| |
| |
| |
Zoek de mens
Kleine man, wat nu?
1 Mei 1948.
Het regent onheilspellende berichten.
Er heerst een prae-oorlogsstemming.
Men denkt opnieuw in strategische termen: einde Mei, zodra de sneeuw in de steppen gesmolten is, zullen we wat beleven, wordt er gefluisterd.
Zit de Dood dus alweer grijnzend op zijn troon, te kijken naar deze tot ondergang gedoemde planeet en de tot collectieve zelfmoord bereide mensheid die ze bewoont? Wij kunnen, wij willen het niet geloven.
Een, in koelen bloede overwogen, gewapend conflict komt er niet. Althans voorlopig niet. Het zal wel bij een politieke oorlogvoering blijven. Sovjet-Rusland, evengoed als Groot-Brittannië, behoeft een tijdperk van opbouw, dus van vrede. En de ‘Derde macht’, het Westeuropees bondgenootschap tussen de twee continentale tegenstanders in, heeft een zekere kans.
Daarom lijkt het ons de moeite van 't proberen waard, om dit leven weer tot iets schoons te maken, op deze hoek van onze aarde. Om dit kleine land - alle machtsverschuivingen op het internationale plan en de Amerikaanse candidatuur naar de Europese erfenis ten spijt, - voor onze kinderen bewoonbaar te houden: economisch welvarend, sociaal rechtvaardig en geestelijk verdraagzaam...
Zekerheden hebben wij natuurlijk niet, of nog niet, alleen perspectieven.
Zijn de huidige complicaties slechts de barensweeën van een jongere beschaving, voor een wereld die op weg is naar een socialistische orde?
Zal de Sovjet-Unie, haar Euraziatisch karakter getrouw, zich niet eerlang geheel isoleren of (en) zich naar het Verre Oosten wenden -
| |
| |
Siberië gisteren, Mongolië straks! - nu het zich tegenover het Westen een voldoend vooruitgeschoven positie heeft verzekerd?
Is het Stalinisme niet enkel een camouflage van de Pan-Slavische expansiezucht, maar tevens de enig geschikte, noodgedwongen dictatoriale methode om, op een minimum van tijd, millioenen analphabeten tot zelfbewuste arbeiders en staatsburgers op te leiden?
Dan zijn de tegen elkaar aanbotsende opvattingen van onze Westerse democratie, die met al haar sociale tekortkomingen toch de persoonlijke en de politieke vrijheid vooropstelt - en van een Oosterse, die ons zonder deze primaire vrijheden onmogelijk kan voldoen, slechts tegenstellingen van ondergeschikte, want tijdelijke aard. Dan bestaat er voor de schijnbaar onverzoenlijke productie- en distributiestelsels van kapitalisme en staatscollectivisme een mogelijkheid van verstandhouding en geleidelijke, wederzijdse aanpassing. Dan, - wel dan is er een uitkomst en kan geen angstpsychose ons onze zelfbeheersing doen verliezen.
Maar dan stellen wij ons tevens de vraag in welke mate wij kunnen bijdragen, ieder van ons op zijn plaats en als burger van een klein land, tot de opbouw van de ‘Derde macht’ tussen de Verenigde Staten van Amerika en Sovjet-Rusland in. Van de Westeuropese unie, of liever de Verenigde Staten van Europa die niet aan het communisme onderworpen zijn en een belangrijke brugfunctie kunnen vervullen in dienst van de vrede.
Kleine man van goede wil, steken wij een handje toe?
De Britse Labourregering zoekt een uitweg te midden van zware economische moeilijkheden, de leider van His Majesty's opposition ijvert persoonlijk voor een verenigd Europa. Benelux is het Vijflandenpact voorgegaan en heeft het eerst een nieuw perspectief geopend op supra-nationale mogelijkheden. België en Nederland, met hun regering die op een bondgenootschap van sociaal- en christen-democraten berust, staan voor het probleem hoe de politieke democratie meer sociale inhoud voor de massa te geven, en bespoedigen de evolutie naar meer gelijkheid van de maatschappelijke klassen.
| |
Op zoek naar de Russische mens
Impliceert wat voorafgaat reeds een antwoord op de gestelde vraag omtrent een mogelijke medewerking van de kleine man, ongetwijfeld is enige persoonlijke bekendheid met het karakter van de twee beknellende tegenstanders gewenst bij het vervullen van de verzoeningsrol die ons, West-Europeanen, historisch toebedeeld lijkt.
Doorgaans kennen wij alleen, en dan nog vrij oppervlakkig, de Angelsaksers, al was het maar omdat hun legermacht onze landen heeft bevrijd. Maar wat weten wij van het nieuwe Russische mensentype af, van zijn denkgewoonten, zijn inzichten en vooroordelen, zijn temperament en zijn ‘complexen’? Van het post-revolutionnair type wel te verstaan, dat zweert bij Marx, Lenin en Stalin, niet van de Witrussische uitgewekenen of de romanhelden van Dostojevski en andere grote schrijvers uit de tzaristische periode.
| |
| |
Eigenlijk niet veel meer - de lezers van deze of gene studie niet te na gesproken - dan wat in de kranten staat over Gromyko, Molotov en andere stugge neen-helden. Op het zuiver menselijke plan, bitter weinig; en dit niet zozeer door onze schuld als door die van hen, die Oost-Europa angstvallig gesloten houden voor 't Westen.
