Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3
(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Kroniek
| |
[pagina 222]
| |
Het magisch-realisme moge zich dan schijnbaar van de wereld en de mens afkeren om de literatuur boven het leven te stellen, inderdaad bewijst het hierdoor slechts zijn hartstochtelijke liefde voor het zijnde. Zij die het leven alleen beminnen, varen stroomafwaarts en verliezen zich in de zee; zij die het aanbidden, verlaten daarom de stroom niet maar verkiezen de andere richting: op zoek naar de Bron. | |
IIHubert Lampo heeft van ‘Zes Domino's voor Vrouwen’, ‘De Trap van Steen en Wolken’ en ‘Schimmen om een Schemerlamp’ gezegd, dat het vingeroefeningen waren. Dat was zeer juist gezien. Wel heb ik er ‘literair’ (sensu lato) iets mee willen brengen, met name de voorstelling van mijn uitgangsmateriaal, en van een genre; maar in de strikte, magisch-realistische zin - volgens welke de literatuur dé derde discipline vormt naast en met de wetenschap en de wijsbegeerte - waren het inderdaad nog maar oefeningen. Wapen- en marsexercitiën, waarbij het manoeuverterrein niet verlaten werd, en hoogstens verkenningstochten in de voorlinie der overzijde. Voorbereidingen voor het vertrek, want pas met de ontdekkingsreis (er van afgezien of die al dan niet dadelijk mag slagen, tijdens één mens zijn korte eigen levensduur; maar hier eveneens is geen tocht voorzeker vergeefs en vormen ook negatieve uitkomsten een aanbrengst) - pas met de ontdekkingsreis begint het magisch-realisme de vervulling van zijn hoogste zending. Zo hoop ik, onder begunstiging van aarde en hemel, eens in ‘De Roman van Advent’ te mogen vertrekken. Jan Schepens, wiens speelse pen soms vreemde arabesken tekent, bracht in een onlangs verschenen bespreking van ‘Zes Domino's’ geheel terloops de naam van Helena Blavatskaia te pas. Mijn oude Professor Van Erlevoort droomt inderdaad sinds lang van een witte lotus in het knoopsgat van zijn zwarte advent-frak... | |
[pagina 223]
| |
IIIHet is een feit dat, in vergelijking met een paar eeuwen geleden (om niet verder in de geschiedenis achteruit te gaan), de belangstelling voor, en de invloed van de poëzie als cultuurgoed voor het geheel der gemeenschap, aanzienlijk gedaald is. De vraag werd gesteld of weldra ook de roman niet zulk een lot wacht; of zelfs het verval er van niet reeds begonnen is, ten bate b.v.b. van de film? De film brengt ons buiten het traditionele gebied der literatuur, maar wanneer men de eerste schakels der evolutie opzoekt, is het niet zeer moeilijk om in de keten ‘toneel (de vermoedelijke oorsprong van het kunstige woord, toen nog epifenomeen bij het gebaar) -poëzie-roman-film’ een sluitende kringloop te herkennen, een slang die in haar staart bijt, een dialectisch proces tussen de twee grote componenten van alle leven en kunst: droom en werkelijkheid. Toen de poëzie zich losgehecht heeft van het toneel om een zelfstandige kunstvorm te worden, moet dat verklaard worden door een verzuchting naar droom, die niet kan bevredigd worden door de te reële aspecten van het toneel. De vogue van het roman-proza daarentegen is ontegensprekelijk een reactie tegen het te verdroomde, het verijlde der poëtische poëzie, met zijn gevolgen van zin-loze onverstaanbaarheid en dus leugenachtigheid. Met de film schijnt die reactie steeds door te werken naar nog meer waarachtigheid, nog groter aanschouwelijkheid, en in die zin is er een terugkeer naar de uitgangsvorm: het toneel. Maar de geschiedenis keert nooit onveranderd op zichzelf terug; de tussenstadia, hun invloed en gevolgen zijn nooit volledig weer teniet te doen. Inderdaad bestaat er een groot verschil tussen toneel en film, en het is van poëtische aard. De film ligt zeker op een hoger droomplan dan het toneel, al was het maar in zijn technische gedaante reeds: het is niet alleen travesti, het is een spel van schimmen. En tegelijk geven die schimmen een nog groter werkelijkheidsillusie dan op het toneel. In die dubbele zin is de film dan ook realiteitskunst van de tweede graad, tegenover het toneel dat maar één keer overgehaalde werkelijkheid geeft. | |
[pagina 224]
| |
In de film - als genre - kan men kennelijk de groei van het magisch-realisme zien, die synthese in het dialectische proces waarvolgens de kunst evolueert. En daar nooit een genre volledig de andere verdringt; daar alle ook gelijktijdig voort blijven bestaan en de ene niet zonder invloed op de andere zijn, spreekt de magisch-realistische betekenis van de film voor de literatuur vanzelf, niet alleen door de nog aarzelige eerste producten van een filmliteratuur, die zeker zo verantwoord is als de dramaturgische letterkunde, maar vooral door het filmische dat zich heden ten dage bij zovele wereldauteurs in hun literatuur zelve uit. | |
