het alles slechts woorden waren, dat de kwaal hem veel dieper aangevreten had dan hij het ooit dorst te vermoeden. Waaraan Marie-Anne's gril toe te schrijven hier naakt te gaan zwemmen, wist hij niet. Zou hij het aan haar argeloze zuiverheid wijten, gans vrij van alle achterdocht, of aan haar wil recht op het doel aan te stevenen en aldus de weerstand in hem te overwinnen?... ‘Naakt, hier vlakbij’, dacht hij en tuurde naar de punt van zijn sigaret. Maar lag zijn verscheurdheid niet eindeloos dieper dan het verlangen naar haar tegenwoordigheid? Bestond er zelfs wel enig verband tussenbeide, lag de vloek, die de
| |
| |
vlerken van ieder zijner illusies snoeide, niet buiten alles, wat hem in de laatste tijd zo pijnlijk had geboeid?...
Hij schrok op, wanneer hij Marie-Anne op haar blote voeten in het gras naderbij hoorde komen, zich afvragend, of ze op die korte tijd reeds opnieuw haar kleren aangetrokken had. Hij bleef star vóór zich uitstaren, toen ze plaats naast hem nam. Ondanks de zwoelte van de zomernacht, vol vreemde geuren, was er in hem een beverig gevoel gekomen, - net of hij dadelijk zou gaan klappertanden. Hij was er thans zeker van, dat de jonge vrouw naakt in het gras naast hem zat en als hij ten slotte aarzelend terzijde blikte, overweldigd door deze gedachte, zag hij in het schemerdonker inderdaad de glans van haar slanke dijen en duidelijk in het maanlicht haar kleine voet, waar deze de schaduwgrens van het lover overschreed. Van onder de vlek van haar lange wimpers keek ze vragend naar hem op. Hij wist nu, dat hij niet langer weerstand bieden zou aan de luister van deze wonderbare vrouw, die ook thans niets verloor van hat hoog jonkvrouwelijke, waardoor hij zich van in de aanvang betoverd had gevoeld. Hij sloeg de arm om haar middel, waarvan de koele rankheid hem verraste.
‘Ik vraag me af, of er wel ooit zulk een hemel boven de Leie heeft gestaan’, zei ze nadrukkelijk. ‘Al moest ik zelfs helemaal niet meer zien, dan nog zou ik me steeds deze avond blijven herinneren...’
Hij keek haar verrast aan, zo grenzeloos weemoedig klonken die laatste woorden, waarvan hij de zin niet begreep, doch ze glimlachte alweer. Dan besefte hij opnieuw, dat ze naakt naast hem zat en voelde in dit duizelingwekkende bewustzijn alle grenzen verzinken.
Haar huid was glad en fris als zijde onder zijn warme hand, die opgleed langs haar flank, tot bij het oksel, waar week haar rechterborst begon. Ze lagen zwijgend zij aan zij, nu zijn vervoerde hand verder haar lichaam verkende. Doch plots richtte ze zich half op; de knieën tegen elkaar geklemd, de ogen, donker door de grote pupillen, vlak onder de zijne. Aanvankelijk stamelde ze even, doch dan werd de toon van haar woorden diep en ernstig:
‘Misschien heb je dat nooit van me verwacht, Nik, ik zelf zou het nimmer mogelijk geacht hebben. Doch ik weet, wat
| |
| |
ik wil. Ik heb altijd duidelijk geweten wat ik wil. Misschien hou je me nu wel voor een slons...’
‘Marie-Anne!’ onderbrak hij haar smekend, met bonzende, gloeiende slapen.
‘Neen’, overreedde ze hem met zachte beslistheid, en wiste een haarlok van zijn brandend voorhoofd, ‘neen, je moet me laten uitspreken. Dit alles mag geen voorbijgaand avontuurtje worden. Ik schaam me niet om je te zeggen, dat ik tot alles bereid ben, tot alles, begrijp je? Wij houden van elkaar. We horen ook bij elkaar. Ik weet dat je veel geleden hebt. Denk niet, dat ik minder leed dan jij. Dat zijn geen grote woorden en ik weet dat we alles in handen hebben om samen gelukkig te worden. Maar dat kan slechts in vervulling gaan, wanneer jij zonder wroeging aan het voorbije verzaakt. Ik ben niet van zins een vrouw te worden, die jou met andere vrouwen deelt...’
Ze rilde onder zijn hand.
‘Heb je kou?’ vroeg hij bezorgd.
‘Ja... Het is beter, dat ik maar weer mijn spullen aantrek. Vergeef me deze dwaasheid, - ik was eerst niet van zins zo bij je te komen.’
Beiden zwegen thans, beklemd onder de eindeloze stilte van de nachtelijke rivier. Maar dan vervolgde ze weer uit zichzelf:
‘Mij zul je niet tweedehands hebben, weet je...’ en ze schoof de linten van haar bustehouder over haar armen. ‘Je hebt het natuurlijk vreemd van me gevonden, die zwempartij en daarna. Ik begrijp thans zelf niet, hoe ik er zo plots toe kwam... Doch ben jij bereid om afstand te doen, Nik, afstand van al het overige, van Sonja, van je verloofde, waarbij je nooit rust zult vinden?... Ik geloof, dat ik je even goed ken als me zelf. Ik weet precies wat jij nodig hebt om weer in het leven te geloven!’
De zinspeling op Thérèse verbrak in hem de betoverende luister van hun samenzijn. Plots schenen er stervormige barsten te trekken over het kortstondig, driftig geluk van deze nacht. Er knakte iets af in hem, want hij begreep, dat hij zich ook deze maal niet zou bevrijden van het leed, dat met hem vergroeide tot het merg van zijn wezen. Weer trilde in hem het beeld van Thérèse, haar meelijwekkende hulpe- | |
| |
loosheid, haar grote droeve ogen, als soms bij uitzondering de weerstand harer onverschilligheid wegbrak onder de bittere verwijten, die hij haar in het gelaat slingerde, en waaronder hij zelf het ergste leed. En toch besefte hij, dat hij eindeloos meer van Marie-Anne hield, hij brandde van verlangen om het uit te schreeuwen, haar om vergeving te smeken, vermits het nu eenmaal niet zijn kon, niet zijn mocht. Met schorre stem beperkte hij zich echter tot:
‘Het valt me hard, Marie-Anne. Ik smeek je, wees niet boos, dat ik me zelf vergat... Ik ben niet geroepen om dat eenvoudig geluk te kennen, waarvan wij beiden dromen. Ik weet nochtans, dat we het samen zouden kunnen vinden, het opbouwen dag voor dag...’ Hij sprak op de gelaten, onderworpen toon der verzaking. ‘Maar ik ben bang voor dat geluk, ja, zo moet het zijn, nu besef ik slechts duidelijk wat er met mij aan de hand is, - de schuld van de oorlog, van mijn overgevoelige jeugd, van het avontuur met Sonja ook -, ik ben bang voor het geluk, Marie-Anne, ik voel me niet bij machte het te dragen, zou ten gronde gaan aan de vrees het terug te verliezen... Daarom moet ik van je heengaan, niet omdat ik niet van je hou, ik zweer het je, maar omdat ik weet dat jouw liefde te zwaar om dragen voor me is. Ik moet me nu maar voorgoed wennen aan die gedachte, wil ik er ook jouw leven niet mee verknoeien. Ik ben geboren voor de middelmatigheid van Thérèse, dat is mijn werkelijk klimaat, - voor het ware geluk ben ik te zwak.
