| |
| |
| |
Aphrodite op aarde
Pygmalion schiep het beeld van de godin Aphrodite en smeekte haar dat zij leven zou schenken aan dat beeld. Zijn bede werd verhoord: een droom van 't absolute en de goddelijke genade werden vlees en bloed.
Maar niet een godin, een mens werd zijn gezellin. Een perpetuum mobile van liefde was begonnen in een schommelbeweging van vreugde en pijn.
| |
| |
| |
1.
De dag straalde in het licht van duizend groene bronnen,
hoe blonk mijn oog om uwentwil,
maar 't zwerf nu met de geest langs uitgedoofde zonnen
en zie de poolster ijzig kil.
Wie brandde van ons vuur voelt allen roes begeven
als hem de zwaan der nachtzorg wenkt
om eenzaam te gaan roeien tussen dood en leven
door de eigen onmacht diep gekrenkt:
dat al mijn liefde, o liefste, u niet voor smart kan hoeden
en elk van ons geslagen ligt,
- ik voel geheel de nacht mijn dromen donker bloeden,
o poolster op uw nat gezicht.
| |
2.
Zo velen spreek ik toe in een verwarrend horten
waarbij elke overgave ontbreekt,
maar, liefste, mij aan u eindeloos uit te storten,
het hart welt op, een springvloed spreekt.
Het is aan uwe borst al de verrukking brengen,
die op een berg van nooddruft bloeit,
't is smelten aan uw mond en aan uw hart verzengen,
in één vuur alle pijn verschroeid:
zo brandt een horizon van bramen vóór mijn ogen,
want als ik mij aan u belijd,
noem ik bezield de wind, de zon, de regenbogen,
't wonder der liefde-in-eenzaamheid.
| |
| |
| |
3.
De wereld stort op u en doet u angstig staren,
zal 't lot u ongeneeslijk slaan?
Mijn keel krimpt dof ineen: - ‘De hemel moge u sparen
of late mij met u vergaan’.
Eens, in een siddering van lippen en van lover,
verenigde ons de zonneschijn,
- nu worden wij gekweld en gaat de nacht niet over,
een nacht van netels en van pijn.
Iets van een dode tijd is in ons vlees gegleden
al blijft uw heup zoet warm en zacht,
maar 't hart is zwaar van vrees en droef zijn onze leden.
Het waait en regent gans de nacht.
| |
4.
Ontwaken, lieftste, ontwaken, 't leed toch overwinnen,
geschonden aan uw milde mond,
elk bloeden afgebonden en opnieuw beminnen,
zoeter geheeld dan ooit gewond.
Geen sterveling vermoedt de liefde in mijn gebaren,
hoe zelfs mijn schaduw u zacht raakt,
hoe zich mijn blik en glimlach strelend aan u paren
en 't leed zijn blinde dooltocht staakt.
Nog zie ik langs uw wangen natte sporen lopen,
tot 't hart blij opspringt met een ruk:
gij lijdt, maar doet op mij twee stralende ogen open,
hemels betraand, traan van geluk.
| |
| |
| |
5.
Aphrodite danst voort, de roos en 't zeeschuim bloeien,
gij zijt haar menslijk evenbeeld;
zij speelt met zon en ijs en laat de gletschers gloeien,
gij weet in welk verdriet gij deelt.
Gij zijt een droom die leeft, gij ligt met weke flanken
gebonden op een wentlend rad,
o zoet gekneusde borst, ik huiver onder 't danken
om wat een kleine hand omvat.
Met wolken om haar hoofd en bloemen overtogen
wenkt zij mij tevergeefs, want ik,
ik streel uw keel, die kropt, ik peil uw vochtige ogen,
- ik zie mijn hemel in ùw blik.
| |
6.
Gebogen onder 't juk van altijd eendre dagen
met steeds het zelfde filigraan,
bevangt u soms de vrees voor vuren die vervagen
en rozen die tot stof vergaan.
Geen angel steekt als die der dagelijkse dingen,
geen slijpsteen holt zo bijtend uit,
maar weten dat de zelfde liefde u blijft omringen,
de zelfde omarming u omsluit:
de rode bosbes rijpt en duizend lijsters zingen,
de zon boort door de mist en bloost.
Er straalt een licht om alle dagelijkse dingen,
- aura van vrees, aura van troost.
| |
| |
| |
7.
Gij doet uw ogen dicht en hoort de golven zingen,
steeds vangt ons heimwee in zijn snoer,
in u speelt een godin met heldre herinneringen
aan wier, koraal en parelmoer.
Aan een verloren droom van argloos spelemeien
op de adem van de liefste wens,
maar hier zijn en bezwaard met logge slavernijen,
op aarde en onder mensen mens!...
Gekwetst door 't schuren van de dagelijkse boeien,
niets dan een vrouw in zorg en druk,
- ik neem uw droeve mond en zie twee tranen vloeien,
o heimwee in elk aards geluk.
| |
8.
Wat is voor ons een kuil met zand en roestige ertsen,
daarnaast een dennebos van brons?
Uitbundiger dan ooit doet ons het najaar schertsen,
't geluk der liefde rijpt in ons.
De varens zijn van vuur, van vlammen de ijle blaren,
ternauwernood is de eik beroofd,
alsof humus en hars een brand van geuren waren
walmt de aard bedwelmend om ons hoofd.
De dunne wieren van de blonde treurwilg wuiven
en ritslend wiegt het droge riet.
'k Vermorzel op uw mond de braambes en de druiven,
- waar zijt gij, angst, en gij, verdriet?
| |
| |
| |
9.
Dit vochtig bos, zo soepel van gezwollen aarde
en van een blarendek dat gist...
Ik zoek of 't zompig mos ons voetspoor niet bewaarde
in een betovering van mist.
