Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3
(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Zoek de mensGeen verafgodingIk wil het gevaar niet lopen het met Gerard Walschap eens te worden.Ga naar voetnoot(*) Daarom stel ik nog eens mijn standpunt tegevenover zijn verscherpte opvatting. Het toekennen van punten voor de uiteenzetting van onze wederzijdse meningen, doet niets ter zake. Ik acht er mij dan ook van ontslagen. Gerard Walschap voert aan dat Raymond Herreman en ik niet diep genoeg in zijn ideeën zijn doorgedrongen. Wie even onze gedachtenwisseling herlezen wil, kan de gegrondheid van deze bewering zelf nagaan. Zijn stellingen, na zijn verscherpte formulering, en ik hoop ze te hebben begrepen, komen hierop neer: er zijn geen alwetende Godde-Vaders onder de politici, - de groten neer! -; laten wij het beleid der samenleving meer dan ooit democratisch funderen door een directere inmenging van de kleine kiezer, bij voorbeeld in het met naam kiezen van een onderhandelaar, het onmiddellijk ratificeren van een conferentie, zelfs het goedkeuren van een mobilisatie. Mijn bezwaren daartegen vat ik aldus samen: er zijn geen alwetende God-de-Vaders, op geen enkel menselijk gebied, - er zijn grote politici, geleerden, kunstenaars, er is nooit reden voor afgodendienst zoals absolute dogmatici dat eisen, de wijze tracht met oordeel des onderscheids grootheid van kleinheid te onderscheiden -; de kleine kiezer heeft dezelfde menselijke staat als de politicus, - er is geen reden om van hem een alwetende God-de-Vader te maken; de deugd van de democratie schuilt niet in de onfeilbaarheid van de helft der openbare mening plus één, maar in het vrijheidsbeginsel, dat de mens de gelegenheid biedt om op de betrekkelijk ordelijkste manier helaas slechte, maar ook goede, betere en beste krachten voor het algemeen welzijn in te zetten; de democratie kan het niet stellen zonder persoonlijke exponenten - dat zijn de politici; als uit de democratie der kleine luiden een man opstaat, die een tijdelijk afweermiddel vindt voor onze grootste kwalen en dat door een democra- | |
[pagina 100]
| |
tische meerderheid kan doen aanvaarden, dan is hij een groot politicus; maak er dan geen afgod van, maar draag hem en de democratie een warm hart toe; vergeet dan niet dat er democratieën zijn geweest, die de cyclus van groei, bloei, overrijpheid en verval hebben gekend; dat dictaturen, gemitigeerde democratie-dictaturen hebben bestaan, soms met vrucht, - de goede tyran is een reëel historisch begrip, waaraan onmiddellijk moet worden toegevoegd, dat tyrannie als instituut verfoeilijk is en Platoon's aphorisme ‘Democratie is de minst slechte van alle regeringsvormen’ na zoveel eeuwen al zijn pertinentie bewaart. Gerard Walschap hakt de band door tussen gekozene en kiezer. De door hem zo willekeurig en a priori gedevalueerde gekozenen ‘slaan er met hun muts naar’, de kiezers daarentegen kent hij willekeurig en a priori de steen der wijsheid toe. Hij ziet niet in, dat de kiezers, zonder de persoonlijke dragers van vormgevende ideeën en idealen zonder de politici, voor een enorm gedeelte een blinde en amorphe menigte zouden zijn. Dit feit vervangt hij door een louter wensbeeld: elke burger souverein, bewust, zelfstandig en volwaardig, tuk en trots op volle zeggenschap. Hij wacht geduldig op het bewijs dat dit een utopie is. Dat dit een utopie is wordt bewezen door het bestaan van Gerard Walschap en zijn romanpersonages. Immers, in zijn blijmoedig oordeel over groot en klein bekent hij met sympathieke vrijmoedigheid, dat zijn destijds met zoveel gloed verdedigde pacifistische ideologie deels onhoudbaar, deels ontoereikend is geweest. Dat stelt mij niet gerust over zijn directe inmenging, als hij in de gelegenheid was geweest destijds ministers te kiezen, verdragen te verhinderen of goed te keuren, - van mobilisatie zou er wel geen sprake zijn geweest... et pour cause. En wat zijn romanpersonages betreft - omdat de opmerkelijkste zo menselijk zijn, zelfs in hun aberraties, is er geen reden om te geloven, dat die idyllisch geflatteerde burger er uit op te voeden is. Die utopie wordt ook bewezen door het bestaan van Maurice Roelants. Het is steeds mijn beroep geweest mede over politieke gebeurtenissen te schrijven. Ik zie met tevredenheid terug op de gevallen waarin mijn prognose juist is gebleken. Met evenveel vrijmoedigheid als Gerard Walschap moet ik bekennen, dat ik beslist bokken heb geschoten. Zijn en mijn vergissingen tasten onze burgerlijke souvereiniteit, ons bewustzijn, onze zelfstandigheid niet aan, bewijzen zij dat wij geen God-de-Vaders zijn, wij blijven tuk en trots op volle zeggenschap. Maar al deze eigenschappen, waarover een hele boel kiezers zich niet zo grondig bekommeren, laten de vrijheid bestaan om ieder naar zijn beste inzicht het maatschappelijk welzijn op diverse wegen na te streven, met de meerderheids- en minderheids-discipline van de democratie. En met zijn eigen vergissingen. Het utopisch karakter van Walschap's directe inmenging van de kleine man in de belangrijke onderdelen van het politiek beleid, als een soort van wijze kiezerscontrôle op de a priori te wantrouwen | |
[pagina 101]
| |