Zodat wij het aandurven uit onze eigen, o zo beperkte ervaring een en ander mede te delen. Op gevaar af ons schromelijk te vergissen, vermits wij nooit een voet in de Radenrepubliek hebben gezet. Anderen, die dit evenmin hebben gedaan maar ook Russen hebben leren kennen, bij de gewapende weerstand bv. of in een gevangenenkamp, kunnen deze korte nota's wellicht aanvullen, tot ons aller profijt.
De mondaine ontmoetingen geven weleens gelegenheid tot ongedwongen persoonlijk contact, maar toch weinig tot ontdekking van de mens achter het gladde beroepsmasker van de diplomaat, die liefst losjes over niemendalletjes praat en een bon mot probeert te plaatsen of te vernemen. Over de Oosterse pracht en praal, die bij een Sovjet-receptie soms ietwat protserig aandoen, hebben wij het hier slechts terloops. Al geeft die zin voor overdadige weelde wèl een kijk op een curieuze hoek van de Russische psyche. Blijkbaar bedoelt dit enigszins agressief affirmeren van welvaart en rijkdom het Westers kapitalisme op diens eigen terrein, met diens eigen wapens, zoniet te overtroeven dan toch te verbluffen. Een kwestie van prestige dus, voor vadertje Staat, uit politieke berekening. Maar tevens is het een middel om, tegenover zichzelf, een onbetwistbaar aanwezig en psychologisch begrijpelijk minderwaardigheidsgevoel te overwinnen.
Op internationale conferenties is er soms eveneens gelegenheid tot vrije omgang en losse discussie. Al kan ook daar van geen echte intimiteit sprake zijn! De noodzakelijkheid van het woordelijk vertalen bemoeilijkt erg alle persoonlijke betrekkingen. In elke Sovjetdelegatie is de ploeggeest zodanig ontwikkeld, dat je de leden zelden of nooit individueel aan 't praten krijgt: ze hokken saam met de bevriende Slavische delegaties of houden zich afzijdig, en de vertaler is meestal ook een door hen gekend of vertrouwd getuige. Het gevolg van instructies waarnaar ze zich streng gedragen? Er wordt beweerd dat zij daarna ter verantwoording worden geroepen...
Maar van groter belang dan de taalmoeilijkheden en het gemis van vertrouwen lijkt ons het feit, dat zij zich onbehaaglijk voelen in buitenlands gezelschap. Geen wonder ook: een nieuw geslacht van bewindvoerders is aangetreden: ontwikkelde, wilskrachtige self-made men die het economisch en politiek leven geheel beheersen. Men kan het hun vaak typische proletariërskoppen aanzien, dat zij zelf, of hun ouders, gisteren nog bij de werkbank stonden of achter de ploeg liepen. En ook bij hun soliede, eenvoudig geklede vrouwen valt dit op.
Merk wel: dit is hoegenaamd niet als een critiek bedoeld. Integendeel, van algemeen menselijk standpunt uit moeten wij ons verheugen over de mogelijkheid van zo 'n vlugge aflossing. Het bewijst welke
| |
| |
enorme mogelijkheden dit grote Slavische volksreservoir in zich bergt, zoals het pleit voor de doelmatigheid van de selectiemethodes. Het is tevens een waarborg dat de achterstand van de Russische industrie en landbouw spoedig ingelopen zal zijn, waar hij het nog niet is. Zoals vlak voor de tweede wereldoorlog de internationale Ysaye-wedstrijd voor violisten overigens al aangetoond heeft, dat de U.R.S.S. zich op muzikaal gebied met de besten kan meten.
Maakt het een groot verschil - net als met ons, trouwens - of zij in het openbaar spreken, dan wel een particuliere conversatie voeren, telkens blijkt hoe anders zij geaard zijn en hoe weinig zij onze democratische staatsinrichting begrijpen, laat staan ze zouden kunnen waarderen. De vrijheid van onze pers in het bijzonder slaat ze met stomme verbazing. Aanvallen tegen personen, openbare instellingen of naburige landen, zoals wij ze tot het losbandige toe kennen, zijn bij hen gewoon ondenkbaar. Is dit totaal gebrek aan verdraagzaamheid uitsluitend aan het huidige regime te wijten, of ligt de schuld ook bij de tsaristische politiestaat met zijn censuur en geen, of slechts primitief onderwijs? Zeker is het dat onze Westerse democratie hun niet bevalt.
