Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3
(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
Ter nagedachtenis van wijlen F.V. Toussaint van Boelaere. | |
[pagina 115]
| |
INik Corenlandt kneep de ogen dicht, hapte naar adem en trok de knieën op, met de angstige gewaarwording, dat hij door de malende schroeven aangezogen werd, terwijl het gedreun der motoren onwaarschijnlijk vlug verstierf. Dit laatste gaf hem een onbehaaglijk gevoel: het geronk was de muziek van vele soortgelijke tochten geweest en steeds nam hij er node afscheid van, of de plotse stilte een kuil in de lucht sloeg, bodemlozer dan de nacht zelve. Hij zette zich vruchteloos schrap tegen de paniek, die hem gedurende de eerste seconden steeds opnieuw beving en waarvan hij niet wist, of hij ze moest wijten aan een angstreflex, of aan een reactie van zijn lichaam op de ijlte der voorbijzoevende lucht, die zich uitte door een heftig bonzen van zijn hart en gesuis in zijn oren, net of zijn bloedvaten te nauw geworden waren, gepaard met een worgende beklemming om de borst, die zijn ademhaling deed stokken. Doch wanneer na een wijl een schok door zijn hele lichaam, met een snokkend nabonzen in zijn hoofd, hem het verloren evenwicht deed wedervinden, voelde hij zich terug de oude worden en het vertrouwen wederkeren. Nog nahijgend, doch met een bevrijdende gewaarwording om de longen, blikte hij omhoog en zag op het vlak van de nazomerhemel de paddestoel van zijn valscherm zich majestueus ontvouwen. Het schonk hem een plotse overmoed en hij grinnikte grimmig, nu hij uit de diepte de schijnwerpers zag opflitsen en door de nacht maaien in zuidwestelijke richting, waar het vliegtuig verdwenen was. Hij daalde thans traag, nauwelijks wiegend in de wind, die hem evenwel met een lichte wrevel vervulde en legde zich op langzaam en diep te ademen om het onstuimig slaan van zijn bloed te beheersen. Een ijle rust maakte zich van hem meester en hij glimlachte zacht vóór zich uit, of niets hem | |
[pagina 116]
| |
verder nog deren kon. Toch wist hij, dat deze stemming niet lang duren zou, niet lang duren mócht, ofschoon ook ditmaal de dichter in hem het afleggen moest tegen de gelegenheidssoldaat, die geen weerstand bieden kon aan de fantastische betovering van dit irreële zweven tussen aarde en Melkweg met beneden hem, geheel in de diepte, de tweede Melkweg van de stroom, die in verschillende meanders zijn weg zoekt naar de horizont, slechts zichtbaar als daarachter bij tussenpozen de luchtdoelartillerie opvlamde, kort en heftig, als een electrische ontlading, zonder dat het geluid tot hier vermocht door te dringen. Dan blikte hij op naar de sterren, zoals hij het bij iedere nachtelijke sprong placht te doen. Hij wist, dat het een bijgelovig ritueel geworden was, noch met zijn taak, noch met zijn karakter strokend. Doch zoals sommigen er zich onmogelijk van weerhouden kunnen steels hout aan te raken als ze een mening vooropzetten, die door de feiten zou kunnen achterhaald worden, zo had Nik Corenlandt de gewoonte aangenomen op beslissende momenten als deze, een blik van verstandhouding met de sterren te wisselen, kinderlijke afwijking van zijn verbeten zelfdiscipline, die hem telkenmale weer deed terugdenken aan de tijd, toen hij in de lange zomeravonden aan de zijde van zijn vader ergens aan de rand van de stad op de helling van een spoordijk zat, tot de invallende duisternis hen ten slotte verplichtte huiswaarts te keren. Dan was om hun hoofden het gezoem van de muggen, die de vertrouwde geur van zware Semois uit vaders pijp enigszins op afstand hield en uitgestrekt in het gras, de handen achter het hoofd gevouwen, verdiepte hij zich gefascineerd in de aanblik van de diafane zomerhemel, verstervend van groen tot paars en blauw, die langzamerhand ging trillen als de jaarlijkse kerstboom onder zilveren stooisel en engelenhaar. Het vervulde hem met een weemoedig ontzag, vrij van alle vrees nochtans, daar hij doordrongen bleef van de geruststellende tegenwoordigheid van zijn vader, die de schuwheid in zijn zwijgen kende en eerbiedigde, zoals hij ook later alles in zijn ontluikend, enigszins gesloten knapenkarakter geëerbiedigd had. Het stemde Nik Corenlandt gelukkig juist thans aan hem te denken; spijts de moeilijkheden, die hem wachtten, | |
[pagina 117]
| |
schonk het hem een gevoel van veiligheid en rust. Het was niet de eerste maal, dat hij deze ervaring van bezinnende helderheid opdeed, nadat de eerste, telkenmale terugkerende vrees, dieper wortelend dan het grensvlak van weten en niet weten, ten slotte geweken was, of de gedachte aan de oude Corenlandt een talisman verving, die alle gevaren uitschakelde en hem de te volgen weg nauwkeurig voorschreef. Zo was het ook in Afrika geweest, de laatste nacht aan de stadsrand van Tunis, toen eindelijk de Duitse verdedigingslijn in mekaar stortte na een gecombineerd artillerie- en luchtbombardement. Drie dagen tevoren had men hen afgeworpen in vijandelijk gebied, hem en twaalf van zijn manschappen, met de opdracht een bunker te veroveren, waaruit een belangrijke brug over een toen gezwollen wadi werd beheerst. Drie etmalen hadden ze het uitgehouden, zonder dat de vijand hen ooit langer dan een halfuur met rust liet. Ondertussen dreunden de Duitse tanks en vrachtwagens onophoudelijk voorbij. Hij deed, wat hem bevolen werd, doch besefte duidelijk, dat hij niets had van een held. Tegenover zijn manschappen had hij zich kranig gehouden, vermits hij ook dàt als zijn plicht beschouwde, doch innerlijk was na enkele uren zijn weerstand gebroken, alsof hij besefte, dat hij het er nooit levend zou afbrengen. De derde avond, na een korte schemering, toen hun laatste munitie nagenoeg verschoten was, barstte eindelijk het geallieerd bombardement los. Met hun tegenwoordigheid in vijandelijk gebied, scheen men niet in de geringste mate rekening te houden. Overal in het ronde spatten de granaten in onwaarschijnlijk trage zand- en slijkhozen uit elkaar, terwijl de Amerikaanse duikbommenwerpers als huilende vogels uit de gloeiende lucht doken en klaarblijkelijk geen onderscheid maakten tussen de andere stellingen en de hunne. Bij het licht van een nagenoeg uitgebrande lamp staarden de anderen hem verwezen aan, alle hoop op hem gevestigd. Hoe het kwam wist hij niet en tot nog toe had hij de oorzaak er van nog niet achterhaald, - tenzij het alleen de vrees voor de dood was? -, maar plots moest hij aan zijn vader denken, een harde en dwingende behoefte, aan zijn vader en diens rustige goedheid, vol begrip voor het kinderlijk verdriet uit zijn moederloze jeugd. Hij had de anderen bemoedigend, doch | |
[pagina 118]
| |
ernstig toegeglimlacht, de zekerheidssluiting van zijn revolver losgeklikt, - een niet reglementaire Colt, die een Amerikaan hem voor een fles whisky gegeven had -, en naar de scherpte op de punt van zijn mes getast. Er was meer behoefte tot leven en te blijven leven in hem, dan eigenlijke strijdlust, doch zulks volstond voorlopig. Onder het ononderbroken bombardement, door een muur van brandend stof, soms schielijk uitwijkend voor terugtrekkende Duitse pantserwagens, hadden ze de brug bereikt en zonder grote moeilijkheden het anti-tankgeschut en de luchtdoelbatterijen buit gemaakt. Drie uur later dreunde de weg onder het geweld van de rupsen der Cromwells en was hun taak volbracht. Slechts dan, insluimerend op de vrachtwagen, die hen naar de basis van de air-bornes terugvoerde, had hij even aan Thérèse gedacht, een smalle herinnering, vervuld met een weemoed, die meer geleek op de pijn om een innerlijk verraad tegenover zichzelf, dan op het ongestild verlangen, dat hem drie jaar lang reeds vervulde. Een windstoot schrok hem eensklaps op uit zijn gemijmer. Even wond hij zich op, daar hij reeds een hele poos de werkelijkheid en het gebod van het ogenblik had kunnen vergeten, de aarde in het donker beneden hem en al wat hem er wachtte. De opstekende wind balde in een ogenblik al zijn versnipperde aandacht samen en angstvallig speurde hij de hemel af, waar de sterren op verschillende plaatsen verzwonden bleken. Thans drong het tot hem door, dat het bliksemflitsen waren geweest, die hij voor het oplichten van de luchtdoelartillerie gehouden had. Gans in de diepte joeg de wind klaarblijkelijk de lucht opwaarts, wat zijn val aanzienlijk vertraagde. Hij gaf er zich slechts nu ten volle rekenschap van, dat hij reeds een hele poos op dezelfde hoogte hing en vrij snel in noord-oostelijke richting afdreef: de stroom, zijn voornaamste baken in de duisternis, lag reeds een heel eind achter hem. Hij vloekte luidop, maar zijn stem dreef verloren op de windvlagen in de oneindigheid van de nacht. | |
[pagina 119]
| |
IIReeds meer dan een uur lag Sonja Toussaint in het duister met wijdopen ogen naar het geruis van de regen in de dennetakken te luisteren, de vingers in de nek door elkaar gestrengeld. Ondanks het onweder had ze het venster van haar slaapkamer gans open gelaten en naakt uitgestrekt op haar ledikant, genoot ze thans van de koelte, die eindelijk de broeierige hitte uit het huis scheen te verdrijven, dat sinds de vroege morgen in de zon had staan blaken, zonder dat de schaduw van een paar zeesparren en zilverdennen voldoende beschutting vermocht te bieden. Het onweder dreef thans af, de bliksemflitsen werden minder hevig en door langere tussenpozen gescheiden, de donder had zijn scherpte verloren en verstierf als met tegenzin achter de bruisende bossen. Van de hele dag was ze niet helderder wakker geweest dan thans, zo intens geestelijk en lichamelijk bewust, na de drukkende warmte, welke haar lusteloos had doen besluiten naar bed te gaan. Het leek of de regen nieuw leven verstrekt had aan de geuren van de tuin, door de hitte afgestorven na zonsopgang, de geuren van de sparren, de berken, het gras en de rozen, vooral de herfstige rozen, vermengd met het aroma van de regen zelf, als die uit de tuin van haar vader, thuis, wanneer ze zelf placht te sproeien als het veldje in de schaduw lag, thans meer dan twintig jaar geleden, vóór ze aan het toneel gegaan was, vóór er veel dromen in vervulling gingen en nog meer illusies zouden afsterven. Terwijl ze met welgevallen de verkoelde lucht over haar huid voelde strijken en in gedachten verdiept langs haar eigen flanken streelde, overviel haar een weemoed, waaraan ze in de laatste tijd reeds meermaals ten prooi was geweest, ofschoon ze zich telkens ingespannen had om er zich overheen te zetten, zich afvragend of de jaren haar thans reeds aantastten, hoewel ze nauwelijks zes en dertig was. Vooral dat door niets gemotiveerde gevoel van doelloosheid in haar leven, boezemde haar angst in, met welke ernst ze zich er tot nog toe had weten van te overtuigen, dat ze haar hele bestaan aan haar beroep en haar kunst geofferd had. Niettemin | |
[pagina 120]
| |
besefte ze vaag het voornaamste te ontberen, maar onthield er zich krampachtig van dit tekort een naam te geven, als vreesde ze, dat die naam het een smartelijke concreetheid zou verlenen, bij machte haar reeds aangevreten zelfvertrouwen geheel ten gronde te richten. Toch beperkte zich alles ditmaal slechts tot een oppervlakkige melancholie, niet bij machte het gevoel van welbehagen te verdrijven, waarmee de koele onweersnacht haar vervulde, of met de atmosferische electriciteit ook haar zenuwen waren ontladen geworden. Zij kon nu met objectiviteit op het verleden terugblikken, zoals ze met critisch overleg haar eerste optreden in een of andere moeilijke nieuwe rol na de première kon overschouwen en, scherper dan de lui van de krant of om het even wie in de schouwburg, haar goede van haar zwakke momenten onderscheiden. Meestal verzette ze zich hardnekkig tegen de herinnering aan haar verleden, alsof het, niettegenstaande haar succes op de planken, beneden de maat harer verwachtingen van eertijds was gebleven en ze nog steeds, ondanks de dood van Hans Friedländer, thans welhaast tien jaar geleden, en spijts haar verhouding met Clemens Vrielynck, iets van de toekomst verwachtte, bij machte alle ontgoochelingen te vergoeden. Ze wist opperbest aan niemand dan zichzelf rekenschap verschuldigd te zijn; ze besefte, dat ze niet tot deze soort van in eenzaamheid oud wordende vrouwen behoorde, die hun leven door schrale en niemand enige baat opleverende scrupules vergallen, doch kon er zich niettemin moeilijk van weerhouden beide mannen in haar gedachten aan elkander te toetsen, zich er ondertussen met enige ontsteltenis van overtuigend, dat het haar niet het geringste hartzeer meer berokkende, - zo meende ze althans. Ze was een nauwelijks twintigjarige conservatoriumstudente, toen Hans Friedländer in haar leven gekomen was, plots en vernietigend, zoals ook zijn bestaan aan een plotse vernietiging zou ten gronde gaan. Die periode noemde ze haar revolutionnaire tijd en wanneer iemand er haar in gezelschap aan herinnerde, praatte ze er doorgaans met enig misprijzen overheen, minder uit zelfverloochening, dan wel om bij voorbaat het sceptisch commentaar van de anderen te ontzenuwen, de medelijdende zinspelingen op pacifistische | |
[pagina 121]
| |
betogingen met rode vaandels voorop, die zelfs geen zandkorrel in het raderwerk hadden doen stuiven, projecten voor massatoneel ter ontvoogding der menigte, waarvoor nimmer de goede wil het gebrek aan fondsen had kunnen vergelden, debatavonden over gemeenschapskunst, gekruid door citaten uit Marx, die er met de haren bijgesleept werd, dit alles in het teken van een onbegrensde verachting ten opzichte van al wat hun als burgerlijk voorkwam. Ze dweepten met De Gruyter, doch beklaagden hem, daar hij voor de slagers en kruideniers op de orkestzetels moest spelen, schopten herrie bij vaderlandslievende manifestaties, betoogden voor de vervlaamsing der hogeschool en lazen de nog niet lang overleden Paul Van Ostayen, in hun ogen een symbool, geslachtofferd op het altaar van het universele filisterdom. Toen Hans zonder have of goed hier aankwam, met niets op zak dan zijn lidmaatschapsboekje van de Duitse kommunistische partij, hadden ze zich dadelijk over hem ontfermd. Hij was er hun dankbaar om, hoewel hij het niet in woorden uitte, doch hoe ze er zich ook toe inspanden om hem in hun kring op te nemen, hij kon er niet aarden in die atmosfeer van nevelig idealisme. Slechts in haar gezelschap legde hij soms zijn zwijgzaamheid af. ‘Ze begrijpen geen van allen waar het in feite om gaat’, had hij haar op zekere keer gezegd, toen ze in zijn atelier, dat hij met enkele andere jonge schilders deelde, voor hem poseerde, daar hij zich geen betaald model veroorloven kon. ‘Zij praten en praten maar, doch geven zich geen rekenschap van het gevaar.’ Hij had palet en penselen neergelegd, zat voorovergebogen bij de petroleumkachel op zijn lage driepikkel, de lange vingers in elkaar gestrengeld en de blik op haar gericht. Het hinderde haar niet hier naakt te staan, zolang hij bleef schilderen, doch thans voelde ze zich onbehaaglijk en nam zich voor, dat het de laatste maal zou zijn, zoals ze zich van de aanvang af voorgenomen had wel voor hem te poseren, doch zich nooit binnen zijn gezichtsveld uit te kleden. Eénmaal was het tochtscherm omgevallen, toen ze nog maar alleen haar bustehouder om had en nooit had ze zich zó uitgekleed en zó beschaamd in zijn aanwezigheid gevoeld. ‘Maar de nacht dat de Rijksdag brandde en wij in heel Berlijn door de Stahlhelm opgejaagd werden, Sonja’, ver- | |
[pagina 122]
| |
volgde hij met schorre stem en harde mond, ‘toen heb ik de ijdelheid van alle gepraat aan den lijve ervaren. Tegen het morgenkrieken werd ik uit een artistenkroeg gehaald, waar ik me in de drukte van het ogenblik veilig waande. Men sleepte mij naar de politiepost, waar de Hitlerjugend, vroegtijdig geperverteerde kereltjes van zestien, zeventien jaar, het hoge woord voerden. Terwijl er vier me vasthielden, twee aan de handen en twee aan de voeten, ranselden ze me om beurten af, brullend dat ik een strontvent van een jood was, tot ik er bewusteloos bij liggen bleef. Toen ik weer tot me zelf kwam liet een Schupo, die het niet langer kon aanzien, me ontsnappen. Ik zou je de littekens op mijn rug kunnen tonen en je weet nu, waar ik die stukgebeukte tanden vandaan heb. Nadat ik Hitler nog tweemaal in het Sportpalast heb horen profeteren, - want hij heeft iets van een profeet der duisternis in zijn epileptische ogen -, begreep ik, dat in Duitsland zèlf alles verloren was. Toen ik naar België vluchtte, hoopte ik, dat de actie in het buitenland er nog iets aan verhelpen kon. Maar ook de anderen schrijven het me uit Oostenrijk, Holland en Frankrijk: overal prediken we in de woestijn en kwijlen de zogenaamd vooruitstrevende jongelui van onze generatie over theoretische standpunten, Malthusianisme, gemeenschapskunst, expressionistische verzen of huppelen om een volkstümliche Meiboom, of dit het leed verzachten zal van de duizenden, die ginds systematisch worden erledigt. Ze geloven het niet, maar wacht tot éénmaal...’. Ze zag de strakke wanhoop in zijn opengespalkte ogen en had voor de eerste maal meer dan gewone genegenheid voor hem gevoeld, ofschoon ze zich op dit ogenblik nog voorstelde zich hoofdzakelijk uit erbarmen aan hem gegeven te hebben. Nooit had er een man haar aangeraakt, want, spijts hun revolutionnaire samenzweringen waren ze allen steeds grote kinderen gebleven, die ondanks zichzelve de verfoeide ongeschreven burgerlijke fatsoenlijkheidswetten eerbiedigden. Lichamelijk voelde ze zich tot het panische toe bevreesd onder zijn sinds lang verdrongen heftigheid en zijn krampachtige omhelzingen, of hij aan haar het leven op zichzelf herwinnen wou. Achteraf ontmoedigde het hem, dat een naakt model, vriendin of niet, ook voor hem voldoende was, | |
[pagina 123]
| |
om de anderen en de hele wereld achter zich te vergeten. Het sterkte hem in zijn besluit het avontuur te wagen en terug te keren als man van de daad in een wereld van slagwoorden, ijdele debatten en ordemoties. Slechts toen had ze ten volle beseft, dat ze hem lief had, doch ze wendde geen enkele poging aan om hem te weerhouden. Hierin zou ze trouwens toch niet geslaagd zijn: ze wist het vooraf. Onder een valse naam, waarmede hij ook zijn schaarse brieven aan de oude vrienden ondertekende, had hij eerst door het Ruhrgebied gezworven, overal in het geheim agerend, had gevangenissen en concentratiekampen gekend en was eindelijk in Oostenrijk beland waar ze, nadat Dolfuss de rode Weense opstanden gefnuikt had, zijn spoor bijster was geraakt. Later had zij in de krant gelezen, dat hij gefusilleerd geworden was en slechts dan had ze begrepen welke voorname rol hij in het verzet tegen de nazis gespeeld had. Met gemengde gevoelens had ze uit dezelfde bron vernomen, dat de blikken van de hele vrijheidslievende wereld op zijn streven gevestigd waren geweest... Toen was de strijd om het bestaan voorgoed begonnen, om het bestaan en om een behoorlijk contract aan de schouwburg. Maar ze streed met het gevoel, dat het hoogtepunt uit haar jeugd sedert Hans Friedländer's vertrek voorgoed voorbij was, wat de kansen ongelijk maakte en iedere nederlaag aanvaardbaar. Meer uit onverschilligheid dan uit opportunisme had ze de veel oudere Clemens Vrielynck gehoor geleend. Het waarborgde haar een aanlokkelijke carrière en de vrijwaring van alle stoffelijke zorgen, want voor wie leefde hij ten slotte, had hij haar overtuigd, zijn nog vrij jonge nymfomane vrouw bedroog hem met de eerste de beste schoolknaap en slechts omwille van zijn geld verborgen zijn haast volwassen kinderen hem min of meer hun misprijzen. Maar geld had hij, zoveel ze opmaken wilde, want, ongeluk in de liefde, geluk in de zaken, voegde hij er ironisch aan toe. Hij bleek niet veeleisend, was mild van nature en had veel door de vingers gezien wanneer het toevallige vrienden of collega's gold, of zulks nu éénmaal bij haar loopbaan hoorde. Tegenover de herinnering aan Hans, waarover ze hem eerlijkheidshalve gesproken had, bleef hij echter een posthume jaloersheid aan de dag leggen, alsof hij voelde hoe de | |
[pagina 124]
| |
schaduw van de dode haar voor het verdere leven getekend had in de pijnlijke, barmhartige overgave van die enkele nachten, toen hij zijn stugheid aflegde, daar hij wanhoopte in de wereld en in zichzelf. | |
IIIDe slag verdoofde hem, zonder dat hij geheel het bewustzijn verloor: de spanning immers bleef zo intens, zo innig gekoppeld aan de instinctive drang tot zelfbehoud, dat iets in hem, iets uit de diepste regionen van zijn wezen, hem er van weerhield zich te laten opnemen in de ijle, haast verlokkelijke bedwelming, die over hem dreigde te komen, toen zijn nog steeds bolvormig gespannen valscherm, door de stormwind over de grond voortgejaagd, hem door braambessenstruiken en andere heesters sleepte, die zijn aangezicht openreten. Ondertussen huilde de wind onafgebroken over de vlakte en liet nabije, doch in de duisternis volkomen onzichtbare sparren bruisen als een zee, terwijl op de achtergrond het nu verwijderde, dan weer nabije gedonder aarde en lucht deed huiveren en bliksemschichten als gigantische bladnerven secondenlang star in de brandende lucht bleven staan. Wanhopig worstelde zijn linkerhand met de worgende touwen, terwijl de rechter, tastend in het duister, vruchteloos enige steun zocht, tot hij eensklaps de spanning voelde afnemen van de koorden, die slap voor hem op de grond vielen. Tegelijkertijd pletsten de eerste regendruppels neer. Ofschoon hij zwaar hijgde, zijn gekneusde ledematen overal pijn deden en hij het gevoel had, dat er onophoudelijk bloed langs zijn aangezicht vloeide, - of was het de thans neergeselende regen? -, gespte hij met handen die van de inspanning beefden zijn parachute los en riemde op de tast de brede gordel vast aan de opstekende luchtwortel van een spar, opdat het gevaarte niet op hol zou slaan en voorbarig zijn tegenwoordigheid verraden. Toen hij zover was, strekte hij zich uit in het doorweekte heidekruid, het hoofd op de voorarm, het aangezicht naar | |
[pagina 125]
| |
de grond gekeerd, met de bedoeling zich de tijd te gunnen om op adem te komen. Slechts langzamerhand drong het tot hem door, dat hij het een ongelofelijke teerlingworp van het lot dankte, heelhuids de aarde te hebben bereikt. Het scheen hem plots al zijn krachten terug te schenken, maar toch vermande hij zich, bedwong zijn hijgen door diep en regelmatig te ademen en wendde het gelaat opwaarts om er de regen vrij overheen te laten stromen. Een diep welbehagen kwam langzaam over hem. Aanvankelijk schreef hij het toe aan het bewustzijn van zijn heelhuidse landing na het afmattend avontuur doorheen kolkende luchtlagen, voortgesleurd door het op drift geslagen en als dol steigerende valscherm, dat hem kilometers van zijn bestemming sleepte. Na een poos begreep hij echter, - kon hij deze gewaarwording immers niet aan vroegere ervaringen toetsen? -, dat het meer moest zijn dan de vreugd om het behoud van zijn leven. Hoe hij er zich ook zocht van te overtuigen, dat het niet het geringste belang had, toch wist hij zich geboeid door een stemming van vage vertrouwdheid, de schaduw slechts van een gevoel, maar door een heimweevolle behaaglijkheid vervuld. Middelerwijl was hij te loom om er een redelijke verklaring voor te zoeken, terwijl hij zich bovendien onbewust verzette tegen iedere speculatieve mijmering, zo rechtstreeks in strijd met de noodzakelijkheden van het ogenblik, die weldra al zijn gedachten en zijn ganse slagvaardigheid zouden opeisen, - meer wellicht, dan thans redelijkerwijze nog van hem kon gevergd worden. Doch ook ditmaal zou Nik Corenlandt, luitenant bij de paratroopers, bataljon voor speciale opdrachten, de ervaring opdoen, dat men een vijandelijk mitrailleursnest gemakkelijker het zwijgen oplegt, dan een herinnering, die als een luchtbel na jaren plots opnieuw naar het bewustzijn stijgt. Hij bleef zich verzetten, hardnekkig, door zijn aandacht te concentreren op het geruis van de stortregen in de bomen, maar ook dat scheen er iets mee te maken te hebben, evenals de terpentijngeur der nabije dennen en de zurige humusreuk van de grond, zwaar en vochtig nabij zijn aangezicht. Er kwam een zachte vertedering over hem en de hardheid, die hij zich met op elkaar geklemde tanden zocht op te leggen, - | |
[pagina 126]
| |
