| |
| |
| |
Moeder
I
Vanaf haar veertiende jaar ziet Anna wat schoone oogen Frans heeft en wat een goede jongen het is, maar zij zegt het hem natuurlijk nooit. Eigenlijk zou haar broer moeten helpen, ‘de kleine’, maar die heeft een luie lee en Frans met zijn witte bles is er altijd. Als zij zeventien is, komt het toevallig uit, dat Frans den eersten Mei geboren is en zij den een en dertigsten. Wat moet zij toch lachen, alle twee zeventien, Frans van den eersten Mei en ik van den laatsten. Opeens denkt zij aan vier, vijf, zes kinderen die op Frans gelijken. Zij wordt serieus en bloost.
Waarom bloost ge nu, Anna? Kurieus, ons Anna die kan zo ineens blozen en ze weet niet waarom.
Maar ze weet het wél. Frans is maar knecht, zij boerendochter, het mag dus niet. En dus mag het niet, zij let goed op om hem niets te laten merken. Als zij achttien is zien haar ouders dat er iets is tusschen haar en Frans. Ze zeggen Frans ieverans anders werk te zoeken, wij hebben u niet meer noodig. Van de hand Gods geslagen vraagt hij wat hij misdaan heeft. Niets, wat zoudt gij misdaan hebben? Hij vraagt waarom ze hem dan wegjagen. Wegjagen? We jagen u immers niet weg.
Hij zoekt geen werk ieverans anders. Hij mest, spit, egt, zaait en plant thuis, zij aan zij met vader, rustend naast hem
| |
| |
met den rug tegen den gevel. Zij komt tot daar of zwaait 's avonds drie keeren met de lantaren als zij in den stal gaat doen. Op dat licht gaat hij af.
Ouders kunnen alles verbieden. Die geen verstand hebben kunnen op den hoop toe slaan; met handen, stokken, zeelen. Haar ouders hebben verstand. Als ze het twee jaar verboden hebben spreken ze er eens over, simpelkens, kort. Ze zeggen dat er zeker niks zal aan te doen zijn. Lange poos. Dan zeggen ze dat ze dan maar niet te lang meer moeten wachten. Nog langere poos. Dan zegt de moeder: Misschien dan maar in den uitkomen. De vader antwoordt daar niet meer op, dus is het goed als zij nu alles doet; want hij blijft kwaad. In zijn presentie zegt ze Anna dat de joeng dan maar eens moet komen. De joeng komt, zit recht en deftig op zijnen stoel. Ze weten dat hij niet komt om land te pachten of een veers te koopen, als hij niet mocht komen zouden ze hem niet genood hebben, dus de joeng moet ook niet veel zeggen. Hij vraagt slechts in eenvoud wanneer het dan zou kunnen plaats hebben volgens hun gedacht. De moeder geeft hem antwoord als zijn vraag al lang vergeten schijnt, als hij al recht staat om naar huis te gaan. Als zij trouwen hebben Anna en Frans nog nooit elkander of iemand anders aangeraakt, noch zelfs het begeerd!
Anna staat op uit het huwelijksbed, lachend. Zij doet niets anders meer dan werken en lachen. Haar ouders' hoeve is zeven keeren grooter dan het kossaarderijken van Frans; land zal niet in pacht komen, vader blijft kwaad en komt niet eens zien; als 't is eender wat te kort of te lang zal zijn, zal moeder zeggen: ik heb het u intijds gezegd. Toch lacht Anna. De moeder van Frans vraagt of ze dat thuis ook altijd deed. Bij lange niet. En waarom lachte gij dan nu altijd? Daarom! En Anna begint te zingen. Frans lacht of zingt niet, zacht lachen en zingen doen zijn oogen onder zijn witte bles, dat is hetzelfde. En Frans werkt. En God zegent dat werk van Frans. Zijn veld ligt zoo net als zijn vloer, zijn alaam blinkt zoo proper als zijn potten en teilen, zijn vrouw bloeit met hoogen schoot.
In haar zevende maand gaat zij haar ouders vragen of zij nu lang genoeg gekopt hebben, of zij dan hun dochter niet meer is, of zij dan niet weten waar zij vóór staat, of zij in dien
| |
| |
oogenblik dan geen moeder zal hebben. Zij staat met haren rug tegen de deur gelijk de leurders en de bedelaars. De boer begint te koteren in den haard. Als hij lang gekoterd heeft snut hij lang zijnen neus. Daarna gaat hij op den boomgaard in de boomen staan zien, misschien of er veel fruit zal zijn, appelen tellen. De moeder zegt: kom, zet u hier wat bij mij. Ze weenen een beetje: vrouwen. Als ze alletwee een beetje geweend hebben spreken ze zacht. Een vrouw die het achter den rug heeft en een die er voor staat. Dan komt de boer weer binnen, de appelen zullen geteld zijn. Hij vraagt of Frans geen paard moet hebben om binnen kort die klaver om te rijden. Ja, vader. Hewel, zegt de boer, hij moet het dan maar komen halen. Zoo komt Frans weer op de hoeve. Dat gaat allemaal zonder complimenten. Ge moet uw verstand gebruiken als er toch niets aan te doen is.
Een geboorte gaat ook zonder complimenten, ge bijt op uw tanden en staat het uit. Het is een joengsken, op de hand geschat acht a negen pond en ne wittekop. Anna's moeder is er al eens geweest en nu zit ze er van 's nachts. 's Morgens komt de vader voor den eersten keer in haar huis gelijk het past. Anna pinkoogt tegen Frans als hij zijnen grijzen kop vol dikken kort geknipten ijzerdraad onder de wieghuif steekt. Het ziet er ne goeien uit, zegt hij content, en hoe is 't met u, kind? Goed, vader. Als 't maar goed is, zegt hij, da's alles. En wat moet daar meer gezegd worden? Hij lacht eens tegen haar, tegen Frans, tegen de wieg, tegen de kamer en hij zal dus peter zijn zooals hij beloofd heeft, maar ze mogen het kind noemen zooals ze willen, want Dolf is geenen schoonen naam. Maar al was Dolf de leelijkste naam van heel den kalender, het eerste kind van Anna en Frans zal den naam dragen van zijn grootvader en peter. En zie, dat doet grootvader en peter plezier. Hij lacht als een jonkheid. Als het nen Dolf moet zijn zal het nen boer worden, stoeft hij, en hij moet zich dan haasten met groot worden om mij op te volgen.
Hem opvolgen! Veel gezegd met weinig woorden over ‘den kleine’, zijnen zoon die nog thuis is.
Anna legt Dolfken aan hare borst. Ze droomt gelijk al wat zoogt. Van de toekomst. De oudere broers en zusters zijn goed getrouwd op een ander. De ouders hoeve zou moeten
| |
| |
voor haren jongsten broer zijn, een moederskindje en geenen boer. Vader echter heeft de waarheid voorzegd, dit kind aan hare borst en niet ‘de kleine’ zal hem opvolgen. Zij kust Dolfken, oud acht uren. Zijn toekomst is gemaakt: zijn moeder weet wat ze wil.
| |
II
Anna lacht. Het leven is schoon, God is goed. 's Avonds als hij bij den haard zit en zij loopt langs hem met een moor of eenen leegen ketel, pakt zij Frans bij zijn witte bles. Ai, waarom doet ge dat nu? Ze zegt: Daarom! De schoonouders glimlachen hoofdschuddend. Dat overmoedig vaarsken, dat rijk boerenmeisken. Zij, kleine boerkens, hebben nooit overschot en altijd kommer. Dat meisken is jong, dat is nog niet wijzer, dat lacht en dat weet niet waarom. Het moet eerst eens overal tegen geloopen hebben, dan zal het ook niet meer aan die bles trekken. Laat het maar lachen, zoo lang het kan, het schaap.
En Anna lacht. Waarom niet, moet ze misschien zuur zien? Aan haar borst groeit Dolfken, aan haar zijde bloeit Frans, rondom haar fleuren de velden, ginder wenkt haar ouders hoeve.
En met ‘den kleine’, den jongsten broer, blijft het maar altijd zoo-zoo. Hij is al twee keeren thuis gekomen met stoef dat hij een goei gevonden had, dat het nu rap zou gaan. Nooit iets van die goei en dat rap gezien. Hij vrijt nu al drie jaar. Het meisje is goed genoeg, beter dan hij, van heereboeren met een brouwerij, of brouwers met een hoeve. Ze kan piano spelen en ik weet niet hoeveel verschillende soorten kaas maken. Maar trouwen niet. Hij komt er mee of hij gaat er heen en het werk blijft liggen voor zijn vader.
Die vader zonder opvolger mist zijn dochter Anna. Hij gaat nogal eens tot bij haar omdat het hem thuis te eenzaam is. Maar dat bekent hij natuurlijk niet, van boerenmenschen weet ge niet veel. Volgens wat hij zegt, komt hij nog eens naar Dolfken zien, omdat hij er toch zoo kop in heeft. Dat kind is ook het zien waard. Als het tweede geboren is, Goddank een meiske, zet Frans hem tegen den muur en loopt hij tot aan het wiegsken, zeker van zijn stuk, met twee vuistjes
| |
| |
vooruit. En dat is op een eenigte dagen na elf maanden, wat zal dat worden.
De vader van Frans is peter van nummer twee. Anna zelf wist niet dat zijn voornaam Gabriël was, Gabriël Niklaas ze noemen hem niet anders dan Nik. Daar is geen meisjesnaam van te maken. Anna wil een Margrietje. Gabriël Niklaas spreekt in acht en veertig uren niet, tot Anna juist vóór den doop bemerkt dat hij niet meer naar het kind komt zien dat zijnen naam niet zal dragen. Lachend geeft ze toe. Een kind verzoent alles, vijandschap, standen en rangen. De grootouders vergeten dat die van Frans maar koeboerkens zijn en die van Anna echte groote boeren: ze hebben dezelfde kleinkinderen, dezelfde toekomst. Dank zij Anna.
Anna is den negenden dag alweer te been. Dat moet hier zoo gaan, wij hebben geenen tijd om ziek te zijn. Anna zoogt, zingt, lacht tot zij op een morgen om vijf uur, nog te bed liggend, een lijkje uit de wieg haalt. Haar meisken is van nacht gestorven. Wij noemen dat gaafkes, binnenstuipkens. We weten niet wat dat is. De gezondste kinderen kunnen dat krijgen, op een half uur gezond en dood. Op haren rug liggend in den donker steekt de moeder dat versteven lijksken omhoog, gillend, ter hulp roepend God en Frans. Frans die zijn ouders roept, Frans die om haar ouders loopt, Frans die ne verkeerden binnenweg in schiet. Als zij allemaal in de kamer komen heeft zij de windels en kleedjes afgerukt, zich opgerold in den warmen put van het bed en het zit nu onder haren slaaprobe in den zachten intensen gloed van haren schoot en tusschen hare borsten. Zijn klam schedeltje steekt uit de spleet van haar nachtkleed, daarop ademt zij warmte. Zij doet Frans en de vier ouders met de hand teeken weg te gaan en stil te zijn. Zij gaan in de huiskamer. Grootvader Dolf zegt tegen zijn gemoed in: Het zal nog goed komen. Grootvader Nik vat moed bij die woorden, hij zegt: da's zeker. En Frans tegen de dood op: ze deed teeken dat 't al veel beter was. Het komt die drie mannen voor dat Anna dat kind kan levend maken. Als Anna beterschap zag... zeggen ze hoopvol en wachten op haren kreet dat het kind leeft. Ook is er ons Heer nog. Ze bidden alle vijf met de deur open opdat de moeder zou hooren dat zij met haar medewerken aan het levend maken van het kind op hun manier,
| |
| |
door het gebed. Nu en dan gaat Frans zien. Als hij lang weg blijft, kunnen ze niet meer voortbidden, wachten ze ademloos. Als hij terugkomt bidden ze rapper om hem te beletten te zeggen dat het nog altijd hetzelfde is.
's Middags moet Anna eindelijk bekennen wat Frans telkens getast heeft in de spleet van de slaaprobe. Frans, het is dood. Kom, zegt Frans, geef het hier. Maar hij krijgt het niet. Zij rolt er zich koppig omheen, ze klemt het in haar armen, nooit geeft ze het af. Kom, zegt Frans nog zachter, kom, Anneken. Maar ze bijt in zijn hand. Haar moeder komt nu bij het bed. Ze zegt goedig en streng: Anneken, ge moogt niet stout zijn. Ze ziet dat Anna in het bed kwaad met den voet achteruit stampt. Foei, stout kind, ge moet bidden. Anna schuddekopt hevig nee. Ze moeten zij Anna het lijkje laten houden.
Maar het leven moet voortgaan. Frans moet eten. Dolfken moet gewasschen worden. Hij roept Moeke en schreit. Het been van Frans' moeder moet verzorgd worden, dat is open. Er moet geboterd worden. Anna moet in den stal zijn. 's Avonds laat ze Frans het lijkje nemen.
Als zij zich ontrold heeft, weer opgericht, ziet zij hoe goed en trouw Frans al die dagen is geweest, stil alsof hij er niet was, met haar begaan alsof alleen zij verdriet had. Terwijl zij in haar donkerte alleen was, waakten en straalden die oogen onder de witte bles. Als bij een weerzien na heel lang onthaalt ze hem in haar armen, vraagt hem te vergeven dat een moeder zoo is. Als zij in zijnen oksel uitgeschreid en kalm geworden is en stil ligt zegt hij eenvoudig: Dolfken kan al goed spreken. En zij wendt zich weer naar het leven.
Zij is een andere Anna. Haar lichaam bloeit weer op, ze zingt ook weer, ze leeft in haar geluk en naar de toekomst, maar zoo min als zij weer het maagdeken van vroeger kan worden na Frans te hebben bekend, zoo min kan zij het kind vergeten. Waar ze allemaal tezamen zijn ontbreekt het. Aan allen die zij liefheeft kan dus schiedelijk iets miskomen zooals aan Gabrielleken. Nu en dan is Anna alsof haar een been afgezet is of zoo. Wat heb ik toch, wat mis ik? Dan mist zij het kind. Dat gaat wel over, maar het slijt niet. Het komt terug gelijk pijn als het weer verandert.
| |
| |
| |
III
Het derde is weer een jongesken, om en bij de negen pond. De twee wien het petekind geroofd is zullen het ten doop houden. Gabriel Niklaas, komt vragen met hangenden staart hoe het moet heeten, ze moeten daar volgens hem hun goesting mee doen. Want hij zegt het niet, maar hij denkt dat misschien zijn naam het gestorven meisjen geen geluk heeft gebracht, misschien mogen zij geen Gabriel houden. Maar Anna houdt nu aan een Gabrielleken. Als het kind haar gedoopt in den arm wordt gelegd ziet zij het liever omdat het den naam draagt van de afwezige. Hij is twee: zichzelf en een herinnering. Hij zuigt ook voor twee, schreeuwt, pist, groeit voor twee. Als hij aan de borst zijn eerste teugen neemt, doet Anna geluidloos den mond open van pijn. Wat hij doet blijft tusschen hem en haar, bijten misschien. Maar er zijn ook kloven in haar borst, ook eens een pijnlijk zweerken. Het een kind is op verre na 't ander niet van lastwege. Maar hoe meer werk en pijn hij bezorgt hoe liever Anna hem ziet. Kraaiend lacht ze weer. En zijn peter Gabriel Niklaas omsingelt hem om de gevaren af te weren van zoo iets wilds met zoo ne gevaarlijken naam.