Ook bij de besprekingen tonen zij weinig begrip voor de thesis van de tegenpartij; wanneer zij het niet eens zijn, is het alsof zij geen argumenten verstaan; zij herhalen telkens de hunne zonder er een iota aan te veranderen, alsof zij de volgens ons meest overtuigende redenering niet eens hadden gehoord. Zodat het soms om wanhopig bij te worden is, zo luttel beoefenen zij de bij uitstek democratische kunst van geven en nemen.
Betekent dit dat met hen geen enkele internationale overeenkomst, geen enkele ‘universele’ oplossing meer mogelijk is? Wij geloven het niet. Want zij zijn vaak gewiekste tegenstanders, en in de discussies goede psychologen en tactici. Al dient het doorgaans tot niets zich voor 50 of 90 ten honderd bij hun thesis aan te sluiten: zij eisen altijd het volle pond en houden meer van een 100 ten honderd tegenstander dan van een halve meeloper.
Dit wantrouwen is historisch verklaarbaar: Rusland heeft een viertal invasies gekend sinds die van Napoleon, w.o. de Engels-Franse en Poolse interventie van 1918-20, na de October-omwenteling. De Sovjets hebben van den beginne af (Brest-Litovsk!) in de ban van de beschaafde wereld geleefd, slechts korte tijd was dit anders in de jaren 1941-44. Bovendien is er hun geloof aan een onvermijdelijke crisis van het kapitalisme...
Zo'n systematische achterdocht, die veel verder en dieper reikt dan tegenover personen, kan natuurlijk niet op één slag worden weggenomen. En dat ze tot onhandigheden leidt, die van aard zijn om de halve wereld tegen Sovjet-Rusland in het harnas te jagen, uit louter ongerustheid, hebben de jongste jaren helaas ten overvloede bewezen.
Dat het, bij hernieuwd persoonlijk contact, eenmaal het ijs gebroken, wel anders kan, is mij herhaaldelijk gebleken.
| |
| |
Alle vertaalmoeilijkheden ten spijt! - Probeer anders maar eens een echt gesprek te voeren over ‘hogere aangelegenheden des geestes’ met behulp van een tolk! Wat al gelegenheid tot misverstand en onbegrip! Over minder ingewikkelde onderwerpen gaat het echter wel, wat dan blijkt uit een geestig antwoord, of een glimlach van verstandhouding: de brug is geslagen, twee mensen begroeten elkaar, blij om de overwonnen moeilijkheden, om het opgehelderd misverstand.
Afzonderlijk genomen, zijn de meeste Russen uiterst gemoedelijk, ja, lieftallig in de omgang en hebben zij zin voor humor. Waarom zou, wat voor de individuële relaties wel kan, niet bereikt kunnen worden op het internationale plan? Dat zij dadelijk, met voorliefde, spreken over ‘onze’ muziek, ‘ons’ theater, ‘onze’ kinema, ‘onze’ wetenschappelijke prestaties, dat zij daarbij bewust zijn van en fier op de, na amper dertig jaren, verwezenlijkte vooruitgang, wijst o.i. op een cultuurnationalisme dat ze helpt om, dank zij de onbetwistbare waarde van hun eigen Euraziatische cultuur, hun minderwaardigheidscomplex tegenover het buitenland te overwinnen.
Dat het aanknopen van dergelijke betrekkingen niet makkelijk gaat, is nog geen reden om het niet te proberen. Het loont overigens altijd, zelfs wanneer - uit principieel wantrouwen tegenover elke aanraking met onze Westerse, niet-communistische opvattingen? - de Sovjet-afgevaardigden op congressen en conferenties voortdurend wisselen. Ook wanneer men bedenkt dat slechts enkele honderden uit een millioenenvolk ooit met het Westen kennis kunnen maken, hun enige kans om voor onze opvattingen toegankelijk te worden.
Andere wegen om elkaar te benaderen zijn er niet tot nog toe. Langs daar moet het dus, al zijn ze onoverzienbaar, hopeloos lang. Al zijn er jaren, decaden mee gemoeid terwille van de geringe bereidheid tot internationale samenwerking of de wederzijdse achterdocht.
Inmiddels heeft het rijkbegaafde Russische volk dan zijn sociale achterstand zeker ingehaald en is het misschien rijp voor een of andere vorm van democratie.
| |
Geduld en volharding
Een feit is eerbiedwaardiger dan een lord-mayor. En het is een feit dat, zoals millioenen Duitsers ondanks alles Centraal Europa blijven bewonen, - wat een behoorlijke oplossing van het Duitse probleem tot een factor van doorslaande betekenis voor ons aller toekomst maakt -, Sovjet-Rusland bestaat en de wereld niet meer denkbaar is zonder een compacte Slavische continentale macht. 180 millioen inwoners zijn niet zo maar weg te toveren!
Makkelijk is het voorzeker niet om de Russische mens te ontmoeten: zijn mentaliteit is verschillend en zijn argwaan groot in deze tijden van groeiende vervreemding en vijandschap, nu de tegenstelling Sovjets-Amerika de wereldverhoudingen beheerst en alle betrekkingen vertroebelt. Doch alle moeilijkheden en bezwaren ten spijt,
| |
| |
even beslist als wij het communisme, vooral in zijn totalitair-Stalinistische vorm, verwerpen, even overtuigd zijn wij dat West-Europa een brug-functie kan en moet vervullen; dat het moet bijdragen tot het luwen van een tegenstelling die anders onvermijdelijk tot een katastrofe zou leiden.