Marie-Anne was langzaam opgerezen, zonder acht te slaan op zijn behulpzame hand. Wanneer ze daarna op de weg kwamen, voelde hij aan alles, dat ze zich inspande om rustig te blijven onder de teloorgang van haar hoop en de krenking van haar vrouwelijke trots. Ze zei:
‘Ik ben het, die jou om vergeving vragen moet. En je moest het me maar vergeven ook. Het was dwaas van me. Laten we het beiden vergeten. We zullen elkander bij de opvoering in de Karveel noodgedwongen nog éénmaal wederzien. Doch laat het thans voorgoed reeds een afscheid zijn... Volgende week vertrek ik naar Parijs, - je weet wel, de Pasdeloup-concerten... En dan waarschijnlijk een contract voor de hele winter...’
| |
| |
Ze waren ondertussen aan haar woning gekomen, door een diepe tuin van de weg gescheiden. Ze besloot strak:
‘Vaarwel, Nik, vaarwel en het ga je goed...’
Hij wilde haar nog een laatste maal omhelzen, doch ze wendde schielijk het gelaat af en verdween in het donker onder de vlierstruiken.
| |
XXVI
Aanvankelijk was Nik van zins de avond van de opvoering thuis te blijven. Daags tevoren had hij zelfs gereed gestaan om naar Brussel af te reizen, doch onder het voorwendsel, dat er ginds van studeren niets terecht zou komen, en minder dan ooit op een ontmoeting met Thérèse gesteld, zag hij op het laatste ogenblik van dit voornemen af, maar legde zichzelf op Marie-Anne onder geen enkel voorwendsel weer te zien. Met de moed der vertwijfeling greep hij de eerste de beste cursus vast, doch na een kwartier smeet hij de papieren wanhopig op de vloer. De hitte was ondraaglijk op zijn kamer, waar sedert de vroege morgen de zon op de ruiten blaakte; in deze windstille namiddag baatte het niet de vensters open te zetten. Hoe hij er zich inmiddels ook tegen verzette, onafgebroken bleef Marie-Anne zijn denken overweldigen en nog steeds wist hij geen touw vast te knopen aan de vrij grote beheersing, die hij had bewaard toen ze die nacht naast hem aan het water zat, tot iedere overgave bereid, op voorwaarde dat in deze overgave ook de laatste bruggen naar het verleden zouden verbrand worden. Nu eerst begreep hij volledig, hoeveel het van haar gevergd had om zo doortastend het laatste greintje conventie van zich af te schudden.
Ten slotte werd de herinnering hem te machtig, en hij liep de stad in, om zijn gedachten al wandelend tot rust te dwingen. Ook in de straten, waar de keien het licht en de hitte verblindend weerkaatsten, vond hij geen rust. Om de buurt van Sonja's hôtel te mijden maakte hij een lange omweg en belandde ten slotte aan de Leie, waar hij de weg naar Nevele insloeg. Reeds lang had hij zich voorgenomen Maar- | |
| |
ten Verhoofdstadt te bezoeken, die sedert enige tijd zijn sasseniershuis aan de Oude Schelde voor een landelijke woning te Sint Martens-Laethem geruild had en die hij het nieuws van vaders dood nog steeds niet meldde. Tot nog toe had hem de gedachte weerhouden, dat hij de schilder eertijds vaak in gezelschap van Thérèse placht op te zoeken. Doch nu zijn besluit na Marie-Anne's afscheid genomen was, hem niets anders restte dan ook met Sonja Toussaint te breken en tot zijn verloofde weder te keren, hoopte hij in zijn atelier misschien iets terug te vinden van die ongeschonden atmosfeer uit de aanvang. Misschien hing er ook in de nieuwe werkplaats die schets van Thérèse aan de wand, welke Maarten destijds op een zomerse namiddag van haar gemaakt had en waar de schilder zelf mee dweepte, omdat hij de uitdrukking van de enigszins overdreven grote ogen zo goed getroffen vond. Nik zelf had zich door de diepte van die ogen verrast gevoeld en zich later wel eens afgevraagd, of hij niet blind was, of er niet meer in de kinderlijke Thérèse verscholen lag, dan hij zelf ooit bij machte bleek in haar te ontsluieren?...
Eens voorbij Drongen verloor het landschap de atmosfeer van de urbane voorgeborchten en naarmate hij zich van de stad verwijderde, voelde hij zich rustiger worden. De lichaamsbeweging was trouwens steeds een afdoend middel gebleken wanneer zijn zenuwen hem parten speelden. Bij tussenpozen sloeg hij een landweg in om de afstand te korten. Zo belandde hij bij een oude dorpskerk, door linden omgeven, die hij weleer, toen ook Thérèse nog te Gent studeerde, wel eens met haar was binnengelopen, omwille van een gebeeldhouwde preekstoel, waar hij veel van hield. Hij was ontroerd, toen hij er na zoveel jaren opnieuw over de uitgesleten drempel trad. Op een enkele biddende vrouw na, was hij er gans alleen. Het namiddaglicht schoof door de gebrandverfde ruiten naar binnen tot op de oude grafstenen, waarmee de vloer was geplaveid. De tijd had het hout van de bidstoelen met hun rieten zittingen gepolijst en het glansde zacht, bestreken door de purperen, rode en gele schuin invallende zonnestralen. Een poos stond hij, schijnbaar doelloos, te midden van de alomvattende stilte naar dit clair-obscur te staren, bevangen door de kalmte, die hem
| |
| |
plots omvlerkte. ‘Ik wilde, dat ik geloven kon, eenvoudig en kinderlijk geloven’, dacht hij. ‘Wie weet, hoe simpel alles dan werd, hoe gemakkelijk zich de keus voltrekken zou.’
Toen hij opnieuw tegen het licht liep te knipperen, voegde hij er aan toe met een gevoel, waarin angst en gelatenheid elkander aanvulden: ‘Want ik weet, dat mijn keus niet de goede is, maar de enige, die ik tegenover me zelf rechtvaardigen kan. Er is geen ommekeer meer mogelijk! Toch moet het een wonderbaar gevoel zijn zich op God te verlaten, te berusten en kalm voort te drijven op het leven...’
Het schemerde wanneer hij die avond van de kunstschilder afscheid nam en zich naar de tramhalte begaf. Onwillekeurig koos hij de weg langs het water, die naar Marie-Anne's woning leidde. Weer was het een windstille avond geworden met slechts het klotsen van de rivier tegen een staketsel of een roeiboot, net als vijf jaar geleden. Het was nog niet volledig donker. Boven de silhouet van de bomen aan de andere kant van de rivier smeulde de laatste franje van de zonsondergang, hoger uitvloeiend tot groen, blauw en purper. Hij voelde de weemoed opnieuw in hem opstaan en vroeg zich af, hoe lang de herinnering hem nog vervolgen zou. ‘Zo ver is het gekomen, dat al wat schoon is in de wereld en vreemd aan mijn dwaasheid, me steeds opnieuw aan haar zal herinneren... Zelfs die verre nachtegaal. Toch was er nog maar alleen van Thérèse sprake, toen ik hier voor de eerste maal de nachtegaal hoorde. Of heb ik het altijd voorvoeld, dat zij eens verschijnen moest en weer verdwijnen, om me voorgoed te doen begrijpen, dat mijn leven onherroepelijk leeg en zonder betekenis is?’