Anna koopt daarna Heinken, nummer vier, nummer drie in leven. Op den dag zelf slaat Gabriel rood uit. Van coleire, zegt Frans. Het is de rooi koorts of rooien hond. Daar moet hij nu mee afkomen als zijn moeder daar zoo ligt. Ze steken den melaatsche met zijnen peter in de kelderkamer, denkend dat hij Heinken kan besmetten, maar Dolfken heeft hij het op een twee drie aangesmeerd, die vliegt er bij. Den zevenden dag begint Anna troosteloos te schreien: dat ze nog geenen oogenblik gelukkig geweest is met dit schaapken. Zoo nacht en dag bezig zijn met Gabriel en Dolfken, een gansche week die kinderkens niet gezien, och Frans, laat ze toch eens hard roepen dat ik ze tenminste hoor. Ze roepen hard, roepen mogen ze. Moeke, moeke, twintig, dertig keeren. Als Heinken wakker ligt roept Anna ook, zoo lang als zij. De ouders van Frans glimlachen met wateroogen. Die Anna, die moeder. In zijn eigen neuriet Frans: Moeke, Moeke, Moeke. Tot op het veld. Dan treedt hij zonder iets te zeggen de kamer binnen met hamer en breekijzer, draagt het wiegsken
| |
| |
voor een uur in huis, zegt Anna wat onder het deksel te kruipen, 't is seffens gedaan. En voor dien een en nen halven dag kapt Frans een gat van dertig op dertig in den dikken muur en metst er een ruit zonder raam in. Nu kan zij de kadeekens zien. Frans zegt dat een spiegat altijd te pas komt. Daar niet, maar allee. Peter houdt in de kelderkamer de zieken een voor een voor het ruitje, ze kunnen hun moeder zien en het wiegsken. Als ze op is zal Anna er een gordijntje voor hangen en zoo een ruitje is altijd goed om een wekker in te zetten en een doktoorsfleschken.
Ze staat op. Ze kan niet werken. Wat is mij dat! Ze vecht er drie dagen tegen en moet weer gaan liggen. Op het veld is veel en zwaar werk, Frans staat er alleen voor. Een van de twee zieken ziet niet meer uit zijn oogen als peter hem voor de ruit houdt om dada te doen. Hij heeft pijn aan zijn oor. Het is natuurlijk Gabriel. Hij ligt eendelijk zijn kopje over en weer te schudden, hij schreit hardnekkig, nijdig. Wat is er? Pijn, zegt hij. Waar? Hier. Grootvader Nik giet er hem warme fijnolie in. Buiten zweepen vlagen en hagel, de wind in de schouw fluit Anna uit: ik wil eens zien of gij nog zult opstaan. Rijke boerendochter, nu hebt ge uwen Frans, ge zijt er wel mee. 's Avonds zou zij zich aan Frans willen vastklampen, maar hij heeft het al zoo zwaar en klaagt niet. Ze vraagt kleintjes: zouden we 't nog te boven komen? En waarom niet, zegt Frans. Doorgaans heeft zij meer moed dan hij, nu en dan heeft zij er eens geen meer. Dan heeft hij er voor twee. Hij zegt dat zij genezen is eer de week om is, ge zult dat zien.
Zoo rap niet, maar toch eer de maand om is zijn de kleinen genezen en kookt Anna, naait, wascht, strijkt, bakt, schuurt, melkt. Het leven is wel hard, maar God steekt een hand toe en dezen keer ook de kleine, haar jongste broer.
Hij heet Alfred, maar ze noemen hem de kleine zooals zijn moeder die hem bedorven heeft. De kleine doet groot. Andere peters geven het kindekenssuiker bij den doop en met nieuwjaar regelmatig ne groote peperkoek. Deze peter van Heinken komt na de genezing van Anna vragen wat zijn petekind wenscht als doopsgeschenk. Bij het feest kon er niet over gesproken worden, zegt hij, wegens de zieken. Anna moet geen second peinzen, ze vraagt dien bunder aan den
| |
| |
elskant te koopen of te pachten, zooals hij wil. En hij: neen, zooals gij wilt, ge kunt hem koopen en ge kunt hem pachten. En zij: dan koopen. Maar de hoogste wil is nog altijd vader en vader verkoopt niet, nen boer geeft zijn land niet af. Maar Frans en Anna zijn al blij te mogen pachten.
Gekocht of gepacht, een bunder is geen kleinigheid. Ze kunnen er een paard op houden en een melkbeest meer, dat is al niet meer zoo kleintjes boeren. Het leven is goed. Liefde, een man, kinderen, van ver beginnen te werken en vooruit komen, beters ligt op deze wereld niet. Frans zegt eens aan haar oor: alle jaren een kind, een koe en een dagwant meer, he Anneke. Ze zwijgt. Gelijk een nat lisch ligt ze aan hem gekleefd. Haar diepste zegt een vrouw nooit.
Haar ouders vragen zich af of zij ne geleerde gekweekt hebben. Waar haalt de kleine die voordrachten over den boerenstiel, gelijk mannen van de universiteit die uren klappen over patattenziekten, maar nog van leven geen patat hebben geplant en Kruger zullen zeggen tegen Industrie of Muizen. De kleine haalt dat in die brouwerij. Hij is daar welkom bij de drie jongens van zijnen ouderdom, maar het meisje dat hij vrijt wil geen boerin worden. Zij zijn nochtans zelf boeren, maar brouwen hebben ze er altijd bij gedaan. In den ouden tijd brouwden de menschen zelf hun bier gelijk ieder huis zijn brood bakte. De bakkers van nu, dat zijn menschen die zijn blijven bakken, later voor de anderen mee. Zoo zijn wij boerenbrouwers gebleven, en brouwen brengt wat commerce mee en kweeken. Ge moest dat ook doen, Alfred, dat is de toekomst. Europa is te klein voor boeren. Europa is een hofken voor hoveniers, fruit en legumen, primeurs. Koren en patatten, dat moet allemaal machinaal gaan in onbewoond Amerika, waar tien tractors neveneen rechte voren kunnen ploegen van een dag lang.
De kleine vertelt dat thuis. Hij wil dat hier allemaal veranderen. Dan kan hij trouwen. Ge moest dien geleerde soms hooren, wel te verstaan bij moeder alleen. Als vader hem hoort weet hij het zoo zeker niet meer sinds hij hem eens gezegd heeft, dat op zekeren graad van beschaving het eigenlijke grove boerenwerk ondoenbaar wordt en daarom moeten de groote kwantiteiten gelijk koren, patatten, vlas, met de katoen, de rijst en de koffie verbouwd worden door de heere- | |
| |
boeren van Azië, Afrika en Amerika, die met koelies werken. Zijn vader heeft hem toen bezien, en onder dien blik heeft de kleine van de werk gekeken. Het is lastig met die oude menschen, dat wil om den verdomme van geenen vooruitgang weten.
Van mismoed gaat de boer al eens meer tot bij Anna over eenen wijden omweg langs het scheeën van zijn land en dat van Frans. Anna is mistrouwd, maar dat land ligt proper. Het werk is er altijd juist gedaan. De boer gaat eens in den stal van Anna, voor zijn plezier. Drie vier beesten, maar ze blinken. Klaver, beeten, nen trog, ge zoudt zelf meeëten. De boer gaat eens in huis bij Anna. Dag grootvader, kom zet u wat. Grootvader heet hij ook voor haar. De boer beziet zijn jongste dochter. Ze loopt te zwieren weeral met hoogen schoot, kinderen trekken aan zijn jas, dat erfken hier tiert. Hij vraagt of zij hier ook ne zekeren graad van beschaving hebben. Ze verstaat hem niet. Watblief grootvader? Hij is blij dat ze hem niet verstaat. Als een vrouw iets niet verstaat denkt ze dat het over haar uitzicht is. Ik dacht dat ik zwart zag, zegt ze, neen? Hij antwoordt dat ze zich immers kan spiegelen in haar potten en pannen. Frans komt binnen. Dag vader. Dag Frans. Vlasweer vandaag. Ja, Frans.
| |
IV
Anna koopt haar vijfde kind, het vierde in leven, acht a negen pond: Felix. Ne vloed maakt al haar bloed los, het spuit in den emmer met stralen. Ge kunt dat niet afbinden. Eer ge een half uur ver bij den doktoor zijt is het al lang afgeloopen en hij moet dan nog komen. Als het kwaad wil is dat een kwestie van minuten. Hier Anna, daar Frans, de moeder van Anna, de bakel, in huis de ouders van Frans. Al wat zij kunnen doen is op tien minuten tien jaar ouder worden, bidden en in de doode stilte van hun hart iets beloven aan de heiligen. Anna zegt kalm: Kom Frans. Hij is er al. Ze neemt afscheid van hem, simpel, gelaten. Goed zorgen voor de kinderkens. Ze moeten later de hoeve krijgen. In de schuif van de schapraai onder het blauw papier ligt nog wat papieren geld. De geleverde melk van gisteren en vandaag
| |
| |
moet nog betaald worden. Ze zal in den hemel altijd waken over hem en de kinderkens, ze zullen de hoeve krijgen. Den kop niet laten hangen. Ze wacht nog wat en zegt: Ik heb u toch zoo geren gezien.
Frans antwoordt. Het gaat al beter, Anneken. Zij meent dat het het einde is. Bezie mij nog eens, Frans. Er is geen traan in zijn oogen, niets dan smart en sterkte. Ze zijn nog lichter dan anders, nog dieper. Het gaat al veel beter, zegt hij nog eens met groote zekerheid. Ze hoort het schrikkelijk spuiten in den eemer verminderen; ze wordt moe. 't Is misschien nog niet gedaan, maar ze kan er niet op wachten, ze moet eens slapen. Een uur later wordt ze wakker. Hij zit daar nog. Tegen avond wordt ze weer wakker, hij zit er nog. Dat is allemaal weeral goed overgegaan. Goddank.
De kleine zou niets dan weiden maken en paarden of koeien houden, of niets dan patattenvelden en varkens, of een zilvervosfarm. Ja zeker. Of in de patattenkelders een broei champignons. Een van de jongens van brouwers heeft niets dan een grooten stal varkens en leeft daar ruim van. Moeder brengt de plannen van haren kleinen over aan vader. Vader zegt droog dat het beste is de vossen te nemen, ze zullen hem misschien wat slimmer maken. Ne volgende keer komt de moeder op de wei terug. Een wei is toch altijd beter dan een onderkomen akker en als ze die wei dan langs den kant van Anna maken kan zij er haar koeibeesten ook op zetten. Dat pakt bij vader: de wei maken langs den kant van Anna en Frans. Nen volgenden keer vraagt vader vanzelf hoeveel wei hij dan vandoen heeft. Dat wil zeggen: maak ze. Hij gaat Anna het nieuws brengen. Ze roept er Frans bij, ze doet Dolfken hem bedanken, ze zegt stralend dat elk kind zijn zegen heeft gebracht, maar dit vierde munt uit. Met die wei kunnen zij minstens twee koeien meer houden en wat gaat de kleine er op zetten? Champignons en zilvervossen, grinnikt grootvader Dolf.
De kleine zet er paarden op, groote Brabantsche voor de stoeterij. Dat is een schoon en serieus bedrijf, winstgevend en waardig van groote boeren. Maar hij heeft zijn vader gekrenkt, hij heeft bij zijn vader afgedaan, die met zijnen graad van beschaving. Hij zal nog zien hoe ver hij met zijnen graad zal komen, als de kouter zoo vol peeën zal steken dat er
| |
| |
geen plaats meer zal zijn voor een zaad. En dat loopt heel den dag met gele botten gelijk nen hoofdofficier. Zeven grootvaders zeker hebben hier op het hof gewerkt, het heropgebouwd als het afbrandde, het verdedigd tegen benden, het recht gehouden in hongersnood en oorlog en nu voor den jongsten schijter moeten koren en vlas in Amerika en Azië verbouwd worden. Ze bewijzen hem dat de kleine met gemak goed geld verdient. Zooveel te beter, maar, dat moet de boer niet weten. Hij ziet ook dat de kleine daar prijsbeesten loopen heeft. Moeilijk voor nen boer daar niet eens voor te blijven staan, maar hij gaat stijf door, hij beziet ze niet. Die zoon heeft iets gesmaad dat niet mag. Hij smaadt hem zelf en verbittert hem. De kleine zegt: ik wil zijn hoeve niet meer. Vruchteloos middeleert de moeder.
De vloed schrikt Anna en Frans niet af. Niemand kan zeker spelen, ge moet een beetje betrouwen op ons Heer. Zij koopen hun zesde kind, het vijfde in leven, merkelijk zwaarder dan hun gewoon gewicht, maar alweer ne joeng: Richard. Nadenkend zegt Frans: En nu was ik er pertang zeker van dat het een meisken was. Dat doet haar iets: de helft van het moedergeluk is het contentement van den vader. Opeens voelt Anna krachtig heimwee naar een Gabrielleken. Maar ze zijn nog jong, te naaste jaar zal het er wel een zijn. Dolfken is immers zacht en handig als een meisken, daarvoor presseert het niet. En ze hebben Goddank nog veel hulp van Frans' ouders.
Dat heeft ze nog niet gezegd of de beste van de twee, vader Nik, sterft onverwacht. Nog ne flinke mensch anders. Hij gaat met de schoffel wat ijssneeuw wegsteken vóór de voederijdeur die anders niet open kan. Alles bijeen tien minuten buiten. En vier en twintig uren later al ijlen. Hij vertrekt den zesden dag. Ge kunt niet gelooven wat Anna er aan verliest alleen al voor de kinderen. Want hij was voor haar ne vader, een kindermeid en ne knecht. Precies Frans: ook zoo zacht, altijd content, nooit lastig en van den morgen tot den avond bezig. Eten bijvoorbeeld deed hij met één kind op zijnen schoot en één in den kakstoel naast hem en die twee aten met hem. Had hij gedaan, zij ook.
Maar hij had als jongman op de hoeve gediend gelijk Frans. Van Frans had grootvader Dolf het zoo goed als ver- | |
| |
geten, van Nik niet. Hij komt nu nog gewilliger eens binnen, laat van eenen pas de kinderen op zijnen knie kruipen en met zijnen stok spelen. Hij klapt gemakkelijker met Anna. Ze zegt dat de vosse nu droog staat, maar de zwarte geeft nog altijd goed en den meutte gaan ze verkoopen. Ze gaan een varken dood doen omdat de klein patatten ver op zijn, maar zoo gauw ze nieuw eten hebben houden ze misschien een zeug. En Frans zou ginder boven wat vlas willen zaaien om eens te zien, peist grootvader dat dat zal goed komen? Goede oude boerenwoorden, bij hem spreken ze over ne zekeren graad van beschaving. Hij lonkt met welgevallen naar de pronte boerin met vijf blokken van jongens. Zijn hart gaat open als Frans binnen komt en op zijn gemak stillekens weeral weg is, hij kwam maar eens aan den koffietoot drinken. Waarom zijt gij zijn zoon niet, model van nen boer. Grootvader Dolf ziet hem in den rug gaan. Anna, zegt hij, Ja grootvader. Ze komt bij hem staan. Nog wacht hij. Anna, weet ge wat er van is? Al ze leven heeft de hoeve onzen naam gedragen, honderden jaren en nu zou ze van Frans Niklaas worden. Ze beziet hem. Het schiet in haar beenen. Het zijn haar en zijn gedachten van straks tien jaar. Ze wijst naar Dolfken, zijn petekind. Vader, van wie is dat kind meest? Dolfken peutert in de puttekens van grootvaders eiken stok. Grootvader houdt de hand op het koppeken. Hij gremelt eens, meer niet. Het is van Frans en mij, zegt Anna, maar het is mijn vleesch en bloed en ik draag ùwen naam.
| |
V
Haar vleesch en bloed is goed en vruchtbaar, ze heeft weeral nen hooge schoot. Ze koopt haar zevende kind, het zesde in leven, het gewone gewicht, ne Paul. Wat moeten ze beginnen met zooveel mansvolk, ze zitten al zoo klein genepen tusschen hoeven die geen voorschoot akker loslaten en den voet zetten op elken meter die liber gaat komen, gelijk jongens op ne gevallen cent die nog rolt. Maar Anna en Frans betrouwen. Het leven wijst zichzelf uit. Werk en er is plaats.
Anna gaat naar haren droom precies of het heeft altijd zoo moeten zijn. De kleine wil immers niet meer op de hoeve
| |
| |
blijven. Een fokkerij, zegt hij, kan niet dicht genoeg bij een brouwerij liggen voor den mout en den draf en mijn toekomende blijft liever dicht bij haar ouders wonen. Met den wil van ons Heer gebeurt het onmogelijke vanzelf, gelijk de gewichten in de klokkenkasten vanzelf zakken tot aan den optrekring. In den uitkomen bruiloft van den kleine met die van brouwers en Anna en Frans met hunne zes en het klein rap grootmoederken in de hoeve. In de korte dagen is het maar kouwelijk verhuizen, maar in de langere is er buiten te veel werk en ze zijn dan goed gestaleerd om te beginnen. De vroegere knecht Frans wordt meester op de oudershoeve. Anna heeft hem tot daar gebracht, hare kinderen land en werk gegeven. Het leven is schoon en Gij o goede God, dank.
