| |
| |
| |
Kroniek
Het essayistisch en literairhistorisch Proza
Grote geschiedschrijvers zijn doorgaans ook grote schrijvers. Afgezien van de zuiver stilistische kwaliteiten in de engere zin van het woord, en van de gave van het boeiende vertellen, openbaart dit schrijverschap van de historici zich in drie voorname richtingen, en wel in de richting van de scheppende fantasie, in die van de psychologie en in die van de architectuur. De grote geschiedschrijver moet inderdaad over de nodige scheppende fantasie beschikken om het verleden opnieuw te beleven en op te roepen; hij moet ook een veelzijdig mensenkenner zijn, die in de diepten van de menselijke natuur weet door te dringen en de portretten van zijn personages tekent met lijnen, die scherp zijn en bezield terzelfder tijd; hij moet ten slotte een bouwmeester zijn, die zijn stof met een vaste greep kan ordenen tot een schoon harmonisch geheel.
De kansen op zo een grote geschiedenis van de Nederlandse letterkunde nemen vanzelfsprekend af, naarmate men het beginsel van de specialisatie ook op dit gebied zal moeten toepassen. En wij kunnen het ons niet langer ontveinzen, maar aan deze noodzakelijkheid ontkomen wij niet meer. Niemand kan nog met de nodige diepgang alles lezen, wat
| |
| |
in en over de Nederlandse letterkunde geschreven werd. Het is het tragische lot van onze wetenschappelijke ontwikkeling, deze steeds verder splijtende specialisatie met al haar gevaren, waardoor wij op den duur, als gevangenen in de cel van onze specialiteit, ons eigen gebied niet meer zullen overzien, verre van het nog te beheersen.
De tijd, dat een Te Winkel en een Kalff gans alleen hun geschiedenis van zeven eeuwen Nederlandse letteren konden schrijven, ligt achter de rug; de nieuwe Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder de algemene leiding van prof. Baur zal het werk van een staf van specialisten zijn. Wij aanvaarden deze methode als onvermijdelijk; maar het derde deel, dat onder de leiding van wijlen prof. Overdiep tot stand kwam, vertoont dan toch wel met pijnlijke duidelijkheid de vele gevaren van deze werkwijze. Voor de betrekkelijk korte periode ‘van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn dochters’ heeft Overdiep op niet minder dan negen verschillende medewerkers beroep gedaan, soms - zoals in het geval van de bijdrage door A.F. Mirande over Carel van Mander als beeldend kunstenaar - voor een opstelletje van slechts drie pagina's.
Het is duidelijk, dat men zodoende de weg van een verregaande, bedenkelijke splitsing inslaat, en het gebeurt dan ook in dit derde deel, dat de medewerkers elkaar herhalen en zelfs tegenspreken. Het is niet tot een éénheid gegroeid, omdat het aan de nodige leiding vanwege prof. Overdiep, en dus aan de echte samenwerking ontbroken heeft. De echte samen-werking, inderdaad. Want wil men op de basis van gespecialiseerde competentie grote werken tot stand brengen, dan zal men er tevens moeten over waken, dat de medewerking van de specialisten iets meer dan een toevalligheid wordt. De mede-werking moet uitgroeien tot samen-werking; boven ieder onderdeel moet de idee van het geheel staan en alle medewerkers moeten doordrongen zijn van het besef, dat zij staan in de dienst van een eenheid, die hen allen omvat en hen in een zekere zin te boven gaat. Zij moeten kortom, voor de duur van de taak, kunnen worden tot een ploeg, bezield met de levende ploeg-geest, die de verschillende krachten samenbindt. Blijven zij echter losse medewerkers, dan moet het werk altijd meer of minder brokkelig uitvallen;
| |
| |
alleen als zij in een ploeg kunnen samenwerken, is er kans op eenheid in de constructie.
Kans - want er blijven altijd nog moeilijkheden genoeg. De compositie van een geschiedenis der Nederlandse letterkunde is een zwaar probleem op zichzelf; reeds het periodiseren is uiteraard een delicate taak: de stroom van het leven golft ononderbroken voort, maar ergens moet de historicus de continue beweging wel doorsnijden... met een streep in zijn boek en enkele kapitaaltjes. Tot wat voor een bevreemdende resultaten deze afsluitingen kunnen leiden, is bijv. te merken in het laatste, tiende hoofdstuk van deel III van de Letterkunde der Nederlanden, waar Overdiep de figuren van Roemer Visscher en zijn beide dochters in één zelfde kapittel behandeld heeft. Het is aan de ene kant denkbaar, dat Overdiep de beide dochters heeft willen schetsen in het kader van het vaderlijk ‘saligh Roemers-huys’; maar aan de andere kant is het toch wel duidelijk, dat de kinders niet tot de generatie van hun ouders kunnen behoren en dat de plaats van Anna en vooral die van Tesselschade meer in het gezelschap van iemand als Hooft is,die trouwens nog enkele jaren vóór hen gestorven is. Nu komt de Muiderkring hier ter sprake, helemaal uit zijn natuurlijk verband gerukt met de gastheer P.C. Hooft.