Hij hield zijn schreden in om te luisteren. Slechts toen merkte hij, dat hij niet alleen de nachtegaal hoorde, doch ook een meer verwijderde muziek, die zijn hart deed hameren tussen zijn beklemde longen. Dan stapte hij voort, vastberaden en zo snel hij kon, doch de muziek kwam steeds dichterbij. Toen hij haast de bocht van de rivier had bereikt, wist hij eensklaps dat hij zich niet had vergist. Hoe zou hij zich kunnen vergissen? Hij was nu zeker Marie-Anne's huis te herkennen. Het venster stond geheel open en er brandde
| |
| |
licht. Haar zelf kon hij niet zien van op de weg, doch hij zag de rug van een leunstoel en daarboven het achterhoofd van een grijsaard. Het duurde lang alvorens hij de Sonate in C van Beethoven identificeerde.
Toen hij maar weer met een pijnlijke zwaarte in de borst wilde opstappen, begreep hij hoe het kwam, dat hij die nachtelijke muziek niet dadelijk thuis had weten te brengen: nooit voorheen hadden de dissonanten uit het Maestoso hem zo diep aangegrepen, nooit had die wereld van onnoemelijk leed zo rechtstreeks tot zijn hart gesproken. - Morgen zouden ze elkaar voor de laatste maal weerzien, doch reeds hadden ze voor altijd afscheid genomen -. Wanneer de ingehouden trilling in de bassen het Appassionato aankondigde begreep hij opeens, dat ook zij op dit moment door die zelfde herinnering beheerst werd: de nabijheid van het sedert lang wenkende geluk, daarna de plotse vervreemding, of ze door werelden van elkaar gescheiden werden... Aanvankelijk scheen de vrede weer te zullen keren, doch dan barstte de onbeslechte strijd met het eigen hart nogmaals adembenemend los in het spel der rechterhand.
Hij vroeg zich af, waarom hij precies deze wandeling gekozen had, daarstraks niet naar Brussel vertrokken was, waar misschien Thérèse aan het station vruchteloos op hem had gewacht en daarna, gelaten als steeds, naar huis was weergekeerd, - een vraag die geen antwoord vergde, omdat het verlangen naar Marie-Anne, ondanks de scheiding nimmer luwen zou. Hij liep een eind voort, doch bleef dan weer staan, als gemagnetiseerd door haar spel. Alles was nu grenzeloze rust en eenvoud geworden in die muziek, gedragen door de zachte ondertoon der belofte, die zijn vermoeden schraagde, dat het nog steeds niet te laat was, en dat hij alleen rechtsomkeer had te maken. Op hetzelfde ogenblik werd de sonate, te midden van de hunkerende, steeds snellere en meer gespannen variaties plots afgebroken. Het was even volkomen stil. Dan hoorde hij de stem van de oude man, zonder dat hij de woorden kon onderscheiden. Het laatste licht brak uit hem weg.
| |
| |
| |
XXVII
Toch was hij de daaropvolgende avond naar de Karveel gekomen. De herinnering was immers het enige, wat hem nog restte, had hij met zichzelf overlegd, er aan toevoegend: ‘Als ik later Thérèse kus, zal het toch steeds weer Marie-Anne zijn, die ik in de armen druk en 's nachts zal ik me in het donker voorstellen naast haar te liggen...’ Daarna had hij zichzelf wijsgemaakt, dat het was om haar nog een allerlaatste maal te zien en dan nooit meer, een laatste maal en liefst van verre op het toneel, opdat het afscheidsbeeld minder scherp zijn zou, verder verwijderd en niet meer zo tastbaar als de herinnering aan de jonge vrouw met het sluierige blonde haar, die met hem had gedanst, toen onder zijn vervoerde handen de warmte van haar lichaam leefde als een nabije belofte, waaruit gedurende een korte wijl zijn twijfel tot een onaantastbare vrede scheen gerijpt.
Ongemerkt nam hij geheel achteraan onder de toeschouwers plaats. Nauwelijks klaarde in het derde toneel haar verschijning op in het witte licht, dat langzaam na ieder scène de duisternis ophelderde, - handig door Guy bedacht middel om het ontbrekende toneelgordijn te vervangen -, of hij besefte, dat ook de afstand tot de estrade van haar geen vreemde, geen abstractie maken kon.
Nu werd al het overige in een onbestemde nevel teruggedrongen, terwijl zijn blikken onafgebroken aan haar vastgeklonken bleven en elk harer woorden door zijn wezen rimpelde als een tere wind over het water. Van tijd tot tijd sloot hij vermoeid de ogen. Ook het afscheid van de Karveel, van deze tuin en van zijn vrienden was nu zeer nabij. Weer doemden in hem de avonden van weleer op: zijn eerste bezoek bij Marcus in gezelschap van de joviale Clemens Andries, Marie-Anne's verschijnen met al de frisse geuren van de regen en de herfstavond in klederen en haar, de eindeloze discussies met Johan Vanmoer, de verinnigende tegenwoordigheid van Sonja, de gonzende, overtuigende stem van Marcus, de in lood gevatte ruiten, waarachter steeds weer ongemerkt de avond gekomen was, aan de wand in de wapen- | |
| |
zaal de oude muziekinstrumenten, soms alleen door het flakkeren van de antieke haard verlicht als bij wintertijd de wind de sneeuw door de twijgen joeg... Welke zin zou dit alles nog hebben voor zijn hart, wanneer éénmaal Marie-Anne vertrokken was en hij de weg opgegaan, de nog enig overblijvende weg, die hij zich ditmaal definitief voorgeschreven achtte? Zou hij hier na deze avond nog wel ooit wederkeren?... Hij zag in gedachten de tuin, zoals die morgenvroeg zijn zou met het platgetrapte gras, de lege stoelen in wanordelijke rijen, hier en daar in struikgewas en hagen een vergeten krant of een verfomfaaid programma. ‘Voorbij’, knaagde het in hem, ‘alles voorgoed voorbij’, toen op het laatst door de gespannen stilte boven de luisterende hoofden Klaartje's afscheid naar hem toe dreef:
‘Doof zonder aarzelen nog deze lamp, ik leg mij thans ter ruste...’
Met afwezige blik volgde hij nog de gevangenisscène en haar woorden bleven natrillen in zijn binnenste, naarmate hij ze bij zichzelve herhaalde, smartelijk groeiend tot de obsessie van zijn hopeloos vergooide jeugd: ‘Doof zonder aarzelen nog deze lamp...’
Het applaus na het einde van de vertoning had reeds lang opgehouden en de laatste bezoeker was reeds een hele tijd opgekraamd, toen hij ten slotte tot zichzelf kwam, verrast door de volkomen stilte en de verlatenheid van de tuin. Dan hoorde hij om zijn hoofd het gezoem van muggen en verder verwijderd aan de voordeur van de Karveel de stemmen van de anderen, die afscheid namen. Bevangen door de koude, huiverde hij en zette de kraag van zijn vest rechtop. Dan naderde hij behoedzaam het huis en vergewiste er zich door de ruitjes glurend van, dat niemand meer vertoefde in Marcus' gezelschap, die te midden van een chaotische wanorde kalmpjes zijn pijp zat te roken. Het scheen hem niet te verwonderen, dat Nik zonder aan te kloppen in de deuropening verscheen. De jonge man aarzelde op de drempel en zei dan op verontschuldigende toon:
‘Ik kwam afscheid van je nemen, Marcus... Het is reeds laat, vergeef me.’
‘Ach zo’, antwoordde de grijsaard, zonder enige verrassing te laten blijken op vrij droge toon.
| |
| |
‘Zie je’, voegde Nik er min of meer uit zijn lood geslagen aan toe, ‘zo kon het nu éénmaal niet langer duren!’