Ze beginnen in het voorjaar. Zaaien, oogsten en dan een kind. Anna koopt haren achtste, den zevende in leven, iets meer dan negen pond, Cesar. Ze vieren dat. De scheper schiet met een tweeloop. Binnen de eene vlaai achter de ander en voor 't mansvolk een goei scheut jenever of franschen. Grootvader Dolf geeft Frans een nieuw gouden horloge. De kleine is met dat van zijn vader weg en al de boeren op dit erf hebben een gouden horloge gehad. Het zijne, als hij dood zal zijn, is voor Dolfken en al die hier uittrouwen moeten een krijgen. Zoo is hier van ouds de gewoonte, ze blijven dat doen. Want een familie waar het nu zus en dan zoo gaat houdt niet. En dat heeft de kleine niet verstaan.
Het bedrijf fleurt op door Frans en Anna. Zijn toekomst is verzekerd met zeven zonen. De weiden worden wreer omgeploegd omdat de boomgaard voor de beesten altijd meer dan groot genoeg is geweest. Ons koren en patatten blijven wij zelf winnen, dat ze in Amerika ook hun goesting doen gelijk wij. Frans is een stille meester, grootvader's gezag komt hij niet te na. Hij doet niets zonder hem te kennen, wat hij doet is wijs en goed. Het is plezant, zeg ik, voor eenen boer in zijnen ouden dag eenen zoon te hebben gelijk Frans. Hij is gerust. Hij vraagt ons Heer zoo nog menig jaar te mogen grootvaderen.
Op ne zoeten valavond staan Anna, Frans en grootvader in den uitgebloeiden boomgaard te speuren naar de eerste kleine vruchtjes, als Frans zegt: volgens dat ze schrijven zou het oorlog worden. Maar Anna let er zoo gelijk niet op, groot- | |
| |
vader ook niet. Frans vraagt of hij zijnen tenue nog wel heeft, want met een verhuis gaan zoo'n dingen verloren. Nog heeft Anna er gelijk geen erg in. 's Avonds voor het inslapen overziet ze den dag. Hij heeft gezegd oorlog. Ze moet maar één ding weten: of hij peist dat ze hem zouden noodig hebben voor dien oorlog. Frans peist van niet. Ze doen dat met jonge soldaatjes. Haar kinderen zijn Goddank nog te jong. Maar toch, nu ze er over spreken, Frans, waarom doen ze dat eigenlijk van oorlog te maken, wat brengt dat op, daar heeft toch niemand profijt van? Frans weet het ook niet, maar hij legt het haar toch een beetje uit. De eerste bedwarmte is onweerstaanbaar, ze valt in slaap.
Eenige dagen later hebben ze Frans noodig en pertang zijnen uitleg dat ze hem niet noodig hadden was goed. 's Nachts een bevel, op en weg. Van in het bed grijpt Anna hem langs achter bij den hals terwijl hij op den kant zijn uniformbroek aanschiet. Gij onnoozelen bloed, het zal niet waar zijn. Hij moet zich ziek verlaten. Zij zal morgen zelf naar het gemeentehuis gaan met een briefken van den doktoor. Si en la, ze vindt van alles, ze schreit, ze maakt zich kwaad, kwansuis en echt. Frans knoopt en gespt voort. Vaderland, plicht. Alle mannen zijn dezelfde, grootvader met zijnen stok is te middernacht op de been. Als hij vijftien jaar jonger was, Frans, ja dan ging hij nog mee, man, ja! Dolfken, wij gaan met vader naar den trein. Grootvader en kleinzoon. Frans Niklaas teekent zijn zonen met het teeken des kruises. Dag, Anneken, ik ben terug voor den winter. Als 't God mag believen, Frans. Ze weent niet meer. Hij gaat als man een plicht doen van eenige maanden. De kleine paardenfokker moet ook op, zijn vrouw ligt in 't kinderbed.
Nen boer heeft grond die van hem is en daar moeten ze af blijven. Op dien grond woont zijn volk en daar staat hij voor. Het vaderland is de grond van alle boeren, van dezelfde taal en bloed, zijn volk is al het hunne. Volgens dat ze schrijven zijn er vijanden. Nen boer heeft er geen. Ze schrijven dat die vijanden niet deugen. Nen boer weet, we zijn allemaal maar menschen. En 't ander zijn complimenten, nen boer moet daar niet van hebben. Hij doet voor het vaderland zijnen plicht met kracht maar zonder haat. Hij moet het doen tegen menschen gelijk hijzelf, moederskinderen, boe- | |
| |
renvolk, en dat is wat hij van den oorlog niet kan verstaan, dat is schrikkelijk. Maar Frans en Anna schrijven malkander niet wat zij zoo liggen te peinzen, dof en droef, zij, in het eenzaam bed, hij op het stroo van schuren, op kerkstoeltjes, onder den blooten hemel. Zij schrijft het nieuws en hij vraagt het, zelf heeft hij er geen. Geen woord over den oorlog. Maar dat hij op een hoeve geslapen heeft en daar waren opgeroepen de boer en zijn nonkel die bij hem woonde, dus, Anna, klaag niet. Hij heeft een moeder zien vluchten met een stootkar en daarop vier kleine kinderkens. Dus Anna, ge ziet dat wij nog niet te klagen hebben. Hij denkt dat de zwarte wel zal gekalfd hebben als deze brief toekomt. Ook heeft hij zijn portret laten maken omdat gij het zoo gevraagd hebt en nu wrat den oogst aangaat en er zoo weinig volk te krijgen is, heeft hij gedacht dat grootvader misschien eens zou gaan hooren daar en daar. Wij hebben een groot geluk dat de nazomer zoo schoon uitvalt, maar de nattigheid zou kunnen verrassen en op een hoop komen en het zou te spijtig zijn dat zoo een schoon graan als Anna schrijft op het veld zou schieten. Ik hoop het zelf te mogen dorschen als 't God belieft en hoe gaat het met Dolfken, Gabriel, Heinken, Felix, Richard, Paul, Cesar?
Het graan kan op het veld niet schieten: Anna en de oude vrouwen sleuren het binnen. Met volk, zonder volk, het komt naar huis, het wordt getast. Grootmoederken vaart op de schooven gelijk een fret, zoolang het klaar genoeg is om een bussel uit een man te kennen en de gaffel niet in malkander te steken. Grootvader is met den oorlog bezig.
| |
VI
In den winter komt Frans nog eens. Het is ginder nog niet gedaan, maar het zal toch niet lang meer duren, hij heeft een beetje congé. Hij schiet aan het werk binnen het uur. Hij kan juist den eersten schoof in den dorschmolen schuiven, het eerste ju zeggen tegen het paard. Dolfken leidt het, dat manneken wordt al groot. 's Avonds vertelt Frans, maar zooals in zijn brieven, nooit iets over den oorlog. Over de kameraden die hem boer noemen, drie boeren waarmee hij
| |
| |
bevriend is, hoeveel paarden en koeien, hoeveel wei, hoeveel akker en wat bij hen niet is gelijk hier. Maar het verschil tusschen hier en ginder is bitter klein en tusschen hier en China naar alle apprentie niet grooter. Zij winnen rijst en wij koren, zij drinken thee en wij koffie, maar dat komt allemaal ten eenen uit. Anna lacht voor den eersten keer sinds Frans weg is, opeens, heel hard. Ze vragen wat er is, maar ze kan het zoo niet zeggen. Ze heeft zitten peinzen, als Frans in pater liep of in tjoektjoek, hoe ze er dan nog den boer in zouden kennen. O gij mijn licht en mijn kracht.
Alleen met haar vertelt hij meer fluisterend. Zij toont hem al zijn brieven in een oud dik boek, zoo kan ze er in blaren. Hij heeft de hare in zijn binnenzak. Hij troost haar dat het maar een maand of vier meer kan duren. En ze moet weten dat het nog de zwartzieners zijn die dat zeggen, volgens de meesten is het binnen een goei maand gedaan, maar dat denkt hij zelf niet. Wij zullen het allerlangste nemen, zes maand. En dan koopen ze een meisje. Alle dagen, Anna, denkt hij dat ze nog geen meisje hebben. Zij vraagt hem uit over het gevaar. Volgens hem is dat bitter klein. Peisde gij misschien dat naar elken soldaat altijd maar geschoten wordt tot het er op is gelijk naar de pijpen op de foor? Nee, dat gaat zoo niet. Ten eerste is hij bij het paardenvolk, dus nooit van voor. Ten tweede is hij niet van de jongsten, die in de eerste linie moeten. En ten derde, hebben ze tot nu toe niet alle geluk van de wereld gehad? Zwijg, zegt ze, kom.
Niks zoo curieus als een vrouw. Nog vóór hij weg is springt onrust op haar borst gelijk een groot grommend beest. 's Nachts vreet het aan haar. Ze moet hem altijd maar diep in zijn oogen zien, gewaarschuwd, ze weet niet waardoor. Ze leest in die oogen, dat hij een naief en misleid kind is gelijk grootvader en alle mannen. Mannen maken oorlog, ze denken dat het moet en schoon is, niet zoo erg en niet zoo gevaarlijk.
Den laatsten congédag vraagt ze hem stillekens of hij al iemand doodgeschoten heeft. Ge weet dat niet, zegt Frans, ge schiet, maar ze komen niet zeggen of het er op is. Lach niet, Frans. Ik lach niet, Anneken, dat zijn godorie geen dingen om mee te lachen. 's Middags zit grootvader er bij aan de volle tafel. In zeventig, dàt was iets. Sedan! Honderden
| |
| |
en honderden dooden. Grootmoederken ziet op alsof ze hem gaat bijten. Anna zegt dat vandaag misschien aan den anderen kant nen boer met zeven acht kinderen, zoo braaf als vader en zoo geren gezien, zijnen lesten congédag heeft. Hij vertrekt ook morgen en hij komt tegelijk met vader aan het front. Ze pakken alle twee hun geweer, de eene mist en de andere schiet er op, zeg haar nu eens waar dat toe dient. Grootvader en meterken vechten dat hard uit. Anna en Frans zien in malkander, liefderijk, lang, diep en met weemoed. Meterken, geen ruzie maken, morgen is Frans weg. Het is of zij veel ouder en wijzer is en Frans een van haar zonen, alsof zij nadenkt en hij niet en zij ook voor hem. Al die soldaten, paarden, auto's, kanonnen, al dat geduvel, die kosten, dient dat alleen om jonge mannen kapot te maken of willen ze nog iets anders? Hij zegt dat ze niet diepzinnig mag worden, ge moet in den oorlog uwen plicht doen en er niet diep in gaan, want dan kunt ge niet meer. Die mismoed komt van anders niets als eenzaamheid, hij heeft dat ook gehad, maar zij dan als vrouw, hij verstaat dat. Maar allee vijf maanden is toch geen eeuwigheid, nog wat couragie en het is gedaan.
's Avonds heeft ze dan nog zoo een soort crisis gekregen, Frans maar gepakt en gepakt en bijtend in den rug van haar hand om Cesarken niet wakker te maken, gesnikt dat ze hem nooit meer terugzag. Hij is met haar wakker gebleven, heeft haar nog eens in 't lang en in 't breed uitgelegd waarom er geen gevaar is voor hem persoonlijk, waarom het niet lang kan duren. Nog veel meer hebben ze gesproken over hun geluk tot nu, met de boerderij en met de kinderen. Die hebben ze een voor een met verteedering genoemd en gekenschetst: Dolfken, Gabriel, Heinken, Felix, Richard, Paul, Cesar, schoone namen, brave kinderen, jongens natuurlijk, wild, maar zoo moeten ze zijn. Ze hebben nog veel meer gezwegen. Ze zijn zoo kalm geworden in elkander dat ze bijna sliepen. En zij heeft ingezien dat hij voorgoed wegging en het zelf niet wist, dat het met niets op de wereld te beletten was, ik sta er alleen voor, ik moet alles zelf doen.
Hij vertrekt om zeven uur 's morgens. Zij vergezelt hem met de zonen alle zeven, de groote dragen de kleine. Dat is aan de statie niet dikwijls te zien geweest. Er zit nog veel ander volk in den trein. Zie eens, een moeder met zeven
| |
| |
jongskens, een boerin. En wuiven man, maar niet weenen. Pront vrouwmensch.
Frans heeft zijn soldatenportret meegebracht, zes postkaarten en een vergrooting schoon ingelijst. Anna hangt het boven de tafel onder den kruisefix, dan kan ik vader aan tafel zien, dan zit ik vóór hem. Op de bank kunnen de kinderen er 's avonds voor knielen en ergens op het glas met hun nat neusken vader een kus geven. Hij staart dapper over de zeven en zijn vrouw heen naar niets, een duim tusschen den ceinturen, een anderen op den rug, kop omhoog. Voor zijn hoeve is hij nog juist een portret, alles valt op moeder.
Moeder neemt het gezag. Waar de wei voor de paarden van den kleine is geweest wordt ze weer gemaakt. Het bedrijf moet met vrouwenhanden kunnen voortgaan tot ze hulp krijgen van de kinderen. Grootvader moet een paard verkoopen, en niet met geld terugkomen maar met koeien. Van koeien hebben ze melk, boter, kaas, vleesch; weien vragen geen onderhoud en melken is vrouwenwerk. Moeder luistert niet, vraagt niet, moeder doet. Grootmoeder, grootvader en meterken zien rap waarom. Als de wijfkens nesteling beginnen te dragen weten zij hoe het moet en spelen baas; de mannekens jagen dan buiten onbekommerd.
Jagen buiten onbekommerd! Frans aan het front ziet daar een los paard, ieverans in nen harrewar verloren geraakt. Het is ne zachte valavond, ne mensch heeft geen erg in gevaar, Frans gaat dat paard halen. Lap, ze hebben Frans liggen. Een simpel geweerschot, ge hoort het nog niet. Het is Anna's zevende maand. Een van de drie kameraden schrijft een brief dat Frans tot zijn groot spijt in het krijgshospitaal ligt en hoe het is gekomen. Ze verstaan er zich niet goed uit. De kameraad kan beter maaien en zaaien dan schrijven. Het is gekomen met een paard, schrijft hij. Maar niet waar en hoe. Er was daar al een neergeschoten en Frans die veel van beesten hield is het ander gaan halen. De kameraden gaan zoo dikwijls mogelijk om nieuws. Het laatste dat ze nu hebben vernomen is dat de kogel is uitgehaald en de toestand gunstig. De kameraden hebben van in het begin afgesproken dat ze malkanders familie in zulk geval zoo goed mogelijk zullen op de hoogte houden en zoo gauw er meer nieuws is zullen ze het zeker laten weten.
| |
| |
Anna heeft dit geweten toen Frans op congé was. Al wat zij kon doen is gedaan, als Frans nu nog maar gered wordt, als zij nu nog maar kan doen wat ze moet, recht blijven. Want onder haar hart groeit een kind.
| |
VII
In haar achtste maand komt een jong meneerken van het gemeentebestuur zeggen dat meneer de burgemeester nieuws gekregen heeft van het front. Wel zegt hij het tegen grootvader die aan de voederij staat, maar het is sinds weken niet meer mogelijk de hoeve te naderen zonder dat Anna het ziet of hoort. Zij is lang vóór grootvader bij den burgemeester. Die ziet haren staat en spreekt niet. Zij zegt: ik weet het al, zijn kameraad heeft het geschreven. Dat verlicht dezen dikken man. Dat ik dat niet gezien heb van als ze binnen kwam. Een schoone, bleeke, rustige uitdrukking, zoo vrouwelijk, een vrouw kan lijden. Ze heeft zich al eens uitgeweend, ge ziet dat. Hoeveel kinderen heeft zij? Hij vraagt het haar warm. Zeven zonen. Holala! Dan zal het nu wel een meisje zijn, niet waar. Anna hoopt het, want als er zooveel mannen te veel zijn dat ze met hoopen moeten doodgeschoten worden, waartoe dienen dan die zeven? Mijnheer de burgemeester antwoordt dat dit zonder eenigen twijfel de laatste oorlog is. Op dien toon houden zij het gesprek en Frans is dood. Nu en dan schemert het alsof mijnheer de burgemeester op een heet vuur zit dat de lucht doet trillen. Eens vraagt hij of het hier soms te warm is, wil ik het venster wat open zetten? Ja, dat wil Anna wel. Hij geeft haar dan, vermits ze het toch weet, de portefeuille van Frans en zijn gouden horloge, zegt dat de kinderen mogen fier zijn op hun vader die hun een voorbeeld gegeven heeft van de hoogste plichtvervulling en meteen dan ook zijne beste wenschen voor een goeden afloop.