Moeilijke kunst van de weloverwogen compositie in de historie-schrijving! Niet iedereen heeft de kwaliteiten van een goed architect. Men kan het ook merken in het Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis door prof. dr. J.L. Walch, die gedurig de gangbare indelingen loslaat - wat op zichzelf een prijzenswaardig initiatief is - maar om tot een eigen compositie te komen, zo los, zo onevenwichtig, dat men nog moeilijk van bouw kan gewagen. Voor de Middeleeuwen bijv. maakt hij geen gebruik van de chronologische orde, die Van Mierlo heeft beproefd; hij verwerpt ook - terecht ongetwijfeld - de indeling van onze Middeleeuwse letterkunde volgens de standen in ridder-poëzie, geestelijke poëzie en poëzie der Gemeenten. Uitgaande van de stelling, dat de Rooms-Christelijke geest de Middeleeuwen beheerst en karakteriseert, plaatst Walch de werken, ‘die den meest directen weerslag van dien geest in de letteren beduiden’ voorop in een hoofdstuk over de geeste- | |
| |
lijke literatuur; maar dit kapittel, dat opent met Hadewijch en Beatrijs van Nazareth, loopt dan ineens over Ruusbroec en de broeders des gemenen levens voort en brengt ons met pater Brugman en zuster Bertken tot op het einde van de 15e eeuw. Daarop volgt dan, tamelijk onverwacht, het hoofdstuk over het drama, waarin de abele spelen (van vóór 1400) en de mirakel- en mysteriespelen van de Rederijkers uit de 15e eeuw naast elkaar behandeld worden; dan grijpt Walch weer terug naar veel vroeger met de ridderroman, waarna Van Maerlant en de andere didactici uit de 14e eeuw op het toneel verschijnen; ten slotte grijpt de schrijver nogmaals terug naar het begin en hij eindigt de Middeleeuwen op wonderlijke wijze... met onze vroeg-dertiendeeuwse Reinaert. Zo heeft dit hele hoofdstuk, historisch bekeken, soms iets weg van een doolhof.
Even zwak van bouw ten gevolge van dat gedurig heen en weer geloop is de behandeling van de 19e eeuw - en dat er in het hele hoofdstuk over die 19e eeuw, ongeveer 170 bladzijden groot, slechts tweemaal zeven bladzijden, dus alles samen veertien pagina's voor de Vlaamse letteren overschieten, dat ligt wel bijna voor de hand en dat zijn wij nu al gewoon. De hele Middelnederlandse literatuur, die voor het over-overgrote deel Zuidnederlands is, die wordt, met een gebaar alsof het vanzelf sprak, in het algemeen Nederlands cultuurverband opgenomen, want zonder het Zuiden zou de Middelnederlandse literatuur ongeveer niet bestaan; daarna echter worden wij in dit huis van de Nederlandse letteren, dat toch ook óns huis is, als vreemdelingen behandeld, op zijn best als de morsige broertjes, die men aan de deur laat staan en met een kleinigheidje afscheept. Zij schamen zich zelfs niet, die hooggeleerde heren Hollandse professoren, om de meest flagrante feitelijke onjuistheden te verkopen als het over de Vlamingen gaat: zo dateert Walch de Kerkhofblommen, die in 1858 verschenen zijn, zomaar twintig jaar later, in 1878, wat in dit geval van Gezelle toch wel erger dan een vergissing is, en van een zeker tijdschrift Van Nu en Straks kan al wie het nog niet wist hier vernemen, dat het niet minder dan tien jaar heeft bestaan. Het komt er nu maar op aan uit te maken, wie de ontbrekende jaargangen achteraf nog zal moeten vullen.
| |
| |
Wij wezen hierboven op de noodzakelijkheid van wat scheppende fantasie voor de historicus. Door deze gave van de scheppende fantasie is het, dat hij zich moet kunnen verplaatsen in de gevoels- en gedachtenwereld, de wereldbeschouwing en levensopvatting van zijn figuren; hij moet in een zekere zin, gelijk de dramaturg, in de huid van zijn personages kunnen kruipen om de wereld en het leven door hun oog te bekijken: dan pas ontstaat tussen hem en zijn onderwerp die verhouding van objectieve genegenheid of van toegenegen objectiviteit, waarbuiten geen enkel criticus, geen enkel literair-historicus goed kan schrijven. Hoe meer de criticus en de historicus zich in verschillende schrijverstypen kunnen inleven, hoe groter ook hun eigen kansen zijn, àls criticus, àls historicus.