Kleine man, hoe kunnen wij helpen?
Door de Unesco en de organisaties van de Verenigde Naties, evenals de groepering van de vijf Benelux- en de zestien verenigde staten van Europa hartgrondig te steunen.
Door het Duitse probleem helpen op te lossen langs wegen van geleidelijkheid en redelijkheid.
Door, ondanks alle doctrinaire verschillen, samen te werken met de Russen op het internationale plan, zolang dit maar enigszins mogelijk is; desnoods alleen op punten waar de overeenkomst practisch noodzakelijk, ja onontbeerlijk blijkt. In technische kwesties b.v. die niet in de eerste plaats of althans niet overwegend een politiek karakter hebben, als daar zijn de luchtvaart, de post, de telegraaf-, telefoon- en radio-verbindingen die in onderling overleg moeten beheerd, geregeld, verbeterd en uitgebreid worden.
Is er geen verdere samenwerking met de Sovjet-Unie mogelijk, dan bestaan er wellicht nog mogelijkheden met haar slechts gedeeltelijk gelijkgeschakelde satellieten. Wie voor vrede ijvert, mag nooit versagen. Overigens, niets kan, in de internationale politiek, overhaast gebeuren. Schatten van geduld en volharding zullen wij moeten besteden aan de minste poging tot toenadering en wederzijds beter begrip tussen Oost en West...
Intussen ijveren wij ten onzent voor meer sociale rechtvaardigheid in een maatschappij die tevens de persoonlijke vrijheid en de menselijke waardigheid eerbiedigt. De verhouding individu-gemeenschap evolueert gestadig, het 19-eeuws individualisme is een waan gebleken. Wij aanvaarden thans algemeen dat wij ‘tevens mede-mens zijn, dienend en dienst-aanvaardend deel der ene mensheid.’ (G. Stuiveling.)
Het Westers humanistisch socialisme - personalistisch heet het bij de Nederlandse Partij van de Arbeid - heeft principieel gekozen. Laten wij het onze bijdragen om een vreedzame sociale en zedelijke evolutie te bespoedigen. Een idee als de communistische kan, als alle ideeën, slechts overwonnen worden door een sterkere.
J.K.
| |
Hic et nung
Een slimmerik die ‘zeker’ wil spelen, is Gerard Hordijk, die in het Maartnummer 1948 van de Kroniek van Kunst en Kultuur een artikel over den Amerikaanschen surrealistischen schilder Salvador Dali besluit met de overweging:
‘De tijd zal uitmaken of Dali een genie, een charlatan, of een geniale charlatan is. In elk geval is hij een uiterst gevoelige barometer van de wanhoop en hoop van onze tijd.’
Hordijk miseert gelijktijdig op een positieve aanvaarding, een negatieve verwerping en zelfs op een panaché van beide en meent
| |
| |
aldus alle toekomstkansen in berekening gebracht te hebben; waarbij hij vergeet dat de criticus van 't jaar 2000 tusschen de uitersten ‘genialiteit’ en ‘charlatanisme’ Salvador Dali nog met andere genuanceerde waardebepalingen zou kunnen bedenken.
Maar waarom het recul, dat de toeschouwer in de tentoonstellingszaal mag verlangen, ook in de dimensie van den Tijd opeischen? Waarom de Toekomst beter bevoegd achten dan het Heden om een oordeelvelling uit te spreken over het werk van een kunstenaar, die zoo actueel is, dat Hordijk zelve hem bij een ‘uiterst gevoeligen barometer’ vergelijkt?
Het zijn de tijdgenooten van Van Eyck die het best hebben kunnen uitmaken of het Lam Gods en de Passiespelen hun cultureele behoeften konden bevredigen. En hic et nunc past het ook, dat wij beslissen of Dali's schilderij Drie Sfinxen - op hetwelk de explosie van Bikini een eerste maal zich metamorfoseert in een boom en een tweede maal in een fraaie vrouwenbuste van de rugzijde gezien - met zijn poëtische metaforische visie alsdan niet een picturaal meesterwerk is; veel liever dan dat wij deze zorg zouden overlaten aan onze kleinkinderen in het jaar 2000, wanneer atoombomexplosies een zulkdanig alledaagsch verschijnsel zullen zijn geworden, dat geen mensch op straat zich er nog voor zal omkeeren.