IVZelfs al moest er dus een achteruitgang komen in de belangstelling voor, ergo in de betekenis van de romankunst (en inderdaad, de actuele crisis van het boek is er een symptoom van), bestaan zal zij zeker blijven, net als de poëzie, om wellicht onder een vernieuwde gedaante daarna in het kringproces weer op te duiken. Een cultuurgoed, eens gevonden, raakt immers niet meer in het ongerede; het kan alleen verduisteren en die schemering is zelfs voor het proza - immers meer een kunst voor de massa, en de algemene cultuurevolutie blijft vooralsnog zich demo-cratisch uiten - niet eens zo sterk te vrezen als momentaan of min of meer blijvend voor de poëzie het geval is. De hierboven aangestipte magisch-realistische invloeden op de literatuur in 't algemeen zullen trouwens die verduistering voorzeker helpen tegenwerken. En dan is er in die letterkunde natuurlijk ook plaats - om het aldus maar zeer bescheiden uit te drukken - voor een magisch-realistische literatuur stricto sensu. Het is intressant even na te gaan, waar of die zich in de actuele literaire conjunctuur laat situeren. Ik zie in de in proza gestelde fictie-literatuur van de huidige dag twee hoofdstromingen, die trouwens best een lang eind naast elkaar kunnen blijven vloeien en op gelukkige wijze de een de ander kunnen aanvullen. De oude feuilletoneske avonturenroman en de ook al aardig grijsgeworden psychologische roman hebben groten- | |
[pagina 225]
| |
deels afgedaan. In de plaats van het eerste genre en overeenkomstig de technische en politieke dominanten onzer tegenwoordige beschaving, is gekomen de reportageroman, de journalistiek neergeschreven tranche de vie, de veristische romantiek van het sociografische fait-divers, waarvan Rusland en Amerika op grote schaal de, vaak meesterlijke, modellen produceren (Hemingway, Ehrenburg). En in de plaats van het tweede genre, typisch van het meer introvert, contemplatief geciviliseerde (West-)Europa, kwam de psychomachische roman, zielsstrijdliteratuur, meer beleving dan ontleding, meer be-lijdenis dan beschrijving, en niet zozeer een logisch-verstandelijke prestatie dan wel een instinctief-intuïtieve katharsis (één groot, maar erg, en daardoor onvolkomen voorbeeld: Sartre). Tussen beide nieuwe genres in, door beide gereinigd en bevrucht, en als uitvloeisel van de twee oude - want niets gaat ooit verloren - stroomt dan de eeuwige roman romanesque, meeslepender vaart, het genre van een Pierre Benoit (waarover, bij gelegenheid, apart méér), van de film, van de Britse rasromanciers, van de ‘zwarte’ boeken tot de witte, het genre dat het mildste en voorzichtigste vertrekpunt voor het magisch-realisme vormt. Ik ben hierboven zo onbescheiden geweest (het gebeurde echter, moet ik het zeggen, louter technisch-demonstratief, buiten elke waardebeoordeling om), enkele werken van mezelf te noemen om ze in deze literaire categorieën onder te brengen. Van ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’ zou ik dan kunnen zeggen dat hij psycho-machisch is, en voor ik ‘De Roman van Advent’ aanvat, als een eerste poging tot zuiver magisch-realisme, zou ik nog vooreerst in ‘Nu en in de Uur onzer Dood’ die machie willen kruisen met het sociale verisme van het reportagegenre, steeds bij wijze van afreactie èn fundering. | |
VEtymologisch bestaat niet de minste band tussen ‘machie’, van μάχη (twee)gevecht, en ‘magie’, de kunst μηχαεμή machina!) van de Μάμοϛ of lid der priesterkaste, waartoe zich bij de Meden en de Perzen de (Medische) volksstam | |
[pagina 226]
| |
der Magiërs ontwikkelde, en waaraan de wetenschap was voorbehouden. In literair-wetenschappelijk en -wijsgerig opzicht echter kunnen, zoals uit het vorige reeds mocht blijken, beide termen thans op zinnige wijze nader tot elkaar worden gebracht: de machie is het stadium van woeling, waaruit zich een psychologische, passieve of onbewuste, zgz. ‘zwarte’ magie, door een katharsis tot de eigenlijke of witte magie van het magisch-realisme meestendeels ontwikkelt. Daar waar de traditionele literatuur als regel ingesteld is op het leven, en de magisch-realistische op - zouden we kunnen zeggen - de positieve dood, wordt de psychomachische geband door dat knooppunt van ons bestaan, dat in de verstrengeling van leven en dood ligt, en dat men de erfziekte zou kunnen noemen. Dus niet de ziekte als de geneesbare kwaal die het voorwerp vormt der desbevoegde, uiteraard op het leven ingestelde en voor onze dimensie zo kostbare en weldoende wetenschap. Noch ook de ziekte als de pretext-kwaal die decadente en pathologische literaturen geredelijk aanwenden om zich vicieusgewijs anders voor te doen dan ze werkelijk zijn, t.w. nog steeds en maar al te lekker op het leven ingesteld. Met erfziekte wordt hier bedoeld de onheelbare kwaal, waaraan eenieder lijdt; die bij een groot aantal mensen lang verdoken blijft, maar dan plotseling, als een echte ziekte, of geleidelijk, met de aftakelende verschijnselen van de ouderdom, naar buiten treedt, en waaraan we allen, vroeg of laat, ten slotte moeten sterven. De kwaal, die vele uitwendige vormen aannemen kan, maar waarvan elk leven, van bij zijn prilste begin, de kiem in zichzelf draagt: de zekerheid van zijn onontkoombaar einde op aarde, het beginsel van de dood. De zwaarbeproefde, deerniswekkende held van de psychomachische roman - zoals ik met ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’ heb geprobeerd er een te beschrijven - zal alleen daardoor een klinische zieke schijnen, en met name een tot in zijn geest gestoorde zenuwlijder, doordien de auteur, om zekere van zijn zielstrekken (die evenwel van vele, zo niet van alle mensen konden zijn) te doen uitkomen, ongeveer op de aanzettende wijze van een zwaarmoedig, maar niet hopeloos caricaturist te werk is gegaan. | |
[pagina 227]
