| |
| |
| |
[Nummer 3]
Het voorbeeld van Engeland
In dichte driften dwarrelen en zijgen de sneeuwvlokken neer. De diepe stilte der nachten is vol van de melodie van hun zachte ritselingen, en een vreemde droom van licht schijnt om de berghellingen rond te zwerven. Van toen er nog geen mens was, nog geen beest, nog niets anders dan de wilde wijde wereld alleen, honderd millioenen jaren lang al wiegelt de sneeuwval suizelend voort, winter aan winter, in vlaag na vlaag. En pas zijn, licht als pluisjes, de vlokken neergestoven, of achter al die verblindende weerkaatsing, onder al die donzen verstilling beginnen diepe wetten te werken van overgang en wisseling, als in een rusteloos laboratorium. Smeltend, bevriezend, samengeperst, wordt de jonge tedere sneeuw nu dicht en grof en hard, wordt zij korrelige fiernsneeuw, wordt zij stenen van hagel, klompen als vuisten, dreigende blokken ijzeren ijs. Uit de kleine stille sneeuwen veertjes ontstaat, op den duur, de gletscher - en die gletscher leeft en beweegt, over de ruggen van de bergen schuift hij traag zijn stroom van ijs. De schreeuw van een sneeuwdaemon uit de verte jaagt de lawines in de diepten neer, voor de zon van de lente schudden de hellingen heftig hun pelsen van zich af, wankele rotsen kantelen en storten omlaag, muren van ijs en torens tuimelen omver... en de gletscher neemt alles op en voert het alles mee, de sneeuw der lawines, de stenen en keien, de sleep van modder der morainen,
| |
| |
terwijl zijn ondergrondse rivieren riolen uitslijpen in de flanken der aarde, binnendringen in spelonken en spleten, kolken in ketels wild van schuim. En ondertussen glijdt de gletscher verder, langzaam, langzaam, soms iets meer dan een meter op een jaar en elders ternauwernood een paar arme decimeters: zo traag, maar met de zekerheid van een die de tijd bij eeuwen telt. Tot ergens in de bedding plots een sterke helling voorover knikt; daar verhoogt hij de snelheid van zijn vaart, dan barst de gletscher en bladert open, of hangt roekeloos zwevend over de rand en brokkelt daverend de diepten in. Maar al breekt hij en stort hij, aan de voet der lawine hoopt het puin zich op, een nieuwe stroom zwelt aan en de gletscher, herboren, schuift weer voort, traag, en onbedwingbaar, en majestueus, als het schrijden van een koning, als het wentelen der eeuwen.
Zó, gelijk een gletscher, beweegt zich de massa der mensheid. De gletscher van de mensheid. Statig en slijmerig, rusteloos en redeloos, loom en onweerstaanbaar. Zo kruipt de gletscher der mensheid, langsheen de wand der eeuwen, zijn lammenadige slakkengang. Maar zie, een huivering loopt over zijn rug, een breuk in de rots der tijden sleept hem mee en stort hem neer in de lawine van een revolutie: de sneeuw in de hoogte wappert als een vlag. In blokken ploffen de gebeurtenissen neer, het is een dreunen als de hoefslag van een nieuwe tijd. Een ogenblik, enkele jaren lang stroomt het lot van de mensheid in drift voorbij en bruist het buiten zijn bedding, vernietigend en bevruchtend, dreigend en vervoerend. Een ademloos rhythme stuwt een ganse generatie op naar de horizon van het onbekende, droom en daad schijnen elkander te vinden in het avontuur, alles beweegt en kantelt en verschuift: de grond van de maatschappij onder onze voeten en de sterren aan de hemel boven ons hoofd, heel het leven is onrust en koorts en kolk, barenspijn en scheppingsvreugd.
Aan zulk een versnelling in zijn geschiedenis staat de Westeuropese mens op het einde der XVIIIe eeuw. Zeker, de loupe der snuffelaars speurt ook deze keer allerlei trage lange voorbereidingen na op verre smalle paden, die tot diep in de Middeleeuwen afdalen - en zij hebben ongetwijfeld gelijk. Maar toch: al steekt een storm over de samenleving
| |
| |
niet in een plotse rukwind op, al voelt men hem nader komen in het sidderen van een blad, op den duur in de vleugelslag van een vogel, ééns echter breekt hij los, beslist en onontkomelijk, en hij doet het dan zó primitief van geweld, dat hij telkens de wereld overvalt. Zo staat ook, na weken van zwellende botten, het land op een ochtend wonderlijk ineens te pralen in de lente. Zo komt uit de zee de golf gerezen, teder eerst als de rondingen van een jonge vrouw, dan steiler steeds en driftig en dreigend, tot ze voorover stort en breekt. Iedere diepe revolutie groeit en rijpt in zware dracht - en dan, ineens toch, slaat zij uit, onverhoeds, als een vlam in de nacht. Laten de geleerden dus maar delven en de oude oorsprong der moderne techniek opgraven uit het verleden; wat daar in Engeland gebeurt, het is en het blijft een omwenteling, de doorbraak van een nieuwe tijd in zorgen en pijn. Hier wordt een streep door de geschiedenis getrokken, zo diep, zo onherroepelijk, als er maar weinig barsten in de muur der tijden lopen.