R.B.
| |
Noodzakelijkheid der bekrompenheid
Zalig: zij die bekrompen zijn, want ze zijn zeker van hun stuk. Er is geen zekerheid zonder bekrompenheid. Dit is geen paradoks. Het doel van alle beschaving is de godsdienstige, morele, wetenschappelijke zekerheden te scheppen, waarop een goede sociale ordening kan gegrondvest worden. Twijfel aan dit bestel invoeren, is een destructieve daad. De twijfel diende een geheim wapen te blijven, voorbehouden aan de veroveringen van het Genie. Trouwens, ook het Genie kan zijn veroveringen slechts verwezenlijken onder voorwaarde dat het zich beperke. Wat het voortbrengt kan slechts geassimileerd worden omdat het er zorg voor droeg zich te beperken. Zoals Goethe het verklaarde: ‘In der Beschränkung kennt sich der Meister’. Het is een feit dat de geborneerde mens deze aanwinsten beter benuttigt dan de creatieve, want deze laatste wil steeds tot de oorspronkelijke bronnen doordringen om ze in hun volledigheid te bezitten. Vaak echter zijn de bronnen onzer zekerheden sedert lang opgedroogd of onvruchtbaar geworden. Daarom voelt de creatieve mens al de smarten der onzekerheid, terwijl de geborneerde met stevige tred voortschrijdt. Wie heeft niet gemerkt hoe de lui die het best ‘hun weg door het leven maken’ in hun uiterlijk veel kenmerken der bekrompenheid vertonen? Herinner u hoe de primus in uw school er uitzag. Bekreunde die brave jongen zich om de bronnen der wetenschappen die op het leerplan opgestapeld waren? Hij was een gewillig recipiënt van al de verworvenheden onzer beschaving en geen moment vroeg hij zich af of deze beschaving wel onfeilbaar mocht heten. Hem folterde niet de weetlust naar het waarom der dingen en verschijn- | |
| |
selen en noch minder de drang om iets nieuws voort te brengen en te doen gedijen. Hij was passief en flink geborneerd.
Is dit een kwaad? Het is zeker geen euvel voor de samenleving. De geborneerde mens is bij uitstek geroepen om de beschaving voort te zetten. Hij kan de beschaving geen schade berokkenen, terwijl de creatieve een zeer gevaarlijk wezen blijft.
De menselijke natuur zoekt niet het oneindige. Haar macht berust juist in het bepaalde en het is precies de wetenschap, die zich het best laat bepalen, de wiskunde, die haar de grootste gewisheid verschaft.
De bekrompen mens is een stevige bouwsteen van de ‘tempel der Beschaving’. Hij is natuurlijk niet de metselaar...
Marcel Demeulenaere.
| |
De heimelijken
Het is te vrezen dat wij omringd leven van een schrikwekkend procent gespuis dat niet kan bekennen wat in hen omgaat, doodgewoon omdat zij dan totaal ontwapend en machteloos zijn. Niets zoo walgelijk als de typische tronies van de eerbare schoelies aller belijdenissen, die slechts zijn wat ze schijnen door hun leven lang hun waarachtig innerlijk wezen te verbergen en iedereen te bedriegen. Het zijn die schoften die kwijlen op groote karakters, die zelfs het inavouabelste voor eigen rekening belijden, heldhaftige kinderzielen die vooraf waarschuwen dat zij valsch spelen, omdat zij het om de dood niet willen doen.
G.W.
| |
De locomotief
Sigrid Undset, de Noorse romancière en Nobel-prijswinnares, wier lichamelijke robuustheid even vermaard is als deze van haar romans, was in de ‘fleur’ van haar leven een zeer sportieve vrouw, die vooral van zwemmen hield. Anderzijds bracht zij liefst haar verlof door op een van die haast onbewoonde Noordereilandjes, waar een nog primitieve bevolking huist, die zich uitsluitend met landbouw en visvangst bezig en in 't leven houdt. Tijdens zulk een vacantie had de beroemde schrijfster kennis aangeknoopt met het oudste ventje van het eilandje waar zij op villegiatuur was. Deze tachtigjarige Beotiër, die haast al de bewoners had weten geboren worden en vele naar hun graf had zien dragen, zei op zekere avond in gezelschap dat hij, alvorens het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, twee dingen wenste te zien. die hem tijdens zijn lange leven nooit voor ogen waren gekomen: een locomotief en een naakte vrouw.
Een paar dagen nadien kwam Sigrid Undset, die een wandeling maakte, aan de rivier waar deze gelegenheid bood tot zwemmen. Ze ontkleedde zich onmiddellijk en toen bemerkte ze op korte afstand aan de overzijde van het water de oude man die er wat op een veld knutselde. De dame herinnerde zich toen de dubbele wens van de grijsaard en slaakte een korte gil om zijn aandacht op haar te vestigen. Het oudje keek op en zag de naakte baadster staan; deze liet hem enkele ogenblikken genieten van de vervulling van een zijner
| |
| |
dromen en dook dan 't water in. Nadien kleedde zij zich en ging de oude opzoeken.
‘Nou’, zei ze, ‘is toch al een van je twee wensen werkelijkheid geworden!’
‘Inderdaad’, antwoordde de olijkerd, ‘nou heb ik eindelijk een locomotief gezien’.
(Anecdote mij medegedeeld door de Zweedse schrijfster Sally Salminen.)