‘Inderdaad, langer duren kon het niet...’
Dan hulde de late volgeling van Marcus Aurelius zich in een dikke rooksliert.
‘Ja’, vervolgde Nik, zijn eigen woorden beamend, of hij ze zelf niet helemaal geloofde, ‘het is nu de tijd, dat ik je vaarwel zeg. Morgen gaat de universiteit met verlof, alvorens over een maand de examenzittingen ingezet worden.’ En daar de andere niet reageerde, vervolgde hij noodgedwongen en enigszins heftiger: ‘lk kan net zo goed thuis studeren, hier houd ik het niet langer uit!’
‘Mooi zo. Tot over een maand dus?’
Ondertussen had Nik, louter uit gewoonte, zijn oude plaats op de vloer naast de haard weer ingenomen. Weemoedig gleed zijn blik langs de lege stoelen, die daar zielig in een kring stonden, - verwijlde op de plaats waar ze gewoonlijk placht te zitten, de benen gekruist en het hoofd naar achter tegen de leun.
‘Ik zei: tot over een maand!’ herhaalde Marcus met nadruk, de andere opschrikkend uit zijn mijmering.
‘Maak er asjeblief geen grapjes over... Ik vertrek voorgoed. Je zult me in de Karveel nooit meer weerzien. En haast onhoorbaar: ‘Het spijt me, want nergens elders heb ik me ooit zo rustig gevoeld als in jouw huis... Maar het kan nu éénmaal niet anders!’
‘Stop ook een pijp en bedaar!’ grinnikte Marcus, zonder klaarblijkelijk veel acht op de wanhopige toon van zijn laatste woorden te slaan en overhandigde hem de rustieke tabakspot.
Of het een bevel gold, diepte Nik zijn pijp uit zijn vestzak op. Dan werd het opnieuw een tijdlang stil. Zonder die stilte zou hij nooit gemerkt hebben, dat er een felle bries was opgestoken, die om het huis door de kastanjelaren ruiste. Nu pas voelde hij, hoe drukkend het hier wel was. Heel in de verte rommelde de donder als een dof spervuur van zwaar geschut en plots hunkerde hij naar het losbarsten van het onweder, opdat er ten minste iets die stilte zou verdrijven. Vreemd, die nabije stilte op de achtergrond van de wolkbreuk, helemaal in de verte, uren misschien vandaar, terwijl
| |
| |
nochtans vlakbij in de tuin het gebladerte bruiste als de zee op het strand en zijn gezel een oosters zwijgen bleef bewaren, schijnbaar in de diepzinnige contemplatie van zijn pantoffelpunt verdiept. Maar wanneer in het huilen van de wind de eerste druppels op de ruiten spatten, vroeg hij eensklaps, zonder enige inleiding:
‘En Marie-Anne?’
‘Juist om haar, begrijp je dan niet?’
‘Neen, ik begrijp er niemendal van!’
Hij wou voortpraten, doch zijn woorden werden overstemd door een heftige donderslag, die onmiddellijk op een bliksemschicht volgde, deze maal vlakbij.
‘Ik geef toe, dat ik van Marie-Anne gehouden heb, - van de eerste avond af trouwens. Meer zelfs: ik beken, dat ik nog steeds verliefd op haar ben. Maar ik kàn niet, snap je, ik verkies de middelmatigheid van weleer boven deze liefde, die me een grenzeloze angst inboezemt. Is het je zo duidelijk?’
‘Gelukkig is die regen geen uur vroeger begonnen’, meende Marcus, die thans bij het venster met de rug naar hem toegekeerd stond, scherp getekend op de trillende achtergrond van de onophoudelijke bliksemflitsen. Er volgde een onheilspellend gegrom, dat slechts na een lange tijd uitstierf, even aarzelend als het begon. Wanneer het éénmaal zo ver was, wendde hij zich weder tot Nik, keek hem doordringend aan en zei gemeten, of het een mathematisch axioma gold:
‘Nik Corenlandt, je bent een verstokte dwaas.’
Een nieuw dondersalvo onderstreepte zijn woorden en terwijl hij zonder erbarmen de regen de vensters hoorde geselen, staarde Nik zijn oude vriend hulpeloos aan. Maar Marcus liet zich niet vertederen:
‘Het lijkt wel een afscheidsavond! Ook Marie-Anne is me komen melden, dat ze hier nimmer weerkeert, net als jij, en toen zij vertrokken was, daagde Sonja met dezelfde boodschap op. Ik wist bij voorbaat, wat jij me kwaamt vertellen, toen je de deur openstootte.
‘Het is beter voor ons drieën’, fluisterde hij hees, zonder op te kijken. ‘Voor Marie-Anne en mij kon het in ieder geval niet anders en wat Sonja betreft...’
| |
| |
‘Sonja is de enige, die precies weet, wat ze wil!’
‘Zij heeft er ook het minste bij te verliezen...’
‘Dwaas die je bent, dwaas die niet ééns ziet, wanneer een vrouw als zij op je verliefd is... Marie-Anne en jij zullen gelukkig worden. Zij daarentegen ziet alles teloor gaan!’
‘Ik bid je, Marcus... Het is zonder dit alles reeds pijnlijk genoeg. Jij begrijpt het niet, niemand begrijpt het. Begrijp ik het zelf wel? Maar het kàn nu éénmaal niet meer anders!’
‘Je bent bevreesd. Geef toe, dat je bevreesd bent!’
‘Angstig misschien, inderdaad, angstig me te vergissen, ondanks mijn zekerheid, dat het de enige weg is, die nog openblijft...’
‘Herinner je wel, die keer, toen we het over jullie landing nabij Tunis hadden?’
‘Wat heeft dat er mee te maken?’
‘Meer dan je vermoedt!’
Boven de Karveel nam het onweder in heftigheid toe.
‘Ach ja... In die tijd kon ik me nog rustig voelen... We sprongen met zijn zessen uit het kleine transportvliegtuig om een Duitse radarinstallatie, te midden van het gebergte, buiten werking te stellen. Twee nachten en twee dagen moesten we ons in het kreupelhout verborgen houden, maar de derde nacht slopen we op de wachten toe, de tommy-guns onder de arm. Het werd een vuurwerk van je welste toen de hele boel enige minuten later de lucht in ging! Het was drommels koud die nacht, maar toch dropen we van het zweet. Maar waarom heb je me weer die oude geschiedenis doen oprakelen?’
‘Zo maar... Was je bang die keer?’
‘Neen, bang ben ik in feite nooit geweest, ofschoon we steeds met leven of dood als inzet speelden. Maar dit alles heeft thans geen belang meer!’
‘Zou je op dat moment geloofd hebben dat men, na heelhuids aan een dergelijk avontuur ontsnapt te zijn, er later nog zin in heeft zijn duur betaalde leven met opzet te verknoeien?’
‘Nu moet ik gaan’, besloot Nik ongeduldig, ‘ik heb thuis nog één en ander in orde te brengen en wou morgenvroeg de eerste trein naar Brussel halen!’
‘En als ik je er onmiddellijk, vooraleer er vijf minuten
| |
| |
verstreken zijn, van overtuigen zou, dat Marie-Anne niet zonder jou leven kàn?’
‘Hoe zou jij mij daarvan overtuigen?...’ aarzelde Nik, ofschoon eensklaps zijn blik oplichtte om daarna weer uit te doven, als een genster in het zand.
‘Ga terug zitten, wil je?’ drong de oude man aan.