Alweer, voor de zoveelste keer, komt het uit wat voor een scharminkel die stoute fantazie van de mensen is. De werkelijkheid is eens zo ongelofelijk nog als het allerdolste sprookje. De feiten, in hun halsbrekende toeren aan koord en trapeze, lachen onze logge visioenen, die hinkepoten, uit. Ook de grote profeten reiken niet eens tot de knieën der toekomst. Een honderd jaar te voren, in 1696, verschijnt een boekje met gewaagde voorspellingen over de aangroei der bevolking in Engeland. De schrijver voorziet, dat het cijfer zal stijgen om over een zeshonderd jaar verdubbeld te zijn: dan zal het verenigd koninkrijk, om het jaar onzes Heren 2300, een elf millioen mensen te dragen hebben; en gaat het alles verder goed, dan zal het op den duur op dit eiland krioelen, na weer nog twaalf tot dertien eeuwen, van twee en twintig millioenen Engelsen - dat zal dan zijn in de verre verre jaren 3500, als de wereld nog zo lang zal blijven draaien ten minste. Maar dat zijn allemaal verwachtingen van een meneer, die doorgaat voor een optimist; ernstige staatslieden echter lopen met de schrik rond, dat Engeland integendeel uitsterft. En zie nu de toverij van de simpele feiten:
Het oude Romeinse Manchester, zo lang reeds in de halve maan van zijn heuvels gevlijd, heeft het in 1720 nog niet
| |
| |
verder gebracht dan een stadje met geen 10.000 mensen; om het midden der eeuw ligt het daar open in volle natuur en in de snelle wateren van zijn rivieren verschieten forellen lokkend met groene gele weerschijn; maar dan vaart ineens de koorts in het sidderende lichaam van de stad en jaagt het bevolkingscijfer met roekeloze sprongen de hoogten in: naar 27.000 in 1773, naar 50.000 in 1790 en naar 95.000 tien jaar daarna. Uit één enkele hobbelige straat van ruwe plaveien en rieten daken kruipt in dezelfde tijd een ganse stad als Bolton te voorschijn. Heel die vieze modderpoel van Lancashire wordt herschapen, niet door een feeënhand in een sprookjestuin, maar omgewoeld met de dweepzucht van nieuwbekeerden tot één hijgend industriegebied - een nieuw geloof, een ongeziene kracht stampt de steden uit dras en moer, dat is de nieuwe reuzenkracht van de katoen. Met de steden van het ijzer gaat het wat later en trager, maar eens dat de roes hen gegrepen heeft, nemen ook zij een duizelingwekkende vaart: van 1801 tot 1844 stuift de bevolking in Birmingham stormachtig op van 73.000 naar 200.000 en in Sheffield van 46.000 naar 110.000 - nu worden de mensen waarlijk talloos als de zandkorrels van de woestijn. Uit de wildernis en de verlatenheden krioelen de steden alom al hoger, strekken al verder hun vangarmen naar de vier horizonten uit. Steden als nachtmerries, steden als een massawaanzin. Harde kuben van ijzer en steen, koude kelders opeengestapeld rots aan rots, doolhoven van plaveien en modder, stinkende poelen met smerige darmen van stegen en sloppen. Alles zwart, als uitgedoofd; vuil bruin zwart, dof grijs zwart, de dodenkleur van de tijd. De smook uit de schouwen overhuift dat zwarte land met zijn duister van onweerswolken, waar noch zon noch wind door breekt; de locomotieven razen door dat zwarte land met hun wilde vlagen roet, die troebel en bitter neerstrijkt als een boos venijn, zwart op zwart. En in die zwartheid
sluipen de kwade dampen en uitwasemingen rond, die dringen in het lichaam binnen met het trage vergift van de dood. Te midden van al hun loeiend rumoer, liggen al deze woestenijen van steden als in een ravijn van de dood. In dit heelal van sintels en slakken en pek en cement is de tedere bloem van het leven verdord, en de mens telt niet meer mee. Allee
| |
| |
de fabrieken leven, alleen de machines in die fabrieken wentelen en ronken en grommen met de woede van kwade zotten. Als de stoomketel zijn hete adem uit zijn muil blaast, rijzen de dreigende beesten van de machines overeind en heffen hun wanhoopsarmen op, alles en allen slepen zij mee in hun dronken draaiende drift van productie, drift van winst en drift van macht. Omstreeks de jaren 1700 voerde Groot-Brittannië niet meer dan een pover millioen pond ruwe katoen in, een halve eeuw daarna ternauwernood drie millioentjes, maar in 1800 is het al tot een drom van 56 millioen opeengehoopt - en wat betekent dat tegenover de woeling van 528 millioen in 1841? Dezelfde bezetenheid zwiept de productie van ijzer op van 17.000 ton, een paar molshopen och arme, naar meer dan 2 millioen in 1850. Zó droomt het heimwee van de nieuwe tijd. Dat, en anders niet, heet nu vooruitgang: roep en signaal van de toekomst. Dat is de triomf en de trots der eeuw, deze wielende machines met hun oorlogsvormen, en die samenscholingen van schoorstenen opgeruid boven de kloven der steden. Daar hamert het hart van Engeland, het zware hart van staal en steen van Engeland, dat in oorlog na oorlog zijn vijanden allen weggeveegd heeft van de vlakte der zeeën door het geweld van zijn vloot - en nu, met het geweld van zijn machines, een tweede keer de wereld verovert als een prooi.
Heers, Engeland, heers!, hebben de engelen zelf uit de hemel gezongen, als men de dichter althans mag geloven - en: Nooit zullen Britten slaven zijn, was het einde van dat hartverheffend lied. Doch de engelen van daarboven, idealisten van nature, povere psychologen doordat zij zelf zo volkomen en zuiver zijn, zij kennen de doolhof der aarde niet noch de doolhof van de mens. De mens weet het zelf wel beter, wàt hij van het leven maakt. In hetzelfde jaar 1845 verschijnt een ophefmakende roman van de Engelse graaf Disraeli en een meesterlijke studie over de toestand der Engelse arbeidersklasse door een zekere Friedrich Engels - en nooit misschien stond een conservatief aristocraat en een communistisch leider zo zij aan zij te huiveren aan de afgrond van maatschappelijk onrecht. Zonder één woord van elkander af te weten, schrijven zij beiden hun aanklacht met bijna dezelfde brandende woorden neer: Op Engelands
| |
| |
bodem wonen twee gans verschillende volken, met andere gewoonten en zeden, met andere behoeften en dromen, met andere gevoelens en een andere taal, verder vervreemd van elkaar dan door zeeën en bergen, gescheiden hemelen-ver door de zandwoestenij van het goud. Geen angst noch wanhoop noch lijden reikt over deze verlatenheid heen. Want het goud is de diepste klove tussen mens en mens. De rijkaard uit de westelijke wijken van Londen leeft op een andere ster dan de donkere planeet van de arme in de oostelijke uithoek der stad. En zulk een westen en zulk een oosten zijn er in Engeland in al die nieuwe steden, waar de schatten der aarde zich ophopen hoger dan alle torens, naast een put zonder bodem van honger en armoe en al de rest.