die hij zich al die jaren, vaak vruchteloos had zoeken op te leggen -, smolt uit zijn wezen weg, of de gedachte aan het verleden, of de geur van humus en halfvergane sparrenaalden volstond om hem zeven jaar jonger te maken, hem om te toveren tot de knaap van toen, die in de doorschijnende, enigszins schuwe Thérèse voor het eerst de vrouw had menen te vinden, met al het luisterrijke, al het geheimzinnige en hem tevens vrees inboezemende, waarmede deze ontdekking hem destijds bevangen had, hoewel ze beiden niet veel meer dan volwassen kinderen waren, niets afwetend van het leven, noch van de liefde, die ze koesterden als een verboden, nog onrijpe vrucht. Die eerste zomer hadden ze vaak samen over de heide en door de nabije bossen gedwaald, waar haar ouders een landhuis bezaten, beschroomd om een verlangen dat hen in de eenzaamheid telkenmale weer overviel en beklemde en waarmede hij als Jacob met zijn mysterieuze engel een onafgebroken strijd leverde, krampachtiger naarmate het hem duidelijker werd, dat Thérèse, ondanks haar teruggetrokkenheid, een dergelijk innerlijk verweer bleek te ontberen en zijn chimerisch gevecht, zo niet haar misprijzen opwekte, haar dan toch bij pozen van hem verwijderde. Hij was een knaap die nauwelijks het geloof in sprookjes had afgelegd, er innig van overtuigd dat de liefde liggen kan binnen de grenzen van een dweperig aanbidden, dat de mogelijkheden van de veeleer nuchter geaarde Thérèse en ook zijn eigen ontwakend lichamelijk verlangen ruimschoots overschreed. Alles bij elkander genomen was die soms pijnlijke en voor hem nog steeds onverklaarbare dubbelzinnigheid van hun liefde aldus begonnen. Voor hem bleek het, onafwendbaar, de keus tussen een voorbije en een nieuwe wereld: zijn hele bestaan had hij van de eerste dag af op de toonaard van haar tegenwoordigheid afgestemd en al het overige als bijkomstigheden bejegend. Geen vreugde wilde hij nog genieten, waarbij zij niet betrokken was: de toekomst, zijn studie, zelfs de verhouding tot zijn vader, zijn oudere broer en de gedachte aan zijn vroeg gestorven moeder verwierf gestalte in de droomsfeer van hun verhouding, waarvan de broosheid hem echter met angst vervulde, zonder dat hij, de dichterlijke adolescent van weleer, deze angst onder woorden kon | |
[pagina 127]
| |
brengen. En ofschoon hij geestelijk rijper was dan zij, of het zich althans inbeeldde, had hij zich steeds de mindere gevoeld tegenover haar gesloten ontoegankelijkheid, waarop zijn spontaneïteit afstuitte als de wind op een dichtgevroren rivier. Het deed hem pijn, een pijn die hij, trouw aan zijn leeftijd, koesterde als een schoon bezit, dat zij blind bleef voor de ontdekking van het beloofde land, doch zich anderzijds leende en hem zelfs stilzwijgend aanzette tot handtastelijkheden, die hem achteraf met misprijzen doorschrijnden en hem verscheurden door het gevoel, dat hij de liefde waarheen hij sedert het afscheid van de kindertijd reeds hunkerde, onwaardig was. Toch had hij zich kranig weten te houden bij dit opwindend spel, voor wiens uiterste consequenties hij zich in den beginne hoeden kon, een strijd die hij alleen had moeten voeren, want terughoudendheid of vrees scheen zij in dergelijke momenten niet meer te kennen, of het voor haar geen onbekende wereld was, waarheen zij het verleidelijke pad hadden ingeslagen. Het was een vochtig zomergetijde, dit eerste jaar, of September reeds begonnen was in Mei, zonder de verlokking van beschaduwde hoekjes in de eenzaamheid om hen heen en misschien moest hij hieraan wel de aanvankelijke overwinning op zichzelf toeschrijven, had hij naderhand ironisch overwogen, een zomer met voorbarig herfstige dagen, plassen overal in de hei, buiten de oevers getreden beken en vooral 's avonds die felle geur van humus, hars, terpentijn en bospaddestoelen, die Nik thans wedervond in deze stormnacht, zich onwillekeurig vastklemmend aan het heidekruid, terwijl de regen zijn voorhoofd striemde en de bliksem bleef opvlammen achter de gekartelde silhouet van een nabije bomengroep. Niettegenstaande het hieraan verbonden gevaar, graaide hij naar een sigaret, stak ze op, zo laag mogelijk bij de grond, het lucifervlammetje in de holte van zijn hand beschuttend tegen wind en regen, deed enkele diepe halen die zijn zenuwen schenen te kalmeren, wierp ze dan weg en klauterde ten slotte recht. In een nauwelijks onderdrukte kreet smoorde hij een vloek. Slechts thans voelde hij, dat hij bij de landing de rechtervoet verstuikt, zoniet gebroken had en dat deze snel zwol in zijn spannende laars. De pijn verbijtend strompelde | |
[pagina 128]
| |
hij op de tast tot bij zijn valscherm, dat doornat in de braambessenstruiken verward hing, nu eens opgeblazen, dan weer instortend na de rukwind. Na veel gesjouw slaagde hij er in het ongeveer onbeschadigd los te haken en het, worstelend met de onberekenbare windstoten, min of meer tot een behoorlijk pakket te vouwen, waaromheen hij de touwen wond en vastsjorde, - overbodige voorzorg misschien, doch methodisch als hij van nature was, wilde hij zo weinig mogelijk aan het toeval overlaten. Daarna diepte hij zijn kompas op en zocht zich met behulp van de fosforescerende naald te oriënteren. Dadelijk echter haalde hij de schouders op en stopte het weer weg, geërgerd, daar hier geen systematisch beramen zou baten. Met een haast mechanisch gebaar tastte hij naar zijn revolver en hinkte dan moeizaam de noordelijke richting uit, wind en regen in de rug en zich op zijn goed gesternte verlatend. Hij gunde zich evenwel de tijd een denneloot, die langs zijn gelaat streek, af te rukken en het naar terpentijn smakende takje tussen de tanden te stoppen, als wilde hij aldus zijn behoefte aan een tweede sigaret op bedrieglijke wijze stillen. | |
IVSonja Toussaint was niet bevreesd toen ze doorheen de nog slechts spasmische windvlagen en het nu stage geruis van de regen trage, onregelmatige schreden hoorde op het grind van het tuinpad en daarna enig gescharrel in de nabijheid van de houtmijt. Precies op dat ogenblik moest ze ingesluimerd zijn, want toen beneden een hardnekkig rammelen aan de terrasdeuren haar aan een bodemloze slaap scheen te ontrukken, meende ze reeds een hele nacht achter de rug te hebben. Ze was al in haar kamerjapon gegleden, toen de herinnering aan het gerucht in de tuin haar deed aarzelen. Maar ondertussen bleef het gebons aanhouden en juist dat boezemde haar enig vertrouwen in: wie met misdadige bedoelingen komt, overlegde ze, schopt geen herrie van alle duivels of rukt de deuren niet uit hun hengsels om | |
[pagina 129]
| |
de aandacht op zich te vestigen. Het was bovendien een stilzwijgende overeenkomst, dat de buren uit enkele verspreide landhuizen van zowat een kwartier in het ronde in geval van nood op elkaar beroep deden, vooral sedert de Duitsers, de vooravond van de landing in Normandië, het telefoonnet buiten gebruik hadden gesteld. Ze liep haastig de trap af, alle vrees met een schouderophalen van zich afwerpend. In de huiskamer gekomen, weerhield iets er haar van te vragen, wie er binnen wou. Klaarblijkelijk had de nachtelijke rustverstoorder ondertussen doorheen de gordijnen bemerkt, dat er licht was opgestoken, want onmiddellijk nadat ze, tastend in het duister de electrische schakelaar gevonden had, hield het bonzen op. Was het de plotse stilte, die ook haar het zwijgen oplegde? Niettegenstaande haar zelfbeheersing schrok ze heftig, toen ze Nik met bebloed en gekneusd aangezicht in de deuropening zag verschijnen, gekleed in dat vreemde, bemodderde uniform, dat enigszins op een duikerpak geleek en waarop het slijk en de camouflagevlekken hem iets verleenden van een Shakesperiaanse bosgeest met een sparreloot tussen de tanden. Ze kon nauwelijks een kreet smoren wanneer hij haar vastbesloten bij de schouders greep en de vrije hand brutaal op haar mond drukte, de revolver schietensgereed. Zonder haar enige kans tot tegenspraak te gunnen beet hij haar toe: ‘Deur dadelijk sluiten, gordijnen dicht en mond houden’. Terwijl ze zijn bevel uitvoerde keek ze hem weerbarstig over haar schouder aan. Ze beheerste zich, hoewel haar knieën knikten, toen ze bemerkte dat hij zwaar hinkte. In het midden van het grote vertrek bleef hij staan, vlak onder de koperen kroonluchter, de wijsvinger nog steeds om de haan van zijn pistool, het besmeurde gelaat pijnlijk vertrokken. Desondanks gaf hij haar een indruk van athletische kracht nu hij haar inmiddels scherp stond op te nemen en met een vaag gebaar van het wapen grinnikend vroeg: ‘Kan iemand ons zien of horen?’. Ze vermoedde dat zij hèm meer achterdocht inboezemde, dan hij hààr en antwoordde op uitdagende toon: ‘Stop eerst die proppenschieter weg, dan kunnen we praten. Je bent hier niet in de far-west!’ Hij glimlachte om haar lef en deponeerde het pistool | |
[pagina 130]
| |
binnen haar bereik op het kleine cocktailkastje. Ze had het gevoel, dat zijn komst haar niet verraste. Alleen bekroop haar even de dwaze gewaarwording, dat ze op de planken stond en een onervaren partner door een te vroege entrée-en-scène een toneel in de war dreigde te sturen. Meteen bemerkte ze ook, dat zijn gelaat regelmatig was en zacht. Eensklaps voelde ze de lust opkomen zich van de revolver meester te maken doch ze bedwong zich, daar zijn enigszins koortsige blauwe ogen haar laatste angst deden wijken. Met een misprijzende hoofdknik wees ze naar de Colt: ‘Je schijnt wel veel vertrouwen in me te stellen?’. Hij glimlachte nogmaals en ze zag zijn tanden glanzen, opvallend wit in zijn met bloed en slijk besmeurd aangezicht: ‘Mooie vrouwen zijn slechts gevaarlijk, wanneer ze tegenover een man staan, die andere dingen in het hoofd heeft, dan ik mij op het ogenblik veroorloven mag’, repliceerde hij scherp, nam zijn mes en sneed de kabel van de telefoon door. Deze blijk van achterdocht krenkte en irriteerde haar. ‘Volstrekt nutteloos’, beet ze hem kort toe, ‘reeds sedert twee maanden of langer functionneert de telefoon niet meer. Voor wie hou je me wel?’ ‘Neem me niet kwalijk... Een kleine voorzorg... Het stelt me gerust, dat je er boos om wordt. Je vindt het toch goed, dat we dadelijk jij-jouwen?... Maar met mijn verstuikte voet en in dit pak zou ik bezwaarlijk aan de haal kunnen gaan, zie je. Geen van ons beiden mag zich overigens geheel veilig achten. De Duitsers hebben het land aan valschermspringers en aan lui, die er zich over ontfermen.’ ‘Wie zegt, dat ik me over jou ontferm?’ Hij kwam een schrede naderbij, riemde zijn helm los en keek haar doordringend aan, zonder dat zijn oogopslag echter hard werd: ‘Het zou erg onaardig van je zijn, als je dat niet deed. Ook niet erg gastvrij tegenover iemand, die zo pardoes uit de hemel komt tuimelen’, schertste hij met vermoeide stem en morrelde aan de ritssluiting van zijn luchtdicht pak, daar de warmte in het vertrek hem beklemde. ‘Wat wil je in feite?’ vroeg Sonja, die voelde dat ze zich begon op te winden in zijn overdreven zelfvertrouwen en in | |
[pagina 131]
| |
dit ijdel over en weer gepraat. De gedachte, dat zij naakt was onder haar kamerjapon, hinderde haar. Ze bemerkte wel is waar, dat op het ogenblik zijn hoofd niet naar dingen stond, die daarmede verband houden, - zij zou er trouwens wel voor zorgen, dat hij het niet merkte -, maar desondanks hinderde het haar, omdat het heel deze onmogelijke situatie bovendien nog een vleugje pikanterie verleende, dat haar aan een of andere kitschfilm deed denken. Niettemin trok ondertussen een blijde rilling doorheen haar ruggemerg, of haar wervelkolom inwendig kriebelde, een gevoel dat Clemens Vrielynck, die met dezelfde komische ernst met haar naar bed ging, als deze waarmede hij de gewoonste zaken beredderde, - het opwinden van zijn uurwerk, het strikken van zijn das, het hanteren van zijn tandenstoker achter zijn hand, zoals het een heer betaamt -, nooit in haar had opgewekt en dat haar plots weer aan Hans Friedländer herinnerde. ‘Wat wil je?’ herhaalde ze minder vinnig, toen ze opnieuw in zijn rustige, enigszins geestige ogen keek, - geestig achter een waas van weemoed, dacht ze bij zichzelf. ‘Een voorlopig onderdak, meer niet, maar ook niet minder’, grijnsde de vreemdeling, ditmaal niet zonder enige gêne. ‘In de buurt neergeschoten?’. ‘Neen, ik ben geen vlieger... In dit geval zouden de Duitsers immers dadelijk iedere woning afzoeken en daarmede reeds volop bezig zijn... Het ware natuurlijk een hele boel romantischer’, voegde hij er met een spottende glimlach aan toe. ‘Voorlopig ben jij de enige, die iets van mijn aanwezigheid kan afweten. Vergeef me mijn onbeschaamdheid. Er zat niets anders op; jouw huis is het eerste, dat ik in het duister zag opdoemen. Het lijkt hier wel het einde van de wereld... Mijn valscherm zit onder de houtmijt. Wie het niet opzettelijk zoekt, zal het er niet vinden. Het is het enige spoor, dat me had kunnen verraden. De wind heeft me geheel uit de koers geslagen en mijn plannen in de war gestuurd. Vóór de dag in de lucht kwam, moest ik een schuilplaats vinden, koste wat wou. Met nog een beetje meer pech had ik net zo goed bij een of andere Duitse post kunnen aankloppen. Ik had wel graag hun tronies gezien, wanneer ik zo plots in Engels uniform kwam binnentuimeien!...’ | |
[pagina 132]
| |
‘Dwaasheid’, antwoordde ze eenvoudig, reeds beter zichzelf meester, ontkurkte een fles en schonk een lemonadebeker vol alcohol. ‘Drink, het zal je opknappen. Het is thans het moment niet om hier tegen elkaar te staan leuteren. Ga zitten en maak het je gemakkelijk. Ik zal stellig de Duitsers de pret niet gunnen je in te pikken!’. ‘Daaraan twijfelde ik geen ogenblik’, bekende Nik Corenlandt verzoenend. ‘Waarschijnlijk daarom heb je de telefoonkabel doorgesneden?’ kon Sonja zich niet weerhouden op te werpen, terwijl ze zijn doorweekte laars, die strak om zijn gezwollen voet kleefde, losgespte en voorzichtig uittrok. Ondanks de opwindingen van de voorbije uren, die nog nabeefden in zijn ledematen en niettegenstaande de pijn, waarop haar behoedzame aanraking opnieuw zijn aandacht vestigde, kon hij er zich niet van weerhouden haar met een zeker welgevallen aan te kijken, nu ze vóór hem op de knieën gehurkt neerzat en het vrouwelijk aroma van haar losse, donker koperkleurige krullen hem omvatte. ‘Ik doe je pijn, niet?’ vroeg ze en sloeg de bezorgde blik van haar grijsgroene ogen naar hem op. ‘Ga je gang’, fluisterde hij, doch zijn stem klonk kreunend, hij greep krampachtig in het kussen achter hem, - vruchteloze poging om de smart te verbijten -, en wrong hardnekkig de kaken op elkander. Hij was lichamelijk volledig uitgeput en voelde zich geheel mat, ook in de aanwezigheid van deze vrouw, die hij naakt onder haar japon vermoedde, doch om de pijn te vergeten concentreerde hij zijn aandacht op haar fijngevormde rechterborst, die hij tot aan de purperachtige tepel zien kon, nu ze zich vooroverboog en het licht van de nabije schemerlamp in de diepe halsuitsnijding van haar kamerjurk viel. Zonder dat het hem vermocht te prikkelen, vond hij het plots heel knap van zichzelf dat hij, niettegenstaande de scheiding en de talloze geboden gelegenheden, - de A.T.S.-girls bij voorbeeld, die je op de publieke weg zó mee tegen de vlakte zouden drukken, gelijk zijn vrienden het formuleerden -, al die jaren Thérèse Maryssael trouw gebleven was. ‘En zij?’ vroeg hij zich plots achterdochtig af, ‘zou zij?...’ Het druppeltje twijfel, dat zijn bloed als met een zoet gif even dikker | |
[pagina 133]
| |
scheen te maken en zijn hartslag zwaarder, vervulde hem met een eigenaardige vreugde, zonder dat hij wist, of het een ongemotiveerde jaloershheid was, die zijn liefde bevestigde of voor een nog gestalteloos verlangen de deur op een kier zette. Hij voelde zich opgelucht, toen ze eindelijk de hoge laars had uitgesjord en een strak verband om zijn verstuikte voet legde. Elk gebaar werd door een zachte bezorgdheid beheerst, een vrouwelijke tederheid waaraan sedert de dood van zijn moeder, meer dan twintig jaar geleden, in hem de herinnering vervaagd bleek, daar hij ze, zelfs in de meest uitgelezen ogenblikken, nooit bij Thérèse weergevonden had... Lijdzaam liet hij haar zijn gelaat betten, weemoedig ontroerd door deze onbekende, op zijn minst tien jaar ouder dan hij zelf, die hem ondanks zijn ver gevorderde uitputting onzeglijk droevig en tevens onzeglijk gelukkig stemde door de rustige vastberadenheid, waarmee ze het allesbehalve denkbeeldig gevaar van zijn tegenwoordigheid zonder aarzeling aanvaardde. Het was louter dankbaarheid, die hem er toe aanzette even haar hand in de zijne te nemen, even slechts en met een jongensachtige schroom. ‘Je bent goed voor me’, overwoog hij, zonder haar aan te kijken, thans geheel onder de indruk van haar betoverende vrouwelijkheid. ‘Waarom ben je goed voor me?’ Ze hield er mee op een prop watten met ether te doordrenken en keek hem zwijgend aan: ‘Heeft niets te betekenen, heeft helemaal niets te betekenen’, antwoordde ze dan ontwijkend, doch dieper geroerd dan ze het hem wilde laten blijken. ‘Maar’, voegde ze er eensklaps aan toe, zonder te beseffen waaraan deze vertrouwelijkheid diende toegeschreven, ‘het is een eigenaardige gewaarwording wanneer het je voor de eerste maal in je leven door een man gezegd wordt... Neen’, vervolgde ze dan met trillende stem, en onderbrak nogmaals haar arbeid, ‘neen, de eerste maal is het niet precies...’. Meteen beving haar de indruk, dat ze iets van Hans Friedländer had ontdekt in zijn doortastendheid, waaraan schroom nochtans niet vreemd leek, terwijl ook de ironische blik, die met een critische glans zijn eigen woorden onderstreepte, onbestemde herinneringen in haar wakker riep. Had ook hij, de opgejaagde, wellicht geen nacht gekend, die hem ver- | |
[pagina 134]
| |
plichtte zijn lot in de handen van één of andere barmhartige ziel te leggen? Ze klemde zich middelerwijl echter opnieuw aan haar wegebbend zelfvertrouwen vast: ‘Laten we voorlopig aannemen, dat we allebei met de Duitsers een appeltje te schillen hebben’, besloot ze met ingehouden stem de voor haar pijnlijke wending van het gesprek, zich afvragend waarom precies in deze nacht, waarin alles van haar zelfbeheersing gevergd werd, de herinnering aan het verleden haar denken als een ijzeren reep ongenadig omklemde? | |
VHij had er zich bij neergelegd, dat er ook de volgende dag nog geen sprake kon van zijn, zich op weg te begeven en zich onderworpen aan Sonja's moederlijke toewijding die hem, ofschoon hij niets wist van deze vrouw, een volstrekt vertrouwen inboezemde. Aanvankelijk had hij haar in verband met zijn opdracht geen enkele bijzonderheid medegedeeld, doch toen hij het ook de derde morgen niet verder bracht dan stuntelig enkele meter doorheen het huis te strompelen, had hij haar wel moeten inlichten. Ze hoorde hem stilzwijgend aan, dankbaar om zijn mededeelzaamheid en met een ernstige, vastberaden trek om haar mond. ‘Het vergt geen diepzinnige overweging, dat het niet voor de pret is, dat ik hier uit de lucht kom neerstrijken. Je hebt het daarstraks zelf in de radio kunnen horen, dat na de doorbraak over de Seine zowat overal het Duitse front in mekaar is gestort. Wat er ook gebeure, alles wijst er op, dat de Duitsers België vrij spoedig zullen moeten prijsgeven; het valt zelfs te betwijfelen, of ze nog ernstig slag zullen leveren. Maar ze kunnen nog heel wat kattekwaad uithalen, bij machte onze opmarsch te vertragen: de verwoesting van bruggen, spoorwegen, sluizen, autostrades, enfin, je snapt wel wat ik bedoel. Juist dàt moet nu verhinderd worden, zie je. Daarom ben ik hier, niet alleen ik, maar honderden anderen nog, die zowat overal afzonderlijk of in kleine groepjes | |
[pagina 135]
| |
werden afgeworpen, maar dat interesseert ons thans niet. Onze opdracht is, de actie van de verzetsgroepen te coördineren en er voor te zorgen, dat ze op het geschikte tijdstip en doeltreffend ingrijpen, noch te laat, noch te vroeg, zoals het in Frankrijk met die verdomd heetgebakerde Fransen herhaaldelijk gebeurde. Je begrijpt het belang van Antwerpen als haven, wanneer de geallieerden éénmaal hier zijn, op voorwaarde dat de Moffen er de boel niet aan spaanders doen springen. Meer moet ik je voorlopig niet vertellen. Het gelijkt zo al genoeg op de kletspraat, die je iedere dag vijf en twintig keren in de radio horen kunt. Maar enfin, het is nu éénmaal zo, ik kan het ook niet verhelpen... Deze omslag bevat de voorlopige instructies die nog heden te Antwerpen op een adres moeten bezorgd worden, dat ik je overmaken zal, indien je instemt met mijn verzoek. Bovendien heb ik dringend een burgerpak nodig, ofschoon ik aarzel je te vragen om...’ Ze had haar hand op zijn voorarm gelegd en hem ernstig aangekeken: ‘Ik zal gaan’, had ze gezegd. ‘Ik hoop, dat je er geen ogenblik aan getwijfeld hebt, dat ik gaan zou?’. Nauwelijks een halfuur later was ze vertrokken, rustig, zoals hij ervaren had, dat alles rustig en ietwat raadselachtig aan haar was, alle deuren en luiken achter zich sluitend, terwijl Nik zich teruggetrokken had in de bibliotheek op de bovenverdieping, waar de groenachtige ruitjes hem voor iedere onbescheiden blik uit de buitenwereld vrijwaarden. Aanvankelijk hield hij zich een tijd op voor de boekenrekken, die tot aan de vrij lage zoldering reikten en niet zonder ontroering vond hij er enkele geliefkoosde auteurs weer, wier geschriften zijn enigszins weemoedige adolescentie en zijn bewustwording van het leven hadden doorlicht. Ten slotte verplichtte de pijn in zijn voet hem er echter toe plaats te nemen in één van de lederen zetels. Hij had gepoogd te lezen, doch kon zijn aandacht niet de baas blijven nu hij, voor de eerste maal aan zichzelf overgelaten, in hem de herinnering voelde opstaan, of na vier jaar de terugkeer in dit land, waarvan hij tot nog toe slechts een plekje heide en enkele berken gezien had, hun opnieuw een inniger gestalte, kleur en reliëf verleende, - soms ook aan beelden, die hij | |
[pagina 136]
| |
zoniet voorgoed verzonken, dan toch onherroepelijk verbleekt waande. Of was het de invloed van al die boeken, welke hem er toe noopten terug te denken aan de tijd, toen hij er zijn prille liefde voor het meisje Thérèse in weerspiegeld zag, evenals de ongelijke strijd, die hij vruchteloos met zijn duistere engel gestreden had, de strijd om zijn gevoelens die onaardse heiligheid te doen bewaren, welke hij hun in den beginne placht toe te dichten, vooraleer hij aan haar een lichaam had ontdekt. Het verontrustte hem, dat de gedachte aan zijn opdracht hem thans veel minder scheen te boeien, dan gedurende de laatste nachten in de adembeklemmende zwoelte der barracks onder het gloeiende gegolfde plaatijzer. Sedert enkele dagen nam vooral het vooruitzicht van het nakende weerzien hem in beslag. Het maakte hem dromerig en tot zichzelf gekeerd. Onophoudelijk vroeg hij zich af, of het hem werkelijk gelukkig stemde en zo hij er zich inderdaad in verheugde, wat dan die gestalteloze onrust te betekenen had, welke hem vaak doorhuiverde, de ene maal nauwelijks merkbaar als het rimpelen van de wind over een stilstaand water, de andere met een plotse en heftige onrust, die in zijn geest de beelden uit het verleden deed voorbijschuiven met onthutsende helderheid: een herfstnamiddag waardoor ze als ongelukkige kinderen liepen, zwijgend onder een of ander misverstand, zonder dat één van beiden de moed tot het verzoenende gebaar vond, de pijnlijke avond van haar bekentenis, die hem zo diep in zijn toenmaals nog kinderlijke vertrouwen gekwetst had en hoe ze later, zonder klaarblijkelijke reden vaak haar gelaat van het zijne afwendde, of zijn tegenwoordigheid haar geen enkele vreugde bood. Er waren echter ook andere herinneringen, herinneringen aan de samen gesleten uren aan boord van zijn kleine boot op de Schelde, dagen waarop ze een soort van voorbehoud scheen af te leggen onder de invloed van het indrukwekkend spel van water, lucht en wolken. In een klein haventje haalden ze 's avonds nog net het laatste trammetje naar Antwerpen, waar ze in het Centraal Station de trein naar Brussel namen. Het waren fauneske dagen, die steeds aanvingen met de goede bedoeling een eind voorbij het legendarische Saaftinge te zeilen en er op een zandbank bij lage tij te lunchen, | |
[pagina 137]
| |
of naar het graf van Emile Verhaeren te zeilen en de schilder Maarten Verhoofdstad, een jeugdvriend van zijn vader, op te zoeken, die in een vervallen sasseniershuis aan de dode rivierarm zijn bezeten water- en wolkentaferelen borstelde. Van deze plannen was er evenwel zelden iets terecht gekomen. Met de bedoeling nog vóór de middag te zwemmen, hadden ze de gewoonte aangenomen, omstreeks elven het anker in een geheel met riet omgroeide en van de landzijde ontoegankelijke kreek te werpen. In de aanvang, - de tweede zomer na hun kennismaking, toen hij voorgoed de strijd meende opgegeven te hebben -, liet ze zich schroomvallig, doch zonder de geringste weerbarstigheid uitkleden in de kleine kajuit, die nauwelijks hun tweeën plaats bood. De weerspiegeling van het zilverig deinende water doorheen de kleine patrijspoorten schonk haar jongensachtig lichaam met de gering ontwikkelde borsten iets ontroerends, dat hem teder en aarzelend maakte. Naderhand had het hem pijn gedaan haar met het gebaar van tot nonchalance verworden gewoonte haar jurk te zien uittrekken en te merken, dat ze haar linnen gemakkelijkheidshalve tot het minimum had beperkt. Het was de zoveelste wrijving tussen haar nuchtere natuur en zijn aangeboren romantische geaardheid. Slechts thans begreep hij, hoe ver ze van elkander verwijderd waren, wanneer ze daarna haar kapsel weer in orde bracht en haar mond met de lipstick bijwerkte. Op het ogenblik, dat hij er van droomde de lichamelijke eenheid tot geestelijke gemeenschap te zien uitgroeien, bleek ze opeens zwijgzaam en soms zelfs nukkig. Vaak had het tot korte wrijvingen aanleiding gegeven, doch naderhand kon één toevallig woord van genegenheid hem weer alles doen vergeten, zelfs de onverschilligheid, waarmee ze later bij pozen ontoegankelijk bleef in ogenblikken van tegenspoed of ontmoediging, - de oorlog hing in de lucht -, als een vriendschappelijke hand op zijn hoofd, een blijk van medeleven hem zó kostbaar ware geweest, hem, die zich de vrouw steeds gedroomd had als zij, die niet alleen de lichamelijke, doch vooral de geestelijke afstanden weet te overbruggen, in zich de eigenschappen van minnares en zuster verenigt en ook in de overgave niets van de haar toegedragen verering verliest. Was het de kennismaking met Sonja Toussaint, welke hem thans tot pijnlijke | |