B.D.
| |
Anch'io son profeta!
Einde 1938 of begin 1939, dat wil ik kwijt zijn, schreef een vriend mij uit het buitenland, dat hij de toekomst somber inzag. Hitler zou slag op slag thuis halen, wij gingen regelrecht naar den oorlog en in dat nieuwe Europa was het hem niet meer de moeite waard te leven, hij had er genoeg van.
In mijn hoedanigheid van pessimist, auteur van pessimistische romans, schreef ik hem een optimistischen, moedgevenden brief. Naast enkele kleine vergissingen, als b.v. de verzekering, dat er geen oorlog kwam, stond er een merkwaardige passus in, die getuigde van een schrander inzicht, ja van een buitengewoon scherpzinnigen historischen kijk.
Ik herinnerde mijn vriend aan Napoleon en verzekerde hem, dat Hitler doodeenvoudig een voorbijgaande acute Europeesche ziekte was, zooals deze Corsikaan. Ik stipte aan, dat Napoleon aan de macht kwam in 1798, dat het er mee gedaan was in 1815. Welnu, verzekerde ik hem, Hitler haalt nooit die zeventien jaar. En gij en ik veel meer.
Deze brief bestaat misschien nog, maar indien mijn vriend hem tijdens den oorlog uit kolenschaarschte zou opgestookt hebben, hij zal wel bereid zijn een getuigenis onder eed te komen afleggen voor de Onderzoekscommissie van de Académie Royale d'Histoire et de Prophétie.
Daar ik in de kranten dagelijks lees, dat al onze groote mannen het allemaal voorzien en voorspeld hebben, zou ik, die mij doorgaans vergis, wel gaarne hebben, dat mij van dit merkwaardig feit acte gegeven wordt om onder al die groote verstanden niet af te steken.
G.W.
| |
De academie schrijft een prijsvraag uit...
De Academie heeft onlangs haar prijsvragen voor 1952 bekend gemaakt. Het is een oude traditie geworden, die we als zodanig kunnen respecteren, doch waaraan we niet critiekloos kunnen voorbijgaan. Het komt ons voor dat, anno 1948, de prijsvragen verouderd zijn, niet omdat hun doel geen lof zou verdienen, maar wel omdat zij als ‘middel’ efficiency missen, want zelfs de meest altruïstische vorser heeft nu niet meer de tijd om zijn tijd garantieloos te verspillen. Ik schrijf zonder garantie en verklaar mij nader via een voorbeeld.
Als mijn geheugen goed is, vroeg dezelfde Academie verleden jaar
| |
| |
een addendum aan Petit's Bibliographie der Middelnederlandse literatuur. Dit addendum is nodig, nuttig en geroepen om vele en onschatbare diensten te bewijzen. In se is die prijsvraag volledig te rechtvaardigen, zelfs toe te juichen. Doch veronderstellen wij: in de localiteit A. slaat een mediëvist de handen aan het deeg - en wat een deeg. Zijn hoop en verwachtingen zijn veelvoudig. Na 2 jaar - het is een veronderstelling - onverdroten arbeid: naslagwerk, napluizen van boeken en periodieken, consultaties van fiches, navraag bij collega's in binnen- en buitenland, levert hij zijn manuscript, netjes getikt en persklaar, in. De Academie krijgt het toegestuurd. En een dagje nadien bestelt de postbode een tweede addendum, en misschien een derde, en waarom geen vierde? Dus minstens vier addenda. Dus minstens drie addenda te veel want de Academie had er maar één gevraagd en de philoloog kan het best stellen met dat van X., gesteld dat X. keurig werk leverde.
De conclusie ligt voor de hand: behalve de bekroonde, hebben de andere bibliographen gewerkt voor niets. Voor welk een verlies aan energie, tijd en geld staan we hier niet, want de niet bekroonden konden heel wat nuttiger werk hebben verricht dan het laborieus tot stand brengen, elk hunnerzijds, van een duplicaat. Mij is het zeer duidelijk: het prijsvragenstelsel is garantieloos, meer: het is misdadig.
Waarom zou er niet kunnen aan verholpen door de in dit geval zeer verdedigbare methode van vraag en aanbod. De Academie publiceert een lijst desiderata, vorsers bieden zich aan (of doen suggesties of tegenvoorstellen), waarna een comité - un mal nécessaire - bestaande uit ‘specialisten’ de offerten zou beoordelen en opdrachten geven. In een dergelijke werkwijze zie ik verschilende voordelen. Zij laat een rustige, en wat even belangrijk is, een gegarandeerde arbeid toe. Zij verdeelt deze arbeid en schakelt daardoor elke versnippering, elk verlies van energie uit. Zij laat ook voorafgaandelijke en synchronische contrôle toe, want niets belet het comité de werkwijze en het rhythme van de werknemer na te gaan en eventueel te leiden. Voor sommige werken kan zij aansturen op bundeling der krachten, op wisselwerking tussen twee of meerdere geleerden, wat bevorderlijk is op velerlei gebied. Zij schept ook de mogelijkheid breder opgezette projecten ten uitvoer te brengen zoals o.m. een bibliographisch repertorium der Vlaamse literatuur, weerga van de Franse Lanson of Thieme.