politici, vind ik hierin: zij wantrouwt de vrije delegatie van machten, zij onderstelt dat de directe uitoefening ervan door millioenen kiezers scherpzinniger en rationeler zou zijn, minder door de menselijke tekortkomingen besmet, automatisch op de grootst mogelijke volmaaktheid uitmondend. Ik denk aan Bossuet: ‘Où tout le monde règne, personne ne règne’. In sommige gevallen is de trage werking van de democratie een jammerlijk euvel. De verkiezingskoorts is een onvermijdelijk kwaad. De vermenigvuldiging van het aantal verkiezingen, buiten een behoorlijk rhythme om, ware een herhaalde inspuiting van een koortsverwekkende virus en een verscherpen van de tijdnood. Gesteld dat het apparaat der directe inmenging van de kiezers in bewindsaangelegenheden practisch te scheppen zou zijn, - het valt velen zo moeilijk hun eigen klein gezin behoorlijk te regeren -, hoe zou dat moeten met de beheersing van factoren als complexiteit, fluctuatie van juist brandende problemen als oorlog en vrijheid, vrede en voortbestaan? De groten zijn machteloos als wij, schrijft Gerard Walschap. Dus zijn wij dan toch ook machteloos, wij, kiezers. Als de kiezers ‘er hun muts naar slaan’, waarom zou dat zoveel beter zijn? Het lijkt mij logischer groot en klein naar de schaal der menselijke betrekkelijkheden het recht te laten wedervaren, dat zij met hun daden en werken verdienen. Ik voeg er aan toe, dat ik zonder het ferment van grote personaliteiten nog nimmer het tot stand komen van alles dominerende grote kiezersgroepen of volken met een gezonde, vrije meerderheid heb bespeurd. Er is nog iets anders, dat mij in de politieke overwegingen van Gerard Walschap niet ligt. Zijn utopische manier om politici en diplomaten als onbetrouwbaar uit te schakelen en hun macht te kortwieken, dank zij verdere directe inmenging van de kiezer, ‘op een ogenblik, waarop wij niet weten wat anders te doen en toch iets moeten doen’, lijkt hem geschikt om onverdroten te zoeken naar het middel ter voorkoming van oorlog. Hij schrijft dat vrij in een democratie, zoals hij met gloed zijn pacifistische ideologie voordroeg in het democratisch deel van de wereld, dat in groter gevaar geraakte naar het pacifistischer werd tot alle prijs. Het spijt mij, dat zijn verder gepousseerde democratie niet als een grappige paradoxe is bedoeld. Het lijkt mij een des te gevaarlijker conceptie, wanneer men in de democratie de gewone man tegen de politici en diplomaten opruit, iets dat meer naar de an-archie dan naar de demos-cratie aardt, daar de wereld niet tot een democratische eenheid is gekomen. Samen met Stalin - die er wèl groot uitziet, hoewel altijd voorbehoud past als de vrije meningsvorming ontbreekt, - worden Truman en Churchill ontluisterd, omdatzij de oorzaken, de duur, de afloop van de oorlog, de middelen ertegen ignoreren. Povere redenen. Omdat zij, in dit tijdsgewricht, de mensheid nog niet in de rechtsregelen kunnen klinken, waarvan de Hugo Grotiussen droomden. En alsof het klein gedeelte van Churchill's Mémoires, dat wij voorshands kennen, Walschaps' mening niet grotendeels ontzenuwden: hij zag zeer veel van de oorzaken van de oorlog, de duur en de afloop raamde hij zo goed | |
[pagina 102]
| |
als dat naar menselijke berekening mogelijk was, - het is niet bewezen, dat zijn middelen om hem te verhinderen absurd zouden geweest zijn als hij in de plaats van Neville Chamberlain had gestaan, maar deze hypothese kan ik zo gemakkelijk prijsgeven, omdat Churchill God-de-Vader niet is. Maar het pijnlijke lijkt mij vooral dit: Walschap's stelling, als ze niet zo utopisch was, zou de democratische hiërarchie ontwrichten, - ook de democratie heeft haar hiërarchie, - en de dictatoriale macht van de bewindvoerders in de andere helft der wereld ondertussen volkomen onaangetast laten. He, kleine kiezer uit de tyrannieën, spreek maar eens een onvertogen woord over de dictators, die in de aureolen van propaganda en politie staan. Wring gij maar eens recht wat krom is. Vrede en oorlog zijn tijdsproblemen. Zij zijn niet zo eenvoudig, dat zij door directere inmenging met stembrieven kunnen opgelost worden als een zo groot deel der mensheid naar andere imperatieven dan die van de stembus moet luisteren... Het ideaal, beminnelijke zuster van de utopie, zo wil het mij voorkomen, zal overigens veel meer moeten gezocht worden in codificatie van rechtsbegrippen, met een stut van gezag en macht. En dan nog met de koele wetenschap van Heraklites, dat alles vloeit, ook het recht, en dat de mens het niet in zijn macht heeft een definitieve heilstaat te stichten. M.R. | |
Nota voor de denazificatierechtbankenIk heb de eer U te laten weten dat een Duitsch intellectueel, die op dit oogenblik zestig jaar oud is en carrière heeft gemaakt als staatsambtenaar, hoogleeraar, magistraat of militair, opgevoed werd in de keizerlijke traditie, want in 1914 was hij 26 jaar. In 1918, op dertigjarigen leeftijd, moest hij plots linksomkeer maken en een uitgesproken sociaal-democratische sympathie aan den dag leggen om niet in zijn opgang geremd of eenvoudig terzijde gezet te worden. Vijftien jaar later, in 1933, op den leeftijd van 45 jaar, hoogtepunt van zijn carrière, kon hij zich onmogelijk handhaven zonder een scherpe anti-sociaal-democratische gezindheid duidelijk te doen blijken. Gedurende al dien tijd lieten de economische verhoudingen hem haast niet toe fortuin te maken. Is het hem tóch gelukt, dan schiet er op dit oogenblik niet veel van over. Hij moet dus nu nog werken om den dagelijkschen broode. Om zijn functie te kunnen blijven waarnemen moet hij nu voor uw tribunaal bewijzen dat hij nooit nationaal-socialist is geweest. Daarbij moet hij in de geallieerde zone bewijzen dat hij steeds een overtuigd democraat was en in de Russische zone dat hij steeds heeft gesympathiseerd met het communisme. Dit moet hij in de democratische zone bewijzen met het vooruitzicht dat hij binnen kort misschien zal moeten aantoonen, in een dedemocratisatierechtbank, dat hij in den grond steeds voor het communisme heeft gevoeld. In de Russische zone moet hij het zoo doen dat hij binnen kort eventueel ook nog kan bewijzen in hart en nieren steeds democraat te zijn geweest. | |