Die holle weg? Hij leidt naar een verlaten hoeve.
Daar heb ik u voor 't eerst bemind.
Ik hoor nog in mijn hart die galm van paardenhoeven,
't geruis der waatren van de wind.
Geluk, 't geluk voorbij, vreugde terug te blikken
de bossen en seizoenen door:
'k voel schichtig nog uw hand toen u een specht deed schrikken,
- dat ik altijd uw hartslag hoor
| |
10.
Ook dit bevroren land is voor de droom verkoren,
't hart bouwt steeds voort zijn paradijs,
maar dat we elkaar niet eeuwig zullen toebehoren,
- ontstelling en o krakend ijs.
Ik zoen u dubbel wild bij 't kruien der rivieren,
één opstand en één razernij:
beloofd zijn aan de dood als de argeloze dieren,
hoe stolt een groot verdriet in mij.
Ik klem u aan mijn borst en laat uw mond me ontglippen
eer ik weer oprijs uit die pijn,
- de braambes als de druif heeft op uw leenge lippen
de smaak van hooploos zalig zijn.
| |
| |
| |
11.
Hoe is mijn blik geboeid ver weg over uw schouder,
daar vaart een opgetuigd karveel,
de zeilen staan vol zon, - o droom der zee, vertrouwder,
naar 'k dieper eenzaamheden deel.
Mijn hand dwaalt langs uw hals, uw slaap, uw zijïge ogen,
ik voel er 't zwellen van een traan,
jaloers en droef verwijt, dat 't hart is uitgetogen
en steeds opnieuw op drift moet slaan.
Toch glimlacht gij, bezeerd, en 'k zie u moedig lijden,
zoet vlees, dat ik tot leven riep,
ik kan u met één blik beroven en kastijden,
ik, die u eens uit marmer schiep.
| |
12.
De varens zijn verwelkt en naakt staan onze bossen,
hier heeft mijn vurig hart gewoed,
nu volgt het traag en zwaar de gang der kwijlende ossen
met eeuwen loomheid in hun bloed.
Gij ook gaat 's mensen weg in een lankmoedig beven
vóór 't neevlig toegaan van de kim,
gij weet dat niemand voor zijn liefde alleen kan leven,
- elk wordt een tijd zijn eigen schim.
Dan slaapt het hart de slaap der vruchten en der dieren
met muren eenzaamheid omringd,
des morgens wiegen kraaien op de populieren,
geen hoop dat dra de lijster zingt.
| |
| |
| |
13.
o Weemoed der verbeelding en der speelse wijzen,
die eindigt in een droeve zoen,
bij 't mijmren over al de wondren en de reizen,
die wij nooit samen zullen doen.
Het is, hier aan mijn hart, de halve wereld derven,
- elk mist zijn deel van 't paradijs,
maar zacht zijn voor elkaar en met de geest niet zwerven.
dit één verbond, geen andre reis.
Versterven uur aan uur in altijd 't zelfde wonder,
elke geschonden droom herdroomd:
't geluk gaat op uit u, in u gaat het weer onder,
de schaduw geurt, de morgen doomt.
| |
14.
Gij slaapt een donkre slaap en ik lig klaar gespannen,
lucide en hard als scherp kristal,
de zorg slaapt in uw vlees, alle onrust ver verbannen,
zoet zwelt uw borst, zoet is haar val.
Ik adem diep en strak op uw zacht ademhalen,
gij slaapt en glimlacht onbewust,
maar ik, ik ben als een, die door de nacht moet dwalen
als langs een overmaanse kust.
o Slaap, genade, o slaap, het is het uur der uren
dat rondom mij een afgrond gaapt
en ik de goden smeek niet steeds te laten duren
die angst om u, die vredig slaapt.
| |
| |
| |
15.
Mijn overliefste, ik juich en streel uw gladde haren,
bij 't omzien naar 't seizoen dat scheidt:
wij tellen reeds dit vuur bij zwaargevulde jaren,
- geen liefde buiten duur en tijd.
Ik tel met sneeuw en ijs en lange vlagen regen,
met sterren in een vast verband,
altijd die ebbe en vloed van eenzaamheid en zegen,
dat dubbel hart, die zelfde brand.
En dat ik danken mag om de oogst van al die jaren,
o rijpe vruchten van de tijd,
- maar dat wij, tellende, zoveel vergankelijks garen,
ik juich, mijn overliefste, en lijd.
| |
16.
Eens waart ge een marmerbeeld met gepolijste leden
en om de mond een lach van steen,
sindsdien is in uw vlees al 't leed der vrouw gesneden
tot in het merg, tot op het been.
Ik liefkoosde uw heup en bad om de genade
van de eigen menselijke staat,
nu knaagt mij spijt in 't hart als een verdoken made,
daar 't lot u met zijn pijnen slaat.
Gij proeft het wrang verdriet der vrouwen om haar kindren
en smaakt aan alles aards gemis,
eenieder schiet te kort en niemand kan verhindren,
dat liefde, ook liefde, smartlijk is.
| |
| |
| |
17.
Zo gaan wij onze weg, door liefde aaneengeklonken,
door liefde onder één ban gebukt,
soms door een mengeling van vreugde en wanhoop dronken,
maar vaak ook ruw uiteengerukt.
Een mond die mint is zoet en schampend al zijn tanden,
o weelden op de laatste grens,
doch eens, ten dood bedroefd, tast ik naar beide uw handen,
ik die u schiep, ik hulploos mens.
Gevleugeld en verlamd, veerkrachtig en gebogen,
sta'k aan een ranke vrouw geschoord,
bezing ze, zoete tong, beween ze, sombere ogen,
en gij, hart, vier ze en min ze voort.
|
|