[pagina 138]
| |
vergelijkingen noopte? De zelfbeheersing en de harmonie, die zich in haar wezen tussen lichaam en geest scheen te voltrekken, de tot zichzelf gekeerde innigheid, die haar hele persoon uitstraalde?... Hij hield van Sonja's type, waarmee Thérèse niets gemeens had, haar vitale gezondheid, haar sportieve vastberadenheid, die geen zachtheid uitsloot, het nimmer ontwijkende van haar prettige oogopslag, grijs in de zon, groen in het schemerduister van het huis, haar steeds frisse, opgewekte verschijning: lang goudbruin haar, verzorgde handen, slanke gebruinde benen in witlederen schoenen met lage hakken, vrijmoedig losse, doch welgevormde borsten in het gebloemde zomerjurkje, - de tederheid van elk steeds volkomen rijp gebaar in haar omgang met de dingen... Niet zonder enige kregeligheid, vroeg hij zich af, wat hem destijds aangetrokken had in Thérèse, de doorschijnende Thérèse, met toch steeds dat raadselachtig onuitgesprokene over zich, hij vroeg zich af met de angst om het hart, of er nog iets zou overgebleven zijn in haar, bij machte om hem bij het wederzien opnieuw te boeien. ‘Ik ben angstig’, overwoog hij, ‘ik ben angstig als een kind in het donker, net als die laatste avond, toen ik me eenzamer voelde, dan ooit enig mens zich eenzaam kan gevoeld hebben...’ Zij volgde te dien tijde te Gent voor de tweede keer het eerste jaar Romaanse filologie, hij zelf had zijn studies in de biologie in de herfst daarvoor ten dele moeten afbreken. Om vrij over de toekomst te beschikken was hij na de humaniora onmiddellijk naar het leger gegaan. Zich ééns van die tijdrovende en hem volstrekt nutteloos voorkomende plicht gekweten en als adjudant bij de veldartillerie afgezwaaid, had hij zonder verdere onderbrekingen twee jaar rustig gestudeerd. Toen hij in September 1939, - enkele dagen vóór Hitler Polen binnenviel -, opnieuw onder de wapens geroepen werd, zorgde een kennis van zijn vader er voor, dat hij een plaats kreeg op de staf van zijn regiment, dat aan de boorden van de Leie, even buiten de universiteitsstad, zijn tenten had opgeslagen. Op deze wijze hoopte hij niet ieder contact met de hogeschool te moeten verbreken en zonder tijdsverlies de daaropvolgende zomer zijn examens af te leggen, plan dat door de Duitse invasie verijdeld werd. Hij ontveinsde het trouwens niet, dat Thérèses aanwezigheid te | |
[pagina 139]
| |
Gent hem grotendeels met de vrij moeilijke toestand verzoende. Ondanks alles hield hij van haar, ondanks de vele ontgoochelingen, waarop ze de liefste onder zijn jeugdillusies onherroepelijk had doen stranden, de soms vrij heftige meningsverschillen en al die dagen waarop ze ver was en gesloten, had ze heel zijn jeugd vervuld. Weliswaar had hij zich soms afgevraagd of hij niet oneindig meer waarde hechtte aan deze liefde, dan Thérèse het harerzijds ooit had laten blijken, vaak voelde hij zich, samen over éénzelfde praeparaat gebogen, huiverig bevangen door de tegenwoordigheid van zijn vrouwelijke medestudenten, waaronder menige fysisch en ook geestelijk eindeloos aantrekkelijker was dan zijn eigen verloofde, doch zowel twijfel als nauwelijks bewuste bekoring had hij steeds van zich afgeschud, gesterkt door de gedachte aan haar onmiskenbare trouw, door al wat hij als gemeenschappelijke idealen bleef beschouwen, - in zijn binnenste voelde hij wel, dat hij zich hierin vergiste -, en door de hoop elkaar voorgoed te vinden, wanneer ze zich in het huwelijk éénmaal aan de niet steeds goed verklaarbare, doch intense invloed van haar ouders onttrokken zou hebben. Maar die avond had hij het gevoeld. | |
VIZe scheen er geen zin in te hebben, hem zoals gewoonlijk te vergezellen tot bij het Sint-Pietersstation, waar hij het stoomtrammetje placht te nemen. Ze had er geen lust toe, zei ze, want ze was moe; om zich niet opnieuw te moeten kleden bleef ze meteen te bed. Toen hij voor de kleine spiegel zijn uniformdas knoopte, scheen ze reeds te slapen en ze kreunde nauwelijks een antwoord, toen hij het laken over haar schouder trok en haar goedenacht kuste. Nog duidelijk zag hij het beeld van die kamer-van-studente-alleen vóór zich, zoals ze was, toen hij zich een laatste maal omkeerde alvorens de deur te sluiten: het lage venster geopend op de avond en de oude gevels, blauwachtig in de | |
[pagina 140]
| |
schemering aan de overzijde van de gracht boven het gebladerte, de gebatikte doeken, de magazinefoto's en het plaasteren Voltaire-masker tegen het overjaarse behang, het door Thérèse met gebloemde cretonne opgesierde bed, de ouderwetse kruik in het waterbassin op de wankele commode, de werktafel vol schriften, cursussen en boeken, het kleine gasfornuis in de hoek en verder haar jurk, kousen, schoenen en linnen over bedsponde, vloer en leunstoel verspreid. Even had hij staan kijken, niet langer dan een ogenblik, zonder te weten waarom, de hand aan de porseleinen knop. Toen had hij de deur geruisloos gesloten met het onverklaarbare gevoel, dat hij nooit meer toeven zou tussen deze schamele, doch vertrouwde dingen, waarvan hij na al die tijd was gaan houden. Schouderophalend schoof hij echter die onredelijke, door niets verantwoorde gedachte terzijde en liep de trap af, zonder zich te bekommeren om de mogelijkheid de hospita te ontmoeten, die er strenge principes op nahield en geen mannelijk bezoek duldde op haar uitsluitend aan studentinnen verhuurde kamers. Het was een rustige voorjaarsavond vol fluwelige schaduwen onder de bomen op het grachtje, waar de kleine luiden op de stoep of op buitengesleepte stoelen zaten te kouten en te roken. Zelden was de Mei zo voorbarig schoon geweest. Hij haastte zich niet. Zijn nachtdienst ving slechts aan omstreeks elven, wat hem van het tien-uurappèl ontsloeg. Hij hield onuitsprekelijk van dergelijke volksbuurten: het grootste deel van zijn jeugd had hij er gesleten en nooit had hij er zich geheel kunnen van losrukken. Zijn vader hield een apothekerszaak in de schaduw van Sint-Goedele en voor een deel was hij opgegroeid onder luidruchtige ongewassen bengels, die in deze buurt in de goot tot het leven rijpten. De pleintjes met spelende kinderen in de voorjaarsschemering en de lentegeur, die van vèr over de stad kwam aandrijven, de late geluiden van een smidse ergens op een verborgen binnenplaats, de eerste opgestoken lantarens, nutteloos in het lengen van de dagen en de was, die buiten de vensters te drogen hing, het wekte in hem steeds de herinnering aan de voorbije jaren op en aan al die avonden, met de rakkers uit de naburige stegen op de straat gesleten. En er waren van die avonden mysterieus in zijn hart blijven na- | |
[pagina 141]
| |
lichten, avonden uit de tijd toen zijn vlegeljaren aanbraken en hij zich voor de eerste maal bevangen voelde door de gedachte aan de meisjes van zijn leeftijd, - Suzanne met de steeds koele handen, Elvire, de blonde beauté in den dop uit een kroegje aan de Hoogstraat en de kleine slonzige Irène, het lelijke jonge eendje in de bijt, die hij soms uit medelijden een hand gaf, omdat haar onuitsprekelijk droevige ogen hem pijn deden. Toch begreep hij die keer niet hoe het kwam, dat juist thans de atmosfeer van die tijd hem zo onweerstaanbaar overweldigde. Ten slotte was het een avond als zovele andere, na een dag als zovele andere. Bij het einde van de colleges had hij Thérèse opgewacht, die er geheel opgeknapt uitzag na de gewone maandelijkse bleekheid met blauwe kringen om haar onwaarschijnlijk grote ogen. In een klein restaurant, uitsluitend door studenten bezocht, hadden ze samen geavondmaald en waren dan naar haar kamer gegaan. Ze scheen enigszins ontgoocheld, dat hij niet de hele nacht bij haar kon blijven, zoals het de vorige weken een paar maal gebeurd was. Misschien ware het mogelijk door een telefoontje met zijn kapitein, - een gemobiliseerd leraar in de geschiedenis, die zich alleen aan de krijgstochten van Hannibal interesseerde en voor de rest maling aan het leger had -, voor deze nacht wel een officieuze vergunning te krijgen. Hij had echter niet op deze mogelijkheid gezinspeeld. Vreesde hij de onverschilligheid, die hij sedert enige tijd in haar tegenwoordigheid na de lichamelijke gemeenschap moeilijk van zich afzetten kon? De bitterheid waarmede dit doelloze, jongensachtige vrouwenlichaam hem vervulde, nu sedert lange tijd voor hem alle geheimzinnige bekoring er van teloor bleek gegaan? Hij kon hierop geen afdoend antwoord vinden, doch het had hem in de laatste tijd vaak enige verwondering gebaard, dat hij na dergelijke ogenblikken niet beter vroeg, dan haar zo spoedig mogelijk te verlaten. Eéns had hij zich voorgesteld nadien ook geestelijk één te blijven, doch telkenmale gleed zij als water door zijn vingers om zich in haar onverklaarbare geslotenheid te verschansen, - of moest hij die mysteriositeit zonder mysterie als onverschilligheid bestempelen? Ofschoon hij de oude wijsheid van het post actum animal triste op zichzelf niet toepasselijk achtte, ver- | |
[pagina 142]
| |
vulde het hem telkenmale weer met moedeloze loomheid. Toch voelde hij zich niet ongelukkig in de eigenlijke betekenis des woords. Zijn sportieve natuur, de toewijding waarmede hij zich aan de studie wijdde, zijn aangeboren gave om zich te verheugen in de kleine geschenken van het dagelijkse leven, - een avond als deze, gezang van kleine meisjes in een kerkportaal, een frase uit een nocturne van Chopin, die door een geopend venster naar buiten drijft en berustend tot stilte wentelt op het laatst akkoord -, maakten voor hem veel goed, hoe weinig Thérèse Maryssael, de hem toch steeds weer ontroerende, ook aan zijn dromen beantwoordde. Nooit was het in hem opgekomen met haar te breken. ‘Er is niets volmaakt in deze wereld’, dacht hij bij zichzelf en legde daarmee de onrust het zwijgen op, ‘waarom zou er dan een volmaakte liefde bestaan, waarin de harmonie door niets verstoord wordt?’ Nooit had hij zichzelf bewust de vraag gesteld, of hij zèlf nog wel van haar hield, doch niets wees er ten slotte op, dat het antwoord ontkennend zou luiden. Hij was niet veel meer dan een kind, een ietwat beschroomde en eenzelvige lyceumjongen, toen de wereld doorheen zijn verliefdheid een nieuw aangezicht verwierf. Als hij terugdacht aan die tijd, herinnerde hij zich steeds weer die eerste lentemorgens op school, toen hij wegdroomde van de algebraïsche functies, de expansiepolitiek van Richelieu of de schwache Biegung, terwijl er achter de stoffige ruiten op het blauwgroen veld van de hemel trage wolkengletschers voorbijzeilden en ginds in een tuin een perzikboompje bloeide... | |
VIIToen Nik het door de staf betrokken landhuis aan de Leie bereikte en de deur van het kantoor opende, - hij had een wijl met de knop in de hand staan dralen, zich afvragend wat de tegenwoordigheid van de wagen van de kolonel in de oprijlaan wel betekenen mocht -, voelde hij dadelijk, dat er iets op til of reeds gebeurd was, iets groots en angstwekkends. Niet alleen de aanwezigheid van de kolonel op een zo gevor- | |
[pagina 143]
| |
derd uur was het, evenmin als deze der overige hogere officieren omheen diens bureau-ministre, die bij zijn verschijnen de conversatie staakten en nadenkend zaten te roken, welke deze vreemd angstige indruk op hem maakte. Hij wist zich veeleer door een gevoel van doodse starheid bekropen. ‘Of nee’, dacht hij opeens, ‘alles schijnt met electriciteit vervuld, een statische hoogspanning, die niet tot ontlading komt, als de beklemming van een onweder, dat overdrijft zonder los te barsten.’ De angstwekkende atmosfeer, die zich als een nachtelijke vogel op hem neerstortte, had hem er niet van weerhouden, - hij verwachtte er slechts de brigadier aan te treffen -, zich met een verontschuldigend gebaar om zijn plots binnenvallen te excuseren. ‘Maak je geen zorgen, adjudant Corenlandt’, zei de kolonel, ‘en kom er in. Het hindert niet.’ Zijn stem klonk rustig. Hij tuurde een poos aandachtig naar de punt van zijn zilveren potlood en vervolgde: ‘Het was jouw beurt voor de nachtdienst, niet? Voor deze keer ontsla ik je er van. Het is verstandiger, dat je maar dadelijk naar kooi gaat.’ Het enige wat Nik overbleef te doen, was de andere te danken voor die gunst en verder na het gebruikelijke ‘Niets meer tot uw orders, mijn kolonel?’ te verdwijnen. Doch hij aarzelde. Want meteen snapte hij, wat er aan de hand was, een onloochenbare zekerheid, die hem door de dode wachtende dingen in de kamer werd toegeschreeuwd. Hij schold zichzelf voor idioot, dat hij het niet dadelijk begrepen had. Opeens wist hij het, verbaasd, dat alles hem hier zo gewoon voorkwam, verbaasd en onbegrijpend geërgerd, omdat hij zich niet dadelijk krankzinnig angstig voelde, - omdat zijn typewriter, de dossiers, het bloempotje met de uitgebloeide azalea op de vensterbank daar zo stom, zo gewoon stonden, de vergulde wandklok onverstoorbaar hing te tikken en door het venster met de geur der kastanjelaren de nachtelijke koelte even rustig naar binnen dreef als op andere avonden. De kolonel bemerkte zijn aarzeling. ‘Tu comprends?’ vroeg hij onverwachts, met een pijnlijke glimlach in zijn ogen, heldergrijs onder de borstelige zwarte wenkbrauwen. ‘La guerre...’ waagde de jonge man. De kolonel met een geruststellende blik naar de anderen: | |
[pagina 144]
| |
‘Pas de danger!’ En tot Nik, eenvoudig: ‘Demain à l'aube!...’
‘Ik zou rustiger zijn, als ik me angstig gevoelde!’ peinsde hij half luidop, terwijl hij de oprijlaan door het park insloeg. Hij begreep niets van de harde strakheid, die hem sedert een paar minuten beklemde. Hij bereikte de aardeweg, die langs de Leie naar het dorp leidt, waar de manschappen der stafcompagnie in de kostschool lagen gecantonneerd. Even stond hij aan de boord van de rivier en aarzelde, of hij overleg met zichzelf pleegde, keek op naar de sterren, - de Meinacht trilde van de sterren -, ademde krampachtig diep en liep dan voort langsheen het water, dat traag in de tegenovergestelde richting vloeide, met een mysterieuze indigoglans onder het licht van de lage maan. Hij rook de geur van slik, kroos en geteerde schuiten en even moest hij denken, - even slechts en tevens verrast, dat hij het ook thans nog nodig achtte de herinneringen kregelig van zich af te schudden -, aan de gezamenlijke tochten met Thérèse, zwervend op de Schelde of door de hei. Niettegenstaande de smartelijke bewustwording, die zich langzaam in zijn binnenste uit de aanvankelijke dorheid scheen los te wikkelen, voorlopig vaag en gestalteloos, slaagde hij er niet in aan de greep der onweerstaanbaar oprijzende beelden te ontkomen, die zich mengden met het pijnlijke besef van zijn machteloze fysische persoon. ‘Hier loop ik weer langs de rivier’, dacht hij bij zichzelf. ‘Hier loop ik en misschien voor de laatste maal, wie weet? Demain à l'aube’, heeft de ouwe gezegd. Het is zijn gewoonte niet zijn ondergeschikten in vertrouwen te nemen en ze bovendien voorbarige nieuwtjes te vertellen. Hier loop ik. Mijn linkerschoen knelt wat en mijn hoofd doet ook pijn. Mijn hoofd doet altijd pijn, als ik me inspan om me te beheersen. Of als ik niet opkan tegen de verrassing. Ik loop hier maar steeds aan Thérèse te denken en morgen is het oorlog, - over enkele uren reeds, want het wordt spoedig weer dag. Vreemd. Daarstraks wist ik er niets van. Straks wist niemand het. Wie weet, wanneer ik haar weerzie en of ik haar ooit weerzie? Ze morrelde aan de knoop van haar jurk, die sluit op de rug en maakte me aldus zenuwachtig. Ik was prikkelbaar, krankzinnig prikkelbaar vanavond. Daarna had | |
[pagina 145]
| |
ik medelijden met haar, toen ze stil vóór zich uit lag te schreien, zoals het meer gebeurt, zonder dat ik er ooit de reden heb van kunnen gissen. Ik vraag me af, of ik haar ooit begrijpen zal, of er aan haar wel iets te begrijpen is.’ Er kwam een man in het donker uit de andere richting aanstappen, de handen diep in de broekzakken en boven de schouders het hoofd voorover. ‘Goeienavond!’ zei hij. ‘Goeienacht’, antwoordde Nik nauwelijks hoorbaar, en herkende zijn eigen stem niet, eensklaps verwonderd, dat hij die vreemde niet bij de opgetrokken schouders greep, om het in zijn gezicht uit te schreeuwen en hem door mekaar te schudden: ‘Morgenvroeg wordt het oorlog! Morgenvroeg, weet je wel, demain à l'aube, of versta je geen Frans?’ Doch hij had alleen maar ‘goeienacht’ gezegd en liep voort langs de aardeweg en het donkerglanzend water, met het gevoel, of hij de hoofdrol speelde in een ongeloofwaardige roman. ‘Er zijn slechts enkele stervelingen, die het weten, dat straks bij zonsopgang de oorlog losbarst. Ik ben één van hen. Waarom ben ik één van die onzalige uitverkoornen? Toch staan de bomen rustig in de windstille nacht, het water sluit olieachtig om de plompebladeren en blijft maar aldoor geuren naar kroos en slik,’ peinsde hij, inmiddels stilhoudend, terwijl hij zijn muts tussen zijn lederen gordelriem schoof en zijn koelere handen tegen de slapen aandrukte. ‘En ondertussen begrijp ik niet, hoe ik zo kalm kan blijven. Onwaarschijnlijk kalm. Dat ligt niet in mijn aard. De angst is verstard, terwijl hij in me opkwam. Ik ben verdoofd, ik ben bang voor het ontwaken uit die angstwekkende verdoving. God, ik had bij Thérèse moeten blijven. Wat betekende de straf om een hele nacht langer gelukkig of althans rustig te zijn, een nacht langer niets te weten van wat boven ons hoofd hangt?... En hoe pijnlijk beloftevol is nu deze avond weer, vol van bloeiende acacia, meidoorn en vlier...’ Hij liep almaardoor onder de hypnose van het nieuws, dat van langsom meer en meer een wezenlijke gedaante aannam en druppelgewijs doorsijpelde als een traag werkend gift. De grote, al té decoratieve maan hing nu oranjekleurig achter drie ragfijne populieren in de bocht van de rivier. Ware hij thans bij Thérèse en wist hij, wat hij nu weet, misschien zou | |
[pagina 146]
| |
hij in snikken uitbarsten, het hoofd in haar schoot, en vruchteloos wachten naar de troostende hand, die niet komen zou, teder en vrouwelijk in zijn haar en hals. Maar hij was niet bij haar en liep alleen langs het nachtelijke water. Alleen, zoals hij zich in ogenblikken van leed, ondanks haar tegenwoordigheid, ook immer alleen gevoeld had, eenzaamheid, nooit door Thérèse betreden, Thérèse met haar ergerlijke kalmte, die veeleer gebrek aan temperament, werkelijksheidszin en gevoeligheid, dan ware zelfbeheersing verried. Of hij haar ten slotte wel miste, die nacht? Wie hij miste, was de vrouw van eertijds, die hij zich ééns in het prille meisje gedroomd had, - vrouw, zuster en moeder tegelijkertijd. Nu had zijn vader maar bij hem moeten zijn met zijn zwijgende, geruststellende goedaardigheid, die in momenten van tegenspoed of nood trouw en beschermend naast hem stond, steeds bereid om in de storm het rad in handen te nemen, zijn vader,tussen wiens woorden en daden hij nooit enige speelruimte van waan of ijdelheid had ontdekt, zijn vader... Hij glimlachte, ofschoon de angst hem thans voelbaar doorhuiverde, en vertraagde zijn schreden, toen hij bij de bocht met de populieren kwam. Het was de eerste maal, dat hij er dit jaar de nachtegaal hoorde, mysterieus en heilig op de fluwelige stilte boven de vroege-zomernacht. ‘Demain à l'aube’ hamerde het nogmaals door zijn vermoeid hoofd en naarmate hij de woorden immer weer herhaalde, schenen ze alle zin te verliezen, tot er nog slechts louter klank overbleef, - een wijl althans. In de tuin van een landhuis langsheen het water, verborgen onder de glycines en de wilde wingerd, geurden de Japanse leliën, - of verbeeldde hij het zich slechts? -, een doordringende gekruide en tevens zoete geur, die hem een hele poos als een meedrijvende wolk vergezelde. Het verrastte hem aanvankelijk, daar hij zich steeds voorgesteld had, dat bloemen 's nachts weinig of geen geur verspreiden en het voor de Japanse leliën trouwens nog veel te vroeg was. Thérèse hield van Japanse leliën, - heel die eerste zomer was met hun geur vervuld geweest -, met hun diepe trechtervormige witte kelk, purper en rose dooraderd, de lange bruine beweeglijke meeldraden en het korrelige stuifmeel met dat weeë, haast pijnlijke aroma, een beetje ziekelijk, | |
[pagina 147]
| |
zoals er ook aan haar soms iets onbepaalbaars ziekelijks was. Hij had haar voorkeur voor deze bloemen nooit begrepen of gedeeld. ‘De dingen waar we samen van houden konden waren ten slotte zo schaars’, dacht hij bij zichzelf, ondertussen een sigaret opstekend. Bij het aanstrijken van de lucifer bemerkte hij, dat zijn vingers heftig trilden. Hij ademde de bittere rook tot diep in zijn longen. | |
VIIITen slotte kwam hij aan de zoom van het dorp, waar de eerste huizen opdoemden uit het duister. Zijn schreden galmden op de keien en hamerden in zijn achterhoofd, - het enige gerucht in die beangstigende stilte. Er glansde nog licht achter een paar vensters. Geboeid keek hij er naar op, als naar de onbereikbare glimp van een wereld, waaruit hij zich voorgoed gebannen wist. Niettegenstaande de angst die op zijn schouders woog, zijn borst omklemde en het slaan van zijn hart pijnlijk maakte, scheen het hem toe, of er aan deze nacht nooit een einde zou komen, of hij gedoemd was tot het einde van de wereld alleen dit geheim te torsen. En toch wist hij het: ‘Demain à l'aube!’, had de kolonel hem in een bui van onverklaarbare mededeelzaamheid gezegd. Even bekroop hem het zelfverwijt niet terug naar Gent te zijn getramd, om Thérèse de raad te geven naar Brussel weer te keren, met de nachttrein, als er een was, een huurauto desnoods of om het even hoe. Doch deze overweging ruimde spoedig de baan voor de koelheid, - onbegrijpelijk, dat het hem gegeven was zo koel door de angst heen over sommige dingen na te denken -, waarmee hij zich rekenschap gaf van het vruchteloze dier poging. Hij moest het geheim bewaren en ze zou niet in het gegronde van een meer vage zinspeling hebben geloofd, ze toeschrijven aan zijn op hol geslagen verbeelding of het volgens haar ongegrond pessimisme, waarmede hij de gebeurtenissen vooruitliep. Daarom leek het hem thans achteraf maar best niet te zijn teruggekeerd en ook geen afscheid te hebben genomen. Hij vreesde haar kilheid in een dergelijk ogenblik meer dan op | |
[pagina 148]
| |
andere tijdstippen, die kilte, waardoor hij steeds meer en meer van haar verwijderd was geworden als een troostende nabijheid hem onontbeerlijk scheen. Doch niettemin maakte hij zich ongerust: ze was anderzijds zó broos, zó kleine-meisjesachtig gebleven... Noch zijn vruchteloze inspanningen om haar toegang te verschaffen tot zijn innerlijke wereld van studie, lectuur en wetenschappelijke ambitie, noch de lichamelijke voltooiing hunner liefde, hadden haar meer vrouw gemaakt, het verwende papa's-kindje-van-zeventien wou in haar niet wijken... Toen hij aan de deur van de slaapzaal kwam en ze open-stootte, walmde hem in het duister de geur van zoveel adems en mensenlichamen tegen, gedragen op de haast tastbare vochtige lauwte van het slecht verluchte vertrek. Op zijn tenen, om niemand uit die laatste kostbare slaap te wekken, liep hij tastend tussen de twee rijen ijzeren pensionaatbedden en trok het venster open. Dadelijk woei er enige koelte naar binnen. Wanneer hij op zijn schreden wederkeerde, bleken zijn blikken enigszins aan het duister gewend. Zijn gemoed schoot vol, als hij de jongens daar rustig zag liggen sluimeren, allen recruten, kinderen haast nog, slechts een paar maand geleden onder de wapens geroepen. Hij kon best met hen opschieten, omdat hij ook toen reeds de gave bezat in een ander, spijts alle uiterlijke verschillen van graad, sociale stand, levensopvatting of schoolse ontwikkeling, steeds de mens te zoeken en te vinden en deze in alle omstandig-heden te eerbiedigen. En ook zij waren na een tijd van hem gaan houden, sommigen dadelijk, de anderen met in de aanvang enige achterdocht en weerbarstigheid, die hij spoedig wist te overwinnen. Thans benijdde hij hun geluk, hun grenzeloos geluk te kunnen slapen zonder vrees, het fysische genot zich uit te strekken en er al het andere bij te vergeten, met de argeloosheid van een vermoeid jong dier. Bij hem was er steeds die onverdringbare gedachte aan de komende morgen en de vrees voor hun ontwaken. Hij kende hun luidruchtige opschepperij en hun branie, doch hij wist dat ze straks, wanneer éénmaal het nieuws zou komen, - lang kon het niet meer duren en hoe zou het komen? -, gelijk kleine jongens, de ogen vol vrees, rondom hem zouden drummen, of hij er | |
[pagina 149]
| |