Het onweder dreef nu langzaam af. Nik hoorde het vooral aan de oude klok, wier getik opnieuw de ruimte met steeds kortere tussenpozen vervulde. Marcus scheen zijn gedachten te raden.
‘Hoor je de klok tikken? Wij leven in een koortsige wereld en zo vergeten we naar het tikken van de tijd te luisteren. Terwijl je die sigaret opsteekt, louter uit zenuwachtigheid of misschien wel om je gevoelens in rook te hullen, zijn er weer vijf, neen, tien seconden verlopen, die nooit weerkeren. Onherroepelijk voorbij, twintig seconden minder om gelukkig te zijn in dit leven!’
‘Daarom gaat het niet’, weerde de jonge man met korzelig handgebaar af, maar toch bleef hij een poos naar het horlogewerk luisteren, tot weer de oude atmosfeer van de wapenzaal geheel over hem neerdaalde, met de weemoedige stemming van de winteravonden in de tover harer aanwezigheid, die zijn vertwijfeling tot een verlangen in mineurtoon omzette.
Marcus wachtte nog een poos, tot weder de blik van zijn vriend van de vloer naar de zijne klom, vragend en zeer vermoeid. Dan achtte hij het geschikte moment aangebroken.
‘Ja’, zuchtte hij verzoenend en berustend. ‘Waarschijnlijk heb jij het wel bij het rechte eind. We mogen ons van het leven nooit té veel voorstellen. Ik heb er steeds naïef in geloofd, maar niettemin stierf mijn vrouw in het kraambed en ligt mijn enige zoon thans haast tien jaar begraven op een vergeten plaats in Catalonië... Ten slotte weet jij zo weinig van Marie-Anne af... We hebben er vanavond maar op los gepraat, doch misschien is het alles wel mijn schuld, God, ja, waarom zou ik het niet tegenover me zelf toegeven? Alles ware veel eenvoudiger geweest, had ik je vooraf gewaarschuwd, - had ik je dadelijk gewaarschuwd wanneer ik het voor een paar weken van Sonja vernam!’
‘Gewaarschuwd? Waarvoor gewaarschuwd? Wat vernam je?’
| |
| |
‘Neen, laten we er niet verder over praten, het is zó al pijnlijk genoeg geweest!’ antwoordde hij traag met de nadruk op de laatste woorden en zag de starheid in Niks houding tot een vage onrust breken. ‘Het is beter, dat je nu maar gaat... En alles vergeet ook... Vergeef het me, dat ik me met je zaken wou bemoeien...’
‘Wat heb jij mij verborgen gehouden, Marcus?’
De violenbouwer hief afwerend de hand, of hij het gesprek als geëindigd beschouwde, maar reeds had de andere met een ruk zijn stoel dichterbij geschoven en hem driftig bij de mouwen van zijn kamerjas gegrepen. Ook deze keer reageerde Marcus niet dadelijk: hij besefte de waarde van dit opperste spel met seconden, aarzelende woorden en geladen tussenpozen. Dan zegde hij:
‘Ik bedoelde alleen maar, dat je ook met Marie-Anne niet gelukkig zoudt zijn.’
‘Waarom niet gelukkig met Marie-Anne, waarom niet gelukkiger met haar dan met om het even wie?’
‘Omdat’, hernam Marcus en in Niks oren scheen ieder woord door een minutenlange stilte van het vorige gescheiden, ‘omdat Marie-Anne over enkele jaren waarschijnlijk volledig blind zal zijn, net als haar vader!’
In de dofheid, die op hem neersloeg, schenen de woorden van de andere uit de verte van een dichte nevel op te klinken.
‘Het is een quaestie van erfelijkheid. Ze heeft het Sonja toevertrouwd, die het mij prompt oververtelde. Sedert verleden zomer is ze in behandeling. Men geeft haar slechts weinig hoop...’
Zijn hoofd gonsde zwaar en krampachtig drukte hij de vuisten tegen de slapen. Plots begreep hij verschillende zinspelingen van Marie-Anne op dit vooruitzicht, zinspelingen die nooit geheel tot hem doorgedrongen waren.
‘Ze weet het uitstekend verborgen te houden en draagt haar lot met een bovenmenselijke moed. Doch dit alles verklaart haar afwezigheid uit ons midden, soms een hele week lang en ook waarom ze de ogen zo weinig mogelijk vermoeit door van de partituur te spelen. Heb je het nooit vreemd gevonden, die hardnekkigheid, waarmede ze zelfs de ingewikkeldste sonaten van buiten wil kennen?... Het zal later
| |
| |
een steun voor haar zijn, begrijp je? Dit moest ik je zeggen, Nik. Vergeef het me. Het zal je nu gemakkelijker vallen je van haar los te maken, veronderstel ik. Het is maar best zo...’
Als wolkenslierten in een stormavond dwarrelden de herinneringen, onafscheidelijk met zijn schone verre droombeelden verstrengeld, door de geest van de jonge man voorbij. Hij zag haar weer voor de eerste maal in de Karveel verschijnen, met al de waardigheid van de jonge koningin uit zijn verloren kinderland, hij herkende haar witte, ontroerende handen op het klavier en dan waren haar ogen vlak bij de zijne, dansend in de herberg aan de rivier, die bezielde ogen van haar, waaruit het licht ten slotte langzaam wegsterven zou.
Tegelijkertijd ging er in hem een heel subtiel leed aan het schrijnen, zuiver als het lemmet van een scherp mes of ijsbloemen op winterse ruiten, een leed zonder de ondoorgrondelijke complicaties en schaduwvlekken zoals weleer. Het was geen openbaring, doch een kalme, diepbewuste zekerheid: deze plotse, weemoedige rust was het, waarheen hij al die tijd gehunkerd had, deze simpele rust moest het zijn, waarin verre beelden uit zijn kindertijd weerspiegelden, gezuiverd door het innerlijke licht van Marie-Anne's verschijning en de bestendige gedachte aan zijn dode moeder.
Verrast beluisterde hij de stilte, een grote, verzoenende stilte, zonder één wanklank nog in het hart. En dan moest hij aan zijn vader denken en het was net, of hij diens overtuigende hand op zijn schouder wist.
| |
XXVIII
Het werd een heldere zomerse dag en na het onweer van de vorige nacht lag het Brabantse landschap schoongeregend onder de morgenlijke zon. Na al die maanden van verterende zelfkwelling en twijfel sloeg Niks opgewondenheid als een onbekende dronkenschap door zijn hoofd, doch ze benevelde hem niet en hij voelde zich tot zenuwachtig, doch
| |
| |
zuiver denken in staat. Het stuurrad van de oude Citroën der firma Corenlandt trilde onder zijn handen. Door de aan beide zijden openstaande raampjes streek de wind langs zijn aangezicht en door zijn haar.
‘Hoe kan het alles mogelijk zijn?’ vroeg hij zich af, ‘hoe is het mogelijk, dat het allemaal zo simpel is? Jarenlang loop je met het besef, dat je een onherstelbare vergissing begaan hebt en je begrijpt, dat je nooit op je schreden zult wederkeren. Het leven drijft voorbij, maar je eigen deel weet je hopeloos vergooid. Tot er na veel ellende eindelijk een avond komt, zo een stormachtige avond als gisteren, waarin je ogen opengaan, je opeens begrijpt, dat het alles van je zelf afhangt, dat het geluk voor het grijpen ligt, als je er ten minste de hand naar uitsteekt en er in geloven kunt...’