Want hier in dit zwarte land bestijgt de bourgeoisie de hoogste top van haar rijkdom en macht. Opgeklommen, koppig, langs een helling van eeuwen, verschijnt zij hier ten slotte in de gestalte van groot-industriële burgerij, die onder de hartstocht van haar machines de arbeid en de hele economie overweldigt, de politiek van de staat overmeestert en de wilde elementen der natuur in hun oude geheimen overvalt, en als honden aan de ketting legt. Precies een duizend jaar na de militaire feodaliteit van de middeleeuwen, samengebald in de burcht, begint thans de economische feodaliteit van de nieuwe tijd, opeengehoopt rondom de fabriek met de nieuwe kapiteins, de kapiteins der industrie aan het hoofd: roofridders en baanderheren van de 19e eeuw, alleen maar zonder vlag en zonder zwaard. Zij zijn, de meesten, bekrompen van geest, arm aan ideeën, hard, tyranniek en hovaardig; zij zuipen donker en diep, zij grijpen de vrouwen aan de machines als lijf-eigenen voor hun genot - al de eeuwenoude willekeur en eeuwenoude wellust, want zij zijn de meesters over de fabrieken en dus de meesters over de mensen. Maar drank en drift zijn voor hen toch niets méér dan de uitspatting van een uur. Eén enkele hartstocht, één enkele hartstocht slechts vult hen gans, ieder uur van de dag, ieder uur van de nacht: winzucht, grijpzucht, hebzucht. Rijk worden, haastig rijk worden, en dan almaar bodemlozer rijker worden - er is voor hen geen andere droom, maar het is een boze verterende droom, als een dorst. Al bouwen zij paleizen, al rijden zij uit in equipages met knechten in livrei,
| |
| |
al kent hun macht geen grens: de hele stad moet eten als een mus uit hun hand en hele districten kopen zij op, zij de katoenfabrikanten van Lancashire en de ijzeren meesters van Birmingham en de pottenbakkers van Staffordshire - maar zij kunnen niet meer gelukkig zijn, zij kennen geen rust meer, zij vinden geen tijd. De koorts jaagt de goudzoeker altijd altijd verder op, en heel het grote geheim van het leven kijkt hij begerig aan doorheen zijn waanzin van het goud alleen. Alles en alles is om geld alleen, de rest telt niet mee - en Onze Lieve Heer is een parenthesis van een halfuurtje, de zondagochtend, in de kerk. De zoete genieting der aarde en al de verrukking van geest en ziel, het drijven der wolken, vloeien van water en het spel van zonnelicht - hij gaat er met minachting aan voorbij, dat is toch alles waardeloos. Nooit misschien was het leven zo ontkleurd en ontbladerd, zo hard en zwart en koud, als in het Engeland van toen, niet alleen voor de lijfeigenen in mijn en fabriek, maar ook voor hun heren zelf, te midden van al hun schatten. Voor deze mannen der nieuwe economie bestaan niets anders meer dan prijzen, aandelen, kapitalen; uit hun evenmens en uit alle dingen en krachten van hemel en aarde persen zij hun winst, de donkere wijn van hun winst, uit ieder atoom.
Zij hoeven niet eens bang te zijn voor wat gezeur van hun geweten des Zondags. Want zij hebben hun evangelisten, die de blijde boodschap verkondigen; zij hebben hun kerkvaders, vele, en allen alwetend, en die onomstootbaar bewijzen, dat deze maatschappelijke inrichting noodzakelijk en heilzaam is: gegrondvest in de wetten zelf der eeuwige menselijke natuur, en het beeld van de wereld als in brons onvermurwbaar weerkaatsend. De nieuwe geleerden onthullen het universum, onthullen het leven, naakt, koud, wreed, een zinloze zaak van een beetje mechanica en wat chemie. Heel het heelal is slechts een draaikolk van atomen, heel het bestaan is slechts een kringloop van atomen, samentuimelend, weggeslingerd, in een woedende worsteling van allen tegen allen, iedere seconde van eeuw tot eeuw. En in deze sombere strijd om het dwaze bestaan overwinnen de sterken met de sterkste klauwen, de harden met de hardste schubben, de sluwen met de sluwste listen, brutaal, genadeloos, geslepen - zij, de besten immers. Blind en onverbiddelijk is het
| |
| |
leven. De wereld, de natuur kent geen liefde, geen medelijden. En de kerkvaders van de nieuwe liberale economie ontdekken dezelfde orde van vereenzaming, zelfzucht en strijd in de sfeer van de menselijke samenleving. Ook de wereld der mensen is maar een samenklontering van atomen, van individuen, aangewezen ieder op zichzelf en zijn eigenbelang, zijn schaamteloos heilig eigenbelang. Eigenbaat is de wet der natuur, de drijfkracht van 't leven; en eigenbaat is winstbejag, wellust van winsten, macht van kapitaal - er is geen andere begeerlijke droom meer dan dit geheimzinnig kapitaal, dit metaphysisch kapitaal, bron en schepper van alle productie, adem en geest van de kapitalistische mythologie. In deze sociale oorlog is iedereen iedereens tegenstander, onontkoomlijk, onverzoenbaar; allen tegen allen, met ogen van katten loeren zij naar elkaar voor de sprong naar de strot. Hier telt geen schaamte, geen menselijkheid. Niets dan hard stelselmatig egoïsme, dat in de bandeloze mededinging voor geen enkel middel terugdeinst. Voor geen vrouw, voor geen kind; uw winst is boven alles heilig. Laat u niet verleiden door medelijden: het zijn de slechten, immers, die ten onder gaan; de besten overwinnen... Zo krijgt de heerschappij der moderne bourgeoisie de wijding van een natuurwet door het orakel van wetenschap en staathuishoudkunde. De maatschappelijke toestand van de arbeider is het werk van het economisch noodlot, waartegenover de mens met al zijn gevoelens machteloos staat. Laat dus het noodlot begaan, laat het maar waaien, terneer slaan en verheffen naar zijn gril. De strijd en de kans, de aarde en haar volheid liggen voor allen open; iedereen staat voor zijn eigen belang. Help u zelf. En u zelf alleen. Want ieder ander is uw concurrent. Ieder ander staat in uw weg en uw zon. Dus is niemand verantwoordelijk voor zijn evenmens. Moet ik een anders lasten dragen? Ben ik mijn broeders hoeder?
Is hij zijn broeders hoeder, inderdaad? Is dat nog wel zijn broer, die bruut van een industrie-proletariër, in wie de mens niet meer te herkennen valt?... In de troebele duisternis vóór de eerste schemer nog komen zij te voorschijn gekropen, in drommen van duizenden duizenden grauwe ratten, de mannen en vrouwen en kinders van het arme slovende Engeland, komen zij naar boven gekropen uit de ravijnen
| |
| |
van Londen en Dublin, Manchester en Liverpool, Glasgow en Edinburgh.