[pagina 103]
| |
Het gezond verstand zelf zegt dat, indien hij eenig gezond verstand bezit, deze intellectueel die ofwel den staat, ofwel het recht, ofwel de wetenschap, ofwel de Wehrmacht zaliger moet vertegenwoordigen, liegt en bedriegt om zich te handhaven en voor een sigaar, een ei of honderd gram boter tot alles bereid is. Daarom streven de verouderdsten onder de afgeleefde ploetodemocraten naar de vorming van vrije intellectueelen die zij nemen zooals zij zijn. G.W. | |
De Vlaamse literatuur en het buitenlandIn het Aprilnummer van ‘De Vlaamse Gids’ placeren Jan Walravens en Hugo Walschap hun zoveelste woordje over de Vlaamse jongerenliteratuur. Het ligt geenszins in mijn bedoeling stil te staan bij het vele verstandige, dat in deze ietwat gesofisticeerde bijdragen wordt geponeerd. Het zou trouwens weinig baat opleveren het debat te willen voortzetten: niet alleen krijg ik van langsom meer een grondige hekel aan alles wat naar polemieken zweemt, doch anderzijds ben ik oprecht de mening toegedaan, dat er niet het geringste heil voortvloeien kan uit een eventueel debat tussen practicus en theoreticus, - wat me, naar ik hoop, niet door de theoretici ten kwade zal geduid worden. Niettemin wil ik terloops een bewering uit het opstel van Jan Walravens in twijfel trekken. Hij schrijft: ‘Zal er één buitenlandse schrijver bij onze hedendaagse letterkundigen te rade gaan om zich zelf te vinden?’ En een paar lijnen verder: ‘En hoe uitleggen dat het kleine Vlaanderen op dit ogenblik geen letterkundigen van internationale faam, maar wel talrijke geniale en algemeen erkende kunstschilders bezit?’ Poser le problème, c'est le résoudre, dunkt mij en de gevraagde uitleg schijnt inderdaad vrij gemakkelijk te vinden. Een gedeeltelijke verklaring moet gezocht worden in het feit, dat wij slechts over een bevolking van enige millioen zielen beschikken: waar dus b.vb. de Fransen, de Engelsen, de Amerikanen of de Russen tien of honderd kansen geboden wordt om een genie voort te brengen, leert de elementairste rekenkunde ons, dat wij er slechts over één beschikken. Waar Walravens met Sören Kierkegaard als zoon van het insgelijks kleine Denemarken komt opzetten, voelen we ons genoopt op te merken, dat zijn tijdsbepaling ‘op dit ogenblik’ in het bovenstaande citaat even weinig opgaat, als ze opgaan zou wanneer wij met Ruusbroec kwamen aandraven... De rest van de door Walravens gevraagde verklaring schuilt in het gemis aan verspreiding van onze taal en de moeilijkheden die bijgevolg de buitenlanders ondervinden om het waardevolle in onze letteren te ontdekken enerzijds, het gemis aan doelbewuste inspanningen om ons artistiek prestige in den vreemde te verhogen anderzijds. Ik ben de oprechte mening toegedaan, dat Vlaanderen op de Europese litteraire markt een zo niet uitstekende, dan toch voortreffelijke figuur zou slaan, wanneer ééns de mogelijkheid geschapen werd de boeken der Vlaamse auteurs in | |
[pagina 104]
| |
behoorlijke vertalingen in den vreemde te lanceren. Ik geef er mij rekenschap van, dat wij over geen Huxley, geen Sartre, geen Frederico Garcia Lorca beschikken, doch ik ben er tevens volkomen zeker van, dat geen enkel beschaafd buitenlands lezer onverschillig het beste en meest tot vertaling geschikte werk van Teirlinck, Streuvels, Walschap, Elsschot, Brulez, Roelants, Van Aken, of Daisne, - om me tot deze toevallig oprijzende namen te beperken -, voorbijlopen kan. Een misplaatst nationalisme is nochtans mijn zwakste zijde niet! We zouden onze litteraire voortbrengst hierbij zelfs heel wat minder van kikker tot koe moeten opblazen, dan zulks met de literaturen uit de Noordeuropese staten gedurende de laatste vijf en twintig jaar regelmatig geschied is, - en met welk (commercieel) succes! Het komt er echter op aan het contact met het buitenland tot stand te brengen. Van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen moet in dit verband voorlopig niet het geringste heil worden verwacht. De P.E.N.-club?... Het zopas gestichte Fonds voor de Letterkunde?... Of zouden het de uitgevers zijn, die op dit terrein de handen aan de ploeg moeten slaan? Wanneer men rekening houdt met de goocheme vertalings-clausules, die sommigen in hun contracten plegen in te lassen, schijnen zij wel de aangewezenen te zijn. Of het catastrofale dilettantisme van de meesten onder hen tegen een dergelijke taak opgewassen zou blijken, that's another question. H.L. | |
Dichter en financier
Nu ligt zijn werk in marokijn gebonden
bij jonge vrouwen in lauw-warm boudoir
of onder haar kussen. Hij vond vaak geen sponde
dan kille banken op het triest trottoir.