nog iets aan verhelpen kon, en met duizend vragen, waarvoor geen antwoord meer bestond. Dutrieu, de Luikerwaalse mijnwerker, zou de sterren uit de hemel vloeken om zijn ontdaanheid te verbergen, de kleine simpele Meganck zou met halfopen mond bleek en verwezen voor zich uit zitten staren en ze zouden het hem twee- tot driemaal moeten herhalen. ‘En ik,’, piekerde hij, terwijl hij aarzelde voor het bed van de Limburger, die zich deze morgen met koortsige kop op het doktersrapport had gemeld, ‘ik zal me kranig moeten houden, comedie spelen, of ik er alles van afweet en niets me deren kan. God, als ze wisten...’ Hij trok zijn laarzen uit, hing zijn vest over de sponde en wierp zich op het bed. Zijn buurman keerde zich slaperig om: ‘Goeienacht, adjudant, ben jij het? Geen nieuws op de staf?’ Het prangde hem in de keel om het uit te schreeuwen, dat morgen de oorlog begon, dat er niets meer aan te verhelpen was, om zich te verlossen van het gewicht, dat zijn borst verpletterde, het knellende bewustzijn, waar heel zijn wezen van overliep. Doch nogmaals beheerste hij zich. Het duurde een wijl vooraleer hij antwoordde. Heel die tijd hield hij de tanden krampachtig op elkander geklemd. Toen zei hij, - het vergde een uitputtende krachtsinspanning en zelf merkte hij wel, dat zijn stem van ver kwam en trilde -, hij zei: ‘Neen, geen nieuws, alles is kalm. Slaap maar gerust!’ Om ruimer te ademen ging hij op de rug liggen, de handpalmen onder het hoofd, doch veel baat vond hij er niet bij. Herhaaldelijk betrapte hij er zichzelf op almaardoor naar de stilte te liggen luisteren. De nacht viel uiteen in vele, aanvankelijk moeilijk te herkennen geluiden: de wind doorheen het gebladerte van de olmen, beneden in de tuin, veel verder een eenzame auto langs de grote baan naar de kust en een treinsirene, aangrijpend en verscheurend, daarna stemmen op straat, de onregelmatige schreden van de wacht voor de toegangspoort, boven zijn hoofd op de zolder het gestommel van knaagdieren. Aan het andere einde van het dortoir kreunde er een in zijn slaap... Aanvankelijk had hij gehoopt nog een poosje in te sluimeren, doch nooit voorheen had hij zich zo helder wakker | |
[pagina 150]
| |
gevoeld, zijn hoofd vol koortsige, pijnlijke helderheid. Geen enkele vezel was er nog rustig aan zijn lichaam. Na een poos brak het zweet hem uit. Hij knoopte kraag en das los en ademde inderdaad een wijl minder bevangen. Hij kon vaag de heiligenafbeeldingen op de wand, vlak vóór hem, onderscheiden. ‘Ik zou moeten kunnen bidden’, mompelde hij moeizaam, ‘zij, die in mijn plaats zouden kunnen bidden, zijn te benijden’. Daarna spande hij zich in om aan zijn vader te denken, doch het lukte hem niet. De lucht was kleverig. Hij wist, dat hij zich niet voor een held moest houden en nimmer hadden de geruchten betreffende het dreigende oorlogsgevaar hem onberoerd gelaten. En hoewel de gedachte aan het nieuws - ‘Demain à l'aube’, herhaalde hij onwillekeurig bij zichzelf als een obsederend refrein -, hem geen seconde meer losliet, kon hij het beeld van Thérèse niet meer van zich afzetten, de herinneringen aan die eerste lente, met de magnolia's zwaar in bloei op het voor de rest nog dorre hout, naderhand haar nukkige dagen, haar grillen, waarin een kinderlijke aanhankelijkheid, plotse buien van genegenheid en vlagen van volstrekte onverschilligheid elkander op de meest onvoorziene ogenblikken afwisselden, ten slotte de langzame, doch onherroepelijke vervreemding van elkaar, hoe innig en intiem hun verhouding ook scheen. Hij kon echter niet vergeten, dat hij zich aanvankelijk met haar gelukkig had gevoeld en dankbaar om haar aanwezigheid. Misschien was dàt de laatste, maar nog steeds stevige band, hij wist het niet... Er sloeg een klok en galmde kringend na. Hij lette niet op het aantal slagen. Hoe lang lag hij daar reeds in de duisternis te staren, de handen achter het hoofd en de knieën hoog opgetrokken? Nauwelijks enkele uren geleden had hij haar verlaten, voortdurend nog lag hij aan haar te denken en toch leek het wel, - de indruk sloeg met een vlijmende pijn door zijn wezen -, of ze reeds in een verloren wereld thuishoorde, die hij nimmermeer betreden zou. Spijts zijn hoofdpijn, voelde hij zich nog steeds even helder als daarstraks, doch thans bevreesd voor die beangstigende helderheid, welke ieder ogenblik in een volledige ijlte dreigde over te slaan. Hij dwong er zich hardnekkig toe de gedachte aan Thérèse uit zijn geest te bannen. Een tijdlang slaagde hij er in totaal | |
[pagina 151]
| |
gedachtenloos en leeg naar de hoge zoldering te starogen, de leegte van een zeepbel, die dadelijk weer uiteen zou barsten en waardoor de beelden van zijn prille jeugd opnieuw begonnen te iriseren: de geur der kleine apotheek met de houten draaitrap in de hoek en de rode tegels op de vloer scheen hem te omwalmen, - kruiden, chemische producten, alcohol en de oude eik van de toonbank en kasten langs de wanden, hij zag de gebaren van zijn vader, rustig in de weer met mortier, weegschaal of maatglas, soms aan de praat met een klant. En zijn jonggestorven moeder zag hij, zoals ze was blijven leven in hem: op een schemeravond in de herfst liep hij aan haar hand langs de winkeluitstallingen in de Nieuwstraat met haar nevelig omkransde lichten, gefascineerd door de wereld achter de ruiten, klein in haar tegenwoordigheid. Hij wist, hoe ze daarstraks voor de lage coiffeuse haar toilet gemaakt had, terwijl hij reeds gekleed met jasje en muts op het grote bed in haar slaapkamer zat te wachten. En later, de dag waarop ze begraven was, een druilerige voorjaarsmorgen met het huis vol ingetogen drukte van mensen in het zwart en de vrouwen uit de volksbuurt vol meewarigheid op de stoepen. Naderhand was het de eerste dag op school geweest, een volksschooltje vlak bij huis, - zijn vader was een man met diep ingewortelde principes -, met verregende wanden in rode baksteen en vensters, waardoor men slechts een smal streepje lucht kon zien, doch tevens de kruin van een acacia met koordige takken, zwaar van de bloesems in het voorjaar, zijn aanvankelijke schuchterheid tegenover de grauwe bengels uit de nabije achterbuurten, wier bonte wereld hij weinig later ontdekte, hun overdagse drukte en ruige rumoerigheid, doch 's avonds een tot inkeer nopende rust met lantaarns of in Mei bloemen in schuimende witte trossen onder de verweerde Mariabeelden en jonge vrouwen, die in het deurgat hun kind de borst gaven. Hij lag thans ingetogen in het duister te glimlachen. Doch: ‘Demain à l'aube’ sneed het opnieuw door zijn hersenen en zijn glimlach verkrampte tot een harde, wezenloze grijns. Hij voelde nu een onuitsprekelijke lust tot wenen, zoals hij weende als kleine dreumes, het hoofd in de schoot van zijn moeder. Maar hij beheerste zich. Hij wist, dat het thans elk ogenblik gebeuren kon. | |
[pagina 152]
| |
Op korte tijd was het merkbaar frisser geworden: de koelte die de zonsopgang voorafgaat. Het opengeschoven witte gordijn woei traag naar binnen. Hij stond op, trok zijn vest weer aan en liep geruisloos tot bij het raam. Het was nog geheel nacht, docht het hem aanvankelijk. ‘Maar er is iets in de duisternis veranderd’, peinsde hij, terwijl hij met de ellebogen op de koele arduinen vensterboord steun zocht, ‘nog enkele ogenblikken en de dag breekt aan. Het ruikt reeds naar de morgen. De seconden zijn geteld’. Hij praatte mechanisch zichzelf na: ‘De seconden zijn geteld. Wat zal er van ons allen geworden?’ Hij zag heel langzaam, - en zijn hart scheen langzamer mee te slaan -, het donkerblauw van de einder eerst tot dieppurper en dan plots tot rood en verrassend zilverwit in de hoogte verbleken. De lucht leek lichtjes gesluierd, met één enkele wazig-vlokkige wolkenbank als gescheiden melk op diepblauwe achtergrond. Hij rilde en knoopte zijn vest dicht. En toen, - eerst leek het wel of er een onzichtbare hand naar zijn keel greep, doch hij bedwong moeizaam zijn ontroering -, hoorde hij (of was het slechts voelen met de trommelvliezen?) in de verte een onderaards gegrom, als van een aardbeving, gevolgd door een onafgebroken en steeds nader dreunen, dat hij aan het geronk van vliegtuigmotoren toeschreef. Hij wachtte ademloos. Hij hoorde iemand zich onrustig omkeren en een andere begon opnieuw als een kind te kreunen. Argeloos ruiste de wind in de meidoornhaag, terwijl het gedreun almaardoor aanzwol. ‘Thérèse’... rimpelde het nog een laatste maal over zijn starre verwachting heen. Toen gebeurde het: even een opluchting na de lange spanning. Het gebeurde. De luchtdoelartillerie in de velden langs de Leie begon hardnekkig te blaffen, de ruiten dreigden uit hun voegen te rinkelen en nauwelijks een oogwenk later spatten onder het afschuwelijk gehuil der duikbommenwerpers en het rinkelen van glasscherven de eerste bommen in torenhoge rook- en stofwolken uit mekaar, nauwelijks een boogscheut vandaar. Hij voelde geen angst meer en dacht niet aan het gevaar. Het verwonderde hem alleen, dat het zo lang duurde vooraleer de jongens wakker werden. Of was het zinsbegoo- | |
[pagina 153]
| |
cheling, bleef nog steeds de trage tijd als een afkoelende lavavloed voorbijstromen? Op hetzelfde moment echter vervulde reeds een dof gevloek, een luidruchtig gestommel, een hulpeloos vragen en over en weer lopen de nog duistere zaal. Ze drumden zich om hem heen, zoals hij het verwacht had en hij zag hun van angst vertrokken gelaat in de deemstering. Achter de einder werd een nieuwe bomlading uitgestort; een deel van het bezetsel der zoldering plofte naar beneden, gevolgd door de adembenemende geur van stof, plaaster en schimmelig hout. Een poos stonden ze in panisch stilzwijgen, sommigen grotesk in hun hemd, de karabijn reeds in de hand en de helm op de verdwaasde kop. Het was Smirnovitz, het Joodje, met zijn opengespalkte mystieke ogen, die het eerst het zwijgen verbrak: ‘Adjudant’, aarzelde hij hulpeloos, ‘is dat...’ Nik haalde uitgeput de schouders op en begeleid door een loom gebaar van zijn handen: ‘Ja, de oorlog...’ zei hij toonloos. Een clairon sloeg aan, schril en heftig na de glasachtige stilte, die op de tweede uitbarsting gevolgd was, - de hartverscheurende bazuinstoten van het laatste oordeel. In de verte van het dorp kraaide een haan. De dag brak voorgoed open als een reusachtige clivia in de voorjaarshemel. | |
IXHij had klaarblijkelijk liggen soezen, - ingedut onder het gewicht der herinneringen -, want het schemerde reeds, met de nog paarse gloed van de achter de sparrebossen verdwenen zon op de boekenruggen, toen het geluid van Sonja's binnentreden hem wekte. In zijn binnenste was er ongetwijfeld iets angstvallig en met gespannen aandacht haar terugkeer blijven verbeiden, want hij schrok geenszins en voelde zich verheugd. Toch scheen de slaap niet dadelijk te willen wijken, ondanks de tegenzin, die in hem de gedachte opwekte, dat ze hem zó vinden zou. Het was echter geen veinzerij, die hem er van weerhield dadelijk op te kijken, zó | |
[pagina 154]
| |
voelde hij zich vastgezogen in de betovering van deze sluimer. Hij opende slechts opnieuw de ogen, toen hij haar frisse hand op zijn hoofd voelde, beheerst door een gevoel van ongekende rust, - een ogenblik overmand door de begoocheling, dat hij de ultieme grens bereikt had, waarachter voor hem het beloofde land sedert altijd verborgen had gelegen met alleen nog vrede en rust. ‘Excuseer me’, zei hij dan, zich bruusk oprichtend, ‘ik was ingeslapen, nadat ik een poos had zitten piekeren. De terugkeer valt me soms zwaar, begrijp je? Ik hoop, dat...’ Ze wuifde luchtig en afwijzend met de hand: ‘Alles in orde, hoor! De Duitsers schijnen zich trouwens de moeite niet meer te getroosten de trams naar de stad te contrôleren, zoals ze het tot voor enige tijd deden. Je documenten zijn ter bestemming en de instructies worden doorgegeven. Dat was alles wat ik zeggen moet... Het burgerpak ligt in de badkamer. Je hebt nog net de tijd om je voor het avondmaal om te kleden!’ ‘Dank je, Sonja’, zei hij eenvoudig. Hij herhaalde het luidop, terwijl ze de trap afstommelde: ‘Sonja!’. Slechts toen drong het tot hem door, dat het niettegenstaande hun vertrouwelijke omgang, - een gevolg van de spanning bij zijn plots binnenvallen en de zelfingenomen toon, die hij had moeten aanslaan -, de eerste maal was, dat hij haar bij de voornaam noemde. Tegelijkertijd schaamde hij zich om de schraalheid van zijn dankbetuiging, nadat zij voor hem, zonder enige aarzeling, zoniet het moeilijkste, dan toch een belangrijk deel van zijn opdracht had volbracht. Het viel hem op, dat zij het aroma van haar parfum in de bibliotheek had achtergelaten, een heel zachte geur, als de reuk van de regen in de witte seringen. ‘Dwaas, die vergelijking’, dacht hij onmiddellijk met enig zelfverwijt. ‘Hoe kom ik er bij? Heb ik wel ooit regen in de witte seringen geroken? Welke man denkt aan soortgelijke nonsens met zo een betoverende vrouw in zijn omgeving? Als ik niet zulk een godvergeten idioot ware, zou ik me afvragen, hoe ik het moet aanleggen om deze nacht bij haar te slapen, of hoe ze er uit ziet, wanneer ze haar onderjurk uittrekt. De regen in de seringen, verdomme er nog aan toe...’ Doch terwijl hij zich in de ijdelheid zijner bespiegelingen verdiepte, herin- | |
[pagina 155]
| |
nerde hij zich die avond, een lauwe, regenachtige voorjaarsavond, toen hij voor de eerste keer zó scherp had gevoeld, dat ze hem iets verborgen hield, iets dat verband hield met het wezenlijke van hun liefde en hij haar, - voor de eerste maal ook onverbiddelijk hard, ofschoon vol vrees voor de pijn, die het hem berokkende -, er toe gedwongen had op te biechten. Doch hij zelf had de nederlaag geleden. Naarmate hij zijn innerlijke onbewogenheid, - zo beschouwde hij het althans -, tot medelijden voelde smelten en daarna tot een diepe pijn verkrampen, hulde Thérèse zich reeds opnieuw in haar gewone geslotenheid. De tranen, die hij in het donker in haar ogen had vermoed, bleven achterwege. Uiterlijk had hij zich weten te beheersen en na de eerst machteloze uitbarsting alleen verstrooid ‘Ach zo’ gezegd, ‘ach zo’ en ze waren voortgelopen door de regen, langsheen een lange tuinmuur, waar de trossen witte seringen overhingen, zij vèr en ontoegankelijk, hij inééns met al zijn illusies aan flarden. ‘Doet het me thans nog pijn?’ vroeg hij zich af, ‘thans na al die jaren en na die lange scheiding? Hoe zal ik haar weervinden? Zal ik haar nog wel weervinden, want wie weet?’ ‘Nog een momentje geduld!’ wekte Sonja hem uit zijn weemoed. ‘We kunnen zo aan tafel. Alleen het theewater nog!’ Hij keek haar vermoeid en dankbaar aan: er was iets aan haar, dat haar intenser vrouw dan andere vrouwen maakte. Aan tafel praatten ze weinig, doch ook in hun zwijgen woog een mysterieuze vertrouwelijkheid. Langzamerhand bekroop hem een onverklaarbare rust, wier bedrieglijkheid hij slechts doorgrondde wanneer zijn blik op haar décolleté bleef rusten, waar de schaduw boven de kant van haar onderjurk de aanvang van haar borsten verried. Hij voelde zich schielijk betrapt, als hij haar daarna aankeek, doch ze glimlachte en er kwam iets vloeibaars in haar oogopslag; het thans blauwgroene van haar blik scheen langs de onderzijde ook haar lange zijïge wimpers te kleuren. Hij verwachtte eerst, dat ze zou spreken, doch ze bleef hem aankijken en roerde in gedachten verdiept haar thee. Daarna, - enigszins tot zijn ontgoocheling: ‘Wou je soms de berichten in de radio horen? Er is dadelijk een uitzending in het Engels zonder al te veel getuit’. | |
[pagina 156]
| |
Hij haalde de schouders op. Het was hem niet welgevallig thans aan de oorlog herinnerd te worden en hij wist zich slechts gevoelig voor de betovering dier rijpe vrouw, tot voor een paar dagen nog een volstrekt onbekende, waarvan ieder woord, ieder gebaar en elke gelaatsuitdrukking hem onzeglijk vertrouwd scheen. Voor het eerst sedert lange tijd, leek de dag van morgen hem niet meer te interesseren. Nimmer had hij zich zo sterk als thans aan het leven gekluisterd gevoeld, het onafgebroken wordend heden in het tikken van de ouderwetse Kempische klok, met tegenover hem haar lieflieftallige verschijning, om wier mond en ogen de kleine rimpeltjes hem sterker boeiden dan voorheen, bezield als hij zich voelde door een vreemde herinnering, of ze sedert altijd geleefd had in het clair-obscur van dromen, die men bij het ontwaken immer weer vergeten blijkt. Toen ze nadien nabij de lamp op de divan zaten, voelde hij haar onderzoekende blik zijdelings op zijn wezen wegen. Ze doofde zorgvuldig haar sigarettenpeukje en het spel van haar vingers met de rode glimmende nagels boeide hem uitermate. Haar vraag verwonderde hem niet: ‘Wat bedoelde je, toen je straks zei, dat de terugkeer je niet gemakkelijk valt?’ Hij zat met het gelaat vermoeid in de handpalmen voorover gebogen. ‘Vergeef me...’ vervolgde ze, ‘ik wist niet dat die vraag...’ ‘Hindert helemaal niet!’ viel hij haar vrij haastig in de rede, ‘wie weet of jij als vrouw...’ ‘Ben je niet gelukkig spoedig weer thuis te zijn? De oorlog loopt immers naar zijn einde?’ ‘Ach ja, thuis, zeker thuis... Maar het wederzien na al die jaren... Ik bedoel natuurlijk mijn vader niet of mijn broer, - moeder is reeds lang overleden, weet je. Ik was nog een kind toen ze stierf. Maar ik voel me angstig voor me zelf, angstig voor het zelfbedrog, angstig voor de leugens om bestwil, angstig voor een keus, die ik niet gewild heb, maar die zich van dag tot dag sterker opdringt. Ik heb inderdaad in de laatste tijd te veel liggen piekeren, al maar door lag ik in mezelf te mieren en steeds weer over het zelfde.’ ‘En vrouw?’ vroeg ze met enigszins heftige klank in de stem, die hem verrast deed opkijken. | |
[pagina 157]
| |
‘Ja’, antwoordde Nik gelaten en somber, ‘een vrouw, inderdaad’. ‘Ik heb het dadelijk gemerkt. Je voelt je niet gelukkig, aan alles kon ik het zien! Ik had je dadelijk door!’ ‘Misschien... Ik weet het niet. Het is soms zo moeilijk onder woorden te brengen, hoe men zich eigenlijk voelt. Ik zoek reeds jaren tot klaarheid te komen met me zelf, vruchteloos... Het was beter in de tijd van Tunesië. Sedertdien is het leven te ingewikkeld voor me geworden.’ ‘Je vreest haar ontgroeid te zijn. Je betwijfelt het, of je nog wel van haar houdt. Allicht heb je andere vrouwen gekend?’ ‘Neen. Sinds het afscheid heb ik geen enkele andere vrouw aangeraakt!’ Hij voelde zich rood worden tot in het haar. ‘Mijn kompliment!’ antwoordde ze schertsend. ‘En het onwaarschijnlijke van die hele geschiedenis is wel, dat ik je geloof op je woord!’ Daarna vervolgde ze, niet zonder ingetogenheid in het donker van haar stem: ‘Neen, je hebt gelijk. Het is niet steeds zo eenvoudig weer te keren. Ik haat de terugkeer. Voor mij is er nooit iemand op het perron of op de kade en heel mijn leven schijnt hierdoor getekend. Maar kom... Men moet altijd dadelijk schoonschip maken met soortgelijke ingewikkelde gevoelens en verderfelijke zelfontledingen!’ Met de rechterhand schikte ze een kam in haar kapsel. Als om zich af te zonderen sloot hij de ogen, doch terzelfder tijd besefte hij, dat hij zich geheel door Sonja's tegenwoordigheid vervuld voelde, opgenomen in het aura van haar parfum, vermengd met de nauwelijks opvallende, doch prikkelende geur van dit vrouwelijk lichaam, die bedwelmend als alcohol naar zijn hoofd was gestegen. ‘Je legde daarstraks je hand op mijn haar...’ ‘Gek van me, ik geef het toe. Ben je er boos om?’ ‘Weet je, dat jij de eerste vrouw bent, die ooit de hand op mijn haar legde, precies wanneer zulks me onontbeerlijk scheen? Dat ik, ondanks de eenzaamheid, het onophoudelijk gevaar, dat ons vaak alle geloof ontnam, jaren lang van een vrouw heb gehouden, bij wie de gedachte aan een dergelijk gebaar van vriendschap, - over liefde wil ik niet eens praten | |
[pagina 158]
| |
-, nimmer is opgekomen wanneer ik zorgen had? Maar kom... Voor anderen heeft dit alles zo weinig zin...’ Hij huiverde toen hij opnieuw haar trage vingers strelend aan zijn slapen voelde en vervolgde: ‘Je bent de eerste, die ik het ooit verteld heb; waarom heb ik het je verteld?... Het is dwaas van me, je met dergelijke dingen te vervelen.’ Haar ogen glansden nu verrassend dicht bij de zijne. ‘Arme jongen’, zei ze peinzend. ‘Hield die vrouw niet van je?’ ‘Ik heb het me zelf honderden keren afgevraagd en nog weet ik het niet. Ondanks alles wist ik zo weinig van haar. Misschien wel, wie weet? Ik schijn nu éénmaal niet tot deze soort van mannen te behoren, die de vrouwen dadelijk begrijpen en op het gepaste ogenblik hun onuitgesproken wensen te gemoet komen. Ik zat maar steeds met de neus over mijn boeken te dromen en wat ik daar uitrichtte liet haar volkomen onverschillig. En toch, waarom zou ze niet van me gehouden hebben? Ik vrees, dat ik steeds, zelfs waar het de geringste dingen gold, te veel van het leven vergde. Middelerwijl, Sonja, kan ik me zonder haar de toekomst onmogelijk voorstellen. Waaraan ik het toeschrijven moet, weet ik niet. Misschien klamp ik me vast aan een illusie, de illusie van een knaap, die niettegenstaande de oorlog weinig van het leven, minder van de wereld en niets van de vrouwen afweet, maar om het even... Er ontbreekt echter iets aan, opdat het volmaakt zou zijn en gaaf, zonder barsten of kunstmatige lassingen. Ik heb steeds naar volmaaktheid gehunkerd, met een fanatieke haat voor alle halfslachtigheid en daarom wellicht is mijn jeugd een mislukking geworden. Thans zie ik niet meer klaar, begrijp je, soms vraag ik me af, of ik geen dwaas geweest ben, die de schone, onbezorgde jaren vergooide aan een bloedeloze bakvis...’ Hij zweeg eensklaps en streek zenuwachtig door zijn haren, klaarblijkelijk verlegen om zijn mededeelzaamheid en vol pijn om de eigen woorden. Doch vooral tegenover zichzelf was het, dat hij zich schaamde, of hij zich op een leugen betrapte. Onwillekeurig was zijn gevoel voor de betrekkelijkheid aller dingen in opstand gekomen tegen de wijze, waarop hij ten opzichte van Thérèse stelling koos. Het was niet de | |
[pagina 159]
| |
eerste maal, dat diep in hem een waarschuwende stem opklonk en hij zich afvroeg, of hij zelf niet evengoed schuld droeg aan de langzame ondermijning, die hun liefde aangevreten had. Nogmaals glansde onder de sluierige wimpers een raadselachtige glimlach in Sonja's ogen, wat opnieuw de kleine rimpeltjes aan de hoeken zichtbaar maakte. Ze had thans haar handen op de zijne gelegd. Hij beefde nu zichtbaar, zonder haar zijn opgewondenheid te verbergen. Haar stem gonsde dicht bij zijn oor, nu ze zich aan zijn schouder vlijde, zacht als een poes, die niet storen wil, maar toch de aandacht op zich zoekt te vestigen: ‘Ach, de liefde... We gelijken allen veel te graag op Werther of op Héloïse. Net een aanstekelijke ziekte! Is de liefde geen ridderlijk spel, waarvan men de regels moet eerbiedigen, doch dat ook zonder kwellende sentimentaliteit kan worden beoefend?’ Voor hij besefte wat er gebeurde, voelde hij haar geopende lippen aan zijn mond, - eerst de zoete smaak van haar rouge -, tussen haar koele tanden haar vinnige tong en aan zijn borst haar krachtig opstaande borsten. Terwijl alles in het niet verzonk, - het vertrek, ver in de nacht het naderende front en in hem het smeulen der herinnering -, sloeg hij de armen om haar middel en rug, prangde het hoofd in de holte van haar hals en schouder, het soepele, dadelijk weerstandsloze vrouwenlichaam tegen zich aangedrukt. Ze liet zich langzaam in de kussens glijden. Zijn slapen bonsden. ‘Wie ben je?’ hamerde het bloed door zijn hoofd, ‘wie ben je en waarom dit alles zo plots?’. Doch hij wist, dat het te laat was om zich nog aan deze zwakke weerspannigheid vast te klampen. Ze keek hem aan met een lange opwaartse beweging van haar gekrulde wimpers: ‘Weet je wel, Nik Corenlandt, dat ik je een veel te knap man vind, om aan zulk een dwaze geschiedenis ten gronde te gaan?’ Hij was zichzelf opnieuw voldoende meester om met trage nadruk te antwoorden: ‘Je bent de eerste die het me zegt. Eigenlijk moest ik nu erg verlegen worden. Maar jij, Sonja, weet jij wel, welk een begerenswaardige vrouw je bent?’ | |
[pagina 160]
| |