De slechte kwartieren der grote fabriekssteden: eindeloos verloren doolhoven van nauwe straten en nog nauwere stegen en nog weer nauwer ingesloten sloppen en dan nog weer nauwer dichtgeknepen beluiken: kleine verworpen blokken, toegesmacht rondom, met een smalle donker-overwelfde gang als enige luchtpijp, enige uitweg. Daar hokken zij, bij duizenden, tienduizenden, opeengepropt in een onontwarbaar kluwen van hutten met één enkel kamertje als een stal van nauwelijks zes voet lang bij vijf voet breed; of in hoog gestapelde, zwartberookte, afbrokkelende kazernen tot op de zolders samenschuilend als muizen, vijftien, twintig stuks bijeen; of in kelders, ondergrondse holen, benepen, donker, nat: in Liverpool woelen meer dan vijf en veertig duizend mensen in een acht duizend zulke kelders. Zonder lucht, zonder licht, zonder water. De vlietende tintelende riviertjes van daarbuiten zijn hier gestremd tot lome troebele zwartgroene poelen van slijk en stank, slijk en stank, dreigend met koortsen en ziekten. Alles is modder, alles is stank. Iedere avond, telkens weer, wordt de vuilnis dier duizenden weggesmeten, al hun afval en hun uitwerpselen, weg naar buiten in de goot, waar ze met miasmen te geuren liggen in de zware toverij van de nacht. Soms zijn de straten, bochtig, bultig, ongeplaveid, voetdiep met droge drek bedekt; elders is het geheim gemak, het enig ‘geheim gemak’ voor het ganse beluik bestendig overstroomd en moet men doorheen een moeras van urine en andere menselijke dierlijkheid; soms heeft een practische vader een stuk van de vloer opengebroken en allen ontlasten zich daar in de hoek, in het gat. Vuilnis en stank, vuilnis en stank, alles is vuilnis, alles is stank. En daar, in die hel als op een omgestorte reuzenvuilnisbak, hokken zij samen; daar hebben zij geslapen met hun luizen en muizen, hun honden en kippen en zwijnen, mensen en beesten alles dooreen, op hopen stro en vodden en zakken en spaanders, of op de blote harde
grond. En niet iedereen kent de rijkdom van een dak, hoe dan ook, boven zijn hoofd. Andere duizenden, als de nacht de stad nog holler en kouder maakt, vinden geen andere weg, door heel die warrelende wereld van opeengedrongen huizen, dan de weg naar een nachtasyl, waar zij
| |
| |
met vijven, zessen bijeenkruipen in één bed tot één zwart hijgend pak van ontaarding; en soms loopt er helemaal geen pad meer door de nacht, en dan vallen zij maar neer waar een steen voor hun hoofd is, in den enen of anderen uithoek waar geen politie meer verschijnt... komt slapen, brave lieden, het is nu rustenstijd.
Uit die diepten, in het woeste niemandsuur tussen nacht en dageraad, komen zij te voorschijn gekropen, komen zij iedere keer opnieuw naar boven gekropen, naar de dreigende rotsen der fabrieken. Mannen en vrouwen en kinders, in hun lichte katoenen gelapte lompen bibberend van koude en honger en slaap, als spitsbroeders alle drie samengezworen. De mannen worden hier bijeengesleept van overal elders waar armoe is: geruïneerde boeren en dagloners zonder werk; wildstropers en smokkelaars uit de bergen van Schotland; uitschot van Ieren, aangevoerd bij duizenden over zee, opeengehoopt als vee op het dek. De vrouwen worden weggehaald van hun kinders om hun mannen te onderkruipen; de kinders worden opgepakt van hun spel om hun ouders te onderkruipen, vaak van hun zesde jaar af: hun vingers zijn zoveel fijner en vlugger, vrouwen en kinders zijn ook zo weerloos, meer onderworpen nog en goedkoop. Maar bovenal hartelijk welkom zijn de kinders uit de gestichten, de wezen, de vondelingen, door de parochies verhuurd, verkocht in kudden van vijftig, tachtig, honderd - soms na een afspraak, dat één op de twintig een idioot mag zijn. Zo schudden de gemeenten hun ongedierte van zich af. Met deze slaafjes doet de hebzucht van de fabrikant, doet de wreedheid en geilheid van sommige meesterknechten wat hun oppermachtig goeddunkt. Zij laten ze vechten om wat eten met de varkens in de trog; zij doen ze veertien, zestien, achttien uren werken aan één stuk en vallen er doodmoe neer, dan jaagt de zweep hen weer op - de zweep, die rusteloos fluit en giert als een wilde vogel door de lucht; zij schoppen en slaan de lijfjes tot één wonde van rauw vlees, zij hangen ze tot straf bij de polsen boven de draaiende machines op, sluiten hen in de ijzers, overvallen hen op de slaapzalen met het duistere vuur van hun begeerten - neen, er zijn geen mensen meer, wat men zo mensen pleegt te noemen, voor deze verlaten kinderen; er zijn voor hen alleen
nog duivels in deze hel die het leven
| |
| |
heet... wij zullen het nooit precies kunnen weten hoeveel, maar vele van die kleine kinderhanden hebben hun best gedaan om zelfmoord te plegen en er ineens van af te zijn; maar zij hebben nog veel te leren en het slaat niet altijd mee, en daarbij, de dood is een eigenzinnige kwast, hij komt niet als men hem roept en hem zoekt, hij komt maar als het hem belieft.