Het zijn verzen van Slauerhoff over Verlaine, die helaas, maar al te grote waarheid bevatten. Inderdaad, de dichters, de artisten van het slag van Verlaine, die paria's voor een stand van etiketlievende snobs, vinden eerst genade in de ogen van dat volkje wanneer hun werk posthuum gecommercialiseerd is geworden. Ongeveer deze bedenkingen gingen mij door het hoofd, toen ik enkele dagen geleden door de rue du Lombard tremde, waar ik op een vitrine de naam Verlaine zag prijken en daaronder Fonds Publics. De Verlaine der publieke fondsen heette echter niet Paul lijk de dichter der ‘Fêtes Galantes’, doch François, zoals Coppée. Men moet echter niet denken dat Paul Verlaine, le pauvre Lélian, met fondsen noch met publiek iets gemeens had. Fondsen ontbraken hem wel is waar, zoals menig poëet volstrekt positief, doch wat het woordje public betreft kunnen wij alvast noteren dat hij primo, alvorens zich definitief aan de vie de bohême over te geven, een publiek ambt bekleedde, secundo meermaals publiek schandaal heeft verwekt, tertio niet vreemd is gebleven aan relaties met vrouwen die men publiek pleegt te noemen, ja, dat hij van dames van bedoelde categorie zijn | |
[pagina 105]
| |
laatste op pas heeft gekregen, en quarto zijn werk weldra (zo dit al niet gebeurd is) tot het ‘domaine public’ zal vervallen. Dus, Paul Verlaine, poète public sans fonds. Wat verder het geval betreft: von Suppé heeft de dichter en de boer voor eeuwig en drie dagen op de notenbalk gezet, Frans De Wilde zorgde er een tiental jaren geleden voor, dat ook dichter en burgerman eens samen in de, zij het ook onbloedige, arena konden treden, maar de dichter en de financier werden tot nog toe, voor zover ik heb kunnen nagaan nog niet tegelijk in enige melodie of tekst behandeld. Ik stel voor, dat mij of een ander rijmenmaker de opdracht zou worden gegeven bij de eerstvolgende muziekwedstrijd voor de Prijs van Rome over dit onderwerp een tekst samen te stellen die door de candidaten dient getoonzet. Zo dit in ballade-vorm mag geschieden, heb ik het envoi reeds klaar:
Prins van het evenwicht, Jean Lafontaine,
gij, vader van de krekel en de mier,
Verzinbeeld in die dubbele Verlaine,
de een bohémien en de andere bankier,
Mercuur te dienen saam met Melpomene
zoiets is vast en zeker geen klein bier;
bezorg ons fondsen dus naast cantilenen
tot troost in de eeuw van de gesplitste klier.
B.D. | |
Over een nieuw middel voor een auteur om op een gemakkelijke manier aan enkele meester-werken te gerakenMen kent de geschiedenis van Karel van de Woestijne's Beginselen der Chemie, die, wel een beetje door zijn eigen toedoen met die misleidende titel, in een van onze universiteitsbibliotheken door een onschuldige bediende behandeld en geklasseerd werden als een leerboek over scheikunde. Nu heb ik het eindelijk even ver gebracht en ik mag er mij over verhovaardigen, dat ik mijn plaats ga innemen naast de dichter-scheikundige Van de Woestijne; ja, de onpartijdige lezer zal straks moeten toegeven, dat ik mijn grote stadsgenoot door de universaliteit van mijn kundigheden nog een heel eind overtref. Het toeval, die geestigaard, speelt mij thans een bespreking in handen, die vóór een paar jaren moet verschenen zijn over het boekje, dat Jan Schepens toentertijd over mij heeft opengelegd naar aanleiding van het merkwaardige feit, dat ik vijftig geworden was. Met de hoge opbloei van ons culturele leven na deze tweede wereldoorlog - aan de dag komend o.a. in het feit, dat er zogoed als geen boeken meer worden gekocht - is het nu ook voor het laatste Vlaamse krantje een zaak van eer en waardigheid geworden om, naast al de talloze dagelijkse kolommen over de sportreuzen en de pedaalkoningen, af en toe een bladzijde te wijden aan het kunst- en geestesleven. | |
[pagina 106]
| |
Zo heb ik daar dan, in een overblijfsel van een mij onbekend dagblad, waarvan ik helaas, helaas, driemaal helaas de naam niet meer kan vinden, die bespreking ontdekt, dat meesterstuk, dat toonbeeld van een bespreking, die mijn boezem nu doet zwellen van trots. Het is waar en ik geef het zelf toe, die trots is een beetje onrechtmatig en eigenlijk komt hij mij helemaal niet toe zoals gij straks zult horen, maar het kan mij toch niemendal schelen, het kan er maar staan, in die krant, zwart op wit. Daar verneem ik dan, tot mijn eigen ontroerende verbazing, dat ik de schrijver ben van twee vooroorlogse werken, van vóór 1914 natuurlijk, toen ik nog rondliep in mijn eerste lange broek: Daneel I en Daneel II - allesbehalve fatsoenlijk gezelschap. Daarna komt dan mijn internationalistische periode, terwijl de volgende phase gekenmerkt wordt door een terugkeer... maar hier moet ik citeren, eerbiedig citeren, opdat niets van de taalschoonheid zou verloren gaan: ‘een terugkeer, het middelpunt zoekend zijner geestesveruitwendingen’. Deze ‘geestesveruitwendingen’, o stompzinnige lezer die dat misschien niet begrijpt, dat is mijn studie over Cyriel Buysse en de monographie over Jules De Bruycker, en dat is ook - ik moet alweer citeren - ‘een wijsgerig gewrocht over de verhouding “mens en dood” in Koraal van den Dood’, en dat is ook, als gij het niet wist, nog een ander werk van mij en dat Ikaros bekeerd blijkt te heten. Doch ik ben niet alleen zomaar een stuk van een letterkundige als al die andere Vlaamse schrijvers. Ba! zeg ik met Nietzsche, op hen neerziend: ‘nur Dichter! niets dan dichters!’ - Ik, integendeel, ik ben een verre nakomeling van de groten uit de Renaissance; ik ben nog eens een ‘uomo universale’. Spiegelt u dan allen aan mij en luistert eerbiedig verder: ‘Bovendien verschenen van hem velerlei letterkundige critieken en vervulde hij een zwaren pedagogischen arbeid; benevens op didactisch terrein leverde hij prozawerken over natuurwetenschappen, wijsbegeerte en geschiedenis’. Die cursivering, beste lezer, is van mij, maar gij moet mijn opwelling van fierheid begrijpen. Verzinkt de scheikundige Karel van de Woestijne hierbij niet in de schaduw, in de duisternis, in het niet? Misschien zullen afgunstige vitters mompelen, dat die recensent blijkbaar nooit een regel van mij heeft gelezen, maar hoe zou ik hem dat kwalijk kunnen nemen? Wel integendeel, want hoe had hij anders het mirakel van de vermenigvuldiging der broden kunnen voltrekken? En anderen vragen zich allicht af, hoe die man als een nieuwe Sherlock Holmes al die verborgenheden op het spoor is gekomen, maar dat kunnen zij gemakkelijk zelf uitmaken als zij 't boekje van Schepens willen lezen. Daar kunnen zij dan bijv., vermeld met naam en toenaam, vernemen, dat Ikaros bekeerd niets anders is dan het lyrische leerdicht van Jan Greshoff, dat Schepens even ter sprake brengt, en zij kunnen daar dan voor mijn part uit besluiten, dat onze recensent dus eigenlijk helemaal niet kan lezen, dat hij dus eigenlijk is wat wij noemen een analphabeet, maar dat zijn zijn zaken en de mijne niet en ik voor mij, ik zeg: | |
[pagina 107]
| |
Leve zo een analphabeet van een recensent, die u de meesterwerken in edele grootmoedigheid zomaar naar het hoofd slingert, en het is eeuwig jammer dat hij zijn gezegende naam verborgen houdt, maar ik hoop dat hij onverzwakt en met frisse moed zal voortdoen, want ik wil ook de andere Vlaamse schrijvers die zich god weet hoe zitten af te sloven, graag iets gunnen. Ik althans, wat mij betreft, ik kan de toekomst gerust tegemoet zien. Ik heb van nu af reeds meesterwerken genoeg ‘veruitwendigd’; met heel mijn collectie genummerde Daneelkens en mijn wijsgerige gewrochten en de bekering van Ikaros, om van al de rest maar te zwijgen, is mijn onsterfelijkheid onvergankelijk verzekerd. Een dan, wat een reuzekluif voor de literatuurhistorici van over zoveel honderden jaren, als zij onverdroten in het edel zweet huns aanschijns zullen zoeken naar die raadselachtige manuscripten, waarover zij nochtans lezen in oude kronieken. Ik verlustig mij nu reeds in de gedachte, hoe ik zal liggen schaterlachen in mijn graf bij al hun opsporingen en navorsingen, want ik in ieder geval zal het weten dat zij het nooit of nooit zuilen vinden en dus altijd weer opnieuw zullen verder zoeken, tot mijn meerdere roem en glorie, amen. A.M. | |
Proef op de som?Marcel Proust, zoon van een doorluchtige medische sommiteit, klaagde er eens over ‘que la médicine n'est pas une science exacte’. Ik vrees dat de lezer hetzelfde zal gedacht hebben over Walschap's essay ‘De Toekomst der Geneeskunde’ (zie N.V.T., Mei 1948). In zijn enthousiasme over de longeviteit die de wetenschap ons zal bescheren, schrijft onze vriend: ‘Wat mij het meest onthutst is het feit, dat dus elk behoorlijk gezin een paar overovergrootouders van circa 125 jaar elk, een paar overgrootouders van 100, een paar grootouders van 75 zal tellen en dat in deze harmonische gezinnen van menschen die bij definitie tevreden zijn, ondanks de aanwezigheid van drie schoonmoeders rust en geluk zullen heerschen...’ Vermits onze vriend het heeft over een ‘behoorlijk gezin’, kunnen wij van de veronderstelling uitgaan, dat we niet te doen hebben met bastaards of vondelingen. In dit gezin komen zoowel de man als de vrouw reeds elk opdagen met twee grootvaders en twee grootmoeders zoodus: acht grootouders van 75. Dat geeft ons - zoo er niet al te veel aan endogamie wordt gedaan - vermoedelijk: zestien overgrootouders en ten slotte: twee en dertig, en niet ‘een paar!’ overovergrootouders!... Een vluchtige blik op den stamboom der Walliscamps, zou onzen vriend Gerard onmiddellijk zijn misrekening onder het oog gebracht hebben. En als straf hiervoor dient onze leerling-toovenaar nu maar eens uit te cijferen hoeveel schoonmoeders zich met de rust en het geluk van dit behoorlijk gezin zullen bemoeien. R.B. | |
[pagina 108]
| |