De grootste winst nochtans, en ik wil er de nadruk op leggen, is de uitschakeling van dode arbeid, van nutteloos werk. En dat met dergelijke opzoekingen veel werkuren, in de materieelste betekenis van dit woord, gemoeid zijn hoeft zeker niet bewezen. De Academie mocht dit bedenken, wil zij haar rol op de meest efficiënte wijze vervullen. Amen.
Paul Van Keymeulen.
| |
Over de vertaalbaarheid van poezie
Daar ik mij de laatste tijd zelf met het vertalen van poëzie (vooral uit het Frans, n'en déplaise Bert Decorte) heb beziggehou- | |
| |
den, heb ik met de grootste belangstelling het boek van Dr. A. Weijnen: ‘De kunst van het vertalen’ gelezen. (1947, W. Bergmans-Tilburg).
De schrijver heeft zijn boek, dat hij zelf een beginselleer noemt, ingedeeld in zes hoofdstukken:
Hoofdstuk I: Nut en noodzakelijkheid van vertaling.
Hoofdstuk II: Moeilijkheid en onmogelijkheid van vertaling.
Hoofdstuk III: Begripsbepaling van het vertalen.
Hoofdstuk IV: Eisen aan vertaling te stellen.
Hoofdstuk V: De absolute waarde van deze eisen.
Hoofdstuk IV: Het vertalen van poëzie.
Het boek eindigt met een kort slotwoord, waarin de schrijver enkele specimina van goede vertalingen van poëzie aanhaalt.
Het is niet mijn bedoeling hier stuk voor stuk de hoger aangehaalde hoofdstukken van dit sterk gedocumenteerd handboek te ontleden.
Ik wil integendeel alleen stil houden bij het zesde hoofdstuk dat over het vertalen van poëzie handelt.
Vooraf wil ik wijzen op de door schrijver aangehaalde uitspraak van Goethe, die het vertalen als een ‘Völkerverbindende Schönarbeit’ betitelde. Schrijver zelf noemt vertalen ‘een cultuurdaad van de eerste rang en daardoor een echt volksbelang’.
In het hogerbedoeld hoofdstuk geeft Dr. A. Weijnen op de vraag of men verzen door verzen of door proza moet weergeven, naar mijn oordeel, het enig mogelijke antwoord: ‘Wanneer men toch gedichten te vertalen krijgt, spreekt het van zelf, dat men ook hierbij het hoofdbeginsel van alle vertaling in praktijk moet brengen, dus dat men de trouw in al haar elementen nastreeft. Men is dus ook verplicht, gelijkheid van klankindruk te bewerken, derhalve gelijkheid van rhythme, maat, rijmaard (mannelijk, vrouwelijk), rijmschema, strofenvorm, enz., kortom gelijkheid van versvorm. Bovendien moet de vertaling gelijk zijn in poëtische intensiteit. Men moet er het oorspronkelijke lied in terughoren, zoals Van Duinkerken zei. Dit alles is niet te verwezenlijken als men de gebonden taalvorm verlaat. A priori is dus de versvorm als reproductie van gedichten te verkiezen boven de prozavorm. Het is overduidelijk: op zich zelf zijn verzen als vertegenwoordigers van verzen superieur boven proza’.
Verder poneert hij terecht: ‘Door verschillende auteurs, bv. Scherer en Van de Woestijne, is ook aangevoerd dat metrum en rijm een belemmering vormen om de inhoud adaequaat weer te geven. Dat is niet geheel ten onrechte. Het is toch al zo moeilijk exact de inhoud in een andere taal te reproduceren. Is het dan nog wel geoorloofd, zulks door eisen van maat en rijm te verzwaren? Ik geloof echter dat de schoonheid dat nu eenmaal vergt. Terloops vermeld ik nog dat de voorstanders van de versvorm zich er ook wel op beroepen, dat het gebruik van poëzie de mogelijkheid van
| |
| |
dichterlijke vrijheden, bv. wat woordorde, woordkeus en woordvorm betreft, met zich medebrengt’.
Om aan te tonen dat het gebruik van de gebonden vorm de betekenis niet hoeft te verminken, geeft hij een eigen vertaling van een ‘Chanson’ van Maeterlinck, waarmede ik het niet helemaal eens ben omdat hij, waar het anders kon, van het oorspronkelijke afweek en aldus een minder goede vertaling leverde. Ten bewijze, laat ik hier, na de oorspronkelijke tekst van Maeterlinck en na de vertaling van Weijnen, mijn eigen vertaling volgen:
J'ai cherché trente ans, mes soeurs,
J'ai marché trente ans, mes soeurs,
J'ai marché trente ans, mes soeurs,
Il était partout, mes soeurs,
L'heure est triste enfin, mes soeurs,
Le soir meurt aussi, mes soeurs,
Vous avez seize ans, mes soeurs,
Prenez mon bourdon, mes soeurs,
Lied
'k Zoek al dertig jaar, lief kind,
'k Loop al dertig jaar, lief kind,
'k Loop al dertig jaar, lief kind,
Ik ben zo moe van 't gaan,
Hij was overal, lief kind,
't Is zo troosteloos, lief kind,
En de scheemring sterft, lief kind,
En mijn ziel doet zeer...