Zo, mannen, vrouwen, kinders, plukt de dag. De dag is lang in de fabriek. De dure machines moeten rente geven, hun stalen spieren verslappen nooit, kennen geen afmatting, vragen geen rust. Als de vuurvlammen worden aangeblazen, breken zij los - en zij zouden uit zichzelven blijven razen tot het einde der tijden. Te vijf uur 's morgens richten zij zich op en strekken hun ijzeren armen uit, de wielen wentelen, de riemen ratelen, en de nietige mensjes moeten mee in de dolle duizeling. De zolderingen drukken laag en somber als keldergewelven, de smalle toeë vensters schuwen licht en lucht, de vloer ligt vuil en glibberig doordrongen van ransige smeerolie. In de katoenfabrieken zweven overal pluisjes rond en sluipen mee binnen op het hijgen der adems, in de metaalfabrieken springen bij 't slijpen scherpgetande metaalstofjes af en knagen aan de longen, in de vlasspinnerijen wasemt de lucht oververhit en druipend nat. Daar krioelen zij, dicht opeen, te midden van het lawaai der machines en hun stof en hun olie en hun eigen zweet, van vijf uur 's ochtends tot negen uur, elf uur 's avonds; of zij lossen elkander in ploegen af: gij de twaalf uren van de dag, kameraad, ik de twaalf uren van de lange nacht; of zij zwoegen maar door, zonder opzien, dertig, veertig uur aan één stuk: de grenzen van dag en nacht brokkelen verouderd af, - jammer, doodjammer alleen van die verspilde ijdele Zondag. Maar toch, zo draaien de machines rusteloos voort van de Zondag klokslag middernacht tot de Zaterdag klokslag middernacht, en de loonslaven draaien mee. Zij werken, blindelings, in de dienst der fabriek. De zon gaat op, de zon gaat onder, zij weten niet af van de zon. Zij werken vóór de zon er is, zij werken nog lang na de zon. Nooit in de hele geschiedenis hebben zoveel millioenen mannen met vrouwen en kinders er bij zo krankzinnig zich afgejakkerd - en nooit was de arbeid zo een vloek en zo een hoon. Men moet, ach! een utopisch dweper
| |
| |
of een fantast als die dichter Shelley in zijn verzen zijn, om van de arbeid te durven dromen als de moederbron van alle welvaart. De arbeid is slechts een waar, een koopwaar als al de rest - en in deze nieuwe wereld van kapitaal en machines ondervindt een werkman ieder ogenblik aan den lijve, hoe weinig waard hij geworden is. Niets dan een nietig wieltje in een reuzenraderwerk, niets dan een moer van niemendal. Hij heeft niet eens meer de trots noch de vreugde om de schepping zijner handen. Het arbeidsproces wordt ontbonden in een aantal vereenzaamde zinloze handgrepen, eindeloos herhaald, in reepjes gekorven, in splinters gesplitst... en over zo een verloren splinter moet een mens zich heenbuigen dag aan dag in een spanning van heel zijn aandacht, want hiervan hangt zijn leven af. Seconde na seconde, jaar in jaar uit gebogen over de werveling van altijd dezelfde splinter, opgejaagd door de slag der machine. Rusteloos, regelmatig, monotoon, de arbeid strak rhythmerend op een hijgend onveranderlijk staccato, dat de mens als een nachtmerrie aangrijpt en omklemt in de klauw van een nieuwe ijzeren tucht. De tucht der machine, de tucht der fabriek. Eenieder op zijn smalle vaste plaats, eenieder aan zijn smalle vaste taak, van dit uur tot dat uur, ademloos, feilloos als een automaat, en zonder om te zien. Want achter uw rug rijst de meestergast dreigend met boeten, ontslag en een riem. 's Avonds vallen de kinders, moe, bij hun machine neer in slaap; dan suist de ‘billy-roller’ aan: een zware roe met een ijzeren spits... en meer dan één staat er nooit meer van op. Maar men maakt daar geen drama van. Zo of anders, 't verschil is niet groot. Ook anders weet de dood hen hier overal te vinden. In het wentelen der wielen wentelt hij mee rond, in het zoeven der riemen zoeft hij mee en onverwachts slaat hij zijn poten uit en sleept een lijf in een hoge gil mee op zijn duizelingwekkende vaart, en slingert het tegen de zoldering, en
smakt het op de vloer, tegen de zoldering, dan op de vloer, tot de laatste rib gebroken, de laatste knook vergruizeld is. Neen, zo of anders, 't verschil is niet groot.
Naar de dreigende rotsen van deze fabrieken komen zij, vóór de zon, uit de diepte naar boven gekropen. Maar anderen zinken naar nog dieper af, in de donkere kloven der mijn. Mannen, vrouwen, kinders. Langs eindeloze ladders zakken
| |
| |
zij neer, meer dan een halfuur diep soms, in de hete duisternissen der aarde. Kleine kinders van een jaar of vijf zitten daar beneden twaalf uren lang alleen in den donker van een enge gaanderij aan een deur om ze open te doen, om ze dicht te doen. Oudere knapen, aankomende meisjes slepen de kolen, slepen het erts naar de paardenweg of de schacht die rijst naar het verloren land daarboven. Op handen en voeten kruipen zij voort over de hobbelige grond, door plassen water en brij van slijk, hijgend de steile hellingen op, de lage smalle gangen door; op handen en voeten, als trekhonden ingespannen met ketting en band verslepen zij de zware last enkele honderden meters ver, of stoten hem voort met hun handen en hoofd door de nacht en het stof en de gassen der mijn. Het is er zwart en heet als in de hel der middeleeuwen, verlaten zwart, bevangen heet. Mannen en vrouwen leggen hun lompen af, zwoegen er bijna gans of ook helemaal naakt naast elkaar, anoniem, verdierlijkt, en altijd begeerlijk: een man, een vrouw. Door al die ondergrondse steegjes en sloppen jaagt de drift van het leven brutaler nog dan daarboven, lippen en handen blindelings vinden hun weg in het duister, en nergens komen zoveel onwettige kinders ter wereld als hier in de mijnrevieren. Vreemde razernij van het leven! Maar ook de dood is hier woester en gretiger dan elders, knaagt aan de touwen, sluipt langs de ladders, holt de gewelven uit en ploft ze als grafstenen neer, klemt om de keel met de greep van verstikking, schiet woedend een vlam door koolwaterstofgas en scheurt de grond in klompen rommelend vaneen... het spel van de dood is vol afwisseling, maar het einde van 't lied is voor ieder gelijk - en een veertienhonderd mensen, ieder jaar, blijven beneden, voorgoed.