De wind zong om zijn oren. Wat hem het meest verwonderde was, dat hij thans zonder schroeiende wroeging aan Thérèse denken kon. God, waarom het niet openhartig bekennen? Er kwam zelfs een warm gevoel van dankbaarheid in hem op, waarover tegelijkertijd een schaduw van medelijden schoof. Er was een tijd geweest, dat hij onbevangen van haar gehouden had, - een korte tijd slechts in de aanvang -, en ook later had hij dagen gekend, waarop niets de begoocheling verstoren kwam. Het was de tijd, toen ze samen door de hei liepen of met zijn boot op de Schelde zwierven, een hele Zondag vaak, van de morgen tot de avond.
Hij drukte de voet steviger op de gaspedaal en zag de wijzer op de snelheidsschaal gestadig naar het cijfer honderd kruipen. Hij begreep, dat hij haar nog niet dadelijk vergeten zou. Wat baatte het, de herinneringen weerstand te bieden? Heel zijn jeugd immers had hij haar geofferd en lijdzaam aan haar verdroomd met de onbevangenheid, die hij toen nog niet verloren had in steeds nieuwe ontgoochelingen. Neen, hij had haar niet meer lief, maar hij had haar liefgehad en er was, spijts alle pijn en wederzijds onbegrip, zoveel tussen hen beiden geweest... Hij voelde zich nu helemaal gelukkig, omdat hij zich rijk genoeg wist om dankbaar afscheid van het meisje Thérèse te nemen.
Op een heuvel gekomen hield hij even halt langs de boord
| |
| |
van de weg en verliet de wagen. Er stond een herberg met een bezinepomp voor de deur. Terwijl hij zijn reservoir vullen liet, keek hij in de richting, waaruit hij gekomen was, de heuvels golvend naar de nog nevelige, blauwachtige horizont. Even hief hij de hand op, of hij in gedachten verdiept iemand groette. Hij wist nu, dat zijn jeugd voorbij was en er achter hem een verloren wereld lag. Ook besefte hij, dat hij er nimmer in zou geslaagd zijn de wereld van weleer te heroveren, die slechts een pijnlijke verlengenis van zijn kindertijd was geweest. ‘Misschien is dat wel de grootste overwinning van alle’, dacht hij, nam opnieuw plaats achter het stuurrad en schakelde de versnelling in. ‘Ik kan zonder wrok aan haar terugdenken, aan haar en zelfs aan de hele familie Maryssael, hoe duidelijk hun waanwijze bekrompenheid, waarmede ze me zo vaak zochten te krenken, me ook bijgebleven is. En ach, Thérèse, - waarom zou ik haar gaan haten?...’ Wellicht had zij hem àl gegeven, wat ze hem vermocht te geven... Ze kon het zelf immers niet verhelpen, dat ze over geen grotere innerlijke rijkdom beschikte, overwoog hij toegeeflijk, ze was steeds een arme natuur geweest, arm en een weinig meelijkwekkend tegelijkertijd, te arm om met volledige overgave lief te hebben, zonder compromis of voorbehoud. Die innerlijke armoede was het, welke zijn liefde mettertijd had uitgeput; hij wist weliswaar, dat de volmaaktheid niet van deze wereld is, - wie zou het na vier jaar oorlog in eerste lijn niet geweten hebben? -, doch sedert zijn prilste kindertijd had hij steeds naar volkomen overgave verlangd, de overgave aan wat men lief heeft, spontaan, vrij van beperkende aarzeling. Het verhoogde zijn geluk, nu hij ook dit verlangen niet afgestorven wist. Nochtans was hij er zich ondertussen volledig van bewust, dat hun laatste onderhoud, deze morgen, een wolk van weemoed over zijn geluk spreidde, ofschoon een weemoed zonder pijn. Hij
had geen twijfel meer moeten overwinnen, - de trouwe wagen van zijn vader stond reeds voor hun deur en zijn grenspaspoort had hij op zak -, doch het afscheid, ditmaal voorgoed, had alles gevergd van zijn zelfbeheersing. Mama Maryssael, verbaasd en vooral ontstemd over zijn vroeg bezoek, nam onmiddellijk de teugels in handen en hij zelf had een ogenblik met de verleiding moeten worstelen om het niet uit te schreeu- | |
| |
wen, dat hij maling aan haar had, aan haar en haar ruggegraatloze sul van een man, dat hij in zijn verblinde liefde tot hun dochter, waarin ze alle persoonlijkheid fnuikten, ei zo na zijn jeugd aan een hersenschim had opgeofferd, op gevaar af zelf te stikken in de drukkende diepzee-atmosfeer, - waar hij zo opeens het woord vandaan had, wist hij zelf niet -, waarmede hun autocratische kleinburgerlijkheid hem beklemde, hij die opgegroeid was onder de vrije hemelen, die de tegenwoordigheid van zijn vader placht op te roepen. Hij wist zich echter te beheersen en haar aanwezigheid te ignoreren, zich alleen tot Thérèse wendend, correct en enigszins op afstand, zoals hij het in Engeland had geleerd. Zwijgend had ze hem aanhoord, zonder verrassing te laten blijken en met die koelte, welke hem destijds tot wanhoop placht te drijven.
‘Het is me duidelijk geworden, dat we niet langer bij elkander horen, Thérèse. Het is mijn bedoeling niet de flatteuze rol te spelen en de opvatting voor te wenden, dat ik het recht niet heb je leven te vernietigen. Ik weet, dat ik meestal onrechtvaardig tegenover je geweest ben en hoop, dat je het me ééns vergeven zult. Het is niet nodig er nog verder op in te gaan. Geloof me: ik zelf heb er het sterkst onder geleden. Vaarwel nu, Thérèse. Ik wens je al het mogelijke geluk toe, dat ik je niet had kunnen geven...’
Ze had niet gereageerd, doch geweigerd hem een hand te geven, ofschoon vader Maryssael de zijne verlegen en geheel uit zijn lood geslagen, gedrukt had. Hij voelde zich duizelig toen hij daarna in de nog lege straat de motor hoorde aanslaan en even buiten de stad had hij, geheel in strijd met zijn doorgaans sobere levenswijze, inderhaast twee borrels gedronken en tegelijkertijd de verbaasde waard getrakteerd.
Eéns voorbij de Franse grens joeg hij nogmaals de wagen in dolle vaart de baan op, tot het stof in een hoge wolk opdwarrelde. ‘Opnieuw weer geheel mens te zijn, opnieuw in het geluk te geloven, zonder enig voorbehoud!’ zong het in zijn hoofd. Het docht hem, dat hij gedurende de laatste jaren, maar vooral in de maanden na zijn vrijstelling van het leger een oud man geworden was, gelaten en ook traag in zijn geestelijke reacties, die thans opeens al de kracht uit zijn
| |
| |
jeugd bleken weer te vinden. En toch moest hij weder aan Sonja Toussaint denken, Sonja, die mild voor hem geweest was en soms moederlijk ook, wanneer hij er behoefte aan had, doch het bleek een gelouterd beeld, dat hem beheerste. Hij moest vooral aan haar ogen denken, met de boeiende rimpeltjes aan de buitenhoeken, de ogen van die vreemde vrouw, die door alle ervaringen heen iets zuivers van het meisje had bewaard en wier drift van in den beginne mettertijd plaats maakte voor een zachte, belangstellende genegenheid, die hem zijn pijn had helpen dragen. In dergelijke stonden noemde hij haar soms zijn grote zus en misschien waren ze samen wel het gelukkigst geweest op de avonden, dat ze op zijn kamer kwam en hem luidop haar nieuwe rollen las of dingen, die ze vroeger gespeeld had: Jeanne d'Arc, Desdaemona of de ontroerende Vondelse Eva.