VerdraagzaamWij zijn verdraagzaam, niet omdat wij sceptisch zouden staan tegenover onze eigen waarheid en die van anderen, want wij zijn niet minder overtuigd dan om het even wie en die overtuiging is ons niet minder heilig. Wij zijn ook niet verdraagzaam uit medelijden of misprijzen, d.w.z. verdraagzaam alhoewel de andersdenkende in de leugen leeft. Neen, wij zijn het uit drang naar waarheid en uit respect voor den mensch, d.w.z. verdraagzaam omdat de andersdenkende objectief en subjectief de waarheid kan bezitten. Hij kan ze objectief bezitten vermits onze ideeën noch onveranderlijk, noch volledig zijn en dus op elk oogenblik kunnen herzien en voortdurend moeten aangevuld worden. Hij kan ze subjectief bezitten vermits hij eerlijk, rechtschapen en te goeder trouw kan zijn. De diverse historische pogingen tot éénmaking der menschheid in een uniforme objectieve waarheid zijn mislukt en in het licht van ampele ervaring en nauwkeuriger kennis van den mensch komt het plan zelfs absurd voor. Wij zijn verdraagzaam uit kracht van een ideaal dat in West-Europa sedert enkele eeuwen langzaam daagt: éénwording der menschheid door tolerantie uit eerbied voor den mensch. | |
Ondermijnt het prestige nietIn den goeden ouden tijd paste boven elke wieg van een pasgeborene het opschrift uit Genesis: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’, maar in deze twintigste eeuw moet ongeveer niemand nog werken dat hij zweet en moet men sport beoefenen of een grog drinken om deze heilzame zoutwatersecretie te bekomen, zoodat moet gedacht worden aan een anderen tekst. Bij het zoeken naar dit toepasselijk gezegde valt op, dat al wie het levenslicht aanschouwt veroordeeld is tot het levenslang herhalen van gemeenplaatsen varieerend van meteorologische vaststellingen en min of meer flauwe moppen tot de heiligste beginselen en tot die persoonlijke opvattingen, die men lijfsgemeenplaatsen zou kunnen noemen. Deze lotsbestemming is heel wat algemeen-menschelijker dan wat Marnix Gijsen destijds formuleerde bij de overweging, dat de mensch zijn leven doorbrengt met papieren door te geven. Immers, er zijn, goddank, nog altijd eenige steeds zeldzamer wordenden menschen die zich onledig houden met iets nuttigs. Aan het immer herhalen van gemeenplaatsen tot den laatsten snik ontsnapt inderdaad niemand. Zeker, er zijn beroepen die er in het bijzonder toe leiden, bv. dat van huisvader: braaf zijn en goed leeren; dat van geneesheer: veel rusten en goed eten. Er zijn zelfs beroepen die specifiek bestààn in het herhalen van gemeenplaatsen, zooals dat van volksvertegenwoordigers, internationale politici, museumgidsen, leurders. Maar veel of weinig, niemand blijft er van gespaard, zelfs niet de Heilige Vader. Zijn taak als gids ten hemel, bestaat er grootendeels in | |
[pagina 109]
| |
bezoekers uit alle windstreken te ontvangen en hun eenige welgekozen woorden toe te sturen. Dat is niet zoo gemakkelijk als het schijnt. Tegenover jonggehuwden moet hij den lof van hunnen nieuwen staat zingen zonder te laten doorschemeren dat het celibaat in Gods dienst volgens hem beter is. Voor paters moet hij het beschouwend leven prijzen zonder de actieve wereldlijke priesters te kort te doen. Voor den gezant van Franco mag hij geen sympathie voor het communisme laten blijken. Hij doet dat zeer goed. Veel beter dan bij voorbeeld Camille Huysmans, aan wien men in dit verband noodzakelijk moet denken, omdat hij, althans uiterlijk, zoo sterk gelijkt op den beroemden paus en leerling der socialisten Leo XIII en die, met een satanico-reynaerdiaanschen afkeer voor collectieve gemeenplaatsen, niets dan zeer persoonlijke meeningen op zeer persoonlijke wijze, lijfsgemeenplaatsen dus, uitdrukt. Wat daarentegen de Heilige Vader zegt, kon in om het even welke van de jongste twintig eeuwen door om het even welken Heiligen Vader zijn gezegd. Wàt de individualisten daar ook over denken mogen, dat is niet zonder verdienste, ten minste niet in de oogen van die verstandige lieden, die weten dat deze gezegden waard zijn wat zij waard zijn in de oogen van den zegger zelf. Helaas echter, de minder verstandige lieden trachten in hun liefde tot den Heiligen Vader zijn uitspraken belangrijker te maken dan hij ze bedoelt en verspreiden ze urbi et orbi, ze lichtbakens noemend en dergelijke. Zoo leuren zij sinds jaren rond met en plakken op hun muren de vernuftige pauselijke ontdekking dat de vrede moet opgebouwd worden in liefde en rechtvaardigheid, alsof niet zijn nederigste koster dat lang vóór hem wist en alsof het er niet op aankwam concreet te zeggen hoe men dat eigenlijk moet doen. Maar wat kan de Heilige Vader daar meer over zeggen? Hij wil den vrede zooals wij allen, hij weet niet hoe men hem moet stichten en bewaren, zijn ambt verbiedt hem te zeggen dat hij het niet weet, het gebiedt hem zijn stem te verheffen voor den vrede en hij doet te goeder trouw wat hij kan, hetgeen zeer sympathiek is. Toen zijne pauselijke voorgangers het politiek lot van Europa in handen hadden wisten zij ook niet hoe de vrede moest opgebouwd worden, want er werd toen nog veel meer gevochten dan nu en de pauselijke staten waren altijd mee van de allerslechtst bestuurde van Europa. Wat kan de Heilige Vader dan al anders dan zijn onmacht en onkunde bewimpelen met de verheven gemeenplaats dat de vrede moet opgebouwd worden in liefde en rechtvaardigheid? Welk mensch zal zoo slecht zijn hem dat kwalijk te nemen, maar hoe ondermijnen zij niet het prestige van dit Opperste Leergezag die het met trommels en trompetten verkondigen als een geniaal en van hooger verlicht beginsel! Vandaag maken deze ondermijners van het pauselijk prestige in een tijd van zoo ernstige gezagscrisis weer bijzondcren ophef van het feit, dat de Heilige Vader bij een ontvangst van de Amerikaansche | |