| |
Die held immers behoort tot de smartelijk bevoorrechte categorie dergenen, die zich van de parallel met hun leven, bij elke ademtocht zich mee ontwikkelende kiem van de dood al te vroeg bewust worden, maar wier vreselijke bestaan juist daardoor nog eens zoveel waarde verkrijgt, als een beproevende voorbereiding tot het mogelijke verschiet van een paradijs, dat paleis van het leven in het rijk van de dood. Wanneer de ware, volledige psychomachie aldus tragisch maar zielsverheffend is ingesteld; wanneer ze er de schoonste taak der literatuur in zoekt, met dat principe van de dood voor ogen, maar ter vertroosting van alle levenden, uit die twee elementen een sleutel te smeden welke past op de poorten van dat paradijs; wanneer haar zwarte bladzijden een gulden rand van hoop en vertrouwen vertonen en uit haar de profundis mede een boodschap van liefde en geloof opzingt, in het leven als in de dood, is het duidelijk dat de machie de reinigende drempel is die binnen leidt in de tempel der magie. | |
VIIn de aanvang heeft de mens zich alleen aan de zon gewarmd. Daarna heeft hij de koude van winter en ijstijd leren kennen, en om die te bestrijden ontdekte hij als secundaire warmtebron het vuur. De magische waarde van deze zoals van elke ontdekkingsdaad, waarin stof en geest, aarde en hemel zo innig betrokken zijn, hebben reeds de Grieken bezongen in de fabel van Prometheus. Ik wil in de schijnbare bestraffing van die titan om zijn heroisch, d.i. vermetel en weldadig, waagstuk, dan ook alleen een symbool zien van de menselijke ontroering bij de constatatie van zijn eigen middelen en bij de gedeeltelijke vernietiging van zijn armzalige menselijkheid naarmate hij dieper in de goddelijkheid vooruit schrijdt. Daar nu het gehele zijnde waarschijnlijk één reusachtige uniteit is, waarvan de componenten op merkwaardige wijze herhalingen, correspondentiën, varianten en soms wel paradoxen van elkaar zijn (nota bene: slechts schijnbare tegenstellingen, met name wanneer wij, vanwege onze kleinheid, op polaire punten staande, vooralsnog moeilijk kunnen | |
[pagina 228]
| |
begrijpen hoe of deze, als uitersten van dat geheel, tevens antipodisch en één kunnen wezen), moet zich voorzeker het Prometheus-avontuur ook nog in andere gebieden hebben voorgedaan of voordoen. O.m. in de sector der kunst. Het zonnetijdvak aldaar wordt dan gevormd door het romantisme, in zijn vele vormen: opgang, neergang, tropisch, mediterraan. Het wintertijdvak is het realisme, met als koudste moment het naturalisme. Met het magisch-realisme verschijnt Prometheus, die uit de barheid der werkelijkheid, door de magie van het vuur, i.e. van het in de kleinste bestanddelen der aarde herontdekte hemelse zonnestlsel, een romantisme van de tweede graad tot stand weet te brengen. Er mag dus van het magisch-realisme al evenmin worden gezegd dat het onnatuur en verval zou betekenen, als onze winterhaarden decadente speelzaken kunnen heten. | |
VIIIk las verleden jaar in ‘Front’ een artikel over het genre van boeken, dat men een ‘mengsel van droom en werkelijkheid’ noemt, wat de chroniqueur typerend heette voor deze chaotische tijd, waarin oud en nieuw nog duister door elkaar leven, tot wanneer eens, en weldra zelfs, dat nieuwe over dat oude zal hebben gezegevierd om stralend de toekomstwereld in te luiden. De mening van die criticus was en is waarschijnlijk, dat alsdan ook in de kunst de dualiteit zal opgeheven zijn en een epoque van gelouterd realisme zal kunnen beginnen. Ik geloof dat zulks een utopie is; misschien niet die nieuwe wereld, maar zeker die nieuwe kunst. Immers, alle kunst voedt zich haast per definitie aan de chaos, om, met de positieve en negatieve elementen er uit, het licht te scheppen zoals dat in booglampen geschiedt. Daardoor helpt de kunst over het algemeen de cultuurgeschiedenis vooruit. Maar daaruit volgt ook dat ze in een ideale, dus conflictloze tijd (sociaal en sociaal-individueel), zonder taak en zonder voedsel komt te staan. Daarom meen ik niet dat, naarmate we die tijd benaderen, de kunst weer realist zal worden, zelfs en zeker niet gelouterd realistisch. | |
[pagina 229]
| |
Kras gezegd: alle kunst is, in de grond, gevis in troebel water. Omdat alleen in zulk water en in die troebelheid het conflict te vinden is, de intrige, waarzonder de kunst geen oorzaak en geen reden van bestaan en actie meer heeft. Maar de kunstenaar, die steeds een bewuste of onderbewuste filosoof is, zal zijn hengel niet zo gauw neerleggen. Wordt de vijver der werkelijkheid al te helder, dan zal hij naar andere bronnen op zoek gaan, en waar het sociale en sociaalindividuele leven er hem in die ideale maatschappij gene meer vinden laat, zal hij ze aanboren in het occulte verbeeldingsleven van zijn metafysische individualiteit. M.a.w. de kunst der toekomst zal zeker nog meer dan een bepaald genre van hedendaagse boekwerken, een mengsel van droom en realiteit leveren, welk mengsel steeds meer zijn naam van magisch-realisme waard zal worden. | |