Onderweg komt Anna grootvader tegen. Het is niet vandoen dat hij verder gaat. Hij gaat mee terug. Hij vraagt wat mijnheer de burgemeester heeft gezegd. Hij denkt nog dat Frans gedecoreerd is, 't zou de eerste held niet zijn op het hof. Zij geeft hem het gouden horloge. Hoe, zegt grootvader, hoe,
| |
| |
wat is dat? Zij geeft hem de portefeuille van Frans. Nu gaan ze alle twee zeer traag. Dat rap gaan, dat loopen, dat is allemaal goed als ge jong zijt.
Ze moeten ieverans hard aan 't vechten zijn want ge hoort overal van menschen die slecht nieuws krijgen. Van brouwers laten ze zeggen, dat de kleine gekwetst is, maar niet doodelijk en zijn vrouw komt morgen. Grootmoeder kan zoo lang niet wachten, ze gaat zelf hooren. Allee ik ben weg.
Anna zegt het de kinderen 's avonds als ze knielen op de bank, na het eten, niet eer. Dat ze nu moeten bidden voor vader die in den hemel is, te veel pijn had van de wonde, het niet meer kon uitstaan en nu heeft Jezus hem in den hemel geroepen. Daar is vader nu gelukkig, verlost van de stoute menschen die oorlog maken. Hij ziet zijn kinderen nu van uit den hemel of ze braaf zijn. Want vergeet dat nooit, dat heeft vader zich tot het laatste oogenblik afgevraagd: zullen mijn kinderkens altijd braaf zijn?
Niet eens stokt haar stem. De kinderen luisteren bevreemd, met ontzag, de handjes gevouwen, roerloos. Eerst als het klein meterken plots begeeft en profijtig met haar kopje op een stoelleuning snikt, het is toch haar Frans, breken de zeven los. En dat is dan een harrewar, grootvader begint te spreken tegen zijn tranen in. De oude mannen waren toen veel meer voor den oorlog dan nu. Onthoudt heel uw leven dat uw vader gestorven is voor het vaderland. Anna moet zich neerlaten op een stoel. Rachel weent tusschen hare kinderen. Die hangen alle zeven aan moeder. En daar zullen ze zoo blijven aanhangen, want eer een vrouw zoo nen nest kwajoengens groot heeft zonder manshulp, het is een spel.
En ge moogt dan nog niet te veel klagen. Want voor een vrouw is het zeker erg met veel klein kinderen te blijven zitten, maar ze vragen u van eenen pas wat de vrouwen met veel kinderen moeten zeggen die absoluut geen broodwinning hebben dan misschien een pensioentje, te weinig om te leven en te veel om te sterven. En wat moeten de moeders zeggen die drie, vier jongens aan het front hebben, ik weet er met vijf. En dan is er nog zoo veel dat ge aan niemand kunt vertellen. Ge zijt wel acht, negen keeren moeder, maar toch nog maar zes en dertig jaar. Ge zijt van nen aard die aanhankelijk en voor de gezelligheid is en bij drie ouw men- | |
| |
schen en acht kinderen, ge kunt geen volk krijgen. En een groot gedoe. Begin maar. Ge zijt met alles alleen. Is dat niet het ergste dat de mensch kan te dragen hebben, de verlatenheid? En dat voor een vrouw als voor haar het beste van het leven 't een met 't ander genomen toch bij lange nog niet af is. En het zwaarste van alles, zegt Anna, is nog dat niet, maar ten eerste niet kunnen gelooven dat hij dood is, dus gedurig denken: die komt nog terug, dus uzelven gedurig moeten verduitschen, dat ge hem kwijt zijt voor altijd. Ten tweede denken dat hij uren en uren ver van huis onder den grond ligt en dat het er op regent en sneeuwt. Dat is schrikkelijk.
Anna koopt haar negende, het achtste in leven, Margrietje, het kind dat zij en Frans zoo gewenscht hebben. Hij had nu al vier maanden moeten terug zijn. Anna durft het bijkans niet uit handen geven. Grootmoeder heeft altijd gezongen: kind, als gij er ook ligt is alles opgevouwen, sla u toch een beetje ga. Meterken heeft achter haar gezeten gelijk een kefferken. Ge 'n ontziet u niet genoeg. Wat voor een kind zal dat worden als gij zoo blijft rondketsen, daarbij al dat slecht nieuws van dien triestigen tijd. Nu beeft Anna voor Margrietje. Het is een klein schreeuwerken, maar dat waren Gabriël en Felix toch ook. Het schrikt hard als ge stillekens bij het wiegsken komt, maar ze heeft dat van de anderen waarschijnlijk niet gezien door-den-twil dat ze er niet op gelet heeft. Lieven Heer, het is genoeg geweest met Gabrielleken en nu Frans. Maar als de dood u ééns weet wonen!
Terwijl moeder Anna haar meisje bewaakt met achterdocht, grabbelt de dief wildweg in haren hoop jongens. Gabriël begint met doodgewone keelpijn, steekt den derdejongste aan en geneest zoo rap als hij ziek werd. De derdejongste besmet de twee jongsten en geneest. De jongste geneest ook maar de tweedejongste stikt van de krop. Kan niet, zegt de doktoor, onmogelijk. Maar Paulke is dood. En Cesar, die bij hem gespeeld en geslapen heeft, speelt alweer. Dan heeft dezen geen krop gehad, zegt de doktoor. Het kan Anna niet meer schelen wat Paulke gehad heeft, hij is dood. Rachel beweent haar kind. Zij heeft niet gekikt toen Frans gesneuveld was, nu reclameert ze hard in volle keuken. Wannes de schrijnwerker heeft het kistje gebracht, hij heeft
| |
| |
gezegd hoeveel het is. Het staat in de kamer gereed tegen morgen, toegevezen en al, ze moeten het maar oppaken. Wannes staat tegen de deur, een oud man met doorgebogen rug. Anna neemt het geld in de lade. Ze vraagt Wannes bitter: Wat heb ik misdaan? Precies alsof het Wannes is die haar kind weghaalt, somt ze haar leed op en vraagt of het nog niet genoeg was zonder dezen dood. Wannes antwoordt voor zich uit dat hij negen kinderen gehad heeft, hij heeft er nog vijf en daar staan er nu drie van aan het front. Hij zegt dat niet om iets te bewijzen of zoo, het leven bewijst niets, hij zegt het zoo maar. Er zit daar een jonge melkster, haar man is ook gesneuveld, nog een geluk dat ze nog geen kind hadden. Maar gelooft ge dat haar moeder kwaad is als zij daar eens komt schreien? Dat mensch was nog alleen thuis met haar jongsten broer en die is gesneuveld, een van de eersten van allemaal in Juli veertien. Bitter dat die daar van geworden is. Ze zegt dat een man verliezen niets is, een man is nog geen traan waard, maar een kind, dat is erg. Ik heb er eens een klets in mijn gezicht van gekregen omdat ik schreeuwde voor mijnen man.
| |
VIII
Het volk wordt gezweept gelijk een bosch door den storm; de schoonste boomen vallen het eerst, de vogelkens liggen dood op den grond, de nestekens kapot en leeg. Binnengeroepen, gekwetst, gesneuveld, anders en hoorde niet. Grootmoeder komt onverwacht terug, van brouwers denken ze, maar ze is verder geweest. Ze moet in haar eigen niet geloofd hebben dat de wond niet doodelijk was, ze heeft dat willen zien. Zonder de vrouw ongerust te maken is ze haren kleine op haar eentje gaan zoeken. Ge moogt dat niet! Ge moogt nieverans door. Maar wat doet ge als soldaat aan een oude vrouw die liegt, smeekt, schreeuwt en meneer ge hebt toch ook een moeder. Dat heeft elke soldaat en officier, elke doktoor en verpleegster. Ze is doorgedrongen tot bij haren kleine, ze heeft hem gezien. Wat is er, mijn jongske? Mijn been, moeder. Zijn been is afgezet. Hij, die in paarden doet, die onder andere koerspaarden fokt. Maar wat ze gemeld hebben
| |
| |
is de waarheid, het is niet doodelijk, er liggen er drie met twee beenen af. Ze snijden u af wat ge wilt, met ne kop en een lijf kunt ge leven. Nu loopt grootmoeder hier zoo een beetje verloren. De vrouw van den kleine weet het nog niet, zij durft het haar zelf niet gaan zeggen. Brachten ze Anna haren Frans maar zonder armen of beenen.
Achter de dood sluipt de honger. De stedelingen zwermen uit gelijk mieren om buit, ook de twee zusters van Anna. Zij zijn met geenen boer getrouwd, zij wonen in de stad. In jaren hebben ze zich niet meer laten zien, maar hoe komt dat, Anneken, in vredestijd heeft iedereen zijn werk, hun man deed zijn zaken, maar nu ligt alles stil. Het is toch zoo slecht in de stad. Ge kunt geen leguum meer krijgen. Hun kinderen zijn verzwakt, ze moeten van den doktoor naar den buiten. Zelf drinken ze gulzig melk, warm van de koe, vroeger gaven ze daar van over, en zie, dat zouden hun kinderen moeten hebben. Enfin, smelten van vriendschap voor Anna, die ze vroeger nooit eens uitgenoodigd hebben omdat ze maar boerin gebleven is en getrouwd met ne knecht.
Anna krijgt manshulp, ne krijgsgevangene, een specie van goede moordenaar. Grootvader is er stug tegen. Het is de eerste vijand dien hij ziet, het ziet er ook ne vijand uit. Wat ze hem uitleggen met handen en voeten verstaat hij mis of niet, maar wel zien ze hem afluisteren. Hij zet niet veel uit, eet voor drij man en de eerste dagen zien ze hem tusschen de maaltijden dan nog patatten rauw binnenspelen. Meer scha dan hulp. Soms is Anna bang: hij bromt van tijd iets in zijn taal terwijl zij spreken, zeker geen schietgebed. Hij vraagt eens met halve woorden en gebaren wie de soldaat van het portret is. Ze zeggen hem dat Frans gesneuveld is. Hij draait onverschillig den rug.
Als Anna vreemdelingen moet te eten geven, gaan haar zusters' kinderen voor. Zij laat ze komen. Ze loeren naar de pap en de patatten precies gelijk de krijgsgevangene de eerste dagen. Nog een beetje, kind? Ja, nog een klein beetje, tante Anna. Maar als het veel is eten ze 't ook op. Als de pot moet uitgeschard worden presenteeren ze hem malkander beleefd en volgen met groote aandacht al wat de scharder er nog uithaalt. Er zijn er bij van zeventien en vijftien, peist eens. Als dat een jaar lang nooit eens genoeg gegeten heeft is het niet
| |
| |
meer te vullen. Ze slapen op stroozakken op zolder. Dat is allemaal niets, ze komen om te eten. De groote werken mee voor den kost. Anna heeft twaalf kinderen, soms dertien, haar hoeve is een ark van Noë.
Die krijgsgevangene is toch vriendelijk, zeggen de kinderen. Hij heeft er zelf ook, hij is alleen maar rauw voor de grooten. Niks willen doen voor den vijand, verbittering ook. Van in veertien zit hij in een kamp, hard reglement, honger, heimwee.
Bemint uwe vijanden, al goed en wel, Anna kan niet verdragen dat grootvader hem wat bot kommandeert, maar zijn mannen hebben Frans toch doodgeschoten. Ze geeft hem eten, wijst zijn werk en gedaan. Eens zit hij op zijn hukken bij Margrietje. Hij wil stijf weggaan als zij komt. Het doet haar iets. Zij laat hem het kind eens pakken. Zijde gij getrouwd? Ja, en vier kinderen al. Waarom schrijft gij dan nooit? Hij kan niet schrijven. Heeft hij dan nog niets laten weten? Een kameraad hier in het dorp heeft het naar huis geschreven en daar gaan ze 't bij hem thuis zeggen. Anna doet de twee groote stadskinderen voor den sukkelaar postkaarten schrijven met zijn naam, adres en enkele woorden op den klank af. Ook eens een portret, maar dat mag niet door.
Er komen twee andere krijgsgevangenen. De oudste is zacht en goed gelijk Frans, maar meer van zeggen. Nen boer van goeden doen, ge ziet dat en de andere is zijn discipel. Hij knikt altijd om te zeggen dat Louis de waarheid spreekt, met de grappen van Louis lacht hij eerst om hun te zeggen: allee, lacht, en als hij iets noodig of te zeggen heeft doet Louis het woord en hij knikt. Louis en de vaderlandslievende grootvader komen sevliegens overeen, boeren zijn toch eigenlijk nooit vijanden. Maar zijn beste vriend is Dolfken. Hij heeft er kop in dat dat manneken zoo serieus is, precies een klein vaderken, mijn grootste plezier is met dat jongsken klappen. Met Anna klapt hij over zijn kinderen, zes. Als het God mag believen zullen zij hun vader terugzien. Hij toont de portretten. Hard voor Anna. Waarom hij wel en Frans niet? Maar in herinnering aan Frans is zij goed voor hem en de twee anderen. Frans spreekt diep in haar hart: wees goed, wij hebben ondervonden wat oorlog is.
| |
| |
Aan een groote tafel in een ark van Noë, alleen, God den Heer altijd zoo alleen, zit Anna tusschen al dat volk. De vrouwen van deze drie vreemde boeren zullen hunnen man terugkrijgen, Anna niet. De mannen zullen zeggen: we zijn ginder goed geweest. Hun vrouwen zullen peinzen: ik ben die boerin ik weet niet hoe dankbaar. En de drie worden den stroom van Anna's goedheid gewaar en noemen haar moeder. Louis begint daar mee. Hun genegenheid ligt er in en ze miszeggen niets. Zeker, vrouw moedert, maar er is veel verschil in. Voor Frans vrouw zijn, dat is voor Anna gedaan. Dat zingen van de eerste jaren, dat nachtegaal spelen, gedaan. Dat vooruitkomen met Frans en de kinderen, gedaan Dat vrouwenhart kan alleen nog moederen.
| |
IX
Moederen over van langsom meer volk: haar ouders verkindschen. Grootmoeder misschien niet. Zij verschrompelt, wordt kleiner, krimpt ineen gelijk nen appel op den zolder in zijn eigen stillekens verdroogt. Maar grootvader wordt kindsch, naar alle apprentie van te dubben over den oorlog. Oorlog is toch dàt niet. In zeventig was dat veel schooner. Veel dooden, maar die kende hij niet en dan komt het er niet op aan. Hard vechten, maar op tijd weer thuis en gewonnen hebben. En de hoeve bestond onveranderd voort. Nu kan hij er zelfs niet meer aan uit wie hier thuis is en wie niet. Weg, hij slaat met zijnen stok, den eiken met puttekens in van de twijgskens, dat komt aan. Maar ze zien dat hij kindsch wordt. De kinderen is op het hart gedrukt dat hij hun drukte niet kan verdragen, dus loopt grootvader niet te veel in den weg, hij is oud en dat geloop niet gewoon. Als ze een goei mot krijgen, pinken ze de tranen liever weg, het zou anders kunnen uitkomen dat ze hem plagen als moeder het niet ziet. Wel slaat peter soms ook naar de grooten en ik zeg u, op uw schenen moet ge niet veel hebben van zoo nen eiken. Maar ze lachen dan toch maar omdat grootvader dacht dat het een van de kinderen was en sloeg. Op een morgen hooren ze Cesarken schreeuwen voor dood. Grootvader heeft hem over den boomgaard achtervolgd. Het
| |
| |
manneken is eerst angstig gedeinsd, dan gaan loopen met zijn dik gat. Grootvader heeft hem in den hoek van karrekot en schuur gedreven. Versteend van angst laat het ventje peter harder en harder toeken, tot hij opeens in paniek wild begint te gillen. Diezelfde week is het te doen met den krijgsgevangene Louis, waarmee hij van den eersten dag pertang zoo goed over de baan heeft gekunnen. Hij kent hem niet meer. Hij moet al de stoelen hebben waarop Louis zich neerzet. Ga daar af, ik moet hem hebben, da's onze stoel, ga naar huis. Louis gaat wat water pompen om zijn handen te wasschen. Blijf daar af, da's van ons. Louis neemt een kroes om reizekens te drinken. Laat dat staan.