Maar heeft niet iedereen de kwaliteiten van een goed architect, zo heeft ook niet iedereen de gave om zich in te leven in andersgezinden. Dan ligt de weg natuurlijk open voor persoonlijke voorkeur, voor eenzijdigheid en zelfs voor partijdigheid - en, kan de essayist een recht op partijdigheid laten gelden, de criticus en de historicus echter kunnen daarop geen aanspraak maken. Zeker, in bepaalde gevallen kan partijdigheid ook voor hen hun onvermijdelijk menselijk lot zijn, maar het blijft dan toch altijd een zwakheid: een onvermogen om uit zichzelf te treden, een onbekwaamheid om voor iets of iemand anders open te staan.
Men kan het bij Walch maar al te goed horen, als hij niet mee kan met de behandelde schrijver - zoals men het even scherp, ja zelfs nog scherper kon merken bij zijn voorganger Prinsen in dezes Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, want het nieuwe handboek van Walch verschijnt in de plaats van het oude handboek van Prinsen. Deze laatste maakte trouwens van zijn nood een deugd. Boeiend en met overtuiging weet hij te schrijven als het maar gaat over de heidense libertijnen uit de tijd van de Renaissance of de naturalisten uit de 19e eeuw, en hij gaat er niet voor achteruit om met Van Deyssel te spreken en de hele Vlaamse literatuur ‘kado’ te geven voor Teirlinck's Mijnheer Serjanszoon; maar hoe stapelt hij - althans nog in de tweede druk van 1920 - de dwaasheden opeen als hij moet schrijven over Hadewijch, van wie hij blijkbaar geen
| |
| |
jota begrijpt. Hij spreekt van een ‘ontredderde ziel’ en van ‘een langen, onderaardschen tocht door geheimzinnige holen... langs donkere afgronden, waarboven gierige grijparmen zich uitslaan naar ijle schimmen’: zo staat het er letterlijk en de verzen van Hadewijch moeten dus wel een zeer duistere doolhof voor Prinsen zijn geweest, die naar zijn eigen woorden meer hield van de zuivere lieve natuur.
Op een ander plan, maar in dezelfde richting kan ook Walch zichzelf en zijn Haags fatsoen niet vergeten. Zeker, hij schrijft in het jaar 1947 niet meer zulke dwaasheden over Hadewijch, hij erkent integendeel haar onbetwistbare grootheid: ‘Zoo is zij, de groote dichteres, werkelijk de groote representatieve figuur voor Nederland, die onder de mystieken van alle tijden een eereplaats verdient’ - maar toch, met zijn hart is hij er niet bij. ‘Non sentiunt carnales’, de zinnelijk-levenden gevoelen het niet... en ook Walch mist het zintuig voor de mystiek, al evenzeer als Prinsen. Zo ontbreekt hem ook het gevoel voor het avontuurlijke en het fantastische in de Britse ridderromans, waarover hij op zijn beurt, net als zijn voorganger alweer, spreekt op een opvallend koele, nuchtere toon. En zo ontbeert hij ook ieder zintuig voor de daimonisch-extremistische grootheid van Gorter; wat hij schrijft over Mei en de latere verzen is eigenlijk bedroevend en beschamend terzelfder tijd.
Het ligt ongetwijfeld nogal voor de hand, dat er niet veel historieschrijvers te vinden zullen zijn, die, bij al de onontbeerlijke wetenschappelijke kwaliteiten en kundigheden, bovendien nog de werkelijk buitengewone ruimte en soepelheid van geest en gemoed en fantazie bezitten, om de zo ver uiteenlopende richtingen en figuren van een gehele literatuur met het nodige begrip te omvademen. Men mag wel zeggen: de polair gelegen gebieden in iedere literatuur; de mystiek en de scepsis, de humor en het tragisch levensgevoel, de liefde tot de werkelijkheid en de vlucht uit die zelfde werkelijkheid, de levensgenieting en de Weltschmerz, de naïeve vertelkunst en de tobbende zelfkwelling, dat alles en nog zoveel meer werd in de literaturen uitgesproken, in de onze van Hadewijch en Reinaert en Beatrijs tot Multatuli en Gorter en Boutens en Van de Woestijne. Men heeft al vaak getracht om de beslissende elementen van het Nederlandse
| |
| |
volkskarakter, het Nederlandse geestesleven, de Nederlandse letterkunde vast te stellen: begrijpelijke, eerbiedwaardige uiting van onze onbedwingbare drang naar synthese; maar telkens weer opnieuw moet men ondervinden, hoe betrekkelijk zulke veralgemeningen zijn.