VIIIHier nogmaals zou ik de vraag der decadentie willen stellen om haar zelf te kunnen weerleggen. De decadentie als pose is zeker hatelijk, zoals trouwens ook de pose van het tegenovergestelde: de kunst als exerciseur, littherapie voor de moderne oermens, kortom een petarade van gezondheid. Maar decadentie kan ook nog iets anders betekenen, met name gewoon wat haar etymologie zegt: een ver-vallen, zoals van een rijpe vrucht, die op een bepaald ogenblik heel natuurlijk zijn boomtak verlaat omdat zijn plaats thans op de grond is, en dat is het graf en de dood maar ook de ver-rijzenis. In dat ge-val is de decadentie dus volstrekt geen snobistisch of pathologisch, maar wel een regelmatig leeftijds- en ouderdomsverschijnsel. Alles sterft, de gehele mensheid waarschijnlijk net zo goed als de enkeling; waarom zou dan dat fenomeen buiten de kunst ‘moeten’ blijven? De herfst is geen minder edel, laat staan minder schoon en rijk seizoen dan de lente. Ik zou zelfs zeggen rijker, dieper: une rose d'automne est plus qu'une autre exquise... Want een feit is nu eenmaal: we zijn en we gaan, en waarvandaan of waarnaartoe en waarom weten we niet. D.w.z. de verklaring blijkt niet hier | |
[pagina 230]
| |
te liggen; dus ligt ze elders, buiten ons-als-verschijningsvorm, buiten dit leven. M.a.w. in de dood, dat andere leven. Wat zou dan de kunst, die zich in die richting beweegt, met een gefronste wenkbrauw moeten bekeken worden? | |
IXEn om op het mengsel van droom en realiteit in zekere werken terug te komen, sluit het niet wanneer men het aan het hierbovengaande toetst? Is er niet precies zoveel realiteit in, als de auteur troebel water had om in te vissen, d.w.z. conflicten en intriges die zijn zorg voedden en in zijn lichaam of ziel naar ver-lichting snakten? En begint de droom niet, waar hij, als een ‘affreux bourgeois’, der bevrediging zat, zich van de werkelijkheid afkeert om verder in de occulte hoeken van zijn gevoels- en verbeeldingsleven de eeuwige jachttocht voort te zetten? Ja, gelukkig, helaas: een affreux bourgeois. Want men moet het eerlijk kunnen bekennen: ondanks de oorlog, ondanks de durende roerigheid van vlaggen en leuzen, zijn er doelen die - meer dan zekeren, die het vast vaak goed menen, in blijken te zien - bereikt zijn. We leven rééds in een nieuwe tijd, sociaal wellicht nog niet helemaal, maar wel met sociaal-individuele eilanden in ons allen. Die om het sociale bekommerd zijn - en het is een heroische utopie, d.w.z. dat we er ondanks alles naar moeten handelen - zullen voort van hun eiland in de oceaanresten er om heen blijven duikelen, om die Zuiderzee helemaal dicht te helpen maken. Maar het wordt hun - o paradox der dingen! - precies vanwege de orde der nieuwe tijd niet eens altijd meer toegestaan. Zo ken ik meer dan éen iemand die sinds de oorlog zijn diensten heeft aangeboden voor helpend werk in het Oosten. Hij werd gekeurd en goed bevonden - maar moest nooit vertrekken. Hoe zou zo iemand niet de indruk krijgen, dat er reeds geen zee meer is, maar alles éen reusachtig eiland? Hoe zou voor zo iemand reeds de dorst niet beginnen naar het stromende, elementaire, onmisbare element? Hoe zou | |
[pagina 231]
| |
hij, op zijn vierkant eilandgrond, dóór de sociale soliede aardlaag heen, er niet naar aan 't boren gaan? Wanneer de zon boven je hoofd staat, moet je ze niet meer in 't Oosten gaan zoeken. Dan kan integendeel een andere heilzame trek beginnen: naar het rijk der schaduwen. En dat is het magisch-realisme. | |
XRaymond Herreman, die evenzeer een minnaar van het denken als van zijn dagen is, heeft nog niet zolang geleden de verzuchting geuit naar méér wijsgerig leven - in dezelfde zin als men van een ‘letterkundig leven’ pleegt te spreken - in Vlaanderen. Onze boeiende, bewonderenswaardig-jonge oudere vriend heeft hier voorzeker tot spreekroer gediend aan het verlangen van wellicht niet velen, maar een verlangen dat er niet minder wezenlijk om is. Inderdaad, de wijsbegeerte wordt in Vlaanderen beoefend zoals ongeveer overal elders, maar zonder dat dit eigenlijk een ‘wijsgerig leven’ kan genoemd worden. Er zijn zeker enkele grote en verdienstelijk figuren. Er is een academicus van het formaat van Prof. Dr. Edg. De Bruyne; er was een dichterlijk hoogleraar als Gaston Colle, wiens nalatenschap - een greep aeternalia en een glimlach van Beatrijs - een heerlijke gift aan Vlaanderen is geweest (of nog zal blijken te zijn) in de richting van dat ‘wijsgerige leven’. Er zijn, aan de andere kant, de sociologische denkers, als een Herman Vos en een Max Lamberty, maar tussen deze uiteraard meer naar de ‘politieke’ practijk georiënteerde wijsbegeerte, en de theoretische specialisten der School - versta daaronder zowel universiteit als seminarie - is niets, daar waar nochtans precies het terrein ligt voor het ‘wijsgerig leven’. De Kerk is aan de ene kant theologie, m.a.w. dogmatische specialiteit, en aan de andere kant louter gods-dienst van parochianen. En ook de wijsbegeerte van andere ideologische genootschappen verdient hier als ‘leven’ niet meegeteld te worden; het is eveneens ‘dienst’, toepassing en verklaring, geen uitbouw, geen schepping. | |
[pagina 232]
| |