[pagina 110]
| |
parlementaire commissie voor militaire zaken de volgende vernuftige verklaring heeft afgelegd: ‘De macht moet worden gebruikt ter verdediging van wet en orde. Wet en orde hebben soms den bijstand van de macht noodig. Alleen macht kan de vijanden van het recht in bedwang houden, maar zij moet ondergeschikt blijven aan wet en orde.’ Is dat geen model van gelegenheidstoespraak? Iedereen weet dat van zijn zevende jaar af, iedereen is het er mee eens en of de Sovjet-commissie voor militaire zaken op bezoek komt, ofwel de Amerikaansche, ofwel die van de Republiek Andorra, de Heilige Vader kan steeds even waardig en ad rem dit papier aflezen. Waarom dan hem daarmee belachelijk maken? Sedert de Hervorming wordt zijn prestige reeds zoo stelselmatig ondermijnd, waarom dan telkens met alle bazuinen verkondigen, dat hij weer een gelooflijke gemeenplaats heeft verteld, doodeenvoudig omdat hij niet anders kon dan die menschen ontvangen en, als hij ze ontving, niet zwijgen! G.W. | |
Aanbesteding van gedichtenOnlangs ontving ik van de Schepen van Schone Kunsten, Toerisme en Feesten van een onzer grootste steden een brief (het was een doorslag en dus merkte ik dat soortgelijk epistel ook aan collega's moet verzonden zijn) met nagenoeg volgende inhoud: ‘Geachte Heer, reeds sedert geruime tijd werd de wens uitgedrukt om ook voor onze stad een speciaal lied te bezitten waarin haar verleden en glorie zouden bezongen worden. Mag ik U verzoeken mij te laten weten of U bereid zoudt zijn de tekst van een dergelijk lied op te maken en, eventueel, tegen welke voorwaarden. Deze tekst zou dan natuurlijk op muziek gezet worden. Met de meeste achting, de Schepen...’ Ik heb het nooit als een oneer beschouwd een brooddichter te zijn of er voor versleten te worden, maar het initiatief van de Schepen van Schone Kunsten, Toerisme en Feesten dezer stad met haar glorierijk verleden ‘luidt alleszins een nieuw tijdperk in voor de dichtende gemeente. In het minder glorieuze verleden mochten de poëten Apollo en God de Vader danken wanneer zij een rijm of wat in een tijdschrift konden geplaatst krijgen tegen een bescheiden honorarium. Ik heb eens horen zeggen dat August Vermeylen, in de loop der jaren tussen de eerste twee wereldoorlogen, een check van 6,- fr heeft geïncasseerd wegens medewerking aan een vaderlands tijdschrift, en dat was dan waarschijnlijk voor een leverantie proza, want gedichten publiceerde Vermeylen niet meer sinds hij niet meer Karel De Visser heette. Het is zonderling wat met allemaal tegenkomt; men hoeft daarvoor niet met een lantaarn over straat te lopen bij klaarlichte dag. Kijk eens wat schatten de dichteren zouden vergaren als al de colleges van burgemeesters en schepenen van ons dierbaar vaderland een loflied op hun stad of gemeente lieten vervaardigen. Maar ik geloof niet dat het ooit zo ver zal komen, want ik heb onlangs eens een | |
[pagina 111]
| |
steekproef genomen door aan een tiental burgervaderen per brief te vragen of zij geen gedichtenbundel van mij wilden kopen tegen officiële prijs om mij en mijn uitgever wat te ontlasten. Geen enkele der tien heeft mij geantwoord, wat hun goed recht is, doch alleszins er op wijst, dat de dichters nog steeds liefst met lofgezangen uit de heilstaat worden buitengeleid. Mocht echter het nieuwe procédé (dat der aanbesteding) bijval oogsten, dan zal het bedrijf des dichters, waarvan ik vroeger steeds heb gedacht dat het een eerzame bezigheid is die weinig of niets oplevert, weldra een winstgevend beroep worden. We zullen dan wellicht een Nationaal Hoger Instituut voor de Dichtkunst krijgen zoals er nu een bestaat voor de Sierkunsten en de Bouwkunst, en de gediplomeerde poëten zullen van de openbare besturen evenals van de particulieren, die liever hun geld in waren steken dan het een of ander Gutt-risico te laten lopen, opdrachten krijgen voor het vervaardigen en leveren van gedichten. Après tout is dat dan toch eigenlijk weer niets nieuws, want Pindaros leverde ook regelmatig voor elke sportmanifestatie in zijn vaderland een waarschijnlijk bij voorbaat bestelde dithyrambe. Wat mij persoonlijk betreft heb ik al het voornemen gemaakt mij, als 't eenmaal zo ver is, nieuwe naamkaartjes te laten drukken met de vermelding: Gebreveteerd dichter, specialist in gelegenheidsverzen voor geboorten, overlijdens, huwelijken, gouden bruiloften, priesterjubileums, enz. Monsters op aanvraag. On porte à domicile. B.D. | |
Zoek den gentleman...