Ze kreunde zacht, een diep en lui instemmend kreunen: ‘Als jij het zegt, zou ik het ten slotte gaan geloven, ook al beweer je, dat je niets van de vrouwen afweet.’ Ze opende lichtjes de mond, de porseleinwitte randen van haar gelijke tanden nauwelijks ontbloot. ‘Misschien heb ik wel altijd naar je verlangd’, stamelde hij, ‘zonder het te weten of zonder je ooit ontmoet te hebben...’ ‘Dat is het schone van het avontuur’, vulde ze bezinnend aan. ‘Heel de wereld trilt van verwachting in deze zoveelste oorlogsnacht. Maar wij zijn gelukkig met ons beiden, ofschoon we nauwrelijks elkanders namen kennen, gelukkig met ons zelf en vragen niet meer. We piekeren er ook niet over, wat het morgen zijn zal, wanneer we elkander vaarwel zeggen, - voor altijd vrees ik! Doch zeg me, dat je gelukkig bent, mijn lieve, dwaze jongen, wat er ook gebeure...’ ‘Ik zal je danken, Sonja, voor ieder uur, voor iedere minuut en elke seconde. Morgen is nog zo ver, aan het andere eind van de wereld!...’ Nu hij zich opnieuw in haar omhelzing voelde verdwijnen, gleed zijn hand langzaam opwaarts langs haar slank gestrekte been tot de zoom van haar zijden kous, waar de naakte huid begon en weinig hoger glad aanvoelend linnen. ‘De hoeveelste ben ik?’ vroeg in zijn binnenste een doffe stem. Doch elke twijfel bleek thans voorgoed machteloos: er bleef alleen het sinds zijn kindertijd gekoesterde verlangen naar troostende genegenheid en de driftige bezetenheid door deze rijpe vrouw, die zich geduldig door zijn aarzelende handen liet uitkleden, - een exotische bloem, langzaam openknoppend in witte lingerie en luchtige kant, de losse haren om haar schouders en om de beweeglijke borsten met hun scherpe kleine tepels, terwijl in de nacht de sparren onverstoorbaar aan de ruiten ruisten. Even wist hij zich nog te beheersen: ‘Geef jij je er wel rekenschap van, Sonja’, vroeg hij beschroomd, ‘dat er tussen ons beiden nooit van liefde... van een verhouding bedoel ik, sprake kan zijn?...’ Met een nauwelijks merkbare, doch bevestigende hoofdknik trok ze zijn gelaat tegen haar welgevormde schouder aan. | |
[pagina 161]
| |
XZoals eenieder in haar omgeving, had ook Thérèse Maryssael naar het einde van de oorlog verlangd. Ook zij had de Duitsers verafschuwd, maar die afschuw was uiteraard steeds binnen de perken van haar innerlijke vermogens gebleven. Had ze meer temperament bezeten, dan zou wellicht de scheiding tussen haar en Nik Corenlandt een bron van haat tegenover de bezetter zijn geworden. Stellig was het niet te wijten aan een hogere zin voor betrekkelijkheid of enig begrip voor de verhouding tussen de oorzaken en het voor haar strikt persoonlijke gevolg van het alomvattende oorlogsgebeuren, dat deze bron van haat of verlangen nimmer uit de vrij schrale bodem van haar wezen was opgebruist. Zoals ze nooit voor hartstocht toegankelijk gebleken was, - het vleugje perversiteit uit haar jongemeisjesjaren, de handtastelijkheden, waartoe ze Nik destijds aanzette en die haar opwonden, zonder haar ooit te bevredigen, verdienden op verre na deze naam niet -, zo bleek ze insgelijks gesloten voor het slopende gevoel van de haat. Niemand kon haar daar enig verwijt over maken: de grenzen van haat en passie reikten nu eenmaal ver buiten de beperktheid van haar wezen. Op haar manier had ze zich met al de haar beschikbare affectieve kracht tegen de Duitsers verzet. Haar lijdzame, gelijkmatige natuur schonk haar anderzijds het vermogen ze zó volkomen te ignoreren, er zó dwars doorheen te kijken, dat een feldgrau, die op de tram eens een praatje met haar probeerde te maken, met de staart tussen de poten aan de volgende halte was afgedropen. Steeds had ze immers een afgesloten wereld op zichzelf gevormd, zonder zich hiervan ooit rekenschap te geven. Ze had dan ook nimmer begrepen, wat de veeleisende Nik er mee bedoelde toen hij haar destijds verweet, dat ze wel een kamer leek, waar men op een regenachtige avond wilde binnenkijken, doch waarvan de stores voor de vensters steeds waren neergelaten. Zo was voor haar de bezettingstijd voorbijgegaan, versloten binnen de muren met de dichtgeschoven gordijnen, terwijl haar afkeer voor de Duitsers in de huiselijke kring - vooral wanneer er visite kwam - onderhouden werd door uren- | |
[pagina 162]
| |
lange conversaties over de wisselende kansen van de oorlog, die haar minder interesseerden, vermits allen het er over eens bleken, dat Hitler er toch zou moeten aan geloven nu de Amerikanen éénmaal in de dans gekomen waren en de Russen zich voorbereidden tot de laatste sprong, de moeilijkheden op het gebied van de bevoorrading, de prijzen van de tarwe, de suiker of de boter in de sluikhandel en de jongste recepten om vleeskroketten zonder vlees en taart met zachtgekookte aardappelen te bereiden. Soms had het mevrouw Maryssael, haar moeder, enige verwondering doch minder ergernis gebaard, dat Thérèse zo weinig over Nik sprak, doch alhoewel ze zich enigszins ten onrechte vleide met de gedachte, dat haar dochter haar alles, letterlijk àlles over haar gemoedsleven vertelde, had ze deze keer haar nieuwsgierigheid het zwijgen opgelegd en in dit verband geen vragen gesteld, omdat ze het nu éénmaal beter zo vond. Ze meende meer dan haar plicht vervuld te hebben, toen ze Nik destijds in de huiskring als een zoon ontvangen had, zoals ze dat placht te noemen, enerzijds omdat ze het een prettige en strelende gedachte vond geen enkele opoffering voor haar kind te zwaar te achten, anderzijds omdat ze het veiliger vond van nabij een oogje te houden op deze ietwat voorbarige amourette. Aanvankelijk had ze Nik wel een aardige jongen gevonden, te meer daar zijn aangeboren zachtaardigheid, vermengd met een moeilijk verborgen schuchterheid, hem in haar ogen uitermate plooibaar schijnen deed naar haar even voorbarige schoonmoederlijke willetjes. Naderhand had ze haar verregaande toegeeflijkheid betreurd, toen het uit één of andere kleinigheid bleek, dat hij zich in zijn omgang met Thérèse soms tegen de waarheden keerde, die zij haar kind van jongsaf voorgehouden had, in gedachtenwisselingen vrijmoedig blijken gaf van een persoonlijke kijk op dingen, die haar bijzonder aan het hart lagen en waarop zij alleen meende recht te hebben, wanneer er een oordeel diende geveld, aanmatigende houding, die haar echtgenoot zich nooit dorst te veroorloven, daar hij nu eenmaal murw bleek en van zijn rust hield. Toen eenmaal de bewogen Mei- en Junidagen van 1940 achter de rug waren en hun huiselijk leven zich mettertijd aangepast had aan de nauwgesloten kring, die de oorlog er | |
[pagina 163]
| |
scheen omheen te spannen, werd de naam van Nik Corenlandt van langsom minder vernoemd. Na de capitulatie had Thérèse enkele malen vruchteloos post gevat aan de Gentse Steenweg, langswaar dichte drommen krijgsgevangenen terugkeerden, die door de Duitsers in hun overwinningsroes in Vlaanderen op vrije voeten waren gesteld, daar ze er toch geen blijf mee wisten. Eénmaal was ze naar het Noordstation gegaan met een vriendin, die vernomen had, dat er uit Duitsland een repatriëringstrein met Belgische soldaten werd verwacht. Ze verlangde wel is waar naar zijn terugkeer, doch scheen bij voorbaat te berusten in de gedachte, dat hij niet weerkomen en geduldig in een of andere stalag het einde van de oorlog afwachten zou. Het beving haar met een lichte weemoed, doch maakte haar niet uitzinnig van wanhoop, zoals het bij anderen het geval was. Ook dàt viel buiten de grenzen van haar innerlijke mogelijkheden en zelfs de lichamelijke onrust, door het verbreken van hun omgang veroorzaakt, luwde mettertijd. Apotheker Corenlandt had daarentegen geen rust gekend en scheen met ontzetting geslagen, toen hij die avond bleek en ontdaan bij hen aanschelde en al zijn zelfbeheersing verloor wanneer hij stamelend vertelde, dat uit de door hem bij het Rode Kruis ingewonnen inlichtingen bleek, dat zijn zoon als vermist was opgegeven, samen met enkele andere manschappen uit zijn eenheid, die aan de Leie gevochten had en daarna in de richting van Duinkerken was teruggeweken. De betekenis van dit alles scheen niet onmiddellijk tot haar doorgedrongen. Het had haar aanvankelijk geërgerd, dat de oude Corenlandt warempel in snikken was uitgebarsten en verlegen had ze naar haar moeder gekeken, die doorgaans alleen haar eigen zenuwcrisissen, op de rand der hysterie af, als geoorloofde gemoedsuitstortingen beschouwde en het verder als prototype van wilskracht en solide keukendegelijkheid niet velen kon, dat Nik's vader zich in hààr huis zo door zijn verdriet liet meeslepen. Dan was ook over haar een angstige leegte gekomen, - het gevoel dat haar soms voor de komst van haar critische dagen beving, doch iets feller ditmaal. Tijdens de daarop volgende dagen had haar vader het soms gewaagd de kansen van Nik's behoud te wikken en te wegen, doch zijn vrouw | |
[pagina 164]
| |
had hem telkenmale met een onheilspellende blik het zwijgen opgelegd en ook Thérèse zelf wenste niet uit de toestand van amorfe berusting te worden gewekt. Het was een vreemd gevoel toen drie maand later de Engelse radio, die nagenoeg de hele dag aanstond, de naam van Nik Corenlandt vernoemde onder deze van de behouden in Groot-Brittannië toegekomen Belgische militairen. Op dat moment voelde ze, dat ze zich reeds in gedachten met zijn dood had verzoend en zo haar gemoedsleven tot soortgelijke complicaties in staat ware geweest, zou ze misschien zelfs enigszins gewrokt hebben tegen het toeval, dat er haar toe noopte opnieuw haar gedachten anders in te stellen als de lens van een fototoestel, wanneer de afstand tot het onderwerp verandert. De naam van de afwezige bleef echter in de huiskring der Maryssael's meestal onvernoemd en wanneer men over het einde van de oorlog sprak en op zijn terugkeer zinspeelde, gebruikte men doorgaans het vage persoonlijke voornaamwoord ‘hij’, als wou men op deze wijze de herinnering zo onbestemd mogelijk houden. Slechts wanneer er bezoek kwam werd er door mama Maryssael wel eens gepraat over de verloofde van haar dochter, die nu waarschijnlijk bij de bevrijdingstroepen was ingelijfd. Aldus was voor Thérèse de gedachte aan de jonge Corenlandt mettertijd verworden tot iets, dat buiten haar stond, even ver verwijderd als de onvoorwaardelijke capitulatie, die elkeen voor een naaste toekomst voorspelde, maar inmiddels steeds even ver en irreëel bleef, zolang er grijze uniformen, klaarblijkelijk van God geen kwaad wetend, door de straten kuierden of zingend opmarcheerden, met klapperende onderkaak, het brood er als stopverf uitzag en naar jutezakken smaakte, even ver ook als de achter haar liggende jaren, de tijd van de wandelingen door de hei, de zwerftochten op de Schelde of de avonden, stiekum op haar kamer, als haar ouders uit bridgen waren. Toen eindelijk de Duitsers hun matten begonnen op te rollen en de luidjes die zich als hun slaafse paladijnen hadden opgeworpen, in allerijl op hoog opgestapelde vrachtwagens afdropen, deelde ze de vreugde der anderen, doch slechts toen de eerste Amerikaanse pantserwagens door de Brusselse straten donderden, de ruiten deden daveren, het asfalt aan | |
[pagina 165]
| |
spaanders reden en de dolle bevrijdingsroes zich als een onblusbare bosbrand over de hele stad verspreidde, terwijl op sommige plaatsen hardnekkige schermutselingen aanhielden, sloeg met een plotse bevangenheid het bewustzijn door haar wezen, dat zulks waarschijnlijk ook de terugkeer van Nik betekende. Thans liep ze reeds enkele dagen met een gejaagd gevoel, waaraan ze geen naam wist te geven en dat ze trouwens vroeger nooit gekend had. Aan de Argusblikken van haar moeder was deze gemoedstoestand klaarblijkelijk ontsnapt, doch haar vader had haar troostend even tegen zich aangetrokken, - de omarming van dit jonge lichaam was hem niet onwelgevallig, ook al gold het zijn dochter, wat hem vergeven kon worden, gezien zijn echtgenote tot deze soort van sexeloze wezens behoorde, waartoe lelijke vrouwen op een bepaalde leeftijd onherroepelijk veroordeeld blijken -, had zacht op haar rug getikt en bemoedigend gezegd, dat het wel beteren zou wanneer ze éénmaal wist, dat Nik behouden gebleven was. Afwezig had ze van ja geknikt, doch meteen voelde ze zich door een angstaanjagende gedachte beslopen, waaraan ze luidop geen uiting dorst te geven. Eensklaps overviel haar namelijk de indruk, dat ze de gemoedsrust net zo goed kon terugvinden wanneer ze definitief vernam, dat Nik Corenlandt helemaal niet wederkwam. Maar ze schaamde zich voor zichzelf en gluurde in de spiegel boven de schoorsteen, of ze er zich van vergewissen wilde, dat deze gedachte niet verraderlijk uit haar ogen sprak, voor iedereen duidelijk zichtbaar. Middelerwijl lag het niet in haar aard er zich met veel energie tegen te verzetten; naarmate er enkele dagen verstreken en de afwezige geen enkel teken van leven gegeven had, daalde er een bezonken rust over haar, zonder dat ze het nodig achtte hier een verklaring voor te zoeken. In elk geval meende ze geen enkele reden te hebben om een vriendin te ontgoochelen, toen deze kwam aanschellen met de vraag, of ze er niets voor voelde om mee naar de Grote Markt te gaan kijken, waar reeds drie avonden na mekaar een dichte menigte de bevrijding van de stad luidruchtig vierde. Het was er inderdaad een drukte van belang en het vergde enige inspanning om zich een weg door de compacte, lang- | |
[pagina 166]
| |
zaam vorderende massa te banen. Langs de steil hellende straten die de verbinding met de boulevards, de buurt van het Ministerie, het Gerechtshof en de Naamse Poort uitmaken, langs de overdekte passages die naar de Arenbergstraat en zo verder naar de buurt van de Marais leiden, doch vooral uit de richting van het Noordstation, langs de Nieuwstraat en de Adolf Maxlaan, stroomde gestadig een opgetogen duizendkoppige menigte toe, die op de Grote Markt aan de voet van het Broodhuis in de avondschemering scheen te stagneren rondom een reusachtige planken dansvloer waarop, begeleid door tientallen schetterende luidsprekers een algemene sauterie gehouden werd. De inheemse mannelijke jeugd stond er een beetje beduusd bij te kijken, hoe de meisjes door de Amerikanen en Canadezen in beslag werden genomen, doch de meest pienteren lieten zich door de Yanks op gin en whiskey onthalen, die dezen overal meesleepten in literse flessen, welke uit de broekzak op hun achterwerk puilden, vermits de fletse Belgische oorlogsdranken hun niet bijster bevielen. Een tijdlang hadden ook Thérèse en Camille staan toekijken, doch waren op de vlucht geslagen toen een paar dronken soldaten op hen beslag wilden leggen. Ten slotte hadden ze op een van de proppensvolle caféterrassen een plaatsje veroverd, doch ééns zo ver viel er niet meer aan te denken de aandacht der conquisitadores te verschalken. Eerst was Camille bezweken en naderhand, door de eerste schier onafgebroken aan haar lot overgelaten, had Thérèse enkele malen met een Belgisch valschermjager gedanst, in wier handen ze zich veiliger achtte dan in deze der gans of halfdronken Amerikanen. Onder het dansen hadden ze de gebruikelijke banaliteiten gewisseld en zo vernam ze, dat haar partner pas gisteren per vliegtuig uit Engeland was toegekomen. De ietwat naïeve vraag, of hij een zekere Nik Corenlandt gekend had en wat er van deze geworden was, brandde een ogenblik op haar lippen, doch ze bedwong zich, of ze zijn antwoord vreesde. De paratrooper was in de menigte verdwenen vooraleer ze tijd had om haar aarzeling te overwinnen. Nadat ze reeds enkele minuten vruchteloos op haar plaats naar haar vriendin had zitten wachten, - ze ontwaarde haar nergens onder de dansenden, doch verlangde in haar onrust | |
[pagina 167]
| |
naar haar gezelschap -, drong er zich een G.I. door de menigte en vroeg haar iets, waaraan ze geen touw vastknopen kon. Toen ze echter in de omgeving een paar meisjes zag opstaan en de luidsprekers opnieuw hartverscheurend begonnen te brullen, begreep ze dat het was om te dansen. Ze zag in, dat er ditmaal aan geen ontsnappen te denken viel, glimlachte onthutst en liet zich door de Amerikaan bij de arm grijpen en naar de dansvloer tronen. Het irriteerde haar, dat hij zijn hand om haar bovenarm gelegd had en met de rug er van aldus schijnbaar onwillekeurig de zijkant van haar linkerborst aanraakte. Het onbehaaglijk gevoel week mettertijd wanneer ze te midden van de andere paren rondtolden. Hij was een hoofd groter dan zij zelf, ongeveer van Nik's gestalte, dacht ze onwillekeurig, had een knap gelaat, kortgeknipte opkrullende haren, een gebruinde huid, een smal snorretje en een soepele, ietwat kwajongensachtige gestalte. Zoals menigeen onder zijn kameraden scheen hij er zich terdege en niet zonder enig resultaat toe in te spannen om op een of andere beroemde acteur te gelijken en hij kon gemakkelijk worden geïdentificeerd met het half sympathieke, half smiechtige type, dat op de film door Robert Taylor belichaamd wordt. Het ergerde haar aanvankelijk, dat hij haar zo stijf tegen zich aanprangde, te meer daar ze met het oog op de nog zwoele nazomeravond slechts dun gekleed was. Na een poos echter begon ze er behagen in te scheppen en er trok een betoverende rilling over haar rug, toen ze gewaar werd hoe zijn omarming haar tepels tegen de binnenzijde van haar enigszins ruw aanvoelende kanten bustehouder deed wrijven. Jaren was het geleden, dat ze die gewaarwording nog gekend had, doch het kwam haar voor, dat ze destijds vager was gebleven, zich beperkend tot een onrust, gemakkelijk te bedwingen en door Nik's aarzelende liefkozingen na enige tijd niet meer aangewakkerd. Een onbekende roekeloosheid kwam over haar en ze keek de vreemdeling vlak in de ogen wanneer ze voelde, dat zijn rechterhand niet meer stil lag op haar rug, maar schijnbaar verstrooid doorheen haar lichte kleding aan de elastiek om haar lenden morrelde. ‘Het is dwaasheid’, dacht ze bij zichzelf. ‘ik moet weg van hier. Kon ik Camille nu maar weer- | |
[pagina 168]
| |
vinden, dan zou het alles veel eenvoudiger zijn.’ Haar vriendin bleek echter met geen ogen te bespeuren. Spoedig gaf Thérèse het op, ieder voorbij schuivend paar angstvallig gade te slaan, opnieuw door een golf van drift doorstroomd, nu de Amerikaan zacht haar rug streelde. Het leek wel, of zijn hand zó op haar naakte huid lag. ‘Het is dwaasheid’, herhaalde ze automatisch, ‘ik moet dadelijk weg van hier, het is dwaasheid’, doch die woorden, gescandeerd door het rhythme van de stotende muziek, verloren langzamerhand hun betekenis en ze had met precies hetzelfde resultaat innerlijk een adres of een telefoonnummer kunnen opdreunen. Hoewel zij er zelf niet van bewust was, diende de oorzaak van deze toestand veeleer bij haar zelf, dan bij haar danspartner en zijn vrijpostige handtastelijkheden gezocht. Zij hadden nauwelijks enkele woorden gewisseld en de helft van wat hij vertelde in een Engels, of hij zijn mond vol kauwgom had gepropt, drong niet eens tot haar door. Hoe meer zij hem bekeek, hoe duidelijker het haar werd, dat ze hem niet eens aantrekkelijk of zelfs sympathiek vond, maar zulks veranderde niets aan de lichamelijke opgewondenheid, die zich verspreid had door haar hele lichaam en haar knieën deed trillen, of ze uren aan een stuk gefietst had. De hele omgeving scheen weg te doezelen en na een poos was ze het geheel vergeten, dat ze zo obstinaat had willen op de vlucht slaan. Op een gegeven ogenblik vroeg hij, of ze moe was, - zo meende ze althans te begrijpen -, en hij troonde haar de drukte uit, tot in een der donkere straten achter het raadshuis, waar het thans rustiger was en een lange rij militaire vrachtwagens geparkeerd stonden. In een flits snapte ze opeens zijn bedoeling, doch de kracht om zich nog te verzetten ontbrak haar volkomen. Hij lichtte de huif van een der wagens op en klauterde lenig als een kat naar boven alvorens haar de hand te reiken. Ze moest zich inspannen om niet te klappertanden toen hij haar daarna in beide armen optilde en haar neerlegde op een stapel dekens. Iets dat dieper lag dan haar thans lome wil deed een laatste instinctief verzet in haar oprijzen. Ze voelde dat hij haar op die tijd reeds half uitgekleed had. Haar hart kromp ineen toen er buiten schreden naderbij kwamen, die zich echter dadelijk weer verwijderden. | |
[pagina 169]
| |
XIDe estafette, een knaap van ten hoogste een jaar of zestien, die zich op levensgevaar per fiets een weg doorheen de vijandelijke stellingen baande en volgens Nik Corenlandt net zo goed een vaderlijk pak voor de broek als een bewonderende klap op de schouders verdiende, had zich niet vergist. Dat de geallieerden gisterenavond zonder veel kleerscheuren Brussel genomen hadden, wisten ze reeds uit de radio, doch het bericht, dat de Duitsers een van hun belangrijkste stellingen nabij de grote sluis, die nagenoeg volledig de toegang tot de Antwerpse haven beheerst, in paniekstemming zouden ontruimd hebben, wekte aanvankelijk zijn achterdocht op. In de eerlijkheid van de nog nahijgende knaap stelde hij een volstrekt vertrouwen, maar zijn vroegere ervaringen hadden hem geleerd, dat de vijand steeds stukken taaier was, dan men het zich aanvankelijk voorstelde en dergelijke défaitistische manoeuvers doorgaans niet in zijn aard lagen. Anderzijds deed de herinnering aan de vluchtende Duitsers, zoals hij ze deze morgen langs de baan naar het noorden had zien aftrekken, hem aarzelen. Het ogenblik, waarop alles mogelijk was, scheen thans wel voorgoed aangebroken te zijn... De handen nonchalant in de zakken van zijn enigszins te nauw zittend burgerpak, had hij zich onder de lanterfanters gemengd, die in de dorpskom, leunend tegen de gevels, gezeten op een caféterras, op de stoepen of op de boord van het voetpad, met nauwelijks verborgen leedvermaak de afdruipende horden gadesloegen. Hij voelde wel, dat er voorlopig niet het geringste gevaar voor hem dreigde en hij spande zich in om in de mate van het mogelijke de voorbijtrekkende eenheden thuis te brengen. Toen te Tunis hun weerstand in mekaar stuikte, had Nik insgelijks die totaal uitgeputte Duitsers, - krijgsgevangenen toen -, zien voorbijstrompelen, doch hij herinnerde zich niet, dat ze ooit voorheen zulk een haveloze aanblik geboden hadden. Zelfs door hun overwinnaars omringd, terwijl de Amerikaanse tanks in de richting van Bizerte voorbijdonderden, bleven de meesten hooghartig en fanatiek in de uiteindelijke overwinning geloven. Thans voelde hij zelfs onwillekeurig enig medelijden | |
[pagina 170]
| |
met hun troosteloos uitzicht van geslagen en opgejaagde dieren, die de plaat poetsen met hangende koppen en schuwe zijdewaartse blikken. Hij was ten slotte ook soldaat en de achttiendaagse terugtocht, vier jaar geleden, stond hem nog duidelijk voor de geest. Hij wist immers, dat hij net zo voortstrompelde met de laatste overlevenden van zijn compagnie, almaardoor in de richting van de zee, naar Duinkerken toe, toen éénmaal die verschrikkelijke dagen aan de Leie achter hen lagen. Hij kende nog het gevoel van stukgelopen schoenen op de blakende keiwegen en gloeiende voeten, een hoofd, niet langer tot denken in staat en het vasthouden aan enkele schamele dingen uit zijn soldatenbezit: een laatste korst brood of een reep chocolade, zijn nutteloos leeggeschoten Browning, het hinderlijke gasmasker in zijn metalen koker, die bij elke schrede tegen zijn linkerdij aanbonsde en in zijn borstzak de foto van Thérèse. Vruchteloos speurde hij naar enige zweem van eenheid onder de voorbijsukkelende troepen in hun verfomfaaide, besmeurde uniformen, doch tussen de afzonderlijke groepen, doorheen Vlaanderen uit de kuststreek van Noord-Frankrijk tot hier afgezakt, scheen niet de geringste samenhang te bestaan. Hij identificeerde de verspreide manschappen van een pantserdivisie, waarmede ze zelf nabij Palermo slaags waren geweest, een jaar geleden, het zwarte pak grijs onder het dagenoude stof, schutters van de luchtdoelartillerie in het blauw, bergtroepen uit Beieren en Oostenrijk, met de edelweisspet, vliegers zelfs, doch meestal de gewone feldgrauen van alle leeftijd, de proletariërs in de horde, zonder wapens of helm, sommigen op geroofde fietsen, anderen samengedrumd in te kleine auto's, soms tot trossen gestapeld op een klaarblijkelijk nog gave pantserwagen. Onwillekeurig dacht Nik aan de blonde halfgoden van weleer, die voortdurend achter de haastig gegraven verdedigingsstellingen uit de hemel dreigden neer te strijken om hen, weerloze en grotendeels op zichzelf aangewezen gelegenheidssoldaten, in de rug aan te vallen met de doodsverachting van onkwetsbare Nibelungenhelden. Stemde de ondergang van de vijand hem thans enigszins weemoedig?... De adem van het noodlot streek zelden zo tastbaar langs hem heen. Hij kon in die vijand nog steeds de stumperd zien, de dompelaar, voort- | |
[pagina 171]
| |
gedreven door een macht, in wier greep hij zich hulpeloos wist, strompelend als een afgemat dier tussen nauwe oogkappen, leeggeknepen in het onmenselijk bedrijf van deze oorlog, die hem niet meer interesseerde. Overmand door al deze nutteloze ellende, gold ze dan ook een verslagen vijand, was hij teruggeslenterd naar de schuur, waar de hem toegewezen manschappen van de lokale verzetsformaties als ongeduldige renpaarden zaten te wachten om aan de slag te gaan, enigszins balorig, daar hij hun de pret niet gunde enkele van de aftrekkende feldgrauen gevangen te nemen en op te sluiten in de kelder van het raadhuis, of in gesloten gelederen met hun lang verborgen wapens luidruchtig door het dorp te marcheren en met de plaatselijke collaborateurs af te rekenen. Juist op dàt weinig geschikte moment kwam die bengel van een estafette olie op het vuur werpen. Even na de middag deed bovendien het gerucht de ronde, dat de Engelsen te Antwerpen waren, wat bevestigd werd toen hij doorheen zijn kijker, die hij een feldwebel in ruil voor een handvol sigaretten afhandig had gemaakt, in de verte boven de polders op Onze-Lieve-Vrouwentoren stijf in de bries de nationale driekleur zag wapperen. Het gaf hem een lichte schok: ginds lag de weg open naar Brussel, naar huis, naar Thérèse, dacht hij onwennig. Toen eindelijk de duisternis was ingevallen, had hij het bevel gegeven op te rukken met een amechtige Duitse vrachtwagen, die ze verlaten langs de weg gevonden hadden en die na een oppervlakkig onderzoek, buiten een verregaande slijtage, alleen aan een lekke band en een ledige benzinereservoir bleek te lijden. Een paar patrouilles waren ze voorbijgesnord, zonder van zich af te moeten bijten en aldus ten slotte op de aangeduide plaats beland, waar de Duitsers inderdaad de aftocht geblazen hadden, zonder zich zelfs de tijd te gunnen hun zware luchtdoelartillerie te vernietigen. En hier zat Nik Corenlandt weer te wachten onder de sterren op de nakende gebeurtenissen, terwijl in de richting van de stad, ginds aan de zuidelijke kim achter de bochten van de Schelde, het geblaf der lichte Engelse artillerie onophoudelijk de nacht vervulde, met naderbij het opflakkerend inslaan der granaten, terwijl nu en dan in de onmiddellijke omgeving het spasmische geknetter der mitrailleuzen de illu- | |