Zelfs waar die verklaring een vernieuwde uitleg wil geven, gaat daar slechts een magere winst mee gepaard, omdat het nieuwe - vaak meer een blos over het oude dan iets anders - tot dat oude meer afdoet dan aanbrengt: men wil het tegenwoordig te veel in het psychologische zoeken, zoals vroeger in het natuurwetenschappelijke of spiritistische, en hoe kostbaar de gedeeltelijke waarheid van elke mening of overtuiging ook is, het moderne psychologisme heeft, als ik me zo mag uitdrukken, zijn ‘vloer’ evenzogoed als de Kerk haar ‘plafond’ - men geraakt er niet verder mee, men snijdt er zichzelf de pas mee af. Me dunkt dat dààr de verklaring ligt van ons gebrek aan ‘wijsgerig leven’ (ik zou wel willen zeggen: ook van een levende wijsbegeerte); Herreman's verzuchting alleen zou er reeds als bewijs van kunnen gelden. En hier zie ik de taak van het magisch-realisme, de leer die vloer en plafond samen wil brengen als operatiebasis, na ze door dat samenbrengen als hinderpalen uit de weg te hebben geruimd. Herreman, geloof ik, is voorlopig geen adept van het M.R.; dat kan aan hem liggen - als een kwestie van temperament - maar ook aan het M.R. zelf, qui doit mieux encore faire ses preuves, om te beginnen (of ten minste toch parallel) ook terminologisch: het komt er op aan dat we elkaar niet door een woord laten afschrikken. Herreman is zeer op de rede ingesteld, maar heeft hij de ‘rede van het gevoel’ niet uitdrukkelijk erkend? Daarvoor is hij trouwens dichter. Laat hij zich dan niet méér door de ‘magie’ laten afschrikken, dan hij academische diploma's haat. Het M.R. eist voorbereiding, verlangt filosofische scholing, maar ook dat men het ezelsvel heeft gescheurd, opgepeuzeld en heilzaam verteerd. | |
XIZiehier, bij wijze van voorbeeld, een schema van magischrealistische wijze van redeneren (alleen ‘redeneren’, onder weglating van elke artistieke substantie en bekleding), toegepast op een wijsgerig kernprobleem, dàt van de vrije wil. | |
[pagina 233]
| |
De moderne school gelooft niet meer aan een zinne-loze ‘vrije’ wil; in de plaats daarvan poneert zij, in de mate een mens niet door aanleg, milieu, etc., geconditionneerd is, een beredeneerde keus tussen waarderingsmotieven. Zedenleer, pedagogie en cultuur moeten de waardeschaal verfijnd doen kennen. Practisch, voor de courante practijk, levert deze ‘theorie’ voorzeker een handzaam houvast. Maar doordenkend kan men de vraag stellen naar de oorsprong dier schaal. Is zij, gans of gedeeltelijk, een schepping van de menselijke verbeelding, en dus, inzover deze van een goddelijke geest kan losgedacht worden, wezenlijk gesteund op een zekere vrijheid? Of moeten cultuur, pedagogie, zedenleer integendeel door verheldering van onze ziel (en is dat alleen onze geest, of nog iets meer?), ons een steeds betere kijk verschaffen op een ‘dwingende’ schaal, van goddelijke opstelling? Het probleem van de vrije wil laat zich dus al vrij spoedig herleiden tot de kennistheoretische vraag, en deze, zoals zovele andere vragen, krijgt door de relativiteits- en verwante theorieën een zeer bevredigend, want verrassend eclectisch antwoord, wanneer we de werkelijkheid onderscheiden in ten minste twee soorten: een werkelijkheid van de eerste graad en van 's mensen dimensie, en een werkelijkheid van de tweede graad en alle andere dimensies. | |
XIISlechts één voorbeeld ter illustratie van dit onderscheid. Voor het gewone menselijke oog is ultraviolet onzichtbaar, omdat het hoge aantal trillingen van deze lichtstralen fysiologisch buiten ons bereik ligt. De werkelijkheid van de eerste graad is dus zonder dat licht, aangezien het buiten onze dimensie valt; maar de geleerden weten dat het bestaat, en dit weten en zijn toepassingen vormt een eerste intersectievlak met de werkelijkheid van de tweede graad, in casu met een ultra-violette cosmos. De dimensies zouden dus door elkander heen existeren, zodat de gelijktijdig maar los van elkaar, in en om elkaar bestaande werkelijkheden ook langzaam-aan in elkaar kun- | |
[pagina 234]
| |
nen overgaan. In het geval van het ultra-violet was daartoe nodig en voldoend, dat geestesoog en kunstoog het gezichtsveld van het fysieke oog kwamen verruimen. Aldus ook met de ‘vrijheid’. In de werkelijkheid van de eerste graad, dat is van alledag en voor ons blote oog, schijnt de principiële onvrijheid, de absolute determinatie, afwezig op dezelfde wijze als ultra-violet. En daar dat, zoals met het ultra-violet en alles, zijn reden van bestaan mag hebben (gehad), is het, over het geheel gezien, alsnog redelijk en goed, daar practisch ook naar te handelen en in onze dimensie te doen zoals we schijnen, t.w. vrij, en met den gehelen aankleve van dien: strijd voor het goed, berouw over het kwaad, gewetensbezwaren, zelftucht, etc. Maar tegelijk weten we dat ook hier een werkelijkheid van de tweede graad moet zijn. We weten dat door ten minste één intersectievlak er mee: ons bewustzijn van het mysterie, met het raadsel van oorzaak en reden der dingen, van oorsprong en bestemming, van leven en dood, m.a.w. van scheppingen God. Talloos zijn de disciplines geweest die geprobeerd hebben het geheim op te lossen; maar ze hebben het nooit ‘restlos’ gekund, ze bleken steeds te kort te schieten, omdat hun (voorlopig ) ten minste éen dimensie-méer daartoe ontbrak. Alleen de religieuse theorie (en daarmee bedoel ik de intuïtieve essencie gemeen aan alle religies, onder afwijzing van de epifenomenaliteit van elke soort van gods-dienst) - alleen de religieuse theorie bleek tot dusverre ‘theoretisch’ bij machte, het mysterie gehéél te omvatten, zonder er daarom reeds in geslaagd te zijn het practisch in zijn details te ontraadselen. Welnu, volgens de religieuse theorie, en het is een klaarblijkelijke waarheid, moet God de Almachtige zijn, dus de complete negatie van onze illusoire vrijheid van de eerste graad. Het spreekt vanzelf dat onze gebruikelijke waarderingsschaal en deze van de hogere werkelijkheid in dat geval elkaar niet meer dekken. Ontneem aan onze schaal (dié van moraal of godsdienst, steunend resp. op rechtstreeks of dogmatisch ‘geweten’, in plaats van wetenschappelijk-religieus - magisch-realistisch! - ‘weten’), ontneem haar het element ‘vrijheid’, dus ‘verantwoordelijkheid’, en het is duidelijk dat er een umwertung aller werte plaats heeft, dat goed en | |