Ze doen Dolfken en Gabriël in het vervolg grootvader in het oog houden. Ze moeten hem gerust laten betijen, nooit tegenspreken, voorzichtig mijden, maar toch letten op zijn doen, want ge kunt niet weten. Nogal wel dat de kadeekens opletten, want eer het een maand verder is weet hij nergens meer waar hij is, hij zou eens kunnen verloren loopen of ergens in.
De oorlog geraakt dan eindelijk toch nog gedaan. De kinderen moeten rap naar huis, de moeders zijn ongerust. Dag, tante Anna, dank u wel, besten dank, en ze zien ze zoo goed als niet meer terug. Ja, nog nen brief van de ouders en rond nieuwjaar telkens wenschen van geluk en voorspoed. Maar ge hebt dat dan twee jaar in huis gehad en, moogt ge misschien wel zeggen, hun leven gered, want hoe zagen ze er uit toen ze hier toekwamen.
De drie krijgsgevangenen maken natuurlijk ook dat ze weg zijn. Dag, moeder, in naam van ons drie hartelijk dank. We zullen nooit vergeten wat ge voor ons hebt gedaan. Ge hebt ons niet behandeld als vijanden en ge moet toch, in het begin vooral, dikwijls gedacht hebben dat uw brave man door onze kameraden gevallen is. We hebben dat dikwijls tegen malkander gezegd. Aan u hebben we te danken dat we gezond bij vrouw en kinderen mogen terugkeren. We zullen thuis nog veel over u spreken, moeder, we zullen u nooit vergeten. Als de miserie allemaal eens zal vergeten zijn, hopen we dat ge ons komt bezoeken en we zullen ook eens komen. We zullen blijven schrijven, en nu dat de post weer vrij zal zijn, zullen we portretten sturen ook. We moeten
| |
| |
vrienden blijven, want de vijandschap die zulke leelijke oorlogen verwekt als wij nu Goddank doorgekomen zijn, die moet voorgoed uit de wereld, moeder. Wij zijn in het begin van den oorlog tegen uw soldaten opgetrokken of het de duvels waren. We zijn naar hier gekomen, ge hebt wel gezien hoe, niet waar, vijandig. Ge moet dat niet kwalijk nemen. Krijgsgevangen zijn is dàt niet. Maar gij hebt het ons dragelijk gemaakt. Gij hebt ons doen zien dat hier goei menschen wonen en minder goei precies gelijk bij ons en geheel dien oorlog heeft voor ons geen reden van bestaan. Het is een ruzie van groote mannen ondereen en dat gaat ons, werkende menschen, niet aan, moeder.
Allee, die Louis kan het zeggen. Nen bespraakten boer. Moeder, we zeggen u niet vaarwel, maar tot weerziens. Allee dan. Dag Dolfken, dag Gabriël, dag Felix, dag Richard, dag Cesar, dag jongens, dag klein Margrietje, tada.
Ze gaan en geen woord meer. Moeder denkt maar seffens dat het aan de post ligt. Ze zou anders toch zoo geren ne galm gehoord hebben van de drie vrouwen die hunnen man teruggekregen hebben. Maar 't moet de schuld van de post zijn. Ze zeggen dat overal nog zou gevochten worden, soldaten die op malkanderen schieten, er zijn er nog niet genoeg dood. Als dat waar is kan de post nog niet werken zooals het moet. En dan hebben die menschen geschreven, geen antwoord gekregen, misschien nog eens geschreven en het dan opgegeven, dat zou moeder ook doen.
Maar het is dat niet. Maanden lang hebben ze liggen verteren van heimwee naar huis. Als ge dan eindelijk thuis zijt, schrijft ge niet naar menschen van wie ge u honderdduizend keeren ver weg gewenscht hebt en die toch vijanden blijven, hoe braaf ook. En wat schrijven? Het is hier nogal wat beter? Ik ben blij dat ge op uwen smoel gekregen hebt? Dat gaat niet, ge doet dat niet. Ge schrijft niks. Dat is niet dit of niet dat, zoo is de mensch.
Moeder zit alleen. Zoo is het leven. Met een kindschen vader, met een moeder die nog te been was als de beste tot ze haren kleine in het gasthuis had gezien en nu sukkelt, altijd met iets. Met meterken dat nog veruit de beste van de drie is. Wel een open been, sinds jaren, maar een open loopt zoo rap als een toe en de pijn, daar moet ge niet aan denken, als ge
| |
| |
oud wordt komt dat allemaal zoo nauw niet meer. Moeder zit alleen met zes jongens, de oudste vijftien, en een Margrietje van drie, een meterken als schepershond en twee oude menschen ten laste. De man van haar oudste zuster is gesneuveld, een broer is gegast en blind geweest maar de blindheid is Goddank genezen. Zoo is de oorlog. Op zekeren dag komt de kleine op het erf gestapt, zonder getten en rijbroek en hij gaat een beetje traag en stijf gelijk ze in de processie een kaars dragen. Hoe? vragen ze beteuterd. Ja, hij heeft een kunstbeen. Ge kunt niet gelooven hoe knap ze daar tegenwoordig in zijn. Ze maken kunsthanden en als ge 't een beetje kent, kunt ge er sigaretten mee rollen. Bij hem hebben ze 't kunstbeen nog goed vast kunnen zetten, ze hebben hem nog genoeg stomp kunnen laten. Hij stroopt zijn broek op. Van paard rijden komt niets meer, maar dat was toch zijn stiel niet. Als hij ze maar kan kweeken en verkoopen. Hij ziet het goed in, hij is er goedkoop van afgekomen, liever dit dan gegast, want de fronthoesters zullen niet lang leven, let er op.
| |
X
Als de mensch tien beenen had gelijk een spin en ge sneedt ze hem alle tien af, hij zou nog geren leven. Anna ook. Zij ziet dat haar, alles gerekend, nog veel overschiet: de kinderen, de grond. De stedelingskens en de gevangenen zijn weg, ge hoort van niets dan onlusten, dat maakt het erf nog stiller, vreedzamer. Haar dunkt dat ze nu eerst haar kinderen ziet, grooter, veranderd. Het leven moet voortgaan, het gaat voort. Schoon om te zien. Dolfken wordt Dolf. Wat een zware mannenstem hoor ik beneden toch. En als Anna dan beneden komt is het Dolf die opspeelt tegen Gabriël of ne kleinere, maar meest tegen Gabriël. Hij heeft regelmatig zijn twee bloedige sneden: hij scheert zich alle veertien dagen met vaders mes, een schoon, een wit beenen. Meterken zegt dat ge hem zoudt zien groeien als ge lang genoeg zoudt stil zitten en hem in 't oog houden. Op zijn verjaardag in negentien, uit kurieuzigheid, meten ze hem. Ne meter acht en zeventig. Grootvader, die niemand meer kent, gaat voor hem uit den weg, slaat hem nooit. Hij heeft twee jaar bij Louis gewerkt,
| |
| |
die heeft hem opgeleid zonder moeder iets te zeggen, maar nu ziet ze 't. Hij gaat aan tafel tegenover haar zitten op de plaats van vader, de kleinen luisteren als hij iets zegt. Voor een weduwe met zeven kinderen is zoo eenen oudste hebben bra plezant.
Zij neemt hem in vertrouwen. Zij zegt hem hoe het staat met de hoeve en de rechten daarop van de nonkels en tanten. En dat hij nu moet zorgen voor zijn broerkens en zijn zusterken. Moeder, mag ik nu nog geen pijp smooren? Zij haalt hem direct de schoone pijp van Frans, een meerschuimen met weidsch gekrulden steel. Zij prent hem in dat de tijden niet zoo gemakkelijk meer zijn als voor den oorlog, dus hij moet er voor zorgen dat ze allemaal een broodwinning op de hoeve kunnen vinden. Eer de pijp uit is moet hij eens reizekens weg om over te geven, komt terug alsof er niets gebeurd is en smoort voorzichtig maar vasthoudend voort. Ge ziet zoo bleek, Dolfken. Ik? Van wat? Ze denkt niet aan de pijp, bezig met haar moedergedachten. Hij moet het bedrijf nog vergrooten. Pachten, maar principaal koopen. Nu is het de tijd ervoor. Zij noemt de gesneuvelden uit de omgeving op, menschen die nu te veel land hebben. Hij moet dat allemaal in 't oog houden, er eens naartoe gaan, spreken met die menschen. Plots hikt hij en geeft over vóór haar voeten, zeeziek en zat. Ge moet bij de eerste onpasselijkheid bots ophouden, of ge smoort u zoo kapot dat ge geen pijp meer kunt zien.
Als Gabriël uit zijn knoop schiet gelijk Dolf kan hij dat grooten baas spelen niet meer verdragen. En Dolf zijn weerbarstigheid niet. Stemmen dat die mannen hebben, Anna moet soms lachen dat ze schokt als ze tegen malkander zitten te bassen, maar ondertusschen grezzelt ze van dat rauw geweld. Precies twee heesche wolven. Met Dolf is te spreken, maar Gabriel, pas op. Pertang, hij is van caractère beter, aanhankelijker, liever, altijd gereed, de kleinen hebben hem ook liever, de twee grootmoeders loopen hem achterna. 't Is toch zoo ne gadspuiter. Waarom ze ruzie maken, weet God. Precies twee bokken, zegt meterken. 't Is genoeg dat ze mekaar tegenkomen of kop gebukt, het zit er op. Aan tafel malkander het zout geven kunnen ze niet zonder malkaar te bezien met moordzucht. Vraag niet wat er scheelt, want ze weten
| |
| |
het zelf niet. Hij weer met zijn complimenten. Neen, gij weer met uw complimenten. En zoo. Wie moet ge dan gelijk geven? Anna beveelt dat ze uitscheiden en daarmee gedaan, maar neemt ze elk apart voor een sermoon. De een is nog van beteren wil dan de ander, maar 's anderendaags is 't hetzelfde spel. Eens komt Richardken aangeloopen met zijn blokken in zijn handen: Dolf en Gabriel zijn aan 't vechten. Als Anna daar komt staan ze ineengeklist, twee jonge stieren en meterken slaat er op met het kruizeel zonder te zien wie ze raakt. Frans, nu weet Anna maar eerst wie ze mist. Als die alles zes zoo moeten groot worden, wat een spel gaat dat zijn.
Grootvader gaat uit gelijk een kaars. Anna moet hem al lang 's morgens en 's avonds broek en alles uit en aan doen. Op een morgen, van mismoed omdat het altijd steeger gaat, en ze heeft al genoeg om haar ooren met die vlegels, stopt ze er hem terug in en hij blijft liggen. Had ze 't vroeger gedaan, ze zou hem en haar veel ongemak hebben bespaard. Hij ligt en leeft tot hij de pap niet meer kan doorslikken die zij hem voedert. Oud worden moet plezant zijn, maar zoo niet.
Anna geeft zijn gouden horloge aan Dolf zooals het moet zijn, dat van Frans blijft voor Dolf's oudsten zoon als 't God belieft dat we 't geluk mogen hebben dat nog te beleven. Er zijn schoone momenten in het leven van den man: een portemonee krijgen, een pijp mogen smooren, het gouden horloge van grootvader. Ge draagt dat dan 's zondags. Ge gaat expres buiten om het eens uit te halen, want ze lachen anders. Binnen zegt ge dat de staande klok voorloopt en ge bewijst dat, horloge in de hand. Ik zal ze nu juist gelijk zetten en we zullen binnen een uur eens zien.
En zie het is niet goed dat hij dat horloge heeft, Gabriel eischt nu dat van zijn vader. Maar dat zal nu eens niet waar zijn. Dat is nooit zoo geweest en dat zal nu nog zoo niet zijn. Dat zou vader ook niet gewild hebben. En daarbij, al mocht het, hij is nog te jong om een gouden horloge te krijgen. Anna houdt kop, dezen keer is hij niet in zijn recht. Voor het eerst dreigt Gabriel met er van door te gaan. Ik trek er hier uit. Het hart van Anna stropt toe, haar bloed stremt, s' Anderendaags heeft hij het goude horloge. Een moeder, heeft Louis dikwijls tegen Dolf gezegd, kan niet hard zijn.
| |
| |
Dat kan ne vader en in ne grooten hoop jongens is dat nu en dan eens vandoen.
Gabriel heeft zijn horloge, maar Anna heeft haar rust niet terug en de ruzie verdubbelt. De serieuze Dolf neemt het hoog op. Ah, gij peist hier met dreigen den baas te worden. Bij u misschien, moeder, maar bij mij niet. Dolf gaat het gezag herstellen dat begeven heeft. Dolf vervangt den harden vader gelijk Louis hem op het hart heeft gedrukt, want anders, met zes jongens, zal moeder nog veel afzien. Houd u baas, vriend. Doe dat voor moeder.
Dolf neemt 's Maandags het horloge uit den vestzak en nu hard zijn. Gabriel reclameert het den volgenden Zondagmorgen. Dolf zegt: Ik heb het. Geef het hier. Nee. Twee jonge beren, woeste wolven, drift, drift. Meterken, grootmoeder, Anna, smeeken, dreigen, vloeken, Dolf en dan Gabriel, Gabriel en dan Dolf. Gij moet de slimste zijn, gij zijt de oudste. Hij moet toegeven, hij is de jongste. 't Heel horloge is 't niet waard. Dat weet ik, maar hij zal u allemaal op den kop schijten als ik toegeef. Dolfken, joengske toch. Nee, moeder, 't is voor u. Dolfken, ge kent Gabriel, hij zal iets doen. Hewel, laat hem iets doen.
Veertien dagen ademt Anna niet. O Frans, Frans! Als een kind buiten wat hard loopt begint ze te beven, kan geen voet meer verzetten, en bijna niet vragen wat er is. Maar roept er buiten iemand hard, al is het maar komen eten, dan verstaat ze iets anders en vliegt het erf op. Ze moet altijd weten dat Dolf dààr is en Gabriel daar. Zijt ge in den stal geweest? Ja. Is Gabriel daar nog? Neen. Waar is Gabriel dan? Ik weet het niet. En zij op zoek en roepen, roepen. Hij antwoordt niet. Hij zit boven op de schelf en schrijft, daar kan hij haar zien komen, zij hem niet overvallen. Laat dat lezen. Hij zwijgt. Geef den brief hier. Hij houdt hem achter den rug. Gaat ge hem geven? Hij scheurt hem. Voor wie was die brief? Hij zwijgt. Ze schudt hem woedend dooreen. Maar wat hebde gij, ouder, dan? Ze schreit dat hij moeder zeker moet ziek maken. Zijn broerkens hebben geen vader meer, een moeder is ook nog te veel. He? Hij staat van haar afgewend. Ze gaat haar onrust uitstorten vóór Dolf. Dolfken, hij schrijft brieven. Ja? Heeft hij papier genoeg? Anders zal ik hem wat geven. Zij gaat op de bank onder het portret van Frans zitten
| |
| |
schreien. Ne man, ne vader alleen kan zoo'n jonge buffels bedwingen en dan is het nog te zien wat voor ne man.
| |
XI
Volle zestien dagen duurt dat. Als Anna niet meer op haar voeten staat van vaak en onrust valt Margrietje ziek, kort, hevig, hooge koorts, overgeven. Den zesden dag is 't gedaan, wil ze opstaan en ze valt, staat weer op en valt weer, weer op en valt. Ja, dat is kinderverlamming, dat heerscht zoo wat in de streek. Anna's verdriet breekt uit gelijk de ziekte zelf, een schielijke, hevige koorts, een waanzin gelijk bij een meiske dat nog niets ondervonden heeft. De dood van Gabrielleken, Frans, Paulke, snelle en verrassende sterf ten, het schijnt allemaal niets geweest te zijn, dit lam worden van haar liefste kindeken is erger dan alles? Ze zal binnen acht dagen zien dat het een kinderverlamming is die geneest, of geen kinderverlamming vermits ze geneest, dat moeten God en de maalder maar beslissen. Nu spreekt ze niet meer, eet niet meer, soms breekt ze los, onbeheerscht. in bitter beklag. We moeten maar allemaal tegelijk sterven. Ons heer moet ons komen halen dat we bij vader zijn. 's Nachts gaat Gabriel haar vergiffenis vragen. Ze heeft aan hem en Dolf niet meer gedacht. Moeder, ik zal mij verstaan met Dolf, is 't dan goed? Hij gaat van haar bed naar de kamer waar Dolf slaapt met de drie kleinste jongens, twee bedden. Dolf! Ja? Dolf, laat het nu gedaan zijn. Wat? Ge weet dat wel. Ah! Meer niet. Gabriel staat in den donker nog wat te draaien. Dolf, we moeten malkander een hand geven zegt moeder. Ah, da's goed, waar is ze? Hier.