En zij die wederkeren, uit de fabriek, uit de mijn, om het even, naar wat voor een leven keren zij weer. Zij hebben een hongerloon verdiend: de mannen enkele shillings voor de eeuwigheid van een ganse week, een twaalf, of tien, soms maar zeven shilling, de vrouwen en kinders nog minder natuurlijk. Dat heet een loon om vrij van te leven, want in Engeland is de slavernij, god zij geloofd, een vergeten schande; de lijfeigenen zijn nu loonarbeiders, en vrije Engelsen. Maar dit loon, door een van de sluwste bedriegerijen uit de hele geschiedenis, dit loon is niets anders dan wat afval,
| |
| |
enkele kruimels, een erbarmelijk restje van zijn eigen product. Zonder zelf een vin te verroeren, alleen maar door de toverij van zijn kapitaal, ontfutselt de patroon aan zijn arbeider eerst de zeven achtsten van zijn werk, en met het overschot betaalt hij hem dan grootmoedig zijn loon. En zo, hoe meer rijkdom de werkman schept voor die van daarboven, hoe meer ellenden hij opstapelt, tegelijkertijd, voor zichzelf en de zijnen. Nooit was de tegenstelling tussen het zwart der armoe en al de verblindende blinking van het goud zo onmenselijk en zo goddeloos als toen in Engeland; nooit en nergens was de overvloed en al de schoonheid en verfijning der groten zo harteloos de quintessens, de tot vijfmaal toe zonder beven overgehaalde geest van het zweet en het bloed der armen. Eén enkel jaar speculaties werpt het huis Baring de buit van 650 duizend pond sterling in de brandkast, en de familie Peel, in 1750 pas naar de stad verhuisd, heeft in 1830, na twee generaties, drie millioen pond bijeengeschraapt, drie millioen ponden als kralen aan één snoer geregen, en alle drie millioentjes eerlijk gewonnen in katoen, in niets dan katoen. Maar de werkman, hij, in het hoger belang van ons dierbaar vaderland, de werkman mag niet te veel verdienen. Hij heeft een zweep nodig, en die zweep is de armoe. Als hij leven kon op drie dagen arbeid, zou hij drie dagen leeg en dronken lopen - en dus zijn lage lonen een nationale zegen, motor van welvaart en bedrijvigheid. Juist genoeg om niet ineens te kreperen. Dat is dan de goeie tijd. Maar die blijft niet eeuwig duren. Wacht maar een beetje, tot de kramp van een crisis door het lichaam trekt van de samenleving. Dan vooral moet zo een arbeider ondervinden, dat hij vrij geworden is, de vrijheid van contract heeft gekregen. Dus dankt de patroon hem af, en de moderne loonslaaf is er zoveel keren erger aan toe dan de echte slaaf van vroeger. Toen was ten minste zijn nooddruft geborgen, dat allerlaatste stukje
brood, en een schuilplaats, hoe klein ook en laag op de wereld. Nu is iedere dag onveilig, iederen ochtend kan een wind in de nacht het dak hebben weggerukt boven uw hoofd en gij blijft daar dan achter, als een melaatse, even uitgeworpen. Duistere besmettelijke ziekte der crisis. Als op een raadselachtig rhythme, om de vijf jaar zo, men weet niet vanwaar, men weet niet hoe, schokt een stuiptrekking door het gevaarte,
| |
| |
door het machtig en overgevoelig lijf van de mammoet der Engelse nijverheid, en de duizenden machines vallen stil. Maar het knagen en grommen daarbinnen, achter het zachte welvende vlees van de buik, gaat ook in tijd van crisis door, gaat ook bij een werkloze almaar door; de maag wil geen rede verstaan, die materialist van een maag wil alleen maar eten, en grolt kwaadaardig, en jaagt de mens als een schooier met vrouw en kinders de wegen op. Maar niet iedereen is gemaakt om van honger deemoedig de hand uit te steken en dank te zeggen voor een aalmoes. Honger giet ook olie op het vuur van ontucht en misdaad. Vrouwen met een glimpje van schoonheid lokt de grote boulevard van de prostitutie, kerels met poten aan hun lijf wenkt het pad van diefstal en moord. Tussen de plaveien van Londen tieren als wilde bloemen van onkruid veertig duizend lichtekooien; in Engeland en Wales alleen worden in 1805 nog geen vijf duizend, in 1842 meer dan één en dertig duizend misdadigers opgesloten, en in Birmingham is de helft van al die misdadigers minder dan vijftien jaar oud. Wie zou hen tegenhouden op de weg, in de nacht? Daar is geen stem van binnen die spreekt, daar zijn geen ouders, daar is geen god - tenzij in hun schelden en vloeken.
Nee, kameraad, het is maar goed, dat wij deze boel nu en dan eens kunnen vergeten. 's Nachts in de draaikolk van de drift. Die tolt met u rond en gij zinkt daarin weg, gij weet niet dat er zo iets als een Engeland heeft bestaan. Maar de wellust van arme mensen vooral, duurt telkens veel te kort. Die tierelantijntjes van kussen en strelingen, dat is allemaal niets voor ons. Zo, gij ligt daar dan vijf minuten, een kwartier verblind en verzadigd, en gij spoelt alweer aan en het oude leven pakt u bij uw schabbernak. En dan, wij zijn te gauw versleten, zo veel te vroeg kapot, op veertig jaar zijn wij al oud, al oude mannen op veertig jaar, en wij deugen niet meer, voor niets. Maar één, één enkele blijft bij ons, en die, die laat ons nooit in de steek. Op whisky en gin kunt gij rekenen, meer dan op een mens. Hier, zo een diepe druppel jenever is nog veel meer waard dan de liefde, en nog zo een druppel en nog zo een druppel is voor ons de zekerste kortste weg om van alles verlost te zijn. Het brandt door uw lijf als een vloeiend vuur, uit uw kleine koude donkere cirkel komt
| |
| |
gij ineens in een streek van niets dan gloed en achter u stort de santenboetiek van al de fabrieken ineen, gij hoort op den duur zelfs de honger van uw eigen kinders met meer. Dan, eindelijk, eindelijk wordt het leven ook voor ons eens klaar en licht. Geen uur is zo schoon als de zaterdagavond. Dan hebben wij geld, dan hebben wij tijd, en wij zuipen ons gelukkig, zuipen ons vrij, zuipen ons weg uit Manchester en al die andere hellen van Engeland. Wij zuipen altijd meer; gedurig komen er kroegjes bij, en wij zuipen ze alle leeg. Ach, vroeger, toen waren wij nog maar zuigelingen, zuigelingen van zattelappen; in 1823 dronken wij niet veel meer dan een vier millioen gallons brandewijn, maar de wereld gaat vooruit, in 1837 hebben wij het al tot meer dan veertien millioen gebracht, en dat is nog niet genoeg, veertien millioen gallons brandewijn is op verre na niet genoeg om onze miserie van een jaar te overstromen. Wie weet er daarop iets te zeggen? Als de rijken en de dominees het beestachtig vinden, dat zij dan eerst weer mensen van ons maken. Dat zij ons loslaten uit dit spookhuis, dat zij van Engeland hebben gemaakt. Wij leven - haha, wij leven! - temidden van niets dan spoken, de wereld ziet zwart van de spoken... met hoevelen zijn zij wel niet? en er is maar één enkele schuilhoek over in de roes van de dronkenschap. Daar zitten wij veilig, onaantastbaar, souverein, de koning is niet anders dronken dan wij. En als het dan, zus of zo, om het even, amen en uit is met ons, als wij van buiten van stukje tot stukje bevriezen en wij van binnen gans opgebrand zijn, gooi ons maar weg dan op de hoop, in de kuil, op een of ander moeras van een kerkhof der armen. Gij moet niet zo diep gaan delven, doodgraver, want wij keren niet terug, wij liggen hier goed, wij zijn hier thuis, wij komen toch immers uit een moeras.