[pagina 235]
| |
kwaad een andere betekenis krijgen (een misschien louter ‘speelse’), dié welke ze moeten hebben in de goddelijke schaal. | |
XIIIOok hiervan zijn inderdaad indiciën. Zekere mensentypes blijken op intersectiepunten onder dimensies, tussen graden van werkelijkheden te leven: primitieven en kinderen, kunstenaars en krankzinnigen - ‘onnozelen’, van wie bekend is dat ook de wetten der aristoteliaanse logica niet op hen toepasselijk zijn, en ‘gelukzaligen’, in wier bestaan als het ware een ultra-violette straal valt. Bij allen zijn de gedragingen ‘losser’ dan ze volgens de normatieve aardse schaal behoorden te wezen; bij allen heet de zedelijkheid ‘slapper’. Het is dus zeker ‘onrechtvaardig’, ten minste theoretisch, dat strafrecht en gerecht daarmee slechts in het uitzonderlijke geval van zwakzinnigheid (wat dan nog als een louter fysieke conditionnering wordt opgevat) rekening houden. Practisch echter, en als reeds gezegd, zal het wel zo moeten zijn; ‘onrechtvaardig’ is trouwens ook een term uit onze schaal, die niet noodzakelijk hetzelfde moet betekenen in de àndere. Ofschoon - gelijk met de kennis van het ultra-violet - te verwachten is dat, in een latere etappe der cultuur, onze voortgang in magische richting langzaam-aan de oculaire en occulte werkelijkheden zal overbruggen. De goddelijke schaal zal langzamerhand de aardse overwinnen, de anarchie het gerecht, de dood het leven. Der Untergang des Abendlandes is daar een begin van. De fanatieke heropleving van een oervitalisme in het morgenland zal zeker het proces vertragen, méér niet. Het zal vast ook zijn reden van bestaan hebben - zoals alles - of toch zijn oorzaak, als een dialectische antithesis. Maar de synthese ligt uiteraard in de lijn van de dood. Plus maal minus blijft minus opleveren. Want het gaat hier wel om vermenigvuldigen, niet om aftrekken, waarbij ev. het positieve levensteken bewaard zou kunnen blijven. Men kan de goederen van een cultuur vernietigen, niet haar waarden, haar geestelijk zaad, waaruit zijzelf is opgeschoten en dat ze helpen vermenigvuldigen heeft. Het morgenland zal het ervaren. Niet | |
[pagina 236]
| |
zo gauw zal het met zijn licht verteerd hebben wat het avondland adoreerde, of dezelfde ketterij zal ginder - waarschijnlijk in versneld tempo, want de weg is gebaand - uit de zielen opbloeien. Na de zon komt ook de nacht uit het Oosten. Sjiva over de Oriënt en Albi in het Westen zullen zegevieren, en de decadentie en de destructie zullen maar schijn zijn, zoals de gehele beproeving een spel was. Men moet het leven liefhebben en de dood aanbidden; men kan trouwens het eerste niet vieren zonder het tweede te dienen; en het zal met het puin van hier zijn, verpulverd jusqu'à ce que dématérialisation s'en suive, dat we aan de overzijde zullen bouwen, de eeuwigheid in. | |
XIVHet bovenstaande was dus, bij wijze van voorbeeld, een magisch-realistische beschouwing van het probleem der vrije wil, door aanwending van een dimensioneel distinguo. Men kan er de moderne bevestiging in zien van de scholastieke theorie van Thomas van Aquino, die leerde dat wij vrij zijn ondanks God's Almacht, omdat het precies Zijn wil is geweest dat we vrij zouden zijn; wat tegelijk onze vrijheid aards (dat is in de werkelijkheid van de 1ste graad) bevestigt, en bovenaards (in de werkelijkheid van de tweede graad) ontkent. De gelovigen of ongelovigen voor wie dit alles geen probleem is en de (of een zekere) vrijheid een feit, ten gevolge van een zeker bewustzijn dat daarvan in elke normale mens aanwezig is, laten zich door het in éen dimensie geconstateerde verschalken tot concludering van hetzelfde in een andere dimensie. Een aspect van die misleiding is dat ze bewustzijn en vrijheid verwarren. Ons bewustzijn is immers zo gedoseerd dat het tegelijk te veel en te weinig is; genoeg opdat we ons grotendeels rekenschap geven van onze daden; onvoldoende echter om te weerstaan aan de verleiding, daaruit lichtvaardig op te maken dat we ook, behalve de uitvoerder, de wezenlijke willer dier daden zouden zijn. Tegenover de schaal der eerste graad kùnnen we vrij zijn; | |
[pagina 237]
| |
we zijn 't niet meer tegenover die der tweede graad. Er bestaan mensen die blijvend in de eerste schaal leven: de braven, en minst of meest intressante. Ze zondigen niet, of wanneer ze zondigen zijn ze ‘aansprakelijk’. De ware ‘zondaars’ zijn die een glimp ultra-violet hebben opgevangen - ik acht ze niet verantwoordelijk. Hun zonde is even schoon als die der liefde. God, die Eerste onder alle Minnaars, zal hun zeker genadig zijn. | |