When Adam spit
And Eva spun
Where was the Gentleman?
zongen de Engelschen in de Middeleeuwen. De Vlaamsche Adam zit thans in het zadel van een motorploeg, made in U.S.A.; de Vlaamsche Eva misprijst het snorrende spinnewiel en koopt liever Nylonkousen in de groote warenhuizen en het zoeken is nog altijd naar den Vlaamschen gentleman... Aan dit zoeken heeft Jan Boon een boeiend essay gewijd. Zijn streven is niet zoozeer een specifieken Vlaamschen Gentleman uit te denken, maar wel de Vlamingen aan te sporen de normen van een behoorlijken omgang met hun medemenschen evenzeer te behartigen, als dit in andere beschaafde landen gebeurt. Deze aansporing is maar al te zeer een noodzaak. In het bittere hoofdstuk ‘Samenspraak bij de as van een haard’ heeft de auteur den moed te wijzen op zieke plekken zooals: grofheid, unfairheid, trouweloosheid, die zich maar al te vaak bij sommige onzer landgenooten voordoen. Schrijver illustreert zijn betoog met aanhaling van bepaalde gevallen en er is niemand onder ons, die er niet enkele, even krasse zou kunnen bijvoegen. Vlaanderen is een land van melk en honing, maar the | |
[pagina 112]
| |
milk of human kindness - de melk der menschelijke vriendelijkheid waarvan Walt Whitman gewaagde - vloeit er schraler dan de vitriool der onderlinge animositeit. En het is precies deze menschelijke vriendelijkheid, deze ‘gentillesse’ die den Franschen gentilhomme en den Engelschen gentleman bezielt, die het kernpunt uitmaakt van het probleem. Al de rest: de wellevendheid, de hoffelijkheid, de hoofschheid zijn slechts uitloopers van deze cardinale deugd: de naastenliefde. Aan de hand van talrijke voorbeelden en analyses tracht Jan Boon een synthetisch beeld te vormen van den gentleman, ‘den gemoeds-edelen mensch, erfvijand van zelfzucht en laagheid.’ De lezer stelt vast dat de auteur in de uitwerking van zijn thesis zeker niet halverwege blijft steken. Integendeel, hij drijft zijn gedachtengang tot op de spits en geen vergissing is het in het besluit van dit essay vast te stellen, dat men van ‘Christus kan spreken als van de hoogste gentleman, de goddelijke gentleman’. Deze uitspraak is inderdaad volkomen gefundeerd door de verwijzing naar Christus' smeeking van op het kruis: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’. Naast de analyse van het innerlijke van het gentlemanconcept, laat de auteur niet na, in een hoofdstuk ook het uiterlijke van den gentleman en meer bepaald de bestaansredenen van de voorschriften der etiquette te behandelen, waarbij hij een gezond onderscheid maakt tusschen hetgeen hij terecht noemt de ‘conventies van de beschaafde omgang, en de kleine of groote kermissen der ijdelheid’. Op dit gebied hebben inderdaad naast voortreffelijke geplogenheden zeer willekeurige uitwassen getracht zich te ontwikkelen. Voor ons part betwijfelen wij het ten zeerste of het wenschelijk zou zijn in Vlaanderen, dat zich steeds tevreden stelde met ‘waarde’ en ‘geachte heeren’ de Chineesche - pardon Hollandsche - titulatuur in te voeren der ‘weledelgeboren’ en ‘zeergeleerde, zeergestrenge’ heeren. Dit werk is in een zeer verzorgde, directe stijl geschreven. Vaak worden schrijvers' gedachten in markante aforismen geconcentreerd zooals ‘De besten onder de mensen, zullen altijd meer mens dan man, meer mens dan vrouw zijn’, of ‘Er is een hinderlijke beschaving zoals er en onaangename deugdzaamheid is’. Onze literatuur is waarachtig niet zoo overvloedig rijk aan geslaagd essayistisch werk, als dat wij ons over deze gelukkige aanwinst niet zouden verheugen. R.B. |