Ook Anthonie Donker heeft zich onlangs aan een nieuwe poging in die richting gewaagd met een omvangrijke, in onderhoudende toon boeiend geschreven studie over de Karaktertrekken der Vaderlandsche Letterkunde; maar reeds op blz. 7 en nog herhaaldelijk in de loop van zijn studie wijst hij er zelf op, dat men van een uitdrukking als ‘het volkskarakter’ liefst een bescheiden gebruik moet maken, dat de algemene trekken van een cultuur meer intuïtief beseft worden dan dat ze objectief vast te stellen zijn, dat sommige eigenschappen eigenlijk overal voorkomen (uiteraard, aangezien ze menselijk zijn) en dat het dus vooral op de bijzondere verhouding en dosering van die eigenschappen binnen een bepaald volkskarakter aankomt. Kortom, er zijn moeilijkheden te over, waarvan de dichter èn professor Anthonie Donker zich dan ook volkomen, om zo te zeggen twéémaal rekenschap geeft; als zijn boek, gelijk trouwens alle andere geschriften over zulke problemen, ons ten slotte niet ten volle bevredigd achterlaat, dan zal Donker waarschijnlijk de eerste zijn om dat gevoel van onvoldaanheid met zijn lezers te delen.
Wie over deze zaken even nadenkt, voelt zich als het ware gedurig heen en weer geslingerd. Aan de ene kant zijn wij wel geneigd, om sommige verschijnselen en uitingen als echt Nederlands aan te voelen; aan de andere kant, zodra wij aan dit begrip enige vaste inhoud willen geven, staan wij onmiddellijk vóór de vraag, óf en in hoeverre wij werkelijk van een Nederlands volkskarakter kunnen spreken, d.w.z. een complex van trekken en eigenschappen, die de mensen uit de lage landen tot een zekere eenheid verenigen en hen meteen van andere volksgemeenschappen onderscheiden. Hoe vaak werd er niet geschreven en herhaald, dat de toegenegen aandacht voor de werkelijkheid, wat men gewoonlijk realisme heet, een beslissend element, ja misschien wel de sterkste trek in het Nederlandse volkskarakter is, en er gaat inderdaad, ook doorheen onze literatuur, een machtige stroom
| |
| |
van realisme, van de Reinaert over de Spaensche Brabander en de Camera Obscura tot Tachtig toe, maar moet dit dan betekenen dat heel onze mystiek on-Nederlands zou zijn?
Op dezelfde wijze wordt de ‘nuchterheid’ als een wezenstrek in het Nederlandse, althans in het Noordnederlandse volkskarakter beschouwd - en toch, zegt Anthonie Donker zelf op blz. 45: ‘Waren de Hollanders zoo nuchter, zij zouden niet die vaste en vurige calvinisten zijn geworden, calvinistischer dan Calvijn. Geen nuchterheid kan hen tot dat op genade en uitverkiezing gerichte geloof hebben gebracht. Het calvinisme trekt eer absolutistische figuren aan dan nuchtere verstandsmenschen. In zijn brandende felheid en gestrengheid is dat hartstochtelijk wereldverzakend geloof allerminst nuchter, rationalistisch. Veeleer doet het zich in het schuldbesef en de boetpredikaties als fanatiek kennen en in het irrationeele der uitverkiezingsleer neigend tot mystiek.’
Er is dan, ten derde, nog de neiging tot gematigd- en bezadigdheid, waardoor de Nederlander zich doorgaans van alle extremismen afkeert - en er is inderdaad in het Nederlandse volksleven en in de Nederlandse literatuur minder hartstochtelijkheid, minder vervoering en drift naar het uiterste dan elders; maar wij hebben toch, van Groeninge tot West-Rozebeke, de 14e eeuw en daarna de Hervorming beleefd, en er is toch het werk van Hadewijch en Anna Bijns, van Breero en Multatuli, van Kloos en Van Deyssel en Van de Woestijne, van Gorter en Henriëtte Roland Holst. Kortom, men kan niet loochenen, dat er in onze geschiedenis machtige tendenzen van realisme, nuchterheid en gematigdheid hebben gewerkt, maar telkens gekruist door zo sterke tegenkrachten, dat het beeld van onze geschiedenis en dus van ons volkskarakter grondig zou worden vervalst, indien wij het alleen maar met de grondlijnen van realisme, nuchterheid en gematigdheid zouden willen tekenen; ja, ik vraag mij telkens weer af, of de hoogste prestaties van de Nederlandse mens niet juist door die tegenkrachten werden verwezenlijkt. Gelijk met alles wat het diepere leven raakt, is het begrip ‘volkskarakter’ geen eenvoudig, maar integendeel een zeer samengesteld begrip, met een inhoud die niet vast, maar vloeiend is, met stroom en tegenstroom.