Jij bent zestien jaar, lief kind,
Neem mijn pelgrimsstaf, lief kind,
| |
| |
Lied
Zusters, 'k zocht ruim dertig jaar,
Zusters, 'k liep ruim dertig jaar,
Zusters, 'k liep ruim dertig jaar
Zusters, hij was eender waar,
Zusters, 't uur is droef op 't eind,
Zusters, ook de scheemring kwijnt,
en mijn ziel heeft kwalen...
Zusters, gij zijt zestien jaar,
Zusters, neemt mijn staf nu maar,
Ik meen, in alle bescheidenheid, dat mijn vertaling beantwoordt aan de eisen, die Van Duinkerken stelt en die eveneens in Weijnen's boek worden geciteerd: ‘dat wie goed vertalen wil en dichterlijk vertalen, tussen afhankelijkheid en persoonlijke aandrift een moeilijk midden moet houden; want dat hij trouw moet blijven aan de stijl van de ander en toch een eigen stijl te scheppen heeft’.
Maurits De Doncker.
| |
Aardse mechanica
Een Zondag in het Bos... De dagjesmensen liggen op het groene grasperk als bonte stukjes papier in een kaleidioscoop. Ik stel me voor hoe, van op een andere planeet, een astronoom door middel van een reuzentelescoop, dit schouwspel zou waarnemen. Hij zou vaststellen dat die vlekjes onbeweeglijk blijven of bewegingen vertonen, waaruit hij wetten kan afleiden. Wat is b.v. dit eigenaardig agglomeraat, waarvan de massa nagenoeg constant blijft? Het moet een zekere aantrekkingskracht bezitten, want in een bepaalde kring er omheen, ziet men de individuen zich rechtstreeks naar dit punt richten. Daarna, alsof deze individuen zich er van een positieve electrische lading kwamen ontdoen om er een negatieve op te nemen, worden zij weggestoten. Aantrekkings- of afstotingskracht zijn precies aequivalent, want de kern verandert niet van grootte. Op 't eerste zicht schijnt deze kern ringvormig. Maar wanneer de telescoop nauwkeuriger ingesteld is, merkt men een kleine protuberantie. De uit een bepaalde richting aangetrokken ionen worden niet steeds in dezelfde
| |
| |
richting weer weggestoten. Blijkbaar beschrijven zij een periferise beweging. In het centrum daarentegen heerst volmaakte onbeweeglijkheid. De oorzaak van de protuberantie, die tamelijk snel aangroeit om een zeker maximum te bereiken, moet in de periferische bewegingen gezocht worden. Laten we b.v. veronderstellen dat zekere ionen zich langsheen de perimeter van de kern bewegen in de richting van de wijzers van een uurwerk en andere in de tegenovergestelde richting. Ze moeten elkander ontmoeten en - daar de kern ondoordringbaar lijkt - een massa vormen die uit de perimeter puilt. Waarom deze massa daar volhardt, lijkt onbegrijpelijk want, aangezien de aantrekkingskracht radiaal werkt, zou een onberispelijke cirkel moeten ontstaan.
Onze waarnemer zou, van op zijn planeet, nog andere vaststellingen kunnen doen. Wij laten hem bij zijn astronomische studie en geven thans onze bescheiden aardse verklaring: Ik zelf was één dezer ‘ionen’. Nieuwsgierigheid trok mij naar de wondere kern: enige jongelieden gezeten rond een fonograaf. Hun kring trok ionen aan - ik bedoel: lanterfanters. Zodra een kijkgrage zich van zijn nieuwsgierigheid ontladen had, verwijderde hij zich van het groepje. Ik ging hetzelfde doen, toen mijn blik viel op een mooi, jong meisje in fris en fraai décolleté... Door een periferise beweging richtte ik mij naar die plaats, van waar het uitzicht het meest lonend bleek. Mijn persoon was echter niet de enige die aan deze cosmologische wetten gehoorzaamde, en aldus vormden andere ‘ionen’ met mij de zonderlinge protuberantie van wat, mits uitschakeling der menselijke begeerte, anders een ideale cirkel ware gebleven.
Marcel Demeulenaere.
| |
Nota
In ons vorig nummer sloop een kleine, doch storende vergissing. Achter het stukje van Gerard Walschap ‘Nota voor de Denazificatie-rechtbanken’ vielen de initialen G.W. weg. We verontschuldigen ons hiervoor bij de lezers, ofschoon we er van overtuigd zijn, dat het van hun geen moeite vergde Walschap's stijl en gedachtengang te identificeren en de tekortkoming zelf te herstellen.
H.L.
|
|