| |
| |
| |
Zoek de mens
Lof en defensie van het nationaal bier
1. Wat is nationaal?
Zoals elk land zijn specifiek climaat heeft, zo heeft elk volk zijn nationale drank. Met drank bedoel ik niet het koele vocht waarmede men een heten dorst kan lessen, maar de uit gisting gesublimeerde vloeistof, die het bloed opwekt en een vlam of een droom ontsteekt in onze gedachten. Een zulke drank is onontbeerlijk voor ons geestelijk leven en ons lichamelijk geluk, en het is niet omdat herhaaldelijk misbruik ervan tot ziekelijke afwijkingen en storingen kan leiden, dat wij de deugdelijkheid van zijn troostende werking niet dankbaar zouden erkennen. Omdat elk volk zijn eigen moederaarde heeft, heeft het uitteraard zijn nationale drank, die uit die moederaarde is gepuurd. Daarom ook verschillen de nationale dranken gevoelig met elkaar, zo van smaak als van kracht, al is overal de elementaire techniek van het stoken en het brouwen van ouds, uit de diepten der geslachten, onveranderlijk bewaard gebleven. Door deze aanwezigheid van edele overleveringen begrijpt men dat volkeren zonder nationalen drank eigenlijk volkeren zijn zonder nationalen eigenaard. Deze waarheid, duizendmaal door wereldreizigers bevestigd, neemt niets af van de heldere en lavende kwaliteiten van het water, dat terecht de internationale drank mag worden genoemd.
| |
2. Het Vlaams nationale
Voor de meeste beschaafde volkeren zijn de voornaamste geestrijke dranken, die aan den bodem zijn gewonnen, onderscheiden spiritualen, onderscheiden wijnen, en onderscheiden bieren. Bij ons, Vlamingen, is de nationale drank het bier.
Het Vlaamse bier is geen lager bier, geen bier, bedoel ik, waarvan de gisting bij het brouwen voleind en uitgeput is. Het kan dus niet,
| |
| |
onmiddellijk na het brouwen, worden verbruikt. Het moet nog verdere stadia van gisting ondergaan op de ton, en later nog op de fles. Wanneer zulk bier dan in lengte van tijd al die ‘ziekten’ (zoals men zegt) heeft doorgemaakt, wordt het opgediend als een lekkeren, hartversterkenden, digestieven en geestverblijdenden drank, den trouwste aller kameraden in neerslachtige uren.
Ons Vlaamse bier vertoont, juist wegens zijn innige verbondenheid met den oorspronkelijken grond, typische schakeringen van gewestelijken aard. Terloops noem ik den Gentsen dobbele en tripele, den Antwerpsen gersten, den Mechelsen uitzet, het blonde Leuvens, het zoete Diesters, het donkere Oudenaars en den Brusselsen geuzelambiek.
| |
3. Een sterke burcht
Geen uit den vreemde ingevoerde bieren, geen Duitse, geen Engelse, geen Tjeekse, hebben ooit de onder alle aspecten uitzonderlijke hoedanigheden van het Vlaamse bier geëvenaard. En hoe zou het anders? Een bier is een autochtoon product. Evenmin als men zonder gevaar eiken verplant, kan men ongedeerd bieren verplaatsen. Te veel van hun subtiele eigenschappen gaan binst de reis verloren, en men moet ze op den doortocht voortdurend met verdovingsmiddelen rechthouden willen ze onder andere hemelen nog drinkbaar zijn. Scotch, pale-ale en stout, zijn maar goed in de streek waar zij vervaardigd worden. En zelfs lagerbieren, die toch betrekkelijk dood zijn, zoals Münchner en Pilsener, zijn nergens zo smakelijk als in Beieren en Tsechoslovakije. De door dumping