[pagina 172]
| |
sie der betrekkelijke rust verstoorde. Ofschoon uit ieder woord van zijn manschappen, diep onder de indruk van het avontuur, waarop ze werkeloos of in mysterieuze avondlijke samenzweringen zolang gewacht hadden, de tastbare spanning sprak, die hen bezielde, toch kon hij er zich onmogelijk van weerhouden steeds opnieuw aan de afgelopen dagen te denken. Doorheen de prikkelende wind van de stroom en de zware, reeds herfstige reuk der polderweiden, sloeg de herinnering aan Sonja's aroma weer tot hem op, het parfum van haar klederen en haar linnen, dat ook haar huid omgaf, toen hij zijn aangezicht aan haar naakt oksel borg. ‘Adam aan de rand van het verloren paradijs’, mompelde hij bitter, terwijl hij bij het grotendeels afgeschermde licht van zijn zaklamp een riem mitrailleuzekogels onderzocht, doch de zelfspot bood geen verlichting. Wat zou hij thans Thérèse, de straks weergevonden Thérèse nog ten kwade kunnen duiden? Nooit was ze hem ontrouw geweest, tenzij in herinnering misschien, overlegde hij, - en schoot dààrtoe zelfs haar verbeelding niet tekort? Hij daarentegen, slechts enkele uren voor het wederzien wellicht... Meer dan ooit werd thans alles van zijn waakzaamheid gevergd, dat wist hij, doch niettemin kon hij onmogelijk de eigen zorgen van zich afzetten. Zonder dat hij het zelf besefte, voerde het door de lange scheiding ten dele verbleekte beeld van het meisje Thérèse in Niks binnenste een verbitterde strijd met de nog aangrijpende herinnering aan de toneelspeelster en de haast moederlijke tederheid van haar overgave, waardoor hij zich weliswaar haast passief had laten overweldigen, doch die tevens in hem een verborgen verlangen had gesterkt, - het verlangen lief te hebben op voet van gelijkheid, ondanks het opvallende leeftijdsverschil en zonder de versperringen, die hij steeds weergevonden had op het smalle pad naar Thérèse's innerlijke leven, dat voor hem grotendeels terra incognita gebleven was. En toch, diep in hem voelde hij het bewustzijn snerpen, - spijts de onvergetelijke uren met haar gesleten, van het ogenblik af, dat hij haast haar deur had ingebeukt, tot gisterenmorgen, toen ze hem op de drempel een laatste maal onstuimig omhelsd had met angstogen vol tranen -, dat Sonja niet in staat was gebleken de draden los te rukken, | |
[pagina 173]
| |
die hem bonden aan zijn knapentijd en aldus aan Thérèse, - aan de eerste prille bewustwording van de wonderbare wereld tussen man en vrouw, die steeds iets heeft van een geheimzinnig herontwaken in een nog niet verbeurd Eden. | |
XIIHij vroeg zich later vaak af, wat hem in haar van het eerste ogenblik af had aangetrokken. Of was het zijn eigen stemming, die de waan van de voorbeschiktheid harer komst had gewekt, een waan, nadien langzamerhand van hem afgegleden, zonder dat het ogenschijnlijk het cement aantastte, waardoor hij zich aan haar verbonden achtte voor alle tijd, zonder er trouwens een enkele maal aan te denken, dat er aan deze jeugdliefde een einde kon komen, welke bitterheid hij later soms ook in zichzelf placht te brouwen. Het begon, toen hij nog een lyceumjongen was, die nauwelijks sedert een jaar zijn eerste lange broek droeg, een vrij teruggetrokken knaap, - in dit geval vooral in de ogen van zijn leraars, want slechts zijn vader doorzag hem grondig -, op vrij korte tijd doorheen het verstoorde evenwicht van zijn puberteit geworsteld, zonder al te diepgaande schokken. Toch was hij veeleer een kind gebleven, - nooit had hij het zo goed geweten als in de lichamelijke en geestelijke beklemming van deze trage oorlogsnacht -, een groot en ernstig kind, met voor de buitenwereld vroeg de bezadigdheid van de volwassene, hem geschonken door een onverklaarbaar dichterlijk aanvoelingsvermogen, dat hem vooral op school van zijn omgeving onderscheidde en in zijn ogen het leven betekenisvoller maakte, doch tevens moeilijker dan voor anderen. Zulks kon ten dele aan de voortijdige dood van zijn moeder toegeschreven worden, doch het reikte tevens verder dan de bronnen van een zacht verdriet om haar, dat hem slechts zelden geheel verliet, dieper dan al wat hij zich aan vreugde of leed herinneren kon, het leed om de talloze krenkingen van deze harde wereld, die hij niet gelijk de anderen als waterdruppels van zich afschudden kon, de | |
[pagina 174]
| |
vreugde om kleine dingen, waaraan niemand om hem heen enig belang scheen te hechten, doch die in hem het verlangen naar het onvervalste, het zuivere en het absolute hadden doen kiemen. Het waren ontdekkingen, die hij in zich versloten omdroeg, daar hij er toch niet in geslaagd zou zijn ze onder woorden te brengen en die op het eerste zicht niet verder reikten dan een stadsbeeld na een herftstige vlaag onder de eensklaps opklarende hemel en de doorbrekende zon, de huiselijke geur van de kachel, voor de eerste maal weer aangestoken in het najaar, de reuk van de regen op de keien en in het stof na een broeierige zomerdag of deze uit de ouderwetse apothekerszaak van zijn vader met haar eikenhouten schabben, haar bruine flessen en blauwe aarden potten, de koperen balans en de steeds vers geschuurde rode tegels op de vloer, de ijsbloemen op de ruiten van zijn slaapkamer op winterse morgens, vlechtwerk der nachtelijke uren, de landschappen achter de verlichte winkelruiten uit de volksbuurt, waar hij zijn jeugd gesleten had... Toen hij man werd, - onwennig ontwaken uit beangstigende dromen met het vernederend gevoel van een lichamelijke nederlaag -, en zijn vader, die angstvallig zijn woorden placht te kiezen om niets in hem te krenken, hem geruststellend geleerd had, wat zulks betekende, had hij ook de vrouw, die hij eens liefhebben zou, geplaatst onder de bakens van deze tweede wereld in zijn binnenste, die even echt voor hem was en volledig als de stoffelijke dingen om hem heen, geschaard om de herinnering aan zijn moeder, die eerst nu haar volle klaarte scheen te verwerven, of het slechts thans geheel helder in hem werd. De komst van Thérèse Maryssael viel samen met de nadering van het voorjaar, hoewel het nog volop winter was. Doch gevoelig voor het wentelen der seizoenen, ofschoon een geboren stadskind, herkende hij reeds in de aanvang van Februari die onverklaarbare wijziging in de atmosfeer der langer gerokken dagen met hun kleurenspel van diepe luchten in de deemstering boven de daken en de bomen van de stad. Nooit kon April of Mei hem bekoren als dit veel priller herontwaken, waarin zijn blik een nieuw perspectief ontdekte, dat hij niet omschrijven kon, daar het innerlijk was en niet beantwoordde aan de optische wetten. Op zichzelf | |
[pagina 175]
| |
boeide de natuur hem niet genoeg opdat hij zich zó diep zou vertederen in het voorbarig openbarsten van een crocus of het zwellen van de magnoliaknoppen in het park; de genegenheid waarmee de mensen en de dingen hem vervulden, het geluk van te leven, alleen maar te leven, moest elders gezocht, doch hij slaagde er niet in zijn gemoedsstemming aan vroegere ervaringen te toetsen. Er moest in dit alles veel onbewusts geweest zijn, thans wist hij het wel, maar toch kon hij niet loochenen, hoe hij gevoeld had, dat hij op de grens stond van een nieuwe wereld, de rug naar het land van de kindertijd gekeerd, met vóór hem de belofte, die zich met het verschijnen van Thérèse zou voltrekken. De oude vertedering kwam opnieuw over hem, nu hij haar in gedachten weerzag, zoals ze die eerste avond geweest was, schuchter, maar zonder aarzeling tegenover de genegenheid, die hem langzamerhand vervulde, zonder dat hij ze zocht te verbergen. Wat er hem tot haar had aangetrokken? Hij wist het niet precies, doch na de vervoering die hij met Sonja Toussaint gekend had, begreep hij, dat er toen geen enkel lichamelijk verlangen was mee gemoeid geweest. Wat een vrouw was, - hoe zou dit kind in hem de begeerte naar de vrouw gewekt hebben? -, wist hij slechts uit boeken, die hem mettertijd lief werden. Het stiekum gepraat van zijn schoolmakkers had nimmer zijn verbeelding beroerd. Hij betrapte er zichzelf op, half luidop haar naam te noemen, doch het geknetter van de nochtans verre mitrailleuzen overstemde zijn onbewust gemurmel: ‘Thérèse’. Het leek wel of hij haar, eindelijk voorgoed man geworden in het avontuur met Sonja, nu rustig op afstand zien kon, zonder breuk tussen hen beiden, ondanks alles. Het bevreemdde hem geenszins, dat ze hem voor ogen stond als het meisje van in het begin, vóóraleer tussen hen beiden die muur was opgerezen, waarvan ze wel is waar het bestaan vermoedden, doch die ze beiden door een wederzijdse verbetenheid zochten te tarten, die vraag en antwoord, ja, soms slechts een blik of een nauwelijks merkbaar gebaar schril maakte, met een pijnlijk narimpelen, dagenlang. In die langzaam verterende zelfkwelling was er niets overgebleven van de dromen en verlangens zijner jeugd, die hem nooit anders dan helder | |
[pagina 176]
| |
en eenvoudig waren voorgekomen. Hij had haar niettemin liefgehad met al de overgave van het kind in hem, dat jarenlang zijn moeder had ontbeerd en waaraan de oorlog, de dagelijkse gemeenschap met vrees, dood en vernieling nog niet die onmerkbare, doch alom tegenwoordige vermoeidheid verleend had, welke hem tegenwoordig steeds weer aan de betrekkelijkheid, zelfs aan de doelloosheid van alle waarden en van elk menselijk gevoel herinnerde. In die tijd wist hij van het leven en van de mensen weinig af en om de anderen te beoordelen diende de eigen argeloosheid tot maatstaf. Was dat niet het begin van alle misère geweest? Keer op keer had zijn droomwereld de nederlaag geleden in een jeugdliefde, die hij groter wou, sterker en dieper dan het gescharrel in schemerige parken en bioscopen waarop, vrij van scrupules en zelfkwellingen, zijn schoolmakkers prat gingen. Het was begonnen op een avond in Februari. Op het lyceum waren de examens achter de rug. Na de einde-jaars-zittingen in de zomer ging ieder gewoonlijk dadelijk zijns weegs, maar 's winters, met nog lange gemeenschappelijk door te brengen maanden voor de boeg, werd de goede of slechte afloop van de volgens een oude traditie door de studieprefect ietwat komisch ernstig opgevatte proclamatie der uitslagen uitbundig befuifd. Hoe strijdig ze met zijn aard ook waren, hij hield wel van dergelijke avonden van dolle uitgelatenheid, op voorwaarde, dat men hem met vrede liet en hij er met zijn pijp tussen de tanden bij kon zitten, meer toeschouwer dan deelnemer. Die dag had hij door de stad geslenterd, winters nog, met vrouwen in bont voor de winkels, dorre struiken en ros gras in de plantsoenen en vermodderde sneeuwhopen in sommige dwarsstraten. Hij voelde niettemin, dat het voorjaar in de lucht hing. De kleur van het licht, de frisheid der geluiden, de houding van de voorbijgangers, de heldere weerspiegeling in de ruiten, het droeg er alles het zijne toe bij om het gevoel van verwachting te bestendigen, dat hem sedert een poos reeds vervulde, wonderwel overeenstemmend met het geluksbesef, dat hem die avond doorstroomde wanneer Thérèse Maryssael de blik naar hem opsloeg, toen hij plaats nam aan het tafeltje, waar ze met een paar schoolvriendinnen naar de | |
[pagina 177]
| |
drukte op de dansvloer zat te kijken. Ofschoon een dergelijk vertoon hem een haast physische afkeer inboezemde, vroeg hij haar om te dansen. Zo was het begonnen, heel banaal, gelijk de meeste kortstondige vrijpartijtjes op soortgelijke avonden van studentikoze pret werden ingezet. Hij was met haar naar huis gelopen en toen reeds had het subtiele spel een aanvang genomen, een onhandig toetsen van elkanders aard en voorkeur, dat later voor hem als een volledige nederlaag zou uitvallen. Op haar manier had ze misschien wel altijd van hem gehouden en wie weet, of ze niet gelukkig zou zijn bij het wederzien, dat thans niet lang meer kon uitblijven? Ze had het hem nochtans nimmer bekend met diezelfde openhartigheid, welke hem er toe noopte alles wat hem lief was aan haar voeten te leggen. Hij ervaarde het spoedig en leerde er zich in te schikken. Zijn liefde tastte het niet aan, maar hij leed onder haar zwijgzaamheid, die plots tussen hen stond op momenten dat één enkel woord zoveel goed had kunnen maken. Het was de stilte van wat hij achteraf voor zichzelf haar ‘hinterland’ zou heten. In zijn ogen immers vormden zij beiden een gans nieuwe wereld, in de hare bleven het er twee afzonderlijke met scherp afgebakende grenzen. Enerzijds was er de Thérèse, die op Zaterdag en Zondag met hem naar schouwburg of concert, op de Woensdagavond naar het zwembad ging, er nogal zelfstandige meningen op nahield, - later ontdekte hij er de oordelen en vooroordelen van haar oudelui in -, en een vrij uitgesproken sensualiteit aan de dag legde, wat met haar eerder teruggetrokken uiterlijk en haar leeftijd een bevreemdend contrast vormde. Daarnaast was ze echter het onderworpen dochtertje, door haar ouders op het peil van een veertienjarige bakvis gehouden, doch verstoken van de openhartigheid, die men deze gewoonlijk toedicht. Al wat niet onmiddellijk verband hield met hun liefde scheen tot een voor hem ontoegankelijke wereld te behoren, die haar alleen toebehoorde en zo weinig mogelijk gemeenschap met de zijne duldde. De zinnelijkheid die hij in haar bevroedde, had hem, - dat kon hij onmogelijk loochenen -, tot haar aangetrokken, doch tevens onherroepelijk van haar vervreemd: in zijn prille verbeelding was de vrouw het wezen, dat men in droom aanbidt en waarmede de lichamelijke eenheid slechts moge- | |
[pagina 178]
| |
lijk is, wanneer men op het geestelijke plan een dergelijke graad van volmaaktheid heeft bereikt, dat de geest de stof beheerst en haar aan zijn wetten onderwerpt. Hij zag dra in, dat het een jeugdige dwaasheid was, maar miste de rijpheid om uit de ontgoocheling de ervaring te putten, die de eigen innerlijke perspectieven zou louteren. Toen later de verwijdering hem tijd tot bezinning verstrekte, had hij zich ingespannen teneinde het voor zichzelf onder woorden te brengen en ofschoon de vergelijking alle poëzie miste, was hij tot het besluit gekomen, dat hij de wereld waargenomen, de liefde gezien had als op het kijkglas van een slecht ingesteld fotoapparaat, zonder dat het ooit in hem opkwam de lenzen te regelen, als bevreesd dat de naakte scherpte van het aldus opgevangen beeld, ontdaan van een bedrieglijk tedere wazigheid, hem zou afschrikken, deze innerlijk verdroomde liefde ontluisteren en hem met lege handen achterlaten. Daarom bleef hij zich paaien met de illusie, dat de tijd het evenwicht zou herstellen, Thérèse rijpen in de weemoedige verering die hij haar, ondanks de vele scherpe hoeken van hun verhouding, bleef toedragen, blind voor haar onmacht om groot en onbevangen lief te hebben. Het geduld ontbrak hem ondertussen om aan deze liefde steen na steen te bouwen, daar ze stevige grondvesten miste, voor het meisje Thérèse bepaald door het ontwaken van haar lichamelijk bewustzijn, voor hem door zijn hunkeren naar zuiverheid, dat hem deed lijden in pijnlijk op zichzelf bevochten overwinningen, doch haar krenkte en vereenzaamde. ‘Mijn hunkeren naar zuiverheid’, herhaalde hij in zichzelf, ‘mijn hunkeren naar zuiverheid...’ Zo ongeveer had hij het in die tijd aangevoeld, doch in de innerlijke helderheid waarmede deze druilerige nazomernacht hem vervulde, begreep hij, dat het veeleer de vrees was geweest voor het duistere in zijn eigen onuitgesproken verlangens. Hij voelde hoe in het donker zijn aanvankelijk ontspannen gelaatstrekken nu koel en hard waren, zijn denken scherp en onverbiddelijk. ‘Mijn hunkeren naar zuiverheid...’ mompelde hij ironisch en grijnsde bij de gedachte, hoe Sonja zich loom had laten uitkleden door zijn bevende handen, hoe haar zenuwachtige tong aan zijn tanden was geweest en hoe zelfs de gedachte aan de liefde, welke eens zijn hele jeugd doorlichtte, | |
[pagina 179]
| |
hem er geen ogenblik van weerhouden had haar te bezitten. Hij schudde deze gedachte van zich af om zich dadelijk daarna weer te kwellen met herinneringen, waardoor hij zichzelf welbewust zocht te ontluisteren. Had hij, spijts de zin der betrekkelijkheid aller dingen die zijn vader sedert zijn prilste kindertijd in hem had zoeken te ontwikkelen, niet steeds bij zijn eigen kleine waarheid gezworen? Was het thans de eerste maal, dat hij de werkelijkheid oprecht in de ogen dorst te kijken? Hij had Thérèse vaak bewust gekrenkt en pijn gedaan. Wanneer hij naderhand in haar ogen het leed las, dat haar gesloten onverschilligheid loochende, had hij daarin een sombere bevrediging gevonden. Het was het gevoel van een zwijgend toegestane overwinning, dat hem daarna echter verscheurde door wrok tegenover zichzelf en medelijden met haar hulpeloosheid. Als het dan voorgoed te laat was en hij na een avond van wrokkig samenzijn koel, maar inwendig verteerd door het leed, afscheid van haar genomen had en door het donker naar huis liep, voelde hij zich kil en eenzaam als de laatste sterveling op aarde, besefte dat de kloof nogmaals breder geworden was en dat geen van beiden ooit het verlossende gebaar zou doen, dat alles goed had kunnen maken. Na dergelijke scènes, waarbij slechts enkele woorden gewisseld werden, verlangde hij dan steeds weer onuitsprekelijk naar haar. Soms konden ze achteraf opnieuw weken samen kinderlijk gelukkig zijn, doch voor een nauw merkbare kleinigheid, bleek de hemel opnieuw te betrekken, nog vooraleer ze er zich bewust rekenschap van gaven. De aanleiding hiertoe moest meestal gezocht worden in de invloed, die haar ouders op haar bleven uitoefenen, wat hem wrevelig stemde en hem soms met jaloersheid vervulde, ofschoon hij zich voor soortgelijke gevoelens steeds ontoegankelijk had gewaand. Van haar verwijderd had hij nooit anders gekend dan verlangen naar het wederzien, berouw en zelfverwijt, doch eens weer samen, kon hij haar onuitsprekelijk haten, haten om haar koele afzondering, om al haar gedachten en gevoelens, die steeds onuitgesproken bleven, om de lijdzaamheid waarmee ze zijn nukkige buien onderging, somber haten vooral om het uitgestrekte gebied van haar ziel, dat hij ontoegankelijk waande en waar hij herinneringen, verzuchtingen en soms een onbezonken leed ver- | |
[pagina 180]
| |
moedde, dat nooit tot zijn wereld zou behoren en hem door een onverklaarbare achterdocht verschroeide. Hij was nog niet rijp genoeg om de stilte te eerbiedigen in die tijd en vertedering en afschuw grensden in zijn overgevoeligheid aan elkander. Desondanks was die haat hem steeds voorgekomen als iets, dat hij niet tot zijn eigen wezen rekende, een duistere macht, die van buiten uit op hem inwerkte, zonder dat hij de kracht vond om er zich tegen te verzetten en die iedere vezel van zijn lichaam en zijn ziel polariseerde, iets dat, spijts alles, niet tot zijn eigen gevoelsleven behoorde en hem door een langzaam werkend gif ondermijnde. Nik huiverde van de kou en keek op, geërgerd door zijn eigen meeslepende herinneringen. De dag begon door de wolken te schemeren en nog steeds viel er een trage regen. Sommige mannen sliepen rechtopstaand, tegen de uit twijgen gevlochten wanden van de aarden borstweringen aangeleund. Hij voelde zich opeens ellendig, moe en verlaten in dit langzaam opklarend landschap van stapelhuizen, kranen, petroleumtanks, spoorwegemplacementen en enorme laadbruggen, als monsters uit een vergane wereld, tegen de verblekende hemel afgetekend, met verder de vlakte van stroom en polders, waaruit de morgenwind hem tegenwoei. Hij wist zich door een desolate lusteloosheid bekropen en zou niet beter gevraagd hebben dan te slapen, uren te slapen en aan niets te denken. Nooit was het hele oorlogsgedoe hem zo nutteloos en krankzinnig voorgekomen als juist thans. Het stemde hem bitter, dat hij het vanzelfsprekend had gevonden, al die jaren, zonder in opstand te komen, of hij van het leven en de wereld niets meer verwachtte en er bijgevolg met een gerust geweten aan deelnemen kon, tot de zelfvernietiging toe. Hij stak een sigaret op en ademde diep in. De tabak smaakte bitter en deed zijn lege maag oprispen. Om de koude te verdrijven en vooral zijn zenuwen de baas te blijven, klauterde hij de aarden wal over en ging de luchtdoelbatterij inspecteren, die de Duitsers onbeschadigd achtergelaten hadden, - hiervan had hij zich gisteravond bij het licht van een zaklantaarn vergewist. Het gebruik van buitgemaakte wapens was een belangrijk deel van hun opleiding bij de paratroopers geweest. Ditmaal bleek het echter veeleer de behoefte zijn gespannen zenuwen te domineren, dan enige | |
[pagina 181]
| |
practische bedoeling, welke hem er toe aanzette het stuk aandachtig gade te slaan: uit de lucht zou men hen waarschijnlijk wel met rust laten. Op het moment, dat hij opnieuw zijn post wou gaan betrekken, zichzelf weer geheel meester, wekte een ver gedreun zijn aandacht. Het kostte hem geen moeite om het thuis te brengen als het geluid van Duitse tankrupsen en nadenkend floot hij tussen de tanden, met een bezorgde oogopslag naar de knikkebollende en heterogeen gewapende verzetslui. Wanneer zijn blik echter opnieuw op de luchtdoelbatterij viel, grinnikte hij grimmig en begon rustig zijn bevelen te geven, terwijl hij de vochtige glazen van zijn veldkijker schoonveegde, onbewogen toen de eerste granaten in de buurt uiteenbarstten. | |
XIIIZe was op al die tijd niet veranderd. Zich half oprichtend zag hij het dadelijk, toen ze de hospitaalkamer betrad, - even schroomvallig aarzelend, of ze zijn bed niet dorst te naderen. Op de achtergrond zijner opwinding schrijnde de overweging, dat ze ook ditmaal, na vier jaar scheiding, het woord of het gebaar niet wist te vinden, uitgelezen voor dit moment. Meteen weerhield hem er iets van, zich op zijn zijde te wentelen, ofschoon zijn ingepleisterd been zulks wel toeliet. Hij hoorde de veren van zijn ledikant zacht kraken, zo beefde hij plots. Zijn blikken bleven strak op de crêmekleurige zoldering gevestigd en er schoven zwarte vlekken over zijn ogen. ‘Hallo’, zei hij schor, terwijl hij haar hoorde naderen. ‘Hallo, Thérèse.’ Toen ze na een hele poos nog niet geantwoord had, keek hij ten slotte terzijde. Weer kwam over hem die welbekende hardheid van eertijds, die strakke beklemming, waardoor een nakend misverstand telkenmale vooraf werd gegaan. Hij vermande zich, wanneer hij opnieuw haar gelaat zag: hij besefte welke moeite het haar steeds gekost had de schroom af te | |
[pagina 182]
| |
leggen, waarmee sommige gemoedsbewegingen haar vervulden en hoe de woorden meestal verstierven of hun betekenis verloren, alvorens ze over haar lippen kwamen. Maar niettemin voelde hij zich ellendig, met in hem een mengsel van droefheid en haat, omdat ze nog steeds geen volwassene geworden was, gelijk hèm de jaren gerijpt hadden in gevaar, ontbering en doodsverachting. Hij steunde thans op de elleboog en voelde zichzelf bleek worden, of alle bloed uit zijn hoofd was geweken, wat zijn denken bemoeilijkte. Een grenzeloze loomheid scheen hem te bedwelmen. Onhandig stak hij zijn hand naar haar uit, doch ze lette er niet op, zó strak staarde ze vóór zich uit naar de ruit, waarachter reeds de blaren van een donkere beuk neerdwarrelden. Op dat ogenblik voelde hij wanhopig, hoe de boze geest van weleer in hem scheen te varen, die steeds haar redeloze weerstand door hardheid, soms door krenkende woorden had zoeken te breken, wanneer zachtheid, vertrouwen en geduld niet de geringste baat opleverden. Hij zei traag, of hij haar verstrooide aandacht op ieder woord afzonderlijk wilde vestigen. ‘Is het zó, Thérèse, dat wij elkaar na al die jaren wederzien?’ Zijn scherpe, langzaam insinuerende toon scheen haar te verrassen. ‘Ach neen, Nik, ach neen...’ antwoordde ze klaarblijkelijk geschrokken, kwam naderbij en drukte haar lippen op zijn bonzende slaap. Hij sloot moe de ogen. Sedert hij na de verzending van het telegram, deze morgen, op haar komst had liggen wachten, was de spanning hem te machtig geweest en thans stuikte er iets in zijn binnenste in mekaar. Niet straffeloos had hij de raad van de dokter iedere inspanning of opwinding te schuwen in de wind kunnen slaan. Het bloedverlies had hem volkomen verzwakt en slechts sedert de laatste transfusie had hij zelf zijn krachten voelen wederkeren... Thérèse was ondertussen beginnen praten, onhandig haar woorden zoekend. Hij hoorde, dat haar stem niet veranderd was en overlegde wrokkig, dat het nog steeds die van een kind leek, een kind, volstrekt ontoegankelijk voor de vragen, die hem in de leegte van dit lang verbeide moment bestormden. Ze zei: | |