| |
| |
De moeilijkheid wordt vanzelfsprekend nog groter, als men ook de Zuidelijke Nederlanden bij het onderzoek gaat betrekken. De Vlaamse gulheid en uitbundigheid zal men zeker niet binnen de formule van de Hollandse nuchterheid kunnen onderbrengen; ja, zelfs ons realisme, ons Vlaams realisme krijgt er een hartelijker en zinnelijker, aardser karakter door dan het koeler en soberder realisme van boven de Moerdijk. In dit verband doet het, vanwege iemand als Anthonie Donker, bijzonder bevreemdend aan, dat ook hij tegenover de Vlamingen de klassieke beruchte Hollandse houding aanneemt, die wij hierboven reeds - en wij na zoveel anderen - aan de kaak hebben gesteld: annexatie van ‘onze’ Middeleeuwen, van de Zuidnederlandse middeleeuwen, van Reinaert en Hadewijch, en bijna doorlopende verwaarlozing van het moderne Vlaanderen, tenzij af en toe een verwijzing naar Gezelle en Van de Woestijne. Wij zullen het niet moe worden, deze dubbelzinnigheid aan te klagen.
Een andere vraag is het natuurlijk, in hoeverre de Nederlandse literatuur dit eventuele Nederlandse volkskarakter weerspiegelt en dus op haar beurt een eenheid vormt, waarin allerlei trekken als vaste kenmerken met een zekere regelmatigheid zouden waargenomen worden. Ook op deze vraag kan een antwoord niet voorzichtig genoeg worden geformuleerd.
Donker zelf begint met er aan te herinneren, dat de literatuur uiteraard niet het meest geschikte middel is om het volkskarakter te leren kennen - uiteraard, omdat een der essentiële kenmerken van de artistieke schepping haar persoonlijk karakter is. Wanneer bovendien wordt gezegd, dat de kunst als een bloem is, dan kan men dat zeker laten gelden: inderdaad, ook de zeldzaamste bloem is geworteld in een bodem en ademt de lucht van een zeker klimaat; maar toch gaat ook déze vergelijking, als elke vergelijking, slechts gedeeltelijk op, want de bloem van de kunst kan zich ook bewegen; zonder beeldspraak gezegd: de kunst kan op zekere ogenblikken het verband met het omringende landschap, met het gegeven milieu losser maken en zich meer voor vreemde invloeden openstellen, zoals dat in de tijd van de Renaissance bijv. zo sterk het geval is geweest: heel wat Renaissance-literatuur kan men bezwaarlijk typisch heten voor het Nederlandse volkskarakter. Vooral in kleinere lite- | |
| |
raturen als de Nederlandse is dat binnenspoelen van uitheemse stromingen een normaal, ononderbroken verschijnsel, waarvan alleen de kracht van periode tot periode kan verschillen. Grote literaturen als de Engelse en de Franse zijn meer gesloten organismen, kleinere daarentegen zijn uiteraard meer open.
Ten slotte liggen de verhoudingen ook helemaal anders, naar gelang men een beschrijving van een volksaard wil geven of het beeld van een literatuur. In het eerste geval zoekt men vanzelfsprekend naar het algemene, het gemeenschappelijke, en komt men vaak genoeg uit op het middelmatige; in het tweede geval is het ons echter vooral om de toppen, het geniale, het uitzonderlijke te doen. Cats en Tollens zijn meer ‘representatief’ dan Vondel en Kloos. In overeenstemming met de Nederlandse volksaard constateert Anthonie Donker, dat men in elke periode van onze letterkunde steeds vooral getroffen wordt ‘door het bezonnen, bezonken karakter er van’ en dat onze letterkunde ‘over het geheel gelijkmatig van stemming is en er in mindere mate de tragische hartstochten dan in de Fransche of mystiek zelfverlies en vervoering dan in de Duitsche en Engelsche literatuur in tot uiting zijn gekomen... Zonder de hooge vlucht onzer lyriek in verschillende perioden te vergeten, moeten wij toch wel zeggen, dat de profetische, de fantastische, de mystische, de extatische naturen, de divine en de demonische, bezetenen en verworpenen hier zeldzaam zijn gebleven, en als men wil tegenwerpen dat zij dit altijd zijn, dan dient toch erkend dat de gematigde naturen hier zoo bijzonder sterk vertegenwoordigd zijn, dat dit voor onze letterkunde kenteekenend moet heeten.’