Margrietje geneest gelijk van een verstuikten knoesel. langzaam maar zienderoogen, elken morgen gaat het veel beter. Het is misschien onmogelijk gelijk de krop van Paulke, maar het kind kan op het been steunen eer het een maand verder is en eer het zes maand is kan het weer gaan. Niet heelemaal gelijk vroeger, dat nu precies niet. Onze knie blijft in den gang kloek recht en die van Margrietje ziet ge lichelijk schommelen gelijk iets dat zijn evenwicht zoekt, maar ge moet er fijn op letten of ge ziet het niet. Misschien
| |
| |
groeit er ook dat nog uit als ze eens uit haren knoop zal schieten, maar als het blijft is het nog niks, zelfs niet voor een meiske. Allee, daar is Anna nu eens nippekens geschappeerd. God beproeft niet boven krachten, zegt meterken. Anna dankt het aan de voorspraak van Frans.
Als Margrietje genezen is, op een schoonen morgen komt Gabriel geen koffie drinken. Niemand heeft op hem gelet. Al dien tijd is de kleine in ieders gedachten geweest, ze hebben hem vergeten. Er is geen hard woord meer gevallen tusschen hem en Dolf, niemand is ongerust. Gabriel zal ergens naartoe zijn. Het is namiddag eer ze hem gaan zoeken. De eigenlijke onrust duurt maar één dag. Dan schrijft hij dat hij bij tante Martha is en moeder, ik heb leelijk misdaan en u veel verdriet gekost, maar alstublief, moeder, laat u niet ontvallen dat ik thuis weggeloopen ben. Tante Martha denkt dat ik mag komen van u. Ik heb gezegd dat ik den commerce wil leeren en dat ik van u niet naar de stad mag of 't moet bij familie zijn. Moeder, ik ben hier welkom. Frida, Bertha, Max en George zijn zoo blij als iets en tante Martha zegt: een groote jongen als gij mankeerden we nog. Ge kunt niet gelooven, moeder, hoeveel tante Martha houdt van u. Ze vergeet nooit wat gij voor de kinderen in den oorlog gedaan hebt, zegt ze en ge moogt al uw kinderen sturen, voor zoo lang als ge wilt, want dat kan ze u nooit terugdoen. Tante Martha heeft geen werk voor mij in de zaak, want het is slappen tijd, maar ze zullen iets voor mij zoeken en dat presseert niet, ik ben hier gelijk thuis. Tante zegt dat ik u dat vooral moet schrijven. Dus, liefste moeder, ge ziet hoe goed ik hier ben, alstublief, bederf mijn zaak niet, gebaar nooit van wegloopen en als ge kwaad zijt en niet antwoordt, ik zal mijn straf gewillig dragen, maar doe dan ten minste Dolf een woordeke schrijven, laat mij niet beschaamd staan omdat ik van huis geen antwoord krijg. Beste broeder Dolf, weiger mij alstublief dat plezier toch niet. We hebben woorden gehad, maar ik heb mijn ongelijk bekend en sindsdien is alles vergeten en dat blijft het van mijnentwege, want zoo ben ik niet. Schrijf mij dan alstublief en bedank tante Martha,
dan kan ik hier den brief laten lezen. En nu, liefste moeder, nog een woordje verklaring waarom ik vertrokken ben zonder u of iemand iets te zeggen. Ik heb nooit mijn geluk kunnen
| |
| |
vinden in den boerenstiel. Ik kan ongelijk hebben omdat in de tijden die wij beleven de boer ten minste altijd eten heeft en geen affairen trekken. Maar ik ben er niet voor geboren, moeder, en dan is het toch geen leven en al de last dien ge met mij gehad hebt kwam daarvan. 't Is nu nog te zien of ik in de wereld mijnen weg zal maken, maar toch wil ik liever dàt avonturen dan zeker te zijn van mijn brood thuis tegen mijn goesting. Ik heb er u gerust mee gelaten omdat ge met dat ziek zijn van Margrietje al genoeg rond uw ooren hadt, maar van als ik het goed heb gemaakt met u en Dolf en ik zag dat Margrietje beterde, is het mijn gedacht geweest te doen wat ik nu gedaan heb zoo gauw als mijn zusterken zou genezen zijn. Liefste moeder, gij hebt mij in uw verdriet eens gevraagd of ik dan een slechte jongen was en dat heeft mij fel gepakt. Ik ben niet slecht, moeder, maar ik kon mijn geluk niet vinden, dat is het, en gij zult zien dat ik niet slecht ben, want ik kom niet meer onder uw oogen voor dat ik het bewezen heb en een nuttig en werkzaam lid der maatschappij geworden ben waarop gij fier moogt zijn. In afwachting vraag ik niets dan een antwoord van u of Dolf dat ik tante Martha kan laten zien.
Dolf stuurt hem het gevraagde. Zooals moeder het hem zegt schrijft hij dat zij veel verdriet heeft van zijn vertrek maar als het voor zijn goed is, is dat niets. Daar kan tante niets uit opmaken en Gabriel veel. Het slot is van den schrijver zelf. Gabriel, ik hoop dat ge geluk moogt hebben en vooruit komen, dat zal plezier doen aan
uwen broeder
Adolf.
Meer avontuur dan bij tante Martha wonen in een stad verlangt Gabriel niet. Nen boer is niet van zwervend bloed. Tante Martha schrijft dat het toch zoo ne goeie jongen is, ze houden allemaal even veel van hem. Dus mag hij van moeder komen. Hij ziet er niet rijk of niet arm uit, niet baas en niet knecht, maar content. Ge moest de miserie in de stad eens zien dat weet nen boer niet. Wat hij doet weten ze ook niet, hij pakt aan en 't een lukt wat beter dan 't ander. Hij mag niet klagen. Ze hooren dat hij goed en deftig gezelschap heeft, zijn leven is aangenaam en goed gevuld, hij zal bij tante Martha niet meer gaan loopen.
| |
| |
| |
XII
Tusschen Dolf en Heinken komen Gabrielleken die dood is en Gabriel die weg is. Dolf en Heinken verschillen bijna vijf jaar, Heinken, Felix, Richard en Cesar elk maar elf tot hoogstens vijftien maanden. Dat maakt dat Dolf voor die vier nen ouwe is, ne vader, in jaren en in wijsheid wijd vooruit. Want op dien leeftijd is vijf jaar enorm. De vier hebben ook gezien hoe het gegaan is met Gabriel, die ruzies met Dolf, moeders' verdriet, zijn wegloopen en vergiffenis vragen. Ze leeren ons altijd dat een slecht voorbeeld navolgers trekt. Dat hangt er van af. 't Kan ook tegensteken en afschrikken. Als Gabriel eens afkomt en niet klaagt of niet stoeft, denken de vier: moest hij daarvoor gaan loopen. Soms brengt hij iemand van tante Martha mee. Ze wonen in de stad, ja, de stad is alle dagen Zondag, maar zoo schrikkelijk goed hebben ze 't er toch ook niet. Nonkel George van tante Martha is gesneuveld. Tante doet hun hemdenfabriek voort met een compagnon. Misschien trekt die het laken naar zijnen kant, maar anders tiert die affaire niet. Niks tiert, ge hoort of ge ziet niets dan werkloozen. Boeren is nog het beste. We blijven wij bij moeder, denken de vier. Ze koeken aaneen. Het zou wonder zijn dat van dien zachten stillen Frans niets dan Gabriels zouden voortgekomen zijn.
Met vreugde ziet Anna haar Heemskinderen toer op toer uit hunnen knoop schieten. 't Leven is anders geloopen dan zij gedroomd heeft. De oorlog heeft in haar kaarten geroefeld, God heeft zijn paart genomen, maar nu wordt het weer schoon. Wel in een en denzelfden winter nog twee sterfgevallen, grootmoeder en meterken, de eerste in December, de tweede in Maart. Verlies, maar we kunnen onder ons toch wel eens bekennen: ook een gewin. Want meterken is puur tot den lesten dag nog regelmatig wat op en bezig, maar zelfs daarmee hebt ge van oude menschen, als ze kramakkelijk worden, zooveel last als hulp. Met van alles.
Hadden ze Anna in Juni veertien voorzegd wat haar ging overkomen, in veertien oorlog tot in achttien, in vijftien Frans gesneuveld etcetera en dat ze hier vandaag den dag zou zitten met zes kinderen en het zevende in de stad, dat al de anderen zouden dood zijn, dat zij, Anna, content danke
| |
| |
Jeezeken zou zeggen, Anna zou gevraagd hebben of ze wel goed wijs waren. Ware 't een waarzegster geweest, ze zou voor den zeever niet hebben betaald. En ze zit hier en zegt met hart en gemoed danke Jeezeken voor het mirakel met Margrietje gebeurd, voor het braaf blijven van Gabriël in de stad, voor den steun van Dolf, haren toeverlaat, voor de vier jongens.
Wat plezier ze van die jongens heeft is niet te zeggen. Dàt zijn mannen. Nooit een woord harder dan 't ander, nooit reclameeren, altijd goed gezind en met vieren muziek maken. Geen geld verteren, niet wallebakken, geen meisjeszotten. En overeenkomen gelijk ne vierling. Als ge er een van ziet zijn de ander drie in de geburen, wat de een wil begeeren de anderen ook. Van broers is het zelden te zien geweest en ge hoort wel eens van twee of drie, maar vier! Het werk, daar heeft Anna natuurlijk geen omzien naar. Dat regelt onze pa. Zoo noemen zij Dolf. Zoo'n kadeeën zijn niet moe te krijgen, alles is gedaan eer Dolf het gewezen heeft. Pa pacht land bij. Dat voelen ze nog niet. We pakken dat in de vlucht nog mee, zeggen ze en glimlachen zoo reizekens. Pa koopt wei uiterhand, de jongens rijden ze om, zaaien en planten gaat gelijk een klets. Boven de tafel onder den kruisefix is het portret van Frans geel geworden, met twee drij kleine vliegskens tusschen het glas, ge zoudt zeggen hoe geraakt dat daar tusschen, en in de vier hoeken de vliegenscheten die ge er met den natten zeemlap niet afkrijgt. Frans ziet nog altijd zoo dapper als den eersten dag over de tafel en de koppen weg. Met reden! De Anna die hij zoo geren gezien heeft en zij hem, is precies de eerste de beste niet. Dolf, die hem vervangen heeft van zijn zestien jaar, Heinken, Felix, Richard en Cesar, het zijn jongens die mogen gezien worden. Ge kunt hier in den omtrek ver marcheeren, ge zult veel hoeven tegenkomen, maar geen schooner. En het begint nog maar. Alles is jaren achteruitgezet door den oorlog, maar nu de jongens op snee zijn zult ge eens iets zien.
Anna heeft Dolf in de gaten. Hij pacht en koopt dat land van ne gebuur. Die mensch is in den oorlog zijn twee jongens kwijt geraakt, wat op een manier nog erger is dan zelf sneuvelen als ge al jongens hebt, want bij Frans is de bres rap en schoon toegewassen en bij hem wordt ze precies altijd
| |
| |
grooter. Ge kunt niet pachten of koopen zonder spreken, toch is het daarom niet dat Anna met genoegen haren Dolf ziet gaan en lang blijven. Ze stolesteert curieus. Wat hebben ze gezegd, Dolf? Dat 't goed was. Wie was er thuis? Allemaal. Clara ook? Ja. Hebben ze koffie gezet? Ja. En wat nog? Pontekoek. En wat zeiden ze? Niks, van alles. Ne spreker gelijk Louis is Dolf niet, daarin is hij meer zijn vader, en grootvader Dolf was ook zoo. Is dat stuk nu verkocht, Dolf? Misschien, ze zullen nog eens zien.
Des te beter. Laat ze nog maar eens zien. Voor Anna moeten ze dat nog maar dikwijls doen, dikwijls Dolf laten terugkomen, Clara koffie laten zetten met pontekoek. Spijtig dat jongens niet wat gespraakzamer zijn. Wat plezier zou moeder anders hebben van te zien dat het elken keer wat beter gaat en waarschijnlijk zal te goei komen. Want het is een pront en bijdehand meiske. Anna wandelt kwansius ook eens tot daar 's Zondags, met Margrietje. Hun weiden liggen met de ruggen tegeneen, het is dan maar een boogscheut, bots omkeeren is zoo bruut. Dag allemaal, we zijn eens naar 't veld gaan zien. Clara zet koffie. Daar is geen moeder meer. Die is eenige jaarkens na den oorlog haar jongens achterna gegaan. Er is een veel oudere zuster, die wel niet meer zal trouwen, en een kozijn, die er in den oorlog gekomen is uit de stad en gebleven: Alex. Ze spreken over weer en werk. Anna en Clara zullen goed overeenkomen, ge wordt dat cito gewaar. Met Margrietje zal het ook goed gaan, ze spreken over kleeren. En Anna onverhoeds: Verwacht ge onzen Dolf? Ja, ze verwacht Dolf, want hij moest met vader spreken over dat land. Ze zwijgen reizekens. Ook van zoo'n meiskens weet ge niet veel: verlegen. Anna zou willen vernemen of ze al iets geregleerd hebben, of Dolf hier komt wonen of zij bij Dolf, daar is veel aan gelegen, en waarop ze nog wachten. Want nog frisch en gezond uw eerste kleinkind mogen pakken is voor een moeder vandeeg plezant.
| |
XIII
Op nen avond maken de vier muziek dat Anna puur week wordt. Harmonica en fluit, op hun eigen, geleerd. Zacht wie- | |
| |
gen ze op hun boerenstoelkens, de oogen meestentijds toe, eenen voet op en neer met de maat. Ze hebben dat van haar, zij heeft ook altijd zoo geren muziek en zang gehoord. En als ge er voor zijt en ge hoort iets schoons, gaat ge precies open, ge wilt eens iets meer zeggen, eens spreken. Margrietje leest. Anna wenkt Dolf wat dichter bij haar te komen zitten. Ze fluisteren, moeder en oudste zoon. Dolf, wat is dat nu eigenlijk tusschen u en Clara? Dolf spreekt ook gemakkelijk eens eenen keer, misschien omdat het maar fezelen is. Hij en Clara zien malkander al lang geren, al veel jaren. Hij heeft er nooit over gesproken omdat hij en zij er zelf nooit over spraken. Geren zien maar niks zeggen. Heel lang geleden heeft hij haar eens gezegd: Clara, ik ben den oudste, ik moet lang bij moeder blijven. Ja, zei ze. Meer hebben ze niet gerept. Maar nu hebben ze onlangs eens met malkander gesproken en 't accoord is van nog een beetje te wachten, want volgens dat ze schrijven zou het weer oorlog worden. Correct de woorden van Frans. Anna pakt met de volle hand haar hart. Ze hijgt zwaar. Weeral oorlog, Dolf, de andere is nog niet te goei gedaan. Hij legt haar uit waarom er veel vrees voor is, het is te hopen van niet, maar het is geen avans te trouwen om 's anderendaags binnengeroepen te worden en te sneuvelen, dat moet hij haar toch niet uitleggen. Neen. Ze wijst vragend naar de vier onschuldige muzikanten daar. Ah, natuurlijk moeder, die eerst. Juist daarom wil hij niet trouwen, anders zit ze straks weer eens alleen. Haar verstand staat stil. Dat menschen zoo iets nen tweeden keer kunnen doen. Een donkre kap is over haren kop gezet. Ze is daaronder alleen. Ze hoort Dolf niet meer. Het is ook niet vandoen. Niemand moet haar uitleggen wat het is.
De oorlog komt en niet, is er al en is er nog niet. Dolf en Clara's tijd gaat voorbij en ze hebben er niet veel meer. Met eerst te wachten omdentwil van moeder, nu omdentwil van den oorlog is Dolf zoetekens aan op zijn vijf en dertig. Heinken wordt van 't jaar dertig, de drie anderen volgen hem dicht. Voor alle vier wordt het tijd. Een familie met zes zonen gaat zeker toch niet uitsterven door uit te stellen wegens den oorlog. Met redeneeren en staan rond te draaien in de keuken gelijk Dolf komt ge niet ver. Toch blijft zijn leste woord wachten. 't Is nu veel onvoorzichtiger dan een,
| |
| |
twee, drie, vier jaar geleden en als ge dan toch al zoo lang gewacht hebt, waarom kan er dat beetje patiëntie niet meer bij. Het moet toch een van dees weken 't een of 't ander worden.