Zij komen toch immers uit de poel van dit leven, dit leven van dwangarbeid, hongersnood, modder, stank, verdierlijking, misdaad, ontucht, vallende ziekte, typhus, tering, verminking, zweetsysteem, truck-systeem, uitsluiting, uitbuiting - heel dit leven, elke dag erger dan iedere dood. ‘Wat zeg jij daar, man? ben jij tevreden over de dood van je eigen kinders?’, vraagt, opschrikkend en als beledigd, een lid der commissie van onderzoek. En de radeloze handwever antwoordt: ‘Dat ben ik inderdaad. God zij geprezen daarvoor.
| |
| |
Ik dank Hem, dat de arme lieve schepseltjes nu verlost zijn uit al het lijden van dit leven.’ - En een slavenhouder komt uit Amerika kijken naar het sensatienummer van de kleine kinders aan de arbeid in de fabrieken, maar deze kenner van de zwarte ellende der plantages kan zijn ogen - zijn ogen, die zoveel moesten aanzien daarginds - niet geloven deze keer, hij fluistert als het ware tot zichzelf: ‘Omdat ik een eigenaar van slaven ben, heb ik mij altijd voor onteerd en uitgestoten beschouwd; maar wij daar in West-Indië, wij hadden het nooit gedacht, dat mensen zo wreed konden zijn.’ - Zo wreed, zo onmenselijk wreed, dat hier en daar een aristocraat zich niet meer thuis voelt in zijn genieting te midden van deze wereld en huivert onder een gevoel van schuld; met enkelen, aangegrepen door een pijn van sociale wroeging, roepen hun stemmen ‘de wraak van den hemel’ neer over de gruwelen in de fabrieken. Tot zelfs de held van de jonge schone edelvrouwen, de bleke levenszatte lord Byron, de dichter van de eenzame kluizenaar, hij heft in 1812 ineens zijn woeste strijdzang aan: verwisselt de spoel voor het scherpe zwaard en stort het bloed van al de tyrannen, 't ziet zwart, 't ziet zwart als duivelsbloed. En die vertederde gevoelsmens Dickens dan, altijd bereid om zijn tranen met een glimlach te overstralen... maar zijn drang naar licht en vreugde kan hem deze keer niet weerhouden; in de smartelijk bewogen tonelen uit Oliver Twist en de Kerstvertellingen schildert hij al de ontaarding van de arme achterbuurten en al het lijden der arme kinders, en zijn haat is onverzoenlijk waarmee hij zijn zakenlieden in zijn verhalen achtervolgt: hij kent voor hen geen genade, zolang hun zwarte figuren niet ineengestort liggen voor zijn voet. Tot in de vereenzaming van de mijmering dringt het rumoer der ellende door. In het schuwe halfduister van haar ziekenkamer ligt de dromerige dichteres
Elizabeth Barrett te woelen, uit haar bespiegeling opgeschrikt: hoort gij dat bonzen op de deur, dat bonzen aan mijn hart? hoort gij dat schreeuwen van de kinders, boven de dreun der machines uit, in de verlatenheid van de nacht? Zij kan de zoete vergetelheid van de slaap niet meer vinden, de zilveren sereniteit van haar fantasieën niet meer verdragen. Waarom staat gij, om de wereld te doen draaien, op het kleine hart van een kind?
| |
| |
Luistert, de snik van een kind vervloekt het leven dieper dan een sterke man in de storm van zijn toorn. Zo wordt de verfijnde beschouwend-religieuze poëzie van een vrouw door de ruwe feiten van op straat overvallen. En ook Shelley, de lieveling der oude Griekse goden, de verheven vervoerde zanger van wolken en winden en bergen en zeeën, ziet, hij buigt zich over de honger en de ziekten der armen neer, meer en dieper dan wie ook, hij, de zoete tovenaar op de fluiten der eenzame schoonheid en der zuivere ideeën, ziet, hij deelt brood en kleren en dekens in de hutten der arbeiders uit en komt op een keer zonder schoenen naar huis en roept de ‘mannen van Engeland’ op om de gouden dag in te luiden van de vrijheid en de liefde en het recht van de arbeid.
Zo trekken dan een aantal van de grootste Engelse schrijvers het stralende zwaard van hun woord, als waren zij nieuwe paladijnen - en men laat ze ronddolen, zonder een echo, zonder een antwoord, jarenlang, als in een land van blinden en doven. Even hard als hun machines zijn nu de harde meesters van de zaken en de techniek. In hun borst, op de plaats van het hart, zit thans ook een stuk mechaniek. Dit is nu, meneer de dichter, geen tijd voor gevoelens van medelijden, hier is geen plaats voor een droom van de ziel. Wel integendeel, honderdmaal integendeel. Telkens de slaaf aan zijn ketting rammelt, stuurt de meester zijn honden er op af.
Eerst, in zijn blinde angst en blinde woede, gaat de werkman de machine zelf te lijf - de gevreesde, gehate machine, die hem de arbeid uit zijn handen en het brood uit zijn mond ontsteelt. Honderden keren dringen drommen halfverhongerde spinners en wevers in de fabrieken binnen en slaan er alles kort en klein. Bij duizenden op den duur marcheren zij over de wegen, de trommels roffelen van ver, de rode doeken wapperen boven de dreiging ‘brood of bloed’, zij hebben 't metaal van hun schotels gesmolten en er kogels van gemaakt en nu stormen zij op de burchten in, verbrijzelen tot de laatste machine, slingeren de stukken 't water in, draven dan allen samen verder naar de volgende fabriek: wij zullen ze alle verwoesten, alle, gans Engeland door. Maar dan staan daar, natuurlijk, de troepen, zwijgend, dreigend: een muur van vuur; en in de steden tronen de rechters,
| |
| |
zwijgend, dreigend, achter het scherpe mes van de wet: in 1769 reeds richt het parlement een eerste bajonet op de borst van het proletariaat: de wet roept het vernielen van machines tot een misdaad uit en stelt er dus de passende straf op - dat is zo maar de dood. En al gaan deze wildemannen voor de dood geen stap achteruit, de dood kan hen niet helpen, want wat zij bedrijven zijn maar wanhoopsdaden, dolle verloren wanhoopsdaden, handewringen en stuiptrekkingen van veroordeelde handarbeiders. Ondertussen gaat de toekomst haar eigen gangetje, onverschillig, onverstoorbaar. Als alle machines vernietigd zijn, komen er doodgewoon andere, nieuwe, betere in de plaats. Neen, de vertwijfeling is niet vruchtbaar.