De zon verdween achter de elken op een heuvelkruin in een bewogen spel van avondwolken. Als hij de geboeide blik afwendde glansde er nog enig licht op zijn handen, die het stuurrad omklemden. Er speelde een weemoedige glimlach om zijn mond.
‘Marie-Anne’, zei hij, ‘Marie-Anne...’ herhaalde hij enkele malen luidop na mekaar. Onwillekeurig dacht hij aan de toekomst en het ogenblik, waarop ze misschien blind zou zijn, doch het schrok hem niet af. Het drong integendeel tot hem door, dat hij eindelijk zijn weg gevonden had. Hij begreep, dat hij niet langer doelloos leven zou, bereid met haar elke beproeving te dragen, waaraan het lot haar onderwerpen zou.
Hij reed door een dorp waar er kinderen speelden in de schemering omheen een landelijke pomp en door de openstaande vensters zag hij mensen om de avonddis geschaard. Ook dàt stemde hem gelukkig, ofschoon hij niet precies wist waarom. ‘De tijd van de ruiter op de wolken is voorbij’, mijmerde hij verder. ‘Ik voel weer vaste grond onder de voet en toch is het alles schoner dan het me ooit in mijn verbeelding toescheen, toen ik nog een dwaze adolescent was. Eindelijk besef ik, waarom ik leef, maar die waarheid moest ik zelf ontdekken, ze na lang en moeizaam speuren in me zelf ontgraven.’ Hij zag zijn toekomst liggen als één, die aan
| |
| |
boord van een schip en weerkerend van een lange reis, eindelijk de thuishaven weer ontwaart. Het beeld van de kade, waar hij speelde als kind, blijkt hem ten dele ontgaan, doch alles vervult hem met innige vertrouwdheid en hij weet, dat hij zich niet vergissen kan: dit was het doel, het sluitstuk in de cirkelgang tot het eigen hart.
Voortaan zou hij nog slechts voor Marie-Anne leven, wat er ook geschieden mocht. Met haar ogen was er in feite niets onherroepelijks gebeurd en zo het er ten slotte toch van komen moest... ‘Het licht in haar blik kan sterven’, droomde hij verder en vertraagde zijn vaart, nu hij heel in de verte onder een paarse nevel de stad ontwaarde, ‘maar het innerlijke licht in haar, de krachtige glans, die haar hele wezen verspreidt zal blijven stralen uit ieder woord en elk gebaar. Dat zal dan voorgoed de zin van mijn leven zijn: ik wil haar gelukkig zien, want ik heb haar lief, zoals ik nooit een andere vrouw zou kunnen liefhebben. En moest de laatste arts machteloos blijken, zou ten slotte voor haar de lange nacht aanbreken, dan moet hij komen als een zomeravond, waarin ze zich nimmer één enkel ogenblik verlaten voelen zal...’
Boven de beboste heuvelen van Montmorency steeg achter de bomen een rode maan de hemel in. In de faubourg Saint-Denis werden de eerste lichten opgestoken, traag spiegelend in het olie-achtige water van de Seine, dof als oud zilver omheen de platbodems aan de kade.
| |
XXIX
Het applaus dat bij haar verschijnen opruiste, liet haar volstrekt onverschillig, zoals ook haar naam in de Parijzer kranten en op grote affiches, overal in de stad, haar onverschillig gelaten had. Ze nam plaats achter de geopende Steinway en legde de handen gelaten in de schoot, bleek contrasterend met de zwarte crêpe van haar avondjurk, wachtte tot het geheel stil werd in de zaal en ook het stem- | |
| |
men van de snaarinstrumenten ophield, terwijl Erskine-Allen Reinemann, de Amerikaanse dirigent, zacht op het hout van zijn kleine lessenaar tikte. Ze sloot de ogen; zelden had ze zich zo grenzeloos vermoeid gevoeld. Toch wist ze, dat alles er deze keer van afhing. Wat bleef er haar anders over dan haar muziek, - die enkele kostbare jaren nog? Het deed haar pijn, dat het ditmaal net het concerto in A-Moll van Schumann zijn moest, waaruit ze op een avond in de Karveel, thans een maand geleden, nog fragmenten had gespeeld, met Niks blik aan de hare gekluisterd en over heel zijn anders weemoedige wezen een verhelderende vreugde, die in haar een poos de ijdele hoop versterkt had. Nu was het voorbij, definitief voorbij en ze moest nu nog maar alleen wachten, wachten tot de dag zou aanbreken waarop...
Het bleek nu volkomen stil geworden in de zaal, nadat er op de eerste rij eindelijk een was uitgehoest. Op een nauwelijks merkbaar teken van de dirigent sloeg zij, de voet op de pedaal, de eerste akkoorden uit het Allegro Affetuoso aan, smartelijk in de donkere, luisterende ruimte. Ze had zich in die laatste stilte, juist voor het kleine gebaar van de ascetische Reinemann, plots bevreesd gevoeld, niet langer zeker van haar stuk. Doch thans leek het wel een ontlasting voor de beklemming, die sedert enige dagen op haar wezen woog. Ze schaamde zich bij de gedachte, dat ze bij Marcus in snikkken was losgebarsten. Na een wijl had ze zich weten te beheersen en daarna niet meer kunnen wenen, ofschoon het haar goed zou hebben gedaan. Doch ook in bed, starend naar het bleke vlak van het venster, dat in het donker in een blauwglanzende rechthoek stond afgetekend met in het midden de roerloze kruin van een populier, waren haar ogen droog gebleven. Er was plots een duistere vrouwelijke trots in haar, een trots, die haar ellende vergrootte en haar ziel verhardde, zonder dat het leed er minder schrijnend door scheen. Doch thans was dit leed muziek geworden en kon ze er zich onbevangen aan overgeven, er geheel door opgenomen en met over haar weer dit mediumieke gevoel... Ze staarde naar haar beweeglijke vingers en betrapte er zich op, er reeds een hele poos niet meer aan te denken wàt ze eigenlijk speelde. Doch wanneer ze opkeek blikte de Amerikaan haar glimlachend aan en knipoogde in stilzwijgende ver- | |
| |
standhouding. Ze dacht bitter: ‘Ik ben nog slechts louter muziek... En toch zit ik hier zielloos als een pop, - ondertussen zou ik net zo goed in me zelf een paar ingewikkelde sommen of vermenigvuldigingen kunnen maken. Hoe zou een man verliefd worden op een vrouw, die nog louter muziek is? Men kan evengoed met een schim lopen te vrijen. Ik wil nu niet meer aan hem denken, ik wil niet...’