Toch zou ik de vraag willen stellen, of het aantal hartstochtelijke, vervoerde naturen, procentsgewijze, werkelijk zo klein is in onze literatuur als Anthonie Donker het voorstelt. Elke vergelijking met de grote, ons omringende literaturen dreigt de verhouding bijna vanzelf in ons nadeel te beïnvloeden, maar bovendien: in onze eigen letterkunde kennen wij van dichtbij ook al de vele kleine talentjes en wij betrekken hen onwillekeurig mee in het totale beeld van onze literatuur, dat daardoor wordt verkleind; vreemde literaturen echter leren wij gewoonlijk kennen in een geselectionneerde vorm,
| |
| |
waaruit ons alleen het grote en het allergrote tegemoet komt. Maar als wij, binnen de afmetingen van ons beperkte taalgebied, de stoet overschouwen van Hadewijch, Ruusbroec, Anna Bijns, Breero, Vondel, Bilderdijk, Multatuli, Gezelle, Kloos, Gorter, Van Deyssel, Leopold, Boutens, Henriëtte Roland Holst, Vermeylen, Van Langendonck, Van de Woestijne, Adriaan Roland Holst, Marsman, Slauerhoff, van Ostayen en anderen, dan is dit toch heus geen processie van gematigde naturen.
Hoe dan ook, als Anthonie Donker niet alleen ‘het enkel buitenissige’, maar ook het geniale buiten beschouwing laat, dan kan het overblijvende misschien typisch zijn voor de volksaard, maar dat overblijvende is de Nederlandse letterkunde niet meer. Als spiegel van een volkskarakter is een literatuur niet zonder meer te gebruiken, want een literatuur is pas wat zij is door de toppen - en het grote, het hoge, het eenzame is niet representatief voor het gemiddelde.
Al is de verhouding van de jonge Zuidafrikaanse letterkunde ten opzichte van het Nederlandse cultuurgeheel uiteraard helemaal anders - zij is ten slotte nog maar een half eeuwtje oud - toch klagen ook de Zuidafrikaanders over de manier, waarop hun literatuur in de Nederlandse letterkundige handboeken wordt besproken: gewoonlijk in een zeer beknopt aanhangsel en op een enigszins onwennige, gestereotypeerde toon die maar al te vaak de indruk wekt, dat de historieschrijver zelf de stof niet beheerst en zonder veel overtuiging, alleen plichtmatig behandelt wat er nu eenmaal bij hoort, meer dan eens zelfs uit de tweede hand. Zuid-Afrika ligt nog altijd ver, in de letterlijke en in de figuurlijke betekenis van het woord, en de pogingen om daarin verandering te brengen hebben totnogtoe - men moet het wel erkennen - in Zuid en Noord niet veel opgeleverd.
In 1934 ging van de Wereldbibliotheek nochtans een belangrijk initiatief uit, door in haar uitgaven Ampie, die
| |
| |
natuurkind op te nemen: het eerste deel uit Jochem van Bruggen's trilogie over Ampie, en het populairste boek in Zuid-Afrika - een werk, dat het in een andere uitgave toen reeds tot vijf drukken had gebracht. ‘Wanneer deze eerste proef slaagt’, schreef de redactie van de Wereldbibliotheek in een woord vooraf, ‘en het Nederlandsch-lezende publiek en zijn pers dit stamverwante schrijverstalent naar waarde weet te schatten, kan men van ons stellig verdere soortgelijke pogingen tot het verbroederen van Zuid-Afrika's, Nederland's en Vlaanderen's geest verwachten.’ - In 1936 verscheen dan nog de roman Bart Nel, de opstandeling (in het Nederlands geschreven, maar met Afrikaanse dialogen) door Jan van Melle: een boek, dat zeker geen meesterwerk was - en het is daarbij, naar mijn weten, gebleven.
In het Zuiden waagde de uitgeversfirma ‘Die Poorte’ vóór de oorlog een paar pogingen met de ‘vertaling’ van de roman Droogte en de grote novelle Somer, beide van Christiaan Maurits van den Heever, en in al onze Vlaamse en Hollandse leesboeken treffen wij enkele Zuidafrikaanse gedichten, trouwens altijd weer dezelfde (volgens een beproefde methode) aan; maar van enige vertrouwdheid met het Zuidafrikaanse volk en zijn letterkunde kan in de verste verte nog geen sprake zijn, noch in het Noorden noch in het Zuiden.
Een nieuwe stoute stap werd thans na de bevrijding gezet door de onvermoeibare, veelzijdige dr. Rob. Antonissen, die zowat tegelijkertijd publiceerde: een uitvoerige dissertatie over Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, een degelijke uitgave van het oude Abel spel vanden winter ende vanden somer, en deze breed opgezette Schets van den ontwikkelingsgang der Zuidafrikaansche letterkunde met een daarbij behorende, omvangrijke bloemlezing.