Tastend en struikelend menigmaal, zoekt de Engelse werkman nu zijn weg naar een nieuwe vorm van actie. Langzamerhand stampt de tucht der fabriek hem de waarheid in, dat hij niet meer als vroeger alleen staat, maar dat zij nu met duizenden zwoegen naast elkaar in dezelfde dienstbaarheid. Uit al het gemeenschappelijk gedragen leed verheft zich eindelijk het besef van een gemeenschappelijk gedragen lot, en dit besef smeedt hen, traag maar onweerstaanbaar, aaneen tot een onbekende broederlijkheid. Zeker, proleten waren er vroeger ook: zwaar en zwart golft een stroom van ellende door de bedding der eeuwen; talloze naamloze proleten - maar nu pas ontstaat, gelijk een klomp, het proletariaat. In Engeland voor het eerst ontmoeten de fabrieksproletariërs elkaar in vaste, bestendige verenigingen, die zij metselen met het cement van hun regelmatig gestorte bijdragen, en van deze locale groeperingen uit graven zij gangen, werpen zij dijken de een naar de ander in ruimer verband. Het is een misdadige geest, een pest heeft de werkende klassen van ons vaderland overvallen, zo jammeren achter hun dikke deuren de welgevoede weldenkende burgers het onder elkander uit, en hun ontzetting over het gruweldrama dat aan de overkant in Frankrijk op de schavotten dreunt en flitst, maakt hen van angst nog woedender en woester: in 1799 richt het parlement een tweede bajonet op de borst van het proletariaat. Al de eerbiedwaardige tradities van het Lagerhuis worden oneerbiedig aan kant geschoven, en nu jagen op een drie weken tijd de heren een wet door de kamers, zij kennen waar- | |
| |
achtig geen rust meer, tot eindelijk Zijne Majesteit ze plechtig bekleedt met zijn handtekening - een wet, die gevangenis, verbanning en dwangarbeid samen in slagorde stelt tegen al wie zich durven verenigen om op te komen voor hoger loon of voor kortere werktijd.
Maar al de jarenlange vervolgingen die nu worden ingespannen, al de straffen die nu neerhagelen talloos en hard, zij kunnen de vaart der gebeurtenissen remmen wel misschien, maar tegenhouden nooit. Even nutteloos als het verbrijzelen van de machines door de arbeiders indertijd, is thans het geweld van de heersende standen om dat jong Engels proletariaat de ruggegraat te breken. Na korte tijd grijpen de werklieden trouwens al weer naar een ander wapen in de strijd: het wapen der meeting, der massale betoging. Tienduizendkoppige massa's stromen in Londen, in Glasgow, in Birmingham bijeen - tot eindelijk, dichtbij Manchester, op het Peterveld, 16 Augustus 1819, de hoeven der paarden, de sabels der ruiters de samengepakte menigten vaneentrappelen, uiteen hakken en terneerslaan, alleen de gewonden en doden blijven achter in hun bloed. Heel de geschiedenis van die sombere jaren hangt met bloedige flarden en lompen aaneen van bijna niets dan nederlaag na nederlaag der arbeidende klasse, maar na iedere val staat zij recht, armer, geharder, vastberadener. Bitter en vurig als nooit te voren verrijst het verzet in de jaren 1830 in de massabeweging van het Chartisme, dat in de zes vermaarde programpunten van het Volkscharter alleen maar droomt van de verovering van de staat, om heel de maatschappij zelf onderste boven te woelen. Weer zwellen de bruisende massa's van honderd duizenden te hoop in meetings, in dreigende fakkeloptochten rossig walmend door de avond; op nachtelijk verlaten heiden veroordelen proletarische veemgerichten onderkruipers als verraders ter dood, benden plunderen de overvloed van de wereld in winkels en kelders opgepropt, fabrieken en hoeven vliegen in brand, te Birmingham raast de opstand door de straten als een orkaan van toorn en wraak - maar voor de algemene werkstaking van een maand, een ‘heilige maand’ van werkstaking, deinst men ten slotte terug, en weer stort de beweging over de hoofden der massa's ineen, achtergelaten en
overgegeven aan de wind en het duister der
| |
| |
reactie. En weer, na korte tijd reeds, steekt zij opnieuw haar grimmige kop, ongeschokt, onafwijsbaar, onsterfelijk op. Pas komen de leiders vrij uit de kerker, of de krijgsliederen der arbeiders dreunen weldra door de straten, in 1842 zwiept een zoveelste heftige crisis de hongeroptochten alweer over 't land, drijven de manifestanten met stenen de troepen terug, vallen gekwetsten, vallen doden. En dan, einde Maart 1844, smijten, in de graafschappen Northumberland en Durham, veertig duizend mijnwerkers hun houwelen tegen de grond, en laten ze daar liggen, vijf maanden lang. Zij lijden honger, zij zien vooral hun vrouw en hun kinders honger lijden, en geen een steekt een hand uit om te stelen. Maar de grote eigenaars van de mijnen zijn ook de huisjesmelkers: dus laten zij hen allen, alle veertig duizend, op straat zetten, en de kinders, de grijsaards, de zwangere vrouwen halen zij uit hun bed en gooien hen mee op het veld, in de ziepende regen van die natte nazomer, die zo verraderlijk mee komplotteert,... en de mannen dragen de meubels naar buiten, en zij spreken geen woord: zij hebben hun driften in de hand. De sabels der agenten wachten tevergeefs, de sabels der soldaten wachten tevergeefs. Dan slepen die edele heren, statige lords zijn er onder, uit de donkerste hoeken van Engeland het uitschot, 't uitvaagsel der onderkruipers bijeen - en wat wilt gij, zolang de ene arbeider de andere verraadt, moeten zij telkens verslagen worden. Verbeten, verloren dalen de heldhaftige mijnwerkers weer in de diepten der schachten af; zij hebben de zoveelste nederlaag van het proletariaat geleden, hard en zwart - het zij zo; tot de volgende keer, kameraad.
Want zij hebben ook, voor de toekomst, een onvergetelijke les gespeld. Zij hebben in de rotswand der tijden een onuitwisbaar teken gegrift. Zij hebben, de veertig duizend, aan de wereld der arbeiders de tovermacht getoond van de ene hand in de andere hand, aaneen gesmeed onverbrekelijk, tot het bittere einde desnoods. Tot in het ravijn van de nederlaag. Wat hindert een nederlaag? Geen nederlaag is onherroepelijk voor de man, die er niet in berust. Alleen gedemoraliseerde troepen zijn reddeloos verslagen. Er is ook een vruchtbare nederlaag: een vurige beproeving, die de overwonneling zuivert en staalt, en hem optilt, langzaam, naar de zegepraal.
ACHILLES MUSSCHE.
|
|