[pagina 183]
| |
‘Ik was dood van angst, toen je telegram toekwam, vreesde dat je er veel erger aan toe waart...’ ‘Dat zou misschien het eenvoudigst van al geweest zijn’, antwoordde hij zwak. ‘Het had trouwens net zo goed met me gedaan kunnen zijn. Maar ik heb in het leven altijd stom geluk gehad, weet je wel, Thérèse... Mijn kuitbeen is doodgewoon gespleten door een granaatsplinter, die er gisteren werd uitgepeuterd... Verder vrij veel bloed verloren, want het duurde een poos voor de Duitsers aan de haal gingen en men zich met mij kon bezig houden. Dat is alles. Met een beetje chance ben ik over een drietal weken weer op de been. Of ik voor het leger nog deugen zal, moet de toekomst uitwijzen... De dokter is er niet helemaal zeker van, dat ik er geen letsel uit overhouden zal. Zie je me al met een hinkepoot lopen?... Maar het is goed, dat je gekomen bent’, voegde hij er na enig aarzelen vertederd aan toe. ‘Ik heb zelfs een poos gevreesd, dat je helemaal niet komen zoudt.’ Bij het uitspreken dier laatste woorden, voelde hij, dat de vertedering van zo even weer voor die stramme, onverklaarbare wrok had plaats gemaakt, die ook eertijds zelfs hun innigst samenzijn placht te overschaduwen. ‘Wat bedoel je er mee, dat ik niet zou gekomen zijn?’ vroeg ze snel en scherp ditmaal, - scherper dan ze het zelf gewild had. Hij schokschouderde: ‘Vier, bijna vijf jaar, Thérèse, - het is een lange tijd, temeer daar het op het laatst tussen ons toch niet wilde vlotten en je bovendien niet de geringste waarborg bezat, dat ik ooit zou terugkeren. En zelfs zonder dat, - wat kon er inmiddels al niet gebeurd zijn?’ ‘Ik begrijp je niet!...’ repliceerde ze achterdochtig. Hij richtte zich weder half op, welke moeite het hem ook kostte om zijn loomheid te overmeesteren, de wenkbrauwen gefronst onder de inspanning en de uitputtende pijn, die ieder woord hem berokkende: ‘We zijn geen kinderen meer, dat weet jij zo goed als ik...’ Ze zag geen duidelijk aanknopingspunt tussen hun gesprek en deze laatste overweging en hoe ze het ook van zich poogde af te zetten, de beelden van eergisterenavond schoven op de achtergrond van haar gedachten voorbij, hoe de Amerikaan | |
[pagina 184]
| |
haar aan haar lot had overgelaten en hoe ze loom en ellendig naar huis was weergekeerd, met het gevoel, dat thans iedere kans op geluk met Nik Corenlandt verbeurd was. Plots was het haar op dat ogenblik duidelijk geworden, dat hij moest gesneuveld zijn en in bed had ze, tegen elke vroegere gewoonte in, hartstochtelijk liggen snikken, alsof zij de schuld droeg van zijn vermeende dood en er een mysterieus en tragisch verband bestond tussen haar beschamend avontuur en zijn ondergang. Hij drong aan: ‘We zijn geen kinderen meer!... Er moet duidelijke taal gesproken worden ditmaal...’ ‘Neen, we zijn geen kinderen meer’, praatte ze hem na, zonder er geheel in te slagen de pijnlijke herinneringen te verdrijven. ‘Ik heb op je gewacht’, vervolgde ze dan aarzelend, ‘ik heb op je gewacht en meer kan ik je niet zeggen’. ‘En zo ik niet ware teruggekeerd’, viel hij opeens sarrend uit, ‘zo ik er mijn vel nu eens bij ingeschoten had, net gelijk al die duizenden anderen?’ Zijn eigen onredelijkheid deed hem pijn. Ze antwoordde niet en haalde alleen de schouders op, doch om haar mond bemerkte hij weer die gesloten trek, waaraan ze zelf niet verhelpen kon. Hij wist, dat die geslotenheid steeds de oorzaak van alle ellende was geweest, het schild waarop zijn impulsieve oprechtheid afstuitte en dat hem soms gedreven had tot een hardvochtigheid, die zijn wezen vreemd was en waaronder hij achteraf zelf het diepst gebukt liep. Ditmaal wist hij zich echter te beheersen, zonder dat het zelfs een grote inspanning vergde en zijn stem klonk bijna smekend: ‘Het was mijn bedoeling niet je pijn te doen. Maar dit wederzien, - deze ziekenkamer, dit ellendige hospitaalbed -, het is alles zo anders, dan ik het me sedert jaren voorstel...’ Hij hijgde naar adem alvorens te vervolgen: ‘Vier jaar geleden hebben we geen afscheid van elkander kunnen nemen en vandaag is het al even miserabel. Waarom kunnen we met elkaar niet gelukkig zijn, Thérèse, alleen maar eenvoudig gelukkig met elkander, zonder enige andere overweging? We zijn geen kinderen meer en we kunnen ons niet langer de weelde veroorloven met elkander te blijven omgaan als weleer. Er is geen enkele dag voorbijgegaan op al die | |
[pagina 185]
| |
jaren, zonder dat ik uur aan uur aan je dacht, Thérèse... Maar soms heb ik me afgevraagd, of we elkander niet veeleer haatten dan liefhadden...’ De verpleegster liep even binnen, stak het electrische licht op, schoof een stoel voor de jonge vrouw nabij het bed en verdween dan weer. Nik lag nu zwijgend naar het plafond te starogen; nooit had hij zich zó diep ongelukkig en grenzeloos verlaten gevoeld als in dit uur voor welks komst, - hij begreep het thans duidelijk, zoals hij het nooit voorheen begrepen had -, hij de hele oorlog geleefd had en was blijven leven, ondanks al de pijnlijke herinneringen aan deze eerste, grote jeugdliefde en niettegenstaande de gevaren, die hij als valschermjager schier ieder uur gelopen en haast roekeloos getart had. Dit bewustzijn scheen hem de kracht te schenken om te vervolgen, meer tot zichzelf pratend dan tot haar: ‘Nu zijn we weer bij elkaar... Het had het schoonste moment uit ons leven moeten worden. Maar er is niets veranderd. We zijn nog steeds even onverbiddelijk, of de liefde niets anders zijn zou, dan een langzame zelfvernietiging en een poging om in elkander te verbrijzelen, wat ons het liefst is. We schijnen nu wel voorgoed vreemden te zijn, de een voor de ander, door niets verbonden, ondanks alles, wat er destijds tussen ons gebeurd is en morgen wellicht wéér gebeuren zal. Want ik geloof, dat we niet zonder elkaar zouden kunnen leven. Misschien heb ik je nooit genoeg gezegd, nooit duidelijk genoeg gezegd, hoeveel ik van de eerste dag af van je gehouden heb...’ Nogmaals wendde hij het hoofd naar haar toe en speurde naar de uitdrukking van haar gelaat, waarover thans een hem onbekende bewogenheid schemerde. Eerst verwachtte hij, dat ze spreken zou, doch toen ten slotte de stilte weer drukkend werd, vervolgde hij: ‘Ik geloof, dat we thans onze laatste kans lopen. Als we terug in onze houding van voor de oorlog vervallen, weet ik niet waarmee dit alles eindigen moet. Ik heb in de laatste tijd te vaak de dood van nabij gezien, om niet te begrijpen, dat ieder verloren uur in een mensenleven nooit vergoed wordt, wat er daarna ook volgen moge...’ ‘Wat je bedoelt is me niet bijster duidelijk...’ | |
[pagina 186]
| |
‘Ik had er veel liever niet over gepraat, Thérèse, God, ik had er liever over gezwegen. Maar we mogen elkander niet langer zand in de ogen strooien en ook niet langer het eigen hart het zwijgen opleggen. Je weet best waarom het gaat: om al die keren, dat we eertijds wrokkig naast mekaar liepen, om al de kinderachtige meningsverschillen om kleinigheden zonder belang, om de inmenging van je ouders in zaken die alleen mij, andere malen alleen ons beiden aangingen...’ ‘Je bent niet veranderd...’ overwoog ze toonloos, doch met een lichte wrok in de stem. ‘Of ik veranderd ben, kindje...’ ‘Noem me niet kindje, als ik je vragen mag!’ viel ze hem korzelig in de rede. Hij sloeg er geen acht op, de blik als het ware naar binnen gekeerd: ‘Of ik veranderd ben... Kun jij je voorstellen, hoe een man verandert, die tientallen malen uit een vliegtuig de nacht, het onbekende indook, zonder te weten, of hij de grond ditmaal wel levend zou bereiken, zich afvragend, of hij daarvoor niet reeds doorzeefd zal zijn? En die, terwijl hij daar tussen hemel en aarde te bengelen hing, nimmer de gedachte aan het verleden van zich afzetten kon en dit verleden jaren bleef koesteren als een wrang bezit, iets waar hij zich niet van losmaken zou, hoewel hij wist, dat het al zijn vertrouwen in het leven en zijn toekomst ondermijnde... Of ik veranderd ben...’ ‘Niet bijster complimenteus voor mij...’ ‘Ik scherts niet. Maar ik zou de waarheid tekort doen, moest ik het anders voorstellen. Je weet opperbest, dat we samen niet gelukkig waren, of althans niet gelukkig, zoals we het behoorden te zijn. Je weet ook, dat ik je mijn hele jeugd zonder voorbehoud gegeven heb. Ach ja, ook jij kunt me zeggen, dat je alles gegeven hebt en als we de zaak uit die hoek bekijken, heb je gelijk ook. De dagen op de heide, onze tochten met mijn boot, de avonden dat je me opbelde, opdat ik weten zou, dat je alleen thuis waart, ik herinner het me alles opperbest... Maar wat had dit alles te betekenen, zolang je me de toegang tot je eigen wereld, tot je eigen wezen bleef weigeren?... Ook ik kan me het beeld oproepen van je lichaam, je half ontklede of je naakte lichaam op de | |
[pagina 187]
| |
divan van je kamer in het licht van de schemerlamp en met de gordijnen zorgvuldig dicht geschoven. We waren inderdaad onvoorzichtige kinderen in die tijd... Maar zelfs dan bleef die verwenste geslotenheid je omhullen, Thérèse, en met de grootste onverschilligheid was het, dat je me daarna weer gaan liet. Meer dan je lichaam heb ik nooit van je gehad... Het is ook veel gemakkelijker de liefde met het lichaam, dan ze met een stuk van de ziel te beoefenen!’ Hij had zich opgewonden onder het praten, gedeeltelijk als gevolg van haar lijdzame stilzwijgen, gedeeltelijk onder de invloed van de nogmaals opwellende oude wrok, die ook vroeger soms onverwacht tussen hen beiden stond. Thans verpletterde deze hem door de angst, dat ze elkander niet alleen steeds gehaat hadden, doch met een duistere weerzin zouden blijven haten, die in de sintels van hun uitgebrande liefde bij voorbaat iedere vonk zou doven. Ze zei, scherp en onmeedogenloos, zoals ze het ook vroeger soms had kunnen zijn: ‘Je behoeft zo niet te schreeuwen. Voorlopig hebben we elkander niet meer te zeggen. Ik ga nu maar...’ Hij voelde, dat hij té ver gegaan was en martelde zijn geest om een verzoenend woord te vinden, doch grenzeloos moe, voelde hij zich niet langer tot denken in staat. ‘Blijf’, fluisterde hij ruig, ‘blijf, zeg ik je’, voegde hij er heftiger aan toe, zich weer ten dele oprichtend in zijn ledikant. Maar ze had de deurknop reeds in de hand en keek hem gekrenkt over haar schouder aan. Ze antwoordde kort: ‘Ik ga, als ik er zin in heb te gaan’. Maar zachter vervolgde ze: ‘Ik ben het niet, die gewild heb, dat ons wederzien aldus verlopen zou... Ik moest je nog vertellen, dat je broer morgen bij je komt. Hij wilde er vandaag niet te veel bij zijn, heeft hij me gezegd...’ ‘En vader?’ informeerde hij, eensklaps achterdochtig en zijn wrok vergetend. Ze tuurde naar het linoleum op de grond, klaarblijkelijk onder de indruk van zijn vraag, maar nog steeds onverzoenbaar: ‘Je vader... Vermits je het me vraagt... Door de Duitsers zes maanden geleden als gijzelaar gearresteerd. Enkele | |
[pagina 188]
| |
weken voor de komst van de geallieerden uit Sint-Gillis naar Duitsland gezonden...’ Er spatten zwarte zeepbellen open tussen zijn ogen en het witte licht onder de porseleinen lampekap. Ze wachtte niet op zijn reactie, verliet schielijk het vertrek en sloot de deur zacht achter zich. Hij riep ontzet haar naam, doch de deur bleef onbarmhartig dicht. Uitgeput en overweldigd zonk hij terug in de kussens. Toen er ditmaal aangeklopt werd was het Sonja Toussaint, de enigszins extatische ogen vol tranen, wanneer ze zijn bleek gelaat op de peluw gadesloeg. | |
XIVIn deze herfst van ruisende regens doorheen de windvlagen aan de ruiten van zijn studentenwoon had Nik langzamerhand al de oude gewoonten van eertijds teruggevonden. Toen hem een maand na de verovering van Antwerpen omwille van zijn voet en in het vooruitzicht van een definitieve vrijstelling een lang herstelverlof werd toegekend, stond zijn besluit dadelijk vast. Een paar weken nadien liet hij zich als weleer aan de universiteit inschrijven, een te oude, in de aanvang onwennige student in het uniform van luitenant bij de paratroopers, waaraan men slechts bij tussenpozen merken kon, dat hij het been enigszins sleepte. En niet de vanouds vertrouwde atmosfeer alleen had hij teruggevonden, - de grijze straten dezer stad, de uren van zwijgzame ijver in de laboratoria, de avonden, over zijn cursussen gebogen, de herrieschopperij en slemppartijen van zijn veel jongere makkers, die in hem geen weerklank wekten -, doch bovendien voelde hij vaag, hoe er in hem iets anders gekomen was, het nog vage besef van een diepere vertrouwdheid met wezens en dingen, waarin zowel vreugde als weemoed school. Ook thans bekroop hem weer dit gevoel, nu hij met opgezette kraag, de handen diep in de zakken van zijn khakiregenmantel, in de schemering langs de Koornmarkt liep. De hele dag had het geregend en aanvankelijk aarzelde | |
[pagina 189]
| |
hij, of hij wel naar Marcus toe zou gaan. Ten slotte had hij zijn cursus in de biochemie maar dichtgeklapt. Zo liep hij thans weer dromerig door die straten, vol herinneringen aan de tijd, toen iedere gedachte aan Thérèse Maryssael nog niet door bitterheid of zelfverwijt geschonden werd, een tijd waarin het knagen van grotere en kleinere ontgoochelingen, - een achteloos woord, een afwezige blik -, hem weliswaar niet vreemd gebleken was, doch tevens de tijd, toen uit iedere pijn het verlangen naar de verzoening opglansde in een beangstigend spel van zelfkwelling en zoeken naar evenwicht. De eerste dagen na zijn herstel weer te Brussel, had hij, spijts alles, gehoopt eindelijk dit evenwicht te vinden. Het leek wel, of het eerste pijnlijk wederzien de atmosfeer gelouterd had, - of diende hij zulks toe te schrijven aan het zelfverwijt, dat hem diezelfde nacht nog tot het morgenschemeren wakker had gehouden? De gedachte overweldigde hem, dat het geen innerlijke leegte harerzijds zijn kon, welke hen van elkander gescheiden hield, doch dat hij haar nimmer had zoeken te begrijpen, zich blind starend op zijn eigen bekommernissen en ontoegankelijk voor veel in haar, dat hij veronachtzaamde en waarmee hij haar noopte zich in haar eenzaamheid terug te trekken. Had zij niet steeds veel meer van hem gehouden, dan hij het zichzelf ooit dorst te bekennen? Een tijdlang hoopte hij de wereld terug te vinden, die hij in haar verloren waande en hij nam zich zelfs voor het avontuur met Sonja op te biechten, want zoals alles thans nog worden kon, mocht er tussen hen beiden geen schaduw zijn, meende hij. Ook het wedervinden van haar lichaam bracht hem niet de gevreesde ontgoocheling, - veeleer de ontroering van destijds om haar leden van tere ephebe en de jongemeisjesachtige schuchterheid in de welving van haar bescheiden borsten. Sedert de allereerste dagen na hun kennismaking, jaren her, wier ontroerende schoonheid hij met gezuiverd inzicht meende te herbeleven, had hij zich nooit zo gelukkig gevoeld. Maar het mocht niet baten. Het was een schone maar kortstondige begoocheling geweest. Hij voelde het wel, vooral wanneer hij met haar het terrein wilde betreden, dat hem in de eenzaamheid mettertijd lief was geworden: de nieuwe kijk op de mensen en het leven, zijn lectuur, - ook in 't heetst van de slag droeg hij steeds een miniatuuruitgave | |
[pagina 190]
| |
van een of ander geliefd dichter in de borstzak van zijn battlediess -, de solidariteit in het aanschijn van de dood en de vreemde ijlte der momenten, waarin men meende het opperste uur te horen slaan. Hij wilde zichzelf geen zand in de ogen strooien en was er zich duidelijk van bewust, dat de gedachte aan Sonja een rol bleef spelen in hem, die hij haar niet wou toekennen, sterker dan zijn goede voornemens, niet tegen de herinnering opgewassen. Hij school even onder een portiek om er buiten het bereik van de wind zijn inmiddels gedoofde pijp weer op te steken. Ondanks het stil verdriet op de achtergrond vervulde het vooruitzicht van het bezoek bij Marcus hem met een rustige tevredenheid. De oudstijlse woning van Marcus, de violenbouwer, was in dergelijke regenavonden een feilloos schuiloord voor verveling of kwellende herinneringen, waar iedereen steeds welkom was. Ze lag achteraan in een weinig onderhouden grote tuin aan het einde van een neerwaarts lopende steeg, waar gras tussen de keien groeide. Het in Vlaamse Renaissance opgetrokken gebouw rustte met de voet in de Leie, aan wier overzijde zich andere tuinen uitstrekten, wat aan de ligging iets paradijsachtigs verleende in deze oude buurt, waar de geluiden der grote stad niet doordrongen. De windwijzer op het dak was het, die het huis zijn naam had geschonken: een Spaanse karveel met bolle zeilen in groen verweerd koper. Nauwelijks had Nik het poortje achter zich dichtgeklapt, of hij hoorde reeds, dat hij deze avond niet de enige bezoeker was. Klanken van bekende stemmen dreven hem te gemoet, met op de achtergrond het pansfluitmotief uit de ‘Prélude à l'Après-midi d'un Faune’, dat een verstrooide hand fragmentair op de piano schetste, dit alles gedomineerd door de egale bromstem van Clemens Andries en de opgalmende tenor van Johan Vanmoer, slechts nu en dan door een of andere onverstaanbare overweging van een der anderen onderbroken. Bij zijn binnentreden werd hij onthaald op een verward krijgsgehuil, begeleid door handgeklap en voetgetrappel, dat de tegelvloer deed dreunen. Toen Clemens Andries hem de eerste maal bij Marcus had geïntroduceerd, voelde hij er zich door onthutst, doch sedert hij de oorsprong van deze barbaarse welkomstgroet kende, was hij er spoedig aan gewend | |
[pagina 191]
| |
geraakt. Guy de Buck, student in de ethnologie, waarborgde hem, zonder boosaardige bijbedoelingen op zijn uniform en zijn militaire rang zinspelend, dat het de authentieke wijze is, waarop de inboorlingen uit de randgebieden van de Kalahari en Betsjoeanaland hun krijgshelden huldigen. ‘Alleen de tamtams en het geroffel met de lansstelen op de houten schilden ontbreekt er aan’, lichtte hij bereidwillig verder toe. ‘Ook voor de psycholoog en socioloog, evenals voor de historicus is het een interessant verschijnsel, want de Assyriërs, Egyptenaren en Etrusken hielden er precies dezelfde gewoonte op na...’ Misschien hadden ook deze luidruchtige blijken van sympathie er het hunne toe bijgedragen, opdat hij zich onmiddellijk zou thuis gevoeld hebben aan boord van de Karveel. ‘Je moest al eens meer opdagen, steeds welkom hoor!’ had Marcus hem bij het afscheid op het hart gedrukt. ‘Het is hier zowat “le dernier salon où l'on cause”, weet je, ook al stemmen de studentikoze manieren van mijn gasten niet steeds overeen met de etiquette, die in een salon dient gehuldigd. Maar het zijn allen beste jongens, niettegenstaande hun kleine gebreken en soms een vleugje pedanterie. Na een poos wen je er wel aan...’ Na al die jaren van gemeenschappelijk leven in het leger was de eenzaamheid op sommige ogenblikken voor hem een ware behoefte geworden en op de Universiteit ging hij onder de veel jongere studenten voor een eenzaat door, maar toch had hij niet geaarzeld om aan deze uitnodiging gevolg te geven, aangelokt door het dadelijk tot vertrouwen nopende in de persoonlijkheid van de violenbouwer Christiaan Couperus, die omwille van zijn voorliefde tot Marcus Aurelius door zijn jeugdige vrienden zelden anders genoemd werd dan Marcus. Nik voelde zich hier thans volledig op zijn gemak, omgeven door de drukte in de wapenzaal, - zo noemden de anderen dit ruime vertrek met open haard, balken zoldering en oude muziekinstrumenten van de meest uiteenlopende aard aan de matgele wanden. Terwijl een zware tabakswalm hen er toe verplichtte een van de drie hoge vensters te openen, zat de hele groep geschaard rondom de archaïsche haard in rode baksteen, waarin een stapeltje houtblokken lag te knappen, tot duidelijk merkbare vreugde van Casanova, de zwarte kater, die | |
[pagina 192]
| |
zelfgenoegzaam spinnend zijn winterse gewoonten teruggevonden had. Op een hoog lederen kussen naast het vuur zat Nik een tijdlang dromend in het ronde te kijken, de handen om de hoog opgetrokken knieën geslagen. Bekoord door het huiselijk clair-obscur van de zachtruisende vlammen, dacht niemand er aan het licht op te steken. Beschouwde hij zich in de aanvang enigszins verloren in dit nieuwe midden, thans bleken al deze gezichten reeds oude vertrouwden. Met Johan Vanmoer, die aan zijn doctoraatsthesis in de kunstgeschiedenis werkte, had hij zich spoedig thuis gevoeld, onmiddellijk getroffen door de zachtheid van zijn bijziende grijze ogen, die het schijnbare ascetisme van zijn schrale verschijning weerlegden, zijn scherpe intelligentie, de gevatheid van zijn replieken en de onfeilbare logica, waarmee hij in radde volzinnen met duizelingwekkende perioden op zijn doel aanstevende, als men hem in de discussie éénmaal warm deed lopen of hem aan het improviseren kreeg over een van zijn geliefkoosde onderwerpen: de Middeleeuwse miniaturen, Claus Sluter, of de Latemse schilderschool. Naast de bovenmatig lange Johan had de kogelronde Clemens Andries, die reeds sedert onheuglijke tijden een thesis over het vrije vers in alcoholische nevels hulde, met zijn donkere borstelige wenkbrauwen, zijn zwarte hoornen bril, zijn fluwelen pak van onbestemde kleur en zijn weemoedige vlinderdas meer van een goedhartige Boeddha, - een zachtzinnige olifant, beweerde Guy de Buck -, die lijdzaam de op zijn rekening gedebiteerde geestigheden incasseerde, terwijl hij boven op de concertvleugel gezeten als een vulkaan uit een half fossiele pijp rookte, in de adembenemende wolken van een goedkope soort Zuidvlaanderse tabak gehuld. Ofschoon hij aan de Universiteit gehuldigd werd als de grootste drinkebroer uit de laatste tien generaties, - de geschiedenis van zijn jongste avontuur, dat eindigde met een opleiding tussen twee leden van de Amerikaanse M.P. die hem voor een desserteur hielden, was op het ogenblik in de gehele stad mondgemeen -, had Nik voor hem van in den beginne een oprechte sympathie opgevat, vermengd met enig medelijden voor deze legendarische klaploper, die bewust was van zijn eigen zwakheden, doch ze droeg met een ontwapenende non- | |
[pagina 193]
| |
chalance, waarop iedere ergernis of vermaning afstuitte. Evenals Johan, kon Leo Eldermans, dichter en advocaat in spé, als Clemens antipode doorgaan. Ook hij was lang en mager, doch zo het bij de kunsthistoricus met enige goede wil als teken van ascetisme en uitdrukking van een sterk cerebrale geaardheid mocht opgevat, identificeerde men het bij hem na een poos als nauw verbonden aan heel zijn fantastische persoonlijkheid, een eigenaardige legering van bourgeois en bohémien, cynicus en romantieker, zuiverheidsmaniak en Don Juan, in schijn een beetje slordig met zijn openstaande kraag, waarin een bont zijden halsdoek met grillig Indisch patroon, en zijn olieachtige sluike haren, dit alles bij nader toezien heftig contrasterend met de slanke handen, de keurig verzorgde nagels en het donkergrijs pak van de laatste snit. Het verwonderde Nik geenszins toen hij onlangs in Leo's studeerkamer het kruisbeeld met de hamer en de sikkel broederlijk naast elkaar had zien hangen en een pin-up girl in haar tot het minimum beperkte linnen aan de andere muur. Vanavond maakte de jonge poëet druk het hof aan de bekoorlijke Yolande de Waeghemaekere, terwijl haar stille en volstrekt kansloze aanbidder Adelbert, de weemoedige archeoloog, met gelatenheid bij hun geflirt zat toe te kijken. Yolande behoorde tot deze soort van jonge vrouwen die - spijts zichzelf misschien - er ook in hun kleren steeds naakt uitzien, of het weefsel zich inniger dan bij anderen om hun geestige borsten en hun bevallig achterwerkje sluit, en die onafgebroken de onzichtbare gensters van hun erotiek blijken uit te stralen. Leo Eldermans had het in dit verband eens over Yolande's radarinstallatie gehad, een omschrijving, die op een algemene bijval onthaald en sedertdien klassiek geworden was. Iedereen was het er trouwens over eens, dat hij er met kennis van zaken over oordelen kon, vermits zijn jongste verzen maar al te duidelijk verrieden, dat de inspirerende muze niet ver diende gezocht. Het was Nik spoedig opgevallen, dat Adelbert zowat de rol van de zondebok in het gezelschap speelde, vooral wanneer Clemens niet in de buurt was om voor zijn weinig bespraakte en traag reagerende vriend in de bres te springen. Nog diezelfde nacht was hij met hem naar huis gelopen. De hele tijd had hij zelf het woord moeten voeren met het | |
[pagina 194]
| |