Doch terwijl haar handen na de dramatische inzet om de zang van het orkest speelse arabesken vlochten, voelde ze er zich weder toe genoopt aan de flakkerende winterse haard in de Karveel te peinzen en aan die eerste avond, toen ze na een lange wandeling door de regen in de weldoende warmte van de wapenzaal even met de ogen tegen het licht van de kroonluchter stond te knipperen, waarna ze Nik in battledress naast het vuur had zien zitten. Hij had haar koude hand langer in de zijne gehouden dan nodig was, doch ze had er geen ogenblik aan gedacht ze terug te trekken, eensklaps vervuld door een vertrouwde zekerheid, waarvoor ze zo dadelijk geen naam wist, doch die naderhand al de dagen van deze winter had doorlicht, toen ze zich éénmaal bewust rekenschap van haar liefde gegeven had, liefde waarheen heel haar jongemeisjestijd één onophoudelijk verlangen was geweest... Toen was Thérèse, daarna Sonja tussen hen beiden gekomen. Aanvankelijk had ze Sonja gehaat met een redeloze, geheel in haar zelf versloten afkeer, voor anderen ontoegankelijk. Maar ten slotte had ze ingezien, dat deze vrouw, in de mysterieuze luister van haar rijpheid en haar klaarblijkelijk smartelijk verleden, waarover ze nooit een woord repte, inderdaad van hem hield. Doch tegelijkertijd wist ze, dat ook de actrice hem niet behouden zou, ondanks haar overgave en ofschoon hij, zoals Marcus het haar later toevertrouwde, als een moederloos kind in haar armen was beland. De aanvankelijke afkeer tegenover de toneelspeelster verdiepte langzamerhand tot een zusterlijk medelijden, toen ze éénmaal ingezien had, dat hij nooit volledig één van hen beiden toebehoren zou: het verleden hield hem omvat, nooit zou hij zich losworstelen uit die jeugdliefde zonder uitkomst, die hem stil gemaakt had, stuurs en eenzelvig. Ook die avond aan de Leie had ze er moeten aan denken, - hoe was het mogelijk geweest zich hals over kop in die begoocheling te
| |
| |
storten? Zelfs indien hij haar werkelijk had liefgehad onder het dansen, zelfs indien hij bezweken ware onder de tover van die bedrieglijk uitgelezen nacht... Ze zou hem haar geheim niet hebben kunnen verzwijgen en dan, God, ware het nog erger geweest. Thans kon ze zich ten minste nog troosten met de gedachte, dat hij inderdaad van haar hield, maar uit plichtsbesef tot zijn verloofde wederkeerde...
Toen haast het moment gekomen was om de finale in te zetten, hoorde ze een ingehouden ruisend gemompel doorheen de meest nabije rijen varen, - de ergernis wellicht, door een telaatkomer veroorzaakt. Ze sloeg er geen acht op, doch toen het bleef aanhouden keek ze de donkere zaal in. Op hetzelfde moment ging de hand van Reinemann verwittigend omhoog en resoluut vatte ze het thema van de finale aan, verstoord op zichzelf om haar nieuwsgierigheid en enigszins korzelig, daar het gestommel bleef voortduren.
Doch wanneer ze onwillekeurig opnieuw wegblikte van het klavier, dreigde gedurende een korte poos de zelfbeheersing haar te verlaten. Hoewel de schijnwerpers haar ten dele verblindden, zag ze eensklaps, dat het Nik Corenlandt was, die zich moeizaam een weg baande naar een opengebleven plaats in het midden van de derde rij, zich klaarblijkelijk niet storend aan de ophef, die zijn beige sportpak maakte in deze omgeving van plechtig wit en zwart en statige avondtoiletten. Een ogenblik vreesde ze de draad te verliezen, doch ze wist zich, ten koste van een opperste inspanning, te beheersen en toen de vleugel opnieuw in een crescendo van grenzeloze vreugde begon te zingen, glimlachte ze in zijn richting, opdat hij merken zou, dat ze bewust was van zijn aanwezigheid. Nochtans begreep ze er weinig van. Ze wist alleen maar, dat het nu spoedig allemaal anders worden zou. De piano gonsde als een klok en terwijl haar vingers automatisch, ja, schier buiten haar wil om, de weg vonden op het koel aanvoelende klavier, leek het wel, of ze die muziek nimmer voorheen gehoord had. ‘Dit is mijn laatste concert...’ mijmerde ze. ‘Het moet een schoon afscheid zijn. Hij mag weten hoeveel me dit alles wel waard is, ook al doe ik er met vreugde afstand van. Mijn plaats zal in ons huis zijn en niet zwervend op de wegen van het hele continent, ook al eiste hij die verzaking niet van me.’
| |
| |
Ze verlangde nog niet dadelijk naar het tijdstip waarop de laatste akkoorden zouden uitsterven; ze wilde langzaam bewust worden van haar geluk en zich in de triomfzang van het slot nog een laatste maal bezinnen op deze vreugde, welke haar thans met vredige golfslag doorstroomde. Geen vrouw ter wereld kon thans rijker zijn dan zij, dacht ze, want hoewel er tussen hen beiden slechts éénmaal over deze liefde gesproken werd, voelde ze, dat ze haar langzaam aan de tijd verworven had, dat ze door een feilloze kracht tot elkander waren gedreven, van de aanvang af. Dat was allicht ook van oudsher het verlangen geweest, wanneer ze als pril jong meisje voor het slapengaan soms uren in de diepe vensternis kon zitten staren, mysterieus bevangen door het rijpend getij van haar vrouwelijkheid...
| |
XXX
Er kwam geen eind aan het applaus en het geroep om een bisnummer. Doch thans had het lang genoeg geduurd: ze paaide het publiek met haar innemendste glimlach, drukte de hand van de dirigent en verdween van de estrade.
Zoals ze het zich had voorgesteld, zat hij in haar kleed-kamertje op haar te wachten. Hij rees dadelijk op toen ze binnenkwam en stond groot te midden van de enigszins boudoirachtige loge. Hij bleef zwijgen en ook zij sprak geen woord, of het alles op deze wijze overeengekomen was. Dan ging ze rustig naar hem toe. Hij zei:
‘Gefeliciteerd, Marie-Anne. Het is een ware triomf. Je hoort het publiek nog steeds tot hier applaudisseren!’
‘Ja’, reageerde ze met een verstrooid knikje in de richting van de wereld achter de gesloten deur, ‘ach ja... Maar dat alles heeft geen belang meer, weet je’, voegde ze er op afwezige toon aan toe.
‘Inderdaad’, antwoordde hij en de bezonnenheid in zijn stem, waar ze steeds van gehouden had, bleek thans vrij van de bittere onderklank, die haar zo vaak onrustig stemde.
| |
| |
‘Ja, het verleden moet het verleden blijven, het voorbije ligt voorgoed achter de rug. Doch als je me een verklaring schuldig acht, ik ben bereid...’
Ze legde haar wijsvinger op zijn mond. Daarna nam hij haar handen in de zijne en vervolgde:
‘Ik ben gekomen omdat buiten jou voor mij niets nog betekenis heeft. Aanvankelijk heb ik het zelf niet gewild, maar het moést nu éénmaal zo zijn.’
Er flakkerde even een vage onrust door haar ogen. Ze zei met trillende stem, - hij hoorde nauwelijks dat ze zei:
‘Jij bent mij geen enkele verklaring schuldig, Nik. Doch ik moet jou nog iets toevertrouwen, iets dat misschien opnieuw...’
‘Neen’, onderbrak hij haar rustig, ‘ik weet wat je me zeggen wil. Marcus was je voor, gisterenavond. Mijn antwoord is, dat ik je liefheb en tot nog toe niet snapte, wat het is onbevangen een vrouw lief te hebben. Van de eerste keer af, dat je in dat schamele bestaan van me gekomen bent, moet ik het reeds gevoeld hebben, doch ik was er bang voor...’ Hij diepte uit zijn vestzak een klein lederen schrijn op. ‘De verlovingsring van mijn moeder nog’, voegde hij er enigszins verlegen aan toe, en wist plots geen blijf meer met zichzelve, zijn mond in de zijïge cascade van haar lange haren. ‘En nooit zul je alleen zijn, Marie-Anne, wat er ook gebeure...’
HUBERT LAMPO.
|
|