Ons moeder, zeggen ze, wordt zoo grijs als een duif. Ja, dat kan dan zoo ineens rap gaan. Anna zou àl nen armvol kleinkinderen moeten hebben. En ze leeft alleen onder haar donkere kap, haar dorene kroon. Dolf verstaat iets van haren angst, iets. Margrietje niets en de vier zitten met den oorlog nu eens juist niks in. Als ze ons roepen gaan we. Ze zijn voor de vree zoo fel als moeder of 't is eender wie, maar als het nu niet gaat zonder oorlog. Als ge aangevallen wordt moet ge u toch verdedigen. Daar kan Anna niet op antwoorden. Gelijk tegen jongens die gevochten hebben en de tegenpartij beschuldigen: Aanvallen, zegt Anna, aanvallen, als ge ze gerust laat zullen ze niks doen. Ze zwijgen. Ze spreken trouwens nooit tegen. Pertang, Anna zegt het hun vandeeg. Ze ondergaan dat verduldig. Daarna spelen ze van eenen pas wat harmonica, fluit en van die Italiaansche occarino's. Ze hoort dat geren, het klinkt zoo weemoeiig, soms schiet ze in ne schreeuw. De onnoozele bloeikens en die zouden ze haar doodschieten. Allee allee, moeder, met uwen oorlog altijd. Ze spelen iets licht en plezants. De oude menschen van veertien-achttien hebben er toch zoo ne schrik van, 't schijnt dat het toen wreed gedaan heeft. 't Zal nu zoo niet meer gaan, maar maak hun dat wijs als de schrik er eens in zit.
Er komt meer apprentie van, het wordt serieus. Anna is geen mensch meer. Ik kan mij niet geduren, ik overleef dat niet. De goei sloebers gaan iets doen, anders wordt ze nog ziek. Ze leggen de centen bijeen die ze 's Zondags nooit opdoen, koopen nen ouwen automobiel, een groote rechtveerdige kist, maar nog goed en proper. Van nu af pleziertoerkens in plaats van dag in dag uit te zagen en te zuchten over dien oorlog. De twee teffereers leeren sturen, Felix en Richard. Dat is voor die mannen niks. Ze gaan er in zitten, wat is dat en dat is dat en gaat eens uit den weg, het zal wel gaan. Ze doen eerst ne proefrit met de twee anderen. Een uur verder zitten ze, ai zoo na, op nen tram. Hij en zij stoppen intijds. Met den neus tegeneen gelijk beesten die eens rieken of ze gaan vechten. Achteruitrijden hebben Felix en Richard nog
| |
| |
niet geleerd, allee, geen gedacht op gehad dat ge er dat ook mee kunt. Ze moeten vragen of er iemand in den tram zit die dat kan. Ze komen nog goed thuis.
In de korte uren worden de twee jongsten uit hun bed gehaald, Richard en Cesar, mobilisatie. Hewel goed, ze gaan. Op ne vloek en ne zucht zijn ze klaar wakker en fluiten. Moeder, waar zijn mijn Zondagsche bretellen? En ze fluiten voort. Ze pakken haar getweeën, ieder trekt ze naar zijnen kant. Ze nijpen vriendelijk in haar bleeke wangen. Sukkelke toch, luister in plaats van te lamenteeren. Het is nog geen oorlog, schreeuw toch niet voor een mobilisatie.
Een kloek kakelt haren nest bijeen als er gevaar is. Anna die zoo gezegd heeft dat ze nooit in hun kast komt, en niet op den oorlog peizen, ze peist zijn in nen automobiel zoowel op den oorlog als thuis, Anna vraagt zelf of Felix haar niet kan brengen tot bij tante Martha. Daar is Gabriel. Ook nog altijd niet getrouwd, maar niet door den oorlog. Dat is een curieus geval geweest met Gabriël. 't Is nu jaren geleden. Op het trouwfeest zelf van Frida ziet hij haar jongere zuster Bertha flirten met zijn besten vriend. Wordt hij niet jaloersch! De flirt wordt verkeering. Meneer zet er zich immers tusschen! Zijnen besten vriend zwart maken, Frida de verkeering afraden, tante Martha opstoken, spioneeren. Bertha zet hem op zijn plaats. De vriend pakt hem aan. Wat doet Gabriël, hij vraagt haar zelf. Echt gebeurd. Wat een affaire daar. Ze hebben er Anna nooit iets laten van hooren natuurlijk. Kozijn en nicht zijn van kleinsaf broer en zuster geweest in 't zelfde huis en worden opeens verliefd. 't Is te zeggen Gabriël, Bertha ver van daar. Hij heeft net nog niet uitgesproken of ze kan hem niet meer zien, ze peest hem koleirig, ik ben vies van u. Tante Martha is er natuurlijk ook niet mee opgezet. Bertha en de vriend trouwen. Veertien dagen wonen ze in hun appartement, Gabriël gaat het goed maken. Ne goeie jongen, hij zegt: ik versta het zelf niet. En ze hebben zij dat verstaan. Hij is bij tante Martha gebleven, maar heeft nooit meer naar een meisje omgezien. Het is natuurlijk nog niet te laat, maar ge moet toch jong trouwen of het komt er niet meer van.
Moeder vraagt wat hij van plan is nu met dien oorlog. 't Is nu niet goed meer in de stad, we weten hoe het in veer- | |
| |
tien was. Daarbij, het is beter dat we nu allemaal bijeen zijn. Kom terug naar huis, Gabriël. Heinken pinkt: spreek maar mee, ge kunt er toch niet mee redeneeren. Als ze zegt dat ze toch zoo ongerust is, houdt hij zijn hand aan zijn oor: en hoe ongerust. Gabriël spreekt mee, maar hij kan hier toch niet alles laten staan en vallen. Hij zal doen wat hij kan en komen zoo rap mogelijk.
De oorlog staat voor de deur. Anna's jongens zijn van de klassen die binnen moeten. Alle dagen sneuvelen ze voor haar oogen, een voor een. Ze ziet zich alleen zitten met Margrietje. Ze staat voor het hare, grijs, bleek, sterk. Ze zal het bijeenhouden in haar armen, in haar hart, niet lossen wat ze nog kan houden, dekken en beschermen met lijf en ziel wat ze nog heeft, zoolang ze 't heeft.
Mobilisatie van Felix en Heinken. Nog altijd maar mobilisatie, moeder, ge ziet dat we gelijk hebben. Als er in Godsnaam maar niks miskomt aan den automobiel. Dat is hun zorg. Ze lichten hem van grond, op blokken, dat is goed voor de banden. Dolf mag hem om de liefde Gods niet verkoopen, nog niet voor het dubbel. Eer het jaar om is krijgen we er vijf keeren den prijs voor, let er op, we laten u weten wanneer het moment is. Direct na de mobilisatie vallen de prijzen in en we koopen voor hetzelfde geld ne splinternieuwen. Anna glimlacht weemoedig. Ze steken nog reizekens een sigaret op vóór ze de deur uitgaan. Mijn harmonica, dat is toch nog het ergste. Nooit vergeet Anna dat kinderwoord. Ze bewaart het in haar hart. Mijn harmonica, dat is nog het ergste.
Ze komen op congé regelmatig en schoon op toer. Het blijft altijd mobilisatie. Ze laten hun ransel vallen, pakken alaam en trekken naar het veld. 's Avonds muziek.
| |
XIV
Nen dulle scheper steekt zijn pijp aan, zwarten toemaat, grove snee. Er waait een brandende klis af in de droge hei. Vonken, vuur. Nen dag zonder wind bestaat niet, de wind verspreidt dat vuur. Het graast de hei af, rapper dan schapen en korter. Aan de gracht vóór het boschken gaat het bijna uit,
| |
| |
maar de wind blaast twee, drij van de laatste kesterkens over de gracht. In het boschken ligt meer brandgerief en droger. Dat vlamt, de boomen vlammen met hun droge schors vol terpentijn. Blusch nu maar, het is oorlog.
Maar de jongens blijven regelmatig op congé komen, blijgemoeds, met oogen klaar en open, een moeder ziet dat sevliegens. Nog laten ze hun ransel vallen, trekken naar het veld en dag allemaal, weer naar den oorlog. Heeft Anna misschien toch ongelijk gehad? In veertien oorloogden de menschen, nu de machines. Het is misschien toch wel mogelijk dat de jongens gelijk hebben. Ze doen er zoo over. O moeder, die tanks, ge moest dat zien. En de vliegers. Oejoei! Die duiken op honderd, vijftig, twintig, tien meter. Och, gij altijd met uw om ter meest menschen kapot maken. In dezen oorlog vallen geen dooden. Oorlog is macht en anders niets. De sterksten zijn. Kunnen zeggen hier ben ik en jaag mij eens weg. Kom, zwijg, 't is de moeite niet, tegen den uitkomen is 't afgeloopen, waar ligt mijn harmonica? Hoe is 't met den auto? Margrietje, geef mijn blokfluit eens. Ze maken moeder week met nieuwe liedjes. Geren, rap, en met niks fleurt een moederhart op. Wanneer komt ge naar huis, ik moet anders niks weten. Hola, ze hopen van nu nog niet, nu het kwaadste er af is, willen ze dezen winter nog onder de wapens blijven en dan tegen den uitkomen terug. Dat is ook voor Dolf en Clara goed. Zij schikken van het dan rond Paschen te doen. Haar vader heeft gesproken. Hij laat het erf liever aan Dolf en zijn dochter dan aan den kozijn en een vreemde vrouw. Clara is met alles gereed. Ze heeft geen moeder meer, ze laat het zien aan Anna. Dat regieeren, kiezen, koopen, passen, meten, plooien, nummeren, schikken, een vrouw doet het zoo geren. Nu moet alleen de oorlog nog gedaan zijn.
Soms is de heibrand uitgestampt, de blusschers zijn naar huis, er is man noch scheper te zien geweest en opeens ziet de hemel weer rood: de oorlog herbegint. Anna kreunt zacht. Maar moeder toch, ge bibbert weer voorniet, ge ziet toch dat het van 't jaar nog gedaan is.
Ze leuren aan de deur met krijgsgevangenen. Hebben? Ja. Hoeveel? Anna vraagt er vier, nee zes, kom, stuurt er maar acht. Acht voor hare vier. Acht, die thuis zullen vertellen:
| |
| |
daar waren we goed. Acht moeders die de boerin bij den vijand zullen dankbaar zijn als hun jongen terugkomt, bruin, goed in 't vleesch.
Die acht komen. Acht haveloozen zonder moed. Als Anna's vier het nog goed hebben, deze acht weten toch al wat oorlog is, hun moeders ook. Komt binnen, jongens. Het eten is gereed. Mijn man is gesneuveld in vijftien, ik had zeven klein kinderen. Er zijn er nu vier van onder de wapens. Ik weet wat het is. Welkom allemaal. Bedden heb ik niet. Het zijn maar stroozakken, maar ge zult niet hard liggen. Zet u aan tafel? Laat het u smaken. Ze schoorvoeten, naderen, gepakt van den kookreuk, woest van honger. Ze willen op de tafel vliegen, met volle armen grabbelen wat er op staat, het in een hoek grommend opeten. Maar ze moeten beleefd doen, nog eens laten nooden. Vier van de acht zitten vóór de soldatenportretten onder den kruisefix, Frans vergroot en zijn zonen kleiner, elk op een postkaart in kaderkens van den Innovation, nog zonder vliegescheten. Ah, dat zijn zeker uw jongens? Ja, dat zijn haar jongens. Ze zien eens en zeggen ondereen kwansuis dat het struische mannen zijn, om de moeder plezier te doen. Dan kunnen ze niet meer, dan varen ze in hun taloor. De vergroote soldaat Frans en de vier op de postkaarten staren dapper over de eters weg.
Wat een braaf goed mensch, wat een moeder, ge moogt er alles tegen zeggen. Er is nen advokaat bij, een klein dikzakske, maar pas op. Hij kan haar van alles draaien, vriendelijk men kan niet meer, maar intusschen. Waarom zijn ze hier in 't land allemaal niet zoo braaf en goed als gij, dan werd het nooit oorlog. Ze komt op voor haar vaderland, ze antwoordt vief. We zijn wij hier allemaal zoo braaf en goed, maar gij hadt ons niet moeten aanvallen. De acht krijgsgevangenen komen ook op voor hun vaderland. Het zit er tegen. Dat laten ze niet zeggen. Moeder, gebruik toch eens uw verstand, hebben wij u aangevallen, laat u toch niets wijsmaken. En moeder van hier en moeder van daar. Ze zeggen het haar goed en zij zegt het hun, ze krijgen er op gelijk haar eigen jongens, die steken het ook op de anderen, dat pakt bij haar niet. Maar ze ziet dat ze van goeden wil zijn en naïef gelijk die en Frans-zaliger en alle mannen. Ze verstaan malkander, ze lachen. Terwijl zij lacht zucht ze: Waar zitten de mijn
| |
| |
op dezen moment, wat doen ze. Eens vraagt ze hoeveel er bij zijn die gelooven en of die met haar 's avonds niet willen bidden voor haar jongens. Er zijn er drie bij die nooit bidden, maar ze hebben het hart niet haar iets te weigeren. De acht vijanden bidden met moeder voor haar vier soldaten. De getrouwden spreken met haar over vrouw en kinderen. Die nen brief gekregen hebben zeggen 't een en 't ander dat er in staat. Die verkeeren laten het portret van hun meisje zien. Die heimwee hebben of eens een kwaden dag, zoeken met haar reizekens alleen te zijn. Een vrouw is onuitsprekelijk, maar een moeder dan.
| |
XV
Sinxen, Ons Heer Hemelvaart, half Oogst, Allerheiligen, het geraakt niet gedaan. En het schijnt dat ze de steden zoo bombardeeren, dat bestond in veertien niet. Hoe zou het met onzen Gabriël zijn? Tante Martha, Frida, Bertha komen aangestooten, een weef en twee soldatenvrouwen, beladen met God weet wat en aan de statie staat nog van alles dat de krijgsgevangenen moeten halen. Het wordt bij Anna weer in de Ark van Noë gelijk in veertien. Gabriël is in de stad moeten blijven, opgeëischt door den luchtbeschermingsdienst, een strenge organisatie. Hij mag geenen minuut weg. Die dienst is om zoo te zeggen nog strenger dan het leger zelf, omdat het vandoen is natuurlijk. De stad wordt toch zoo gebombardeerd, hier op den buiten weet ge niet wat dat is. Ze zien dat tante Anna het gelooft en doen er nog een schep bij. Anna gelooft het met plezier. Ze vreest alleen het front. Dat kent ze van in veertien, dat is de hel. Zoo lang Gabriël daar niet ligt is hij veilig. Ja, ze heeft hem nog liever in dien luchtbeschermingsdienst dan hier bij haar. Moesten ze komen voor Dolf, ze zou zeggen dat het haar laatste zoon is. Ze zwijgt over Gabriël om hem en zichzelf niet te verraden. Den derden dag hoort ze Dolf en haar zuster fluisteren over hun huis dat in puin ligt. Reizekens wordt Anna ongerust. Waarom hebben ze haar dat niet gezegd, waar was Gabriël dan? In den luchtbeschermingsdienst natuurlijk en ze hebben het niet gezegd omdat ze zonder dat al ongerust genoeg is.
| |
| |
Maar Anna let in het vervolg toch op de post. Het kan een mis gedacht van haar zijn, maar 't is precies, of Dolf en Margrietje iets niet zeggen.