gevoel, dat niets van al wat hij vertelde zijn gezel interesseerde. Bij het afscheid had de ander hem echter bij de mouw gegrepen: ‘Je moest eens naar me toe komen, thuis te Eename bij Oudenaarde, waar ik met mijn ouders woon. Het is er een heerlijke streek. Ik zal je wat moois tonen als je wil. Ik weet wel, dat de anderen in de Karveel me voor een idioot houden. Ja, ik weet het wel, je moet niet met je hoofd schudden om mij genoegen te doen. Zelfs Yolande meent, dat ik gek ben... Alleen Marcus, die luistert wel eens naar me, - en nu ook jij...’ voegde hij er verlegen aan toe. Er schemerde zulk een hulpeloze uitdrukking in zijn ogen, dat Nik het hem beloofd had en de daaropvolgende Zondag het lokaaltje naar Zuid-Vlaanderen nam. Adelbert's ouders ontvingen hem met ontroerende genegenheid: men zag, dat de vrienden van hun eenzelvige jongen zeldzaam bleken. Na de lunch waren zij samen de velden in gelopen, Adelbert, nerveus en beschroomd. In de lage meersen langsheen de Schelde bleek de bodem over een vrij grote oppervlakte omgegraven. ‘Wat wordt er hier uitgevoerd?’ had Nik geïnteresseerd gevraagd, toen hij de ingehouden glimlach van de andere bemerkte. ‘Hier werk ik’, antwoordde deze glunderend. ‘Je wist toch, dat ik archeologie studeer, is het niet?... De geschiedenis vermeldt, zoals je wellicht weet, herhaaldelijk een vroegmid-deleeuwse portus, Iham geheten, die in verschillende kronijken opduikt, bij Froissart bij voorbeeld, ofschoon die veel later leefde. Niemand wist het precies te situeren, - niemand gaf er zich veel moeite toe!’ vervolgde hij, als wilde hij zichzelf verontschuldigen. ‘Er was iets mysterieus aan het hele geval, iets dat me sedert lang boeide, die stad met haar vroegtijdige bloei, lang vóór Brugge of Ieperen, daarna het volledige verdwijnen in de duisternis, het ontbreken van de nodige topografische gegevens... Kortom’, - en weer was daar die verlegen glimlach, begeleid door een onbehendig gebaar van zijn hand, of hij het ook niet verhelpen kon, ‘ik heb Iham gevonden, de grondvesten althans, zie je. Louter toeval natuurlijk. Maar het moest in de buurt zijn. Enkele luchtfoto's hebben me een eind verder geholpen. Deze zomer werd de vestinggordel grotendeels blootgelegd. Ik heb aldus reeds een schematisch grondplan kunnen opstellen... We zoeken nu volop naar de grondvesten van het klooster, | |
[pagina 195]
| |
waaromheen zich de portus waarschijnlijk ontwikkeld heeft...’ ‘Weten de anderen?...’ had Nik hem belangstellend onderbroken. ‘Neen’, luidde het enigszins ontmoedigde antwoord, ‘op Marcus na natuurlijk. Ze zouden het dwaas van me vinden, dat ik hier maandenlang als een peelwerker in het slijk heb zitten knoeien, helemaal op mijn eigen houtje... Tot voor enige weken ten minste, want sedert verleden maand interesseert het Archeologisch Museum zich aan het geval. Over een jaar of wat hoop ik met mijn doctorsthesis over Iham klaar te zijn. Zelfs Yolande heb ik het niet verteld, - ze zou er immers om lachen, denk je niet?...’ Sedert die dag had Nik voor de onhandige en enigszins a-sociale Adelbert een diepe genegenheid opgevat, een hartelijke bewondering voor zijn stille heroïek van de man-die-de-klappen-krijgt. Buiten Marcus zelf waren Adelbert Vandijk, Jonhan Vanmoer, Leo Eldermans, Clemens Andries en Yolande De Waeghemaekere met haar zinnelijke en tevens feeïge beweeglijkheid de vier, wier aanwezigheid Nik in den beginne het meest getroffen had. Een poos later was er ook een toenadering met Guy de Buck tot stand gekomen, nadat hij ervaren had, dat diens cynische welbespraaktheid en sceptische kijk op de wereld slechts ontsproten als verdedigingsreflex aan een weke, zeer kwetsbare inborst, hunkerend naar vriendschap. Nu hij het knappend vuur voelde blaken op zijn opgetrokken dijen, terwijl het een flakkerende gloed op hun gezichten legde, besefte hij hoe vanavond voor allen een milde genegenheid hem doorstroomde. Hij lette nochtans weinig op het geanimeerde gesprek en warmde zijn nog frisse handen aan de kop van zijn pijp, terwijl Casanova naderbijkwam en fluwelig zijn voorpoten op zijn schouder lei. Het was goed hier te zijn, waar Marcus' tegenwoordigheid hen allen verbond in dit meer dan twee eeuwen oude huis, waar klimop en wilde wijngaard in de najaarsregen aan de vensters wiegden en alles straalde van de eenvoudige, rechtstreeks tot Nik's hart sprekende schoonheid der dagelijks dingen. Zijn blik dwaalde langs de wanden, waar Marcus' collectie zeldzame oude muziekinstrumenten te kijk hing: schalmeien, blokfluiten, verschillende viola's d'amore en grotere gamba's, de | |
[pagina 196]
| |
burleske serpenten met hun grillige kronkelingen, klarinetten uit de aanvang der achttiende eeuw en trommen allerhande. Bij het middenvenster stond de clavecymbel, beschilderd met herders tafereeltjes in fondanttinten, die aan Watteau en Fragonard herinnerden... Noopte niet alles hier tot verstandhouding en wederzijds begrijpen? Waarschijnlijk was er zelfs nooit enige kwade bedoeling verborgen geweest in de plagerijen, waarvan Adelbert met zijn hopeloze verliefdheid het voortdurend mikpunt bleek. Ook de sombere en met de hele wereld steeds overhoop liggende André Frederickszoon, licentiaat in de rechten en student in de criminologie, die duistere verzen schreef, - ‘existentialistisch’ placht hij ze zelf te noemen -, mocht Nik wel, evenals diens meisje, Christiane Vlaeminck, met haar matte ogen, die slechts geheel zichzelf werd wanneer ze Valéry, Yeats of Rilke voordroeg op een niet van een kwijnende bekoring verstoken, doch àl té elegische wijze, die Dirk Fortuyn en Willy de Vaere, de twee jongsten van het gezelschap, overvloedige stof tot potsierlijke, stroperige improvisaties ‘à la façon de Christiane’ bood. | |
XV‘Wel, jongelui’, wekte Marcus' rustige stem hem uit zijn mijmering, ‘weet Nik eigenlijk wel, waarom de hele bemanning van de Karveel aan dek is?’ ‘God allemachtig, neen, hij weet het niet!’ kwam Guy de Buck uit de lucht vallen, ‘nu pas denk ik er aan, dat ik hem zou verwittigen!...’ ‘Neen’, trad Nik hem verrast bij, ‘wat is er aan de hand? Kapers aan de horizont?’ ‘Wel, kijk eens even hier’, verklaarde Marcus, terwijl hij bedaard uit de hem door Clemens toegeworpen tabakszak putte, ‘allicht weet je wel, dat jij zowat een lid honoris causa van onze gemeenschap bent: je kwaamt, je zaagt en je over-won, zoals het betaamt voor een man in battle-dress en met een paarse muts. Hedenavond begroeten we echter een nieuwe candidate...’ | |
[pagina 197]
| |
‘Die zich, zoals het aloude gebruik van de Karveel het voorschrijft, aan de voorafgaande proef zal moeten onderwerpen’, ontnam Johan Vanmoer hem op academische toon het woord. ‘Waarin ze meer kans op slagen heeft dan één van jullie’, riposteerde Yolande vrij vinnig. ‘Ik zou jullie trouwens de raad willen geven Marie-Anne niet als een schoolmeisje te behandelen of ze aan een examen te onderwerpen. Ik ken haar sedert lang en verzeker je, dat ze dadelijk rechtsomkeer maakt, wanneer jullie met de gewone flauwiteiten komen opzetten!’ voegde ze er aan toe met een weinig goeds voorspellende blik in de richting van Dirk en Willy, die haar zinspeling door de anderen lieten incasseren en argeloos vóór zich uit tuurden, of ze van de duivel geen kwaad wisten. ‘Maak je geen zorgen!’ stelde Marcus haar dadelijk gerust, ‘ik hou de knapen wel in toom... Wat zouden jullie er trouwens van zeggen, wanneer we deze maal het gewone burleske ceremonieel eens achterwege lieten, temeer daar het een dame geldt?’ ‘Akkoord’, wierp Guy de Buck in het midden, ‘maar toch stel ik mijn veto tegen een opname zonder meer! Met een vrouw kun je nooit weten, zie je!’ ‘Het feit, dat het een vrouw is, volstaat om ze niet alleen aan de gebruikelijke proeven te onderwerpen, doch vergt zelfs, dat we de procedure veel strenger toepassen!’ poneerde Clemens Andries met heilige ernst, daar hij het laatste blauwtje, verleden week bij Yolande opgelopen, niet vergeten kon en zich sedertdien als een orthodoxe anti-feminist ontpopte. ‘Waarom zo verbitterd op de vrouwen?’ informeerde het voorwerp van zijn nieuwste levenshouding met onschuldige ogen. Clemens antwoordde niet, doch hij keek haar over zijn bril langdurig aan, zware tabakswalmen vóór zich uitblazend. ‘Goed zo’, trad Nik zijn zwijgen bij. ‘Waag je nooit aan een discussie over dit onderwerp met de vrouwen zelf!’ ‘Wie weet’, opperde Marcus met een diepe haal aan zijn pijp, ‘Marie-Anne is misschien mooi... En vermits onze vriend Clemens onweerstaanbaar wordt, wanneer er éénmaal een mooie meid in de buurt komt... Wat jij, Nik?’ Nik antwoordde niet dadelijk. Als de wind over een kalm | |
[pagina 198]
| |
water was er een vage onrust door zijn wezen getrokken en even had hij Sonja in herinnering weergezien, in gedachten gehoord, hoe ze die nacht loom kreunend in zijn armen lag, de losse haren als donker goud om de schouders. Slechts daarna antwoordde hij, terwijl hij met de handpalm langs zijn gesloten ogen wreef, alsof hij er een hinderlijk beeld verdrijven wilde. ‘Een ingewikkelde geschiedenis, de vrouwen. Veel te gecompliceerd om er ons met een paar boutades van af te maken...’ Hij schrok even, zo dof had zijn stem geklonken, - wanhopig zelfs, dacht hij wrokkig. Ook de anderen schenen te merken dat hij, ondanks zijn ontwijkend antwoord, iets meer van zichzelf prijs gaf, dan hem in feite lief was. Enkele seconden voelde hij de stilte wegen, tot Clemens Andries zijn woorden met komische somberheid beaamde: ‘Ja, verdomd grillig en ingewikkeld! Indien het van mij alleen afhing, zou vanavond nog in bijzondere zitting het aantal vrouwelijke leden van de Karveel gecontingenteerd worden!’ Onder luid protest van Yolande en Christiane goot hij met vakkundig gebaar zijn borrel Schiedam naar binnen. ‘Ach’, mompelde Marcus binnensmonds, terwijl hij het glas opnieuw vulde, ‘is het geen gebrek aan rijpheid, dat jullie ze zulk een kwaad hart toedragen?’ ‘Hoor je mijn lieve Clemens?’ glimlachte Yolande poeslief. ‘De meeste vrouwen hebben immers dit voor op ons’, vervolgde hun grijze gastheer mijmerend, ‘dat zij de man wel is waar uit hun eigen typisch standpunt beoordelen, doch steeds met de maat waarmede inderdaad de man dient gemeten. Jullie daarentegen eisen voortdurend, dat de vrouw handelen zou of oordelen, zoals jullie het zelf doen!’ ‘Wie weet?’ vroeg Nik zich af en voelde de gedachte aan al het onverklaarbare in Thérèse Maryssael opnieuw door zijn wezen slaan. ‘En jij, Marcus, hoe beoordeel jij de vrouw dan?’ informeerde Leo op de man af. Gedurende een wijl was het stil om de haard, een wachtende stilte. Dergelijke momenten waren Nik bij zijn bezoe- | |
[pagina 199]
| |
ken aan de Karveel het liefst, - de stilte waarin onverwachts en vaak zonder herkenbare reden de oppervlakkige gesprekken verstommen en ieder de tijd zit te beluisteren, die in de regen om de woning ruist. Daarna ging Marcus aan het praten, zonder haast en met een ernstige, in zichzelf gekeerde blik: ‘Ik ben een oud man en wellicht bekijk ik de dingen uit een ander standpunt, dan jullie het plegen te doen... Jullie denken natuurlijk dadelijk aan die bovenhuidse aantrekkelijkheid, die men tegenwoordig in het straatjargon van de film sex-appeal noemt. Tegenwoordig is die gemakkelijk te koop, zo men ten minste geloof mag hechten aan de publiciteit in de krant: bij de kapper, de haute-couturenaaister, de apotheker, in de parfumeriezaak, zelfs bij de chirurg las ik onlangs... Maar wat heeft dàt alles er mede te maken?... Een vrouw is net als een viool, als ik me een dergelijke vergelijking veroorloven mag... Het gebeurt dat ik tegelijkertijd aan twee instrumenten werk, vervaardigd uit hetzelfde hout, met volkomen dezelfde werktuigen en dezelfde procédé's. En toch hoor je achteraf, dat de klankkleur geheel verschilt. Uit de ene haal je wel is waar de juiste zuivere toon, niet meer of niet minder, doch nauwelijks heb je de tweede aangestreken, of je merkt, dat er geen enkele andere beter geschikt is om er direct de Kreutzersonate mee aan te vatten of het concerto van Mendelsohn, net of ze in je handen een zelfstandig leven gaat leiden, waarbij jij zelf voor niets meer betrokken bent. Dat komt omdat ze de genade heeft, omdat ze een ziel bezit, waar de andere van verstoken blijft. Zo is het ook een beetje met de vrouwen gesteld...’ ‘Sonja Toussaint’, overlegde Nik weemoedig, ‘zij is wel een goed voorbeeld voor die theorie...’ ‘Een vrouw moet insgelijks een ziel hebben, begrijp je... Zolang we haar als een levend wezen blijven beschouwen en niet als een étalagepop of een beeldje in Sèvres, moeten we verder kijken dan de vormen aan de buitenkant en zoeken naar het innerlijke licht, dat soms de ogen, de gebaren, de woorden of het zwijgen van de minst sculpturele vrouw bezielt. Terwijl anderen, die men doorgaans mooi heet, als het ware een vroegtijdige dood in hun wezen dragen, - een chronische innerlijke kwaal, een onbevredigbare verveling | |
[pagina 200]
| |
in deze wereld? Waaraan bij de eersten die dadelijk opvallende zielswarmte dient toegeschreven, kan ik zo dadelijk niet zeggen... Hoofdzakelijk een kwestie van harmonie, evenwicht en rijpheid, veronderstel ik, bevochten op de vrees, het leed, de lichamelijke drift misschien, verworven in de liefde, het moederschap, de zorgen en opofferingen van alledag, - loutering dus... Ook de intelligentie speelt voor mijn gevoel een zekere rol: nooit heb ik me iets onverdraaglijkers kunnen voorstellen dan een mooie, maar domme vrouw... Misschien heeft dit alles er niets mee te maken. Het is mogelijk, dat de vrouw alleen maar dieper liefheeft en dus uiteraard dichter bij de hemel staat dan wij, begrijpen jullie...’ ‘Er is ook nog de intuïtie’, opperde Nik, die aandachtig Marcus' woorden beluisterd had en thans zijn pijp nadenkend ledigde in zijn handpalm, ‘er is de intuïtie, waarmede de vrouw als minnares op de man reageert’. Alleen Marcus bemerkte de weemoed in zijn stem, toen de jonge man vervolgde: ‘Ik heb er tijdens de oorlog vaak lopen over piekeren, we hadden soms weken niets anders te doen, dan te lopen piekeren... Ik geloof, dat in de liefde de rol van de vrouw groter is, dan die van de man, zij komt me voor als de ware ziel, het regelende principe, waardoor onmerkbaar ons leven gedoseerd wordt, zij kent onze zwakheden, onze kwetsbare plaatsen, ook onze geheime verlangens en pijnen... Het is mogelijk, dat onze dromen en ambities verder reiken, doch anderzijds kan ze de gave van een wonderbare volmaaktheid bezitten, de houding van een hand, een intonatie in de stem, de wijze waarop ze in de hals de haren schikt, het verlossende woord, wanneer we ons ontmoedigd en verlaten voelen... Alleen dank zij haar, kunnen we nog in de waarheid geloven, doch wat waarheid met de ene is, wordt leugen en zelfbedrog met de andere...’ Hij had in één adem gesproken, zonder te aarzelen of te horten, doch met een koortsige haast. Wanneer er naderhand een instemmend gemompel opklonk, bleef alleen Marcus zwijgend zitten roken en Nik, niet gewend veel te praten tijdens de bijeenkomsten in de Karveel, voelde zijn zachte blik op zijn wezen rusten, of die vragen wou: ‘Waarvan zoek jij je zelf zo hardnekkig te overtuigen?’ Was het ter | |
[pagina 201]
| |
bevestiging van Marcus' zwijgend begrijpen, dat hij onwillekeurig de ogen neer- en dan weer opwaarts sloeg, zonder dat één van de jongeren het merkte? Nu opnieuw de stilte het vertrek vervulde, hoorde hij zijn eigen stem uitdagend insinuerend in zijn binnenste naklinken: ‘Waarheid met de één, zelfbedrog met andere... En wie van de twee is het zelfbedrog, wie van de twee de waarheid, Sonja of Thérèse? Of zouden ze beiden, ondanks de vermeende rust der laatste weken, slechts...’ | |
XVIVanzelfsprekend geschiedde haar binnentreden volgens het in de Karveel gehuldigde ritueel. Nauwelijks verscheen ze met Marcus in de deuropening en stond onwennig even tegen het ondertussen opgestoken licht te knipperen, of een luid gejuich als welkomstgroet deed de glazen en theekoppen rinkelen. Ze nam glimlachend de luidruchtige verwelkoming in ontvangst. Verinnigde haar aanwezigheid plots de atmosfeer van het vertrek, of beeldde Nik Corenlandt het zich slechts in? Met haar was iets van de herfstige frisheid uit de tuin binnengekomen, de geur van de avondwind, de chrysanten, de oude blaren en de regen, met glanzende druppels in haar asblonde haren die, strak uitgekamd en met een scheiding in het midden, lager dan haar schouders reikten. De anderen drumden onmiddellijk om haar heen, teneinde haar regenmantel, paraplu en handschoenen in ontvangst te nemen, wat ze zich stilzwijgend welgevallen liet. Ze droeg een korte rok met brede plooien in biljartgroene stof, versierd met kleine zijden folkloristische motieven en een hoog om de hals sluitende jumper in ongebleekte wol, zonder enige versiering, waarin zich haar borsten trots en hoog aftekenen. De tint van haar gezonde bruine huid, - een herinnering aan de voorbije zomer -, contrasteerde opvallend met de heldere kleur van haar lange haren, die haar iets van een page uit de renaissance gaven. Er was iets Skandinavisch aan haar, dat dadelijk het ganse gezelschap scheen te | |
[pagina 202]
| |
imponeren en het rumoer deed verstommen. Even ontmoette Nik's blik de hare, een ongemeen zuivere oogopslag, waaruit innerlijke diepte en iets als berusting scheen te spreken. Dan werd ze luidruchtig door Johan Vanmoer in beslag genomen: ‘Allemachtig, ben jij de nieuwe candidate voor de Karveel? Stel je voor, dat Yolande ons niet ééns je familienaam noemde!’ Zich tot Marcus richtend, vervolgde hij: ‘Wij kennen elkaar opperbest, moet je weten! Twee jaar geleden promoveerde Marie-Anne in de musicologie met een thesis over Bela Bartok. We hebben in de aanvang een poos samen cursus gelopen bij professor Vermeylen, even vóór het uitbreken van de oorlog...’ ‘Welkom in dit huis’, glimlachte Marcus, ‘welkom in de Karveel. Vermits jullie oude vrienden bent, Johan, zul jij je wel met de presentaties gelasten, zoals het een homme du monde betaamt?’ Johan nam de jonge vrouw met een decoratief gebaar bij de hand en leidde haar tot in het midden van de kring. ‘Jongelui, ik stel jullie Marie-Anne Serclaes voor, musicologe, pianiste en candidate voor ons genootschap.’ En tot de nieuwelinge: ‘Hier heb je Marcus, kapitein van de Karveel, violenbouwer en neo-stoïcijn in zijn vrije tijd. Die twee kwajongens heten Dirk Fortuyn en Willy de Vaere, - let straks maar niet op hun gezwam... André Frederickxzoon, apostel van Kierkegaard, Sartre en het existentialisme, waartoe hij ons reeds sedert een maand zoek te bekeren... Verder: Guy de Buck, anthropoloog, Clemens Andries, romanist en geheelonthouder, Leo Eldermans, onze toekomstige Rimbaud, een veelbelovende ephebe... Verder: Adelbert Vandijk, archeoloog en Don Juan... Dan Yolande, die ik je natuurlijk niet moet voorstellen, en Christiane Vlaeminck, de perels van het gezelschap. En ten slotte, last but not least: Nik Corenlandt, student in de biologie en luitenant bij de paratroopers tot nader order, zoals je aan de mooie gouden sterren op zijn schouder kunt merken... Zijn valscherm heeft hij natuurlijk thuis gelaten...’ Zonder eigenlijk te beseffen waarom, hield Nik Corenlandt haar frisse hand een ogenblik langer in de zijne, dan strikt noodzakelijk was. Er was iets, dat hem onmiddellijk boeide in die handen met hun lange vingers, hoewel hij zich | |
[pagina 203]
| |
daar slechts een korte wijl nadien rekenschap van gaf. Zonder verweerd te schijnen of onverzorgd, bezaten ze iets ontroerends en moederlijks: handen welke ook de gewone dagelijkse arbeid niet vreemd waren, de zorg voor de etensborden, de schoonmaak, de kachel en de wastobbe misschien, terwijl desondanks haar hele persoon van een ongemene smaak en distinctie getuigde. Nadat Marie-Anne in het midden van de kring op de pianokruk had plaats genomen als een beschuldigde voor haar jury, begon Guy met plechtige stem en met de allures van een opera-heraut de pompeuze aanvaardingsoorkonde voor te lezen: ‘Anno Dei 1944, op de vijf en twintigste October, werd ontvangen in de Karveel aan de Leie, de genaamde Marie-Anne Serclaes, doctor in de musicologie en pianiste, door ons medelid Yolande de Waeghemaekere na goedkeuring van Christiaan Couperus, gezegd Marcus, geïntroduceerd, voor al de getrouwen van het genootschap, hier in plechtige vergadering verenigd, met de bedoeling te worden opgenomen in de gemeenschap en aldus in vrij aanvaarde broederlijke verstandhouding mede te ijveren voor het gemeenschappelijke doel: de schoonheid en waarheid door kunst, wijsbegeerte en letteren geboden. Zij gaat de verbintenis aan zich aan de gebruikelijke proef te onderwerpen, waarbij de genaamde Jan Hugo Rudolf Vanmoer als ceremoniemeester zal fungeren en er zich in eer en deugd toe verbindt, dat in deze noch de openbare zedelijkheid, noch de fatsoenlijkheid in het algemeen door woord of daad zullen worden gekrenkt. De aanvaarding dient unaniem te geschieden en iedere aanwezige beschikt over het veto...’ Marie-Anne had geamuseerd zitten luisteren, de aandacht van Jeanne d'Arc voor haar rechters voorwendend. ‘Ik vraag me af, waaraan jullie van zins bent me te onderwerpen! Het lijkt wel de laatste acte van de “Zauberflöte”! Toch geen water- of vuurproef, hoop ik?’ ‘Wel kijk’, antwoordt Marcus tegemoetkomend en onderzoekend de kring rondkijkend, ‘ik veroorloof me jullie het volgende voor te stellen: in plaats van onze nieuwe vriendin aan de gebruikelijke grapjasserijen te onderwerpen, vragen we haar ons een stuk uit haar repertorium te spelen. Ik ben | |
[pagina 204]
| |
er van overtuigd, dat het ons achteraf dan helemaal niet moeilijk zal vallen om er over te oordelen, of ze waardig is als derde vestale de heilige vlam te bewaken.’ ‘Niet zo kwaad’, bromde Clemens, met een vertederde blik naar de nog half volle kruik. ‘Uitstekend zelfs’, meende Leo. ‘Wat denk jij, Johan, - als mejuffer ten minste geen bezwaren...’ ‘Best hoor!’ stelde Marie-Anne hem gerust, ‘en noem me maar dadelijk bij mijn naam, weet je! Ik onderwerp me met genoegen aan de voorvaderlijke gebruiken. Maar laat me de tijd om eerst mijn thee te drinken, ja?’ Weinige ogenblikken later nam ze plaats bij het klavier, waarvan Adelbert met onbehendige hulpvaardigheid het zware deksel opzette. Clemens nam Niks kussen in beslag, terwijl deze dromerig rechtop tegen de zijkant van de haard aanleunde, het hoofd aan de warme schoorsteenmantel. Hoewel het dadelijk geheel rustig werd, liet ze eerst die ontroerende handen van haar een poos in de schoot rusten. De klok tikte luid, doch de regen had opgehouden. Een doorgebrand houtblok knetterde verpulverd tot as in zachtrode glans. Dan boog ze het hoofd enigszins voorover en Nik zag de thans zilverachtig blonde haren en daaronder haar slanke vingers, rustend op de toetsen. Die stilte leek wel uren te duren, een balsemende stilte, die naar hars en zware tabak rook. Daarna welde eindelijk mysterieus en dromerig het Adagio Sostenuto uit de Mondscheinsonate op. Een wijl staarde Nik gedachteloos in het vuur, doch dan riep de onwezenlijke rust dier muziek in hem weer de oude beelden op: een groep kinderen op één van de oude pleintjes uit de buurt, waar hij zijn jeugd gesleten had, een Zaterdagavond in de zomer, met over hem die eerste onbekende beklemming in het gezelschap van de kleine meisjes, die naar zeep en vers gestreken linnen roken, later op het gymnasium de clubavonden in ‘De rode Hoed’, waar hem in de zoele atmosfeer van het proppensvolle bovenzaaltje als zestienjarige knaap voor de eerste keer de bekoringskracht van een jong vrouwenlichaam in een dunne zomerjurk opgevallen was en dan die studentenfuif, waarna hij met Thérèse door de Februarinacht naar huis gelopen was. Met het Presto Agitato kwamen er echter andere, meer | |
[pagina 205]
| |
mannelijke herinneringen opzetten: de dag toen ze te Duinkerken nabij het strand in stelling lagen en onder het bijtende getik der mitrailleuzen voor de eerste maal de aanrukkende Duitsers zagen aarzelen en tijdelijk terugwijken, later de kille nachten in Tunesië, toen ze met gespannen pupillen de morgen en het teken tot de aanval verbeidden, het oorverdovend gedreun ook van een luchttransportvloot en de ijle dronkenschap bij de sprong in de duisternis, vóór het valscherm als een mysterieuze nachtelijke bloem, zwevend in het maanlicht, openknopte. Daarna keek hij haar opnieuw aan, haar hoge voorhoofd, het nimbus van de haren, de wiegende schouders en haar handen, aangetrokken door haar hele wezen in de teder bekorende indruk, dat de muziek zowel uit haar lichaam als uit het klavier opwelde, of ze zelf louter muziek geworden was. Hij voelde op hetzelfde ogenblik, dat Marcus' doordringende blik op zijn gelaat woog, terwijl hij er zichzelf op betrapte, zich met ingehouden adem af te vragen, of deze onbekende niet de draagster was van dat innerlijke licht, hier klank geworden en lied onder de heilige tover harer handen.
Hij liep die zelfde avond naar huis in een wolk van onbestemde gelukzaligheid, - klaarblijkelijk ontoegankelijk voor de indrukken uit de buitenwereld, dacht hij een ogenblik. Niettemin bleef hij plots staan voor een aanplakbiljet van de schouwburg, dicht genoeg bij een lantaarn, om de tekst te kunnen ontcijferen, waarin Sonja's naam een plotse ontroering door zijn ganse wezen joeg.
HUBERT LAMPO. (Slot in volgend nummer.) |
|