XVNa het regionalisme begint thans een trek naar intellectualisme in de Vlaamse kunst te overheersen. Het parool ‘more brains’ dreigt wis en zeker nog niet met het gevaar van overdrijving in de richting van een andere, hatelijke eenzijdigheid. We kunnen in Vlaanderen integendeel nog een hele tijd ons voordeel doen met een toeneming van cerebrum. Nochtans, dialectisch beschouwd, vormt dit een antithesis met wat er aan voorafging, en ik zie nu precies in het magisch-realisme éen der vormen van synthese. Ik wil daarbij geen ogenblik het belang en de waarde van de psychologische en sociologische literatuur onderschatten; in deze genres - evenals in het regionalistische trouwens - werden meesterwerken voor alle tijden geschreven, en kunnen en zullen er voorzeker nog geschreven worden. Een zonsopgang - ofschoon een werkelijkheid van de eerste graad - zal altijd een verrukkelijk schouwspel voor het menselijk oog blijven. Maar bieden de zonnestelsels, die door telescoop en microscoop worden onthuld, geen verrukking van de tweede graad, ook aan niet-vakmensen? Het ene schaadt of belet het andere niet. Maar tegenover alle aspectsliteraturen staat het magisch-realisme uiteraard als de doorkijkkunst - als de uitkomst van elke inzichtsoefening. De beoefening van het magisch-realisme is zeker nog niet zoverre. Bij een Bontempelli, zelfs bij een Pirandello, verkeert het nog maar in een aanvangsstadium; vandaar de critieken van ‘willekeur’ en ‘spielerei’, die het zich meer dan eens door onweldenkenden heeft horen toesturen. Maar net zoals het kind heeft het magisch-realisme dit spel nodig | |
[pagina 238]
| |
om de vaardigheid te leren, die het morgen, met niet meer maar ook niet minder ernst, zal aanwenden bij de overgang naar volwassener taken. Van het surrealisme, die voorloper van het magisch-realisme, heeft men zelfs beweerd dat het de kunst (in zoverre daarbij nog van kunst sprake kon zijn) der wanorde was. Thans, sinds zelfs de winkeliers zich in hun reclames van het surrealisme zijn gaan bedienen, moge het ook de meest ongelovigen enigszins duidelijk zijn geworden, dat de gewraakte kunst op zijn minst toch zoiets als een eigen stijl bezit. En wat is stijl anders dan ordening der wanorde? | |
XVIHet magisch-realisme heeft niet alleen stijl, d.i. inhoud én vorm, maar ook een specifieke maieutiek, die, zou men kunnen zeggen, tussen de techniek der wetenschap en de dialectiek der wijsbegeerte ligt. Het wil dus meer dan kunst zijn, maar wijl het artistieke daarbij zelf de belangrijkste operatieve rol speelt, laat zich hiermee het zelfstandig bestaan van het magisch-realisme tegenover wetenschap en wijsbegeerte - evenzogoed als zijn eigen plaats tegenover alle andere kunstvormen, inzonderheid der literatuur - ontegensprekelijk verantwoorden. Het magisch-realisme is de alchemie der moderne tijd. In tegenstelling tot de middeleeuwse alchemie zoekt het niet naar goud, maar naar God. En, anders dan de wijsgeer, zoekt het God niet te vangen in syllogismen, maar met een concrete chemie van woorden. Tussen de wetenschap van vandaag en de wijsbegeerte van morgen, heeft het magisch-realisme de ‘heroische’ rol op zich genomen van verbindingsagent, op verkenning uit tussen zinnelijk en bovenzinnelijk. Daartoe was het nodig dat het met beide voldoende verwantschapt en van beide ook genoegzaam onderscheiden was. De verwantschap ligt in de experimentele methode enerzijds, in de hoge doelstelling anderzijds; het onderscheid in het artistieke werktuig, in de intuïtieve verbeelding. Het magischrealisme gaat hier de wetenschap vooruit, zoals Verne eens met zijn vliegtuig heeft gedaan, en wat de wetenschap stricto | |
[pagina 239]
| |
sensu zich niet kan permitteren, omdat het voorlopig haar taak niet is en een verraad zou kunnen betekenen van de veiligheid harer contrôle a posteriori. En wat de wijsbegeerte betreft, vervult het magisch-realisme hier een taak van concretisering, die de meta-fysica zich eveneens alsnog niet mag veroorloven, wil zij bij machte blijven om de valse afgodsbeelden te breken, zoals die ook door het magisch-realisme te goeder trouw in 't leven kunnen geroepen worden. Een wijsbegeerte die zich concretiseert loopt het gevaar in een voorbarige godsdienst te ontaarden, door zich aan een bedrieglijke eigen vondst onherroepelijk te onderwerpen. Het magisch-realisme onderscheidt zich daarentegen gunstig van welke godsdienst ook, doordien het zich, als een artistieke toepassing van de zuivere religieuse theorie, welbewust inschakelt tussen de controle van wetenschap en wijsbegeerte. Men kan daarin, toegepast op het gebied der geestelijke disciplines, een toepassing zien van het democratische principe der scheiding in drie machten, dat ook maatschappelijk heeft bewezen de enige veilige garant te zijn van een gezonde evolutie. | |
XVIIHet is normaal dat een zeker scepticisme het begin van het magisch-realisme omringt. Godsdienst en vroegere wetenschap hebben zo diep in de geesten de voorstelling verankerd dat stof en geest verschillende en zelfs strijdige zelfstandigheden zijn, dat men zich kan afvragen hoe de mens ooit God zou kunnen vinden, van aangezicht tot aangezicht, en het mysterie ontraadselen. De nieuwe wetenschap en wijsbegeerte zijn echter tot de constatatie moeten komen, dat stof en geest slechts verschijningsvormen van dezelfde onbekende zijn; ‘verschijningsvormen’ - m.a.w. slechts een kwestie van dimensie scheidt God en mens. En de hele strategie van het magisch-realisme is zich welberekend op een acrobatische detectie-tocht door de dimensies aan het instellen. Vergeten we niet dat de electriciteit ook een onbekende was, wat haar veelvuldige en hyper-concrete toepassingen niet heeft belet, en dat deze er | |