Kerstmis, Nieuwjaar, Paschen, de oorlog herbegint gedurig, ge wordt er zoetekens aan gewoon. Anna gaat op een morgen den booi wat tegen. Het is een poos geleden dat de jongens geschreven hebben en de post van de acht deelt ze zelf uit. Het is de booi niet. Neem het niet kwalijk, meneer, ze ziet niet goed meer. Er valt absoluut niks kwalijk te nemen, zegt die meneer, zij is toch wel weduwe Frans Niklaas. Hij komt binnen. Hij heeft nieuws van de jongens. Dus roept zij Dolf, Margrietje, de drie uit de stad. Zij komen stil, zetten zich voorzichtig neer gelijk in de kerk als de predikant al bezig is. Zij denken dat die meneer iets komt zeggen over Gabriël. Anna's lippen worden dun en bloedloos, haar oogen groot en strak. Wie is het, meneer? Ze moet eigenlijk vragen: wie zijn het? Eerst is Cesar gekwetst, daarna Richard, maar zoo zwaar niet. Met Cesar is het erger. Daar vreezen ze oprecht voor. De wond van Richard scheen in het begin niet ernstig maar is gisteren opeens verergerd. Anna zegt: Mijn twee jongskens zijn dood. Een klein tiksken stilte, dan schreit Margrietje, zacht, kinderlijk. De anderen schreien niet. Als ge uw hand verbrandt schreeuwt ge 't huis overhoop, maar als ge heelemaal verbrandt kermt ge reizekens en 't is gedaan. Anna neemt Margrietje liefderijk in haren arm. Dolf, och arme, zit er mee in dat ze misschien abuus zijn. Is het wel Cesar, de kleinste, met een bruin oog en een groen? Is het Richard, nen halven kop grooter, blond, donkerblond? Zijn het deze twee wel, meneer? Hij toont de postkaarten in de kaderkens. De meneer hoort dat hij verdoofd is, suf, spreekt en niet weet wat hij zegt. Hij geeft Dolf het paksken met de portefeuilles. Ja, van twee ferme soldaten brengen ze u maar luttel terug. Dolf nijpt smartelijk zijn oogen toe: ze gieten hem precies van achter een ijskoud zuur in den ruggegraat.
Anna vraagt zacht, teeder, nederig, bevend of haar jongens veel geleden hebben, meneer, hebben ze nog iets gezegd? Meneer vertelt iets vandeeg schoons, iets dat troost allee, iets verheffends. Ne gevaarlijken heuvel moest kost wat kost veroverd worden. Stormenderhand namen de jongens hem in.
| |
| |
In den bunker zag Richard dat Cesar achtergebleven was. Hij ging hem zoeken. Ze hebben de twee broers gevonden om zoo te zeggen arm in arm. Dolf in zijnen eenvoud meent het daarstraks anders verstaan te hebben. Meneer, hebde gij niet gezegd... Neen, man, zoo is de juiste toedracht.
Nu is het oorlog. Nu is er niemand meer die de moeder durft zeggen dat het een dragelijke ramp van korten duur is voor een hooger goed. Anna verzamelt al wat toebehoord heeft aan de gesneuvelden. Het wordt stil in de ark van Noë. De krijgsgevangenen die geklaagd hebben klagen bij moeder niet meer. Zij zwijgen als zij voorbij komt om den automobiel van Cesar en Richard eens te zien. Daar staat ze dan zoo maar bij te peizen.
Sinxen, Ons Heer Hemelvaart, half Oogst. Volgens tante Martha zou het te verwonderen zijn dat Gabriël zou geschreven hebben, al ware 't maar eenen keer. In een gebombardeerde stad is voor den luchtbeschermingsdienst zoo ongelooflijk veel werk, is de helft van den tijd het verkeer zoodanig voor ik weet niet hoelang gestremd, dat Gabriël niet kan geschreven hebben. Maar hoe is een moeder? Ongerust. Anna stuurt Dolf. Hij doet wat tante Martha heeft gezegd, het is zoo simpel als 't groot is. De puinen van haar huis zijn nog niet opgeruimd en dan ligt Gabriël er waarschijnlijk nog onder, of ze zijn wel opgeruimd en dan weet de compagnon van de hemdenfabriek iets meer. Dolf komt in de stad, alles is zooals tante Martha gezegd heeft. De puinen zijn opgeruimd, de compagnon weet iets meer. Gabriël is onder de puinen gevonden. Hij sliep, zooals tante Martha gezegd heeft, alleen in dat huis. Tante ging sinds vier dagen in het appartement bij Bertha slapen die bang was. Waarom Bertha niet bij haar moeder kwam in plaats van omgekeerd, weet de compagnon niet. Dat komt er ook niet op aan, het is nu zoo. Dolf gaat Gabriël onder zijn houten kruisken goeien dag zeggen en dan vertrekt Dolf naar huis. Zijn moeder ziet direct aan zijn gezicht dat alles nog goed is. Moeder, ik heb Gabriël gezien en het gaat er goed mee, maar hij heeft geenen tijd om te schrijven. Ge moest eens zien hoe dat daar allemaal gesteld ligt, hij werkt dag en nacht. Dat is goed, zegt Anna, hij moet de menschen helpen. In Gabriël is Anna dan ten minste gerust. Dolf op zijn manier ook. Maar het is hard voor
| |
| |
uw moeder zoo te moeten liegen. Hij zou ze willen pakken en snikken: Moeder, onze Gabriël is ook dood en het is mijn schuld, want voor mij is hij hier weggegaan. Maar ge moet in den oorlog hard kunnen zijn. Als ge er ook den aard niet naar hebt, ge komt daar stillekens aan in.
Ze komen weer rond met krijgsgevangenen, die hebben ze genoeg en in soorten. Anna neemt er nog zes. Ze vragen haar waarom en ze weet het zelf niet. Een moeder, moederliefde. Hoe meer ze zelf te dragen heeft, hoe meer ze overneemt van anderen, van iedereen, van vreemde en vijand gelijk van eigen volk. Laat die sukkelaars ook maar komen, zegt Anna. Moeder toch, vraagt Margrietje, wat doen we daar allemaal mee? Dat meiske is bang van al dat mansvolk. Anna zegt dat het goed zal gaan. Bij de acht zijn twee serieuse boeren die alles goed regieeren en werken of het voor hun eigen is. Zij zullen de twaalf anderen wel bezig houden. Ja, want voor Dolf wordt dat te zwaar. Vroeger wist die jongen veel meer van aanpakken, nu is dàt dat niet meer. Hij zakt in de schouders zoo wat door, hij trekt het zich aan van Richard en Cesar, zegt Anna.
De zes nieuwe komen, rauw mannen. Discuteeren zullen ze niet, want niemand verstaat er een letter van. Werken doen ze goed. Tegen Anna lachen ze vriendelijk met de oogen kinderlijk half toe. Ze wijzen naar de portretten van de gesneuvelden en, kurieus, ze geven Anna ne warme pol, maar Dolf en Margrietje niet. Ge kunt zonder spreken zien dat een moeder braaf en goed is, maar hoe weten ze dat Cesar en Richard gesneuveld zijn? Beesten en klein kinderkens kunnen ook niet spreken, verstaan de taal ook niet en weten toch ook van alles. Hoe? Ne mensch weet dat niet.
| |
XVI
Ons Heer Hemelvaart, half Oogst, Allerheiligen, Anna heeft eenen schoonen troost: daags voor den heiligendag komen Heinken en Felix op congé. Den ganschen dag van Allerzielen zitten zestien soldaten uit gansch Europa en vijf ongeruste en treurende vrouwen bijeen in een groote boerenkeuken. Zij herdenken hun dooden. Buiten zinkt de scheme- | |
| |
ring zacht als door een zijg, binnen brandt het haardvuur zoetjes aan altijd rooder en lichter. Heinken en Felix vragen of zij eens mogen spelen. Tante Martha zegt dat het niet past.
Het past wel. Het is muziek zacht en weemoeiig. Die ze spelen weten al wat het is. Zij hebben die klare oogen niet meer. Zij kennen den oorlog, de dood en hun eigen verdoemde domheid toen ze hun moeder uitlachten met haren angst. Zij spelen donker, traag en diep. Er wast nen harden bol in alle kelen. Hij begint daar te smilten. Ze doen niets dan slikken: het smiltwater van dien bol wegslikken. Over hun oogen staan tranen. De vrouwen schreien zeer zachtekens. Anna niet. Zij bidt. Haar oogen glanzen in den schemer schoonst. Zij is spierwit. Zij staat op en snijdt goei dikke boterhammen voor de veertien krijgsgevangenen. Margrietje smeert ze zoo dik niet als zij.
Margrietje en de jonge vrouwen uit de stad maken een beetje theater als Heinken en Felix weer vertrekken. Anna niet. Heinken en Felix ook niet. Ze verstaan hun moeder nu beter, ze beminnen ze nu veel meer. Ze pakken ze met de oogen smartelijk toe. Ze houden hunnen kop wat langer tegen haar wang. Ge kunt dikwijls niet weten wat in zoo'n groote dappere mannen omgaat. Misschien, als ze dierven, dat ze verlegen zouden zeggen: moeder, ik ga weg, pak mij nog eens éénen keer op uwen schoot. Dag, Heinken, zegt Anna, goed voorzichtig zijn. Dag, Felix, goed voorzichtig zijn. Ze foefelt ze ondertusschen nog rap nen appel dien ze niet gewild hebben in den kapootzak. Dat is al wat moeder nog kan doen. Ze laten gaan en van haar eigen inwendig vuur verteren.
Allerheiligen, Kerstmis, Nieuwjaar. Juist wil Dolf van moederswege nog eens gaan zien of het met Gabriël nog altijd goed gaat, als hij zelf wordt binnengeroepen. Ge hoort t' allen kante hetzelfde: binnengeroepen. Er is niets aan te doen, oorlog is oorlog, om hem te winnen moet ge de middelen willen, het volk moet de offers brengen die noodig zijn enzoovoort. Wat, vriendschap, gij zijt onmisbaar thuis? Ge zijt nog veel onmisbaarder in 't leger.
Dag moeder, dag Clara, dag Margrietje. Het is geen held die optrekt, het is een gelaten, droeve man. In Dolf moet ge niet ongerust zijn, hij is voor den vervoerdienst achter het
| |
| |
front. Anna ziet hem gaan, haren Frans, haren toeverlaat. Zij durft den naam van Gabriël niet meer uitspreken, anders pakken ze haar dien ook nog.
Paschen, Sinxen. Dolf is geen twee maand binnen als hij valt voor het vaderland. Ge moet aan het front niet meer zijn om te sneuvelen. Ge kunt het gelijk Gabriël, ge kunt het gelijk Dolf. Hij houdt de wacht op een trein met levensmiddelen van het vaderland naar het front. De vliegers die duiken op vijftig, dertig, twintig, tien meter vallen den trein aan. Dat is zoo simpel als 't groot is. Dat gebeurt alle dagen. Dat duurt juist vijf minuten en de tijd van Dolf en Clara is voorgoed voorbijgegaan. Hoe wijs dat zij het altijd nog een jaarken hebben uitgesteld. De mensch heeft tegenwoordig den tijd niet meer om lief te hebben. En Clara was pertang met alles zoo goed gereed. Zij laat Anna nog eens alles zien. Moeder, zegt ze, pakt ze en snikt. Anna streelt ze.
Sinxen, Ons Heer Hemelvaart. De oorlog begint nog maar. Er komen twee heeren, meneer de burgemeester en een in schoon uniform. Anna heeft ze niet zien aankomen, zij, die zoo op den booi let en alle geloop, want een moeder is niet meer gerust. Maar de oogen worden vandeeg slecht. Die met het schoon uniform salueert met de botten tegeneen forschig alsof Anna ne luitenant-generaal veldmaarschalk is. En dat is ze niet. Ze verschiet geweldig van dat salueeren, ze pakt naar heur hart. Komt binnen, heeren, weest gezeten.
De burgemeester spreekt een inleidend woordje. Hij zegt wie de meneer in schoon uniform is, in wiens hooge opdracht hij komt. Hij zwijgt dan eerbiedig. Die meneer spreekt zelf. In dezen droeven, harden oorlog brengt het volk onzeggelijke offers. Men beseft niet wat dit beteekent zoolang men het in zijn groot verband ziet. Een transportschip getorpedeerd, een stad ingenomen, zooveel dooden, zooveel dood gevroren, zooveel gekwetsten. We vinden het gruwelijk, maar we wennen er aan. Zoodra men er zich echter rekenschap van geeft welke inspanning elke daad vergt van den geest en van het lichaam, welke waarde elk mensch heeft voor degenen die hem liefhebben, zoodra men beseft dat elk soldaat bij voorbeeld een moeder heeft voor wie hij heel de wereld is.
Anna valt hem in de rede, heel onschuldig. Ze weet niet dat ze onbeleefd is. Meneer, vraagt Anna, wie is het. Meer
| |
| |
moet een moeder niet weten. Welke waarde elk mensch heeft voor die hem liefheeft weet ze. Maar de vraag is weer verkeerd, ze had moeten vragen: wie zijn het? Voor Heinken of Felix alleen komt een minder hooggeplaatste. De meneer komt voor Heinken en Felix tesamen, haar twee laatste jongens. Ze dienen in hetzelfde wapen zoals Cesar en Richard.
Nu buigt Anna, de moeder, het hoofd. Alles is volbracht. Nu weent zij zachtjes. En hebben de kinderen veel pijn gehad, meneer, hebben zij nog iets gezegd of gevraagd?
Ja. Zij hebben nog iets gezegd. Zij zijn zacht en vreedzaam gestorven in een schoon hospitaal achter het front. Zij zijn daar voortrefelijk verzorgd geworden. Hunne pijn heeft men kunnen heelen met verdoovende middelen zoodat hun alle smart gelukkiglijk is kunnen bespaard worden. Bij volle bewustzijn zijn zij vreedzaam ontslapen. Hun laatste gedachte was voor moeder. Hun laatste woorden waren: troost moeder, troost moeder, troost moeder. Zij hebben ook nog iets gevraagd, namelijk, na den oorlog overgebracht te worden naar hun dorp, opdat moeder nu en dan hun graf zou kunnen bezoeken. Dit is hun op hun sterfbed beloofd namens het vaderland dat zijn woord zal houden jegens deze helden. En niet alleen jegens deze twee. Ook jegens hunne drie broeders die reeds vóór hen hun leven voor het vaderland hebben veil gehad. Zij zullen alle vijf zijde aan zijde rusten in den geboortegrond. Een waardig gedenkteeken zal de herinnering aan hun heldhaftig offer levendig houden tot voorbeeld voor allen.
Doch hiermee heeft het vaderland zijn schuld van dankbaarheid niet ingelost. De moeder die hare vijf zonen geofferd heeft op het altaar van het vaderland gelieve eenen wensch te doen. Wat zij ook wenschen moge, die wensch zal worden vervuld.
Het duurt lang eer Anna dat verstaat. Hij herhaalt het. Zij beziet hem alsof hij een vreemde taal spreekt. De burgemeester licht zijn woorden toe. Eenen wensch doen. Maar wat zou de moeder nog wenschen, hare jongens zijn dood. Margrietje herhaalt in simpele boerentaal. Eenen wensch doen gelijk ze in de vertelselkens somtijds mogen vragen wat ze willen. Anna verstaat niet dat zij iets moet vragen omdat hare jongens dood zijn. Een moeder geeft, ze vraagt niet.
| |
| |
Die heeren zullen dan eens terugkomen als moeder nagedacht heeft. Ze gaan. Anna en Margrietje blijven daar zitten. Tante Martha en haar twee dochters doen het werk in de keuken. Zij fezelen wat tante Anna zou kunnen vragen. Soms komen zij iets zeggen dat zij hebben bedacht. Een huis van den staat en een lijfrente, een som van zooveel voor de hoeve en het land. Tante Martha komt nu en dan terug met andere condities. Ge kunt immers niet weten, als Margrietje nu eens binnen kort trouwt.
De twee heeren komen terug. De krijgsgevangenen zitten geveertienen op den dorschvloer en zwijgen. Anna laat ze roepen.
Zij komen, zij staan daar. Anna zegt simpel en klaar: Als ik eenen wensch mag doen en hij zal verhoord worden, laat dan die veertien jongens naar huis gaan. De hooggeplaatste slaat zijn botten tegeneen, nog forschiger salueert hij. Hij buigt zeer diep en hij kust hare hand. De veertien krijgsgevangenen kussen met twee en twee ieder een hand van de moeder, diep, eerbiedig buigend. Zij gaan weer buiten. Ze mogen naar huis en ze juichen of dansen niet. Ze staan ieder apart ergens naar den grond te zien. Anna zegt stil en moe tot Margrietje dat zij morgen samen naar de stad Gabriël zullen gaan halen, nu zullen ze haar Gabriël toch niet meer ontnemen.
GERARD WALSCHAP.
|
|