Misschien was het wel veiliger geweest, nog een tijdje met de uitgave van dit overzicht te wachten, tot de schrijver zich ook over de productie uit de allerlaatste jaren volledig had kunnen documenteren. Door de oorlogsgebeurtenissen en hun nasleep van moeilijkheden en hindernissen zijn leemten thans bijna onvermijdelijk en dit is des te meer jammer, omdat de oorlogsjaren voor de Afrikaanse letterkunde ‘besonder vrugbaar’ schijnen geweest te zijn, althans naar het oordeel van dr. Abel Coetzee, die, in een van zijn Zuidafrikaanse
| |
| |
kronieken in Dietsche Warande en Belfort, van de periode 1940-'45 spreekt als van een bloeitijdperk. Toch moeten wij erkennen, dat de bibliographie van dr. Antonissen bijzonder goed op de hoogte blijkt te zijn, tot in 1945 toe. Gesteund op de basis van deze brede documentatie, is zijn werk een voortreffelijk overzicht geworden, helder van voorstelling, met duidelijke sympathie geschreven en toch doorgaans bezonken en objectief in zijn oordeel.
Maar op de vraag, of deze zo verdienstelijke onderneming er zal in slagen om thans in bredere lezerskringen belangstelling voor de Zuidafrikaanse letterkunde op te wekken, zou ik toch niet bevestigend durven antwoorden. Ik vrees, dat dr. Antonissen, wat dit betreft, over zijn doel zal heengeschoten hebben. Wat Holland en Vlaanderen op dit ogenblik in de eerste plaats nodig hebben, is geen overzicht, maar een inleiding. Geen uitvoerig overzicht van 400 pagina's, waarin goede en minder goede en zelfs bepaald zwakke, mislukte werken ter wille van de volledigheid alle moeten ter sprake komen; maar een inleiding, waarin alleen het allerbeste zou behandeld worden, met, daarbij aansluitend dan, een naar even strenge criteria samengestelde bloemlezing. Dat is een taak, waarvoor dr. Antonissen thans de aangewezen man is; alleen moeten wij nog hopen, dat de drukker er niet meer zo een schreeuwlelijk prijsboek van rood en klatergoud zal van maken, dat ook van binnen typographisch lijdt aan overdaad van kapitaaltjes.
Onze kennis van onze Middelnederlandse literatuur is en blijft erbarmelijk. Hoevele werken zijn niet verloren gegaan of slechts fragmentarisch bewaard gebleven; hoevele schrijvers zijn ons geheel of grotendeels onbekend, tot diep in de 15e eeuw! Onze grootste lyrische dichteres uit de Middeleeuwen, de meesterlijke schrijvers van de Reinaert en Beatrijs en Elckerlijc - wat zijn zij, historisch, dan de klank van een naam, of slechts een voornaam, en soms dàt zelfs niet eens,
| |
| |
niets dan een vraagteken dikwijls, sarrend en uitdagend, zodat wij over de meesten van hen, zelfs over een Jacob van Maerlant, alleen maar kunnen spreken in een conjecturale stijl, die heen en weer schommelt tussen waarschijnlijk over mogelijk naar misschien.
Jarenlang van zijn welvervuld leven heeft pater Van Mierlo gewijd aan de studie van de vele problemen in verband met leven en werk van Hadewijch, en hij heeft ongetwijfeld de legenden omvergehaald als zou zij de Bloemardinne of de abdis van het klooster te Aywières zijn geweest - maar wat voor iemand die hoge raadselachtige verschijning mag geweest zijn, weten wij nog altijd even weinig. Over de belangrijkste literair-historische vragen staan de beste specialisten zelf soms onverzoenlijk tegenover elkaar. De voorlaatste van onze grote vossenjagers, de Hollandse professor Muller, is in 1945 overleden zonder de nieuwe theorie van Van Mierlo over het enkel auteurschap van de Reinaert, door Willem alleen, te hebben aanvaard. En ook in verband met Beatrijs staan de twee beste kenners, dan nog wel beiden paters-Jezuïeten, Stracke en Van Mierlo, thans als tegenstanders tegenover elkaar.