[pagina 240]
| |
voorzeker ook toe bij zullen hebben gedragen, indien ze thans al minder en minder nog als een onbekende wordt beschouwd. Of het magisch-realisme dan metterdaad eens zal vinden? Wie zou het met zekerheid durven te beweren of te ontkennen? Die zo doen kunnen elkaar dadelijk de hand reiken en zich verbroederen: ze affirmeren gelijkelijk gratiis. Ofschoon men het toch steeds al als een wonder kan beschouwen, dàt gezocht wordt. En helpen vinden is ook een vorm van vinden. Een vijftigtal mensen hebben eens zo gedaan, en toen bestond plotseling de film; en een vijftig jaar later was hij reeds perfect, dank zij nog enige duizenden die hebben gevonden of helpen vinden. Om God te ontdekken mogen er nog millioenen meer nodig zijn - men vergete niet dat éen enkele generatie twee milliard kansen biedt. En tussen God en de film is de afstand misschien niet zo reusachtig, als men op het eerste gezicht en met een spottend en beledigd gebaar moge geneigd zijn te menen. Men herleze in Platoon de gelijkenis van de grot der schimmen! | |
XVIIIDaarom - omdat het in elk geval de droom van het magisch-realisme is, te vinden of te helpen vinden - heb ik hier nergens, tenzij een enkele maal, de term occult willen gebruiken. Ik heb hem steeds vervangen door magisch. Het is inderdaad een lelijke contradictio in terminis van de zgz. ‘occulte wetenschappen’, zich, aldus te (hebben ge-)heten, dan wanneer hun bedoeling precies daarin ligt, door hun studie dat eigen qualificatief op te heffen. De term ‘magisch’ daarentegen herinnert bestendig aan de gezochte en verwachte lichtverwekking, zonder tot enige verwarring met de ‘natuurlijke’ wetenschappen aanleiding te kunnen geven: het magische is ‘bovennatuurlijk’ georiënteerd en wil als dusdanig die wetenschappen aanvullen. ‘Occult’ kon gemakkelijker dan ‘magisch’ aan onnatuur doen denken en aan een wezenlijke strijdigheid met de wetenschap. | |
[pagina 241]
| |
XIXHoe het zij, en al moest het dan nooit vinden of helpen vinden wat zijn hoogste object is, het magisch-realisme zal dan ten minste een merkwaardige literaire utopie zijn geweest, waarvan, in deze nochtans nog maar beginnende tijd, reeds enkele tastbare meesterwerken aanwezig zijn. De literatuur had tot dusverre alleen naar ‘het schone’ gestreefd, daarna naar het algemeen-menselijke. Die stromingen heten resp. het classicisme en het realisme. Maar naar God, als de formule van die schoonheid en de verklaring van die mens, was nog niet gezocht. Ten minste niet op de tegelijk welberekende en vermetele wijze dezer XXste eeuw. De mythologische literaturen waren sprookjes voor de kindsheid der volkeren. De mystiek bleef in de ban der theologie. Alleen het romantisme heeft reeds enkele merkwaardige schreden in de bezwerende richting gewaagd, en in een zeker opzicht kan daarom het magisch-realisme wel de aller-modernste expressie worden genoemd van een eeuwig romantisme, dat mede in oude epen reeds en vergrijsde ridderromans een primitieve uiting heeft gevondenGa naar voetnoot(1). Maar ook in de XVIIIe eeuw waren de tijden wetenschappelijk en filosofisch nog niet genoegzaam rijp om een operatieve Gods-literatuur een wezenlijk begin te laten nemen. | |
XXOok als het magisch-realisme als zodanig geen gevolgen mag hebben, zal het dus ten minste een schone literaire zending volbracht hebben. Met het existentialisme vormt het dé grote nieuwe poging om, na het realisme, de dialectiek van de menselijke droom met een hogere anthithesis of synthese voort te zetten. Maar het existentialisme heeft geen kans. Het zoekt niet positief zoals het magisch-realisme; het affirmeert negatief, omdat het het raadsel der schepping verwerpt. Het gelijkt de tak die zichzelf van de boom heeft afgesneden en tot verrotting gedoemd is. Wel is waar heeft het existentialisme tot dusverre meer | |
[pagina 242]
| |
succes gekend (vaak un succes de scandale) dan het magisch-realisme. Maar voor dit laatste is het waarschijnlijk een geluk geen priester-theoreticus als Sartre te bezitten; want het lot van het existentialisme is vrij duidelijk: het zal met Sartre de dood ingaan. Onnodig te verzekeren dat schrijver van dit opstel niet de minste verzuchting koestert om eenmaal als een kleine Vlaamse Sartre van het magisch-realisme te worden beschouwd. Zijn enige droom is een eerlijk medewerker te zijn aan een taak die hij veel groter dan zichzelve gevoelt en die zich, o.m. ook aan hem, opdringt, zoals ze zich, gegroeid en dwingend, in deze eeuw wil ontworstelen aan de grijsheid van het verleden, waarin ze zich verliest. Hij wil, in een groeiende schare van zoekenden, proberen één, te zijn, die helpt vinden. Want dat iets is, is voor hem een zowel klaarblijkelijke als door de eeuwen gestaafde waarheid. En daarom meent hij dat ook gevonden kan worden, al moesten we - en waartoe leven we anders? - zoeken tot het eind der dagen.
JOHAN DAISNE. |
|