Het voornaamste geschil in verband met Beatrijs betreft het auteurschap van het zogenaamde tweede deel van het gedicht, d.z. de laatste 175 verzen, van vers 865 tot het slot in vers 1038. Op het voetspoor van de Duitse geleerde Watenphul heeft dr. Stracke, in het tweede van een reeks artikels in Leuvensche Bijdragen (jaargang 1926) betoogd, dat het slot van Beatrijs apocrief is, toevoegsel van een latere hand, aanhangsel van een bijwerker, met minder talent dan de eerste dichter. Gedekt door het gezag van een Stracke, is deze theorie sedertdien in de inleidingen tot zowat alle uitgaven van Beatrijs binnengedrongen: in zijn uitgave voor de serie ‘Van alle Tijden’ spreekt dr .Tinbergen nog voorzichtig van een mogelijkheid, maar dr. Gielen en dr. Roemans in andere uitgaven stellen het reeds voor als een feit. Ja, prof. Van Mierlo zelf, in zijn bundel Geestelijke Epiek der Middeleeuwen (voor de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’, in 1939) last na het fameuse vers 864 de volgende nota in: ‘Hier eindigt feitelijk het mirakel. Men zou meenen, dat de dichter hier zijn verhaal besloten heeft. Wat volgt wordt
| |
| |
dan ook door sommigen als een later toevoegsel beschouwd’.
Thans is echter van Beatrijs een nieuwe uitgave, in groot formaat, verschenen, die om meer dan één reden interessant is: zij bevat o.a. een uitvoerige, deskundige beschrijving van het enige manuscript door dr. Lieftinck; een bibliographie door dr. Roemans van alle uitgaven, studies, vertalingen en bewerkingen; de eerste integrale photo-typographische reproductie van het handschrift met daarnaast een diplomatische afdruk van de tekst, en ten slotte een studie door pater Van Mierlo over de vraag, of het slot van Beatrijs al dan niet oorspronkelijk is.
Met volle kracht, zoals wij dat van hem gewoon zijn, keert Van Mierlo zich hier tegen de voorstelling, dat het slot een later toevoegsel zou zijn; wel integendeel, betoogt Van Mierlo, behoort het tot de kern zelf van het verhaal, ‘zoals dit door onzen dichter werd gezien en ontworpen’. Deze had immers Beatrijs in haar diepste val getekend als de moeder, die slechts gedreven door moederliefde ‘buten der stat op tfelt’ gaat - en door die moederliefde dan ook als menselijke figuur wordt gered. Zo mocht de dichter op het einde niet de indruk doen ontstaan, dat de teruggekeerde Beatrijs nu ineens als een slechte moeder haar kinders overliet aan hun lot, want dan zou haar figuur daardoor innerlijk uiteenvallen en, menselijk gesproken, ontluisterd zijn. Niet dus om mogelijke ergernis te voorkomen werd het verhaal van de biecht door een latere hand aan de legende toegevoegd, maar op grond van essentiële, psychologische redenen is dat verhaal een onmisbaar moment in het geheel, want het is in de geschiedenis van de biecht dat de dichter het relaas over het verdere lot van de kinderen op behendige wijze heeft meegevlochten.
Ik wil hier graag erkennen, dat het betoog van prof. Van Mierlo mij werkelijk overtuigend lijkt. En in dit verband maakt de beste kenner van onze Middelnederlandse literatuurgeschiedenis van de gelegenheid gebruik om te waarschuwen tegen het misbruik, de overdrijvingen en voorbarigheden van de critische methode, zoals deze werd toegepast door sommige geleerden, die wel eens bezeten schijnen door de obsessie van corrupte passages en interpolaties. ‘Eerbied voor de overlevering’, zo besluit Van Mierlo, ‘voor wat is,
| |
| |
niet voor wat wij er van hebben gemaakt, zal steeds de eerste voorwaarde zijn van allen vooruitgang van onze philologische wetenschap’.
ACHILLES MUSSCHE.
| |
Besproken werken:
Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel III, door prof. dr. G.S. Overdiep, met medewerking van D. Bax, dr. G.A. van Es, dr. G.J. Geers, dr. A.J. de Jong, dr. R. Lenaerts, prof. dr. E. Rombauts, prof. dr. Th. C. van Stockum, prof. dr. Fr. W. Zandvoort (N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen). |
Prof. dr. J.L. WALCH: Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 2e druk (M. Nijhoff, Den Haag; gld 16,50). |
ANTHONIE DONKER: Karaktertrekken der Vaderlandsche Letterkunde (Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij, Arnhem; gld 9,40). |
Dr. ROB. ANTONISSEN: Schets van den ontwikkelingsgang der Zuidafrikaansche letterkunde, deel I: studie, deel II: bloemlezing. (Uitgeversfirma ‘Pro Arte’, Diest; 300 fr). |
Beatrijs, eerste integrale reproductie van het handschrift, naast de tekst in typo-graphie, onder de leiding van dr. jur. A.L. Verhofstede. (Uitgeversfirma ‘De Vlijt’, Antwerpen; 75 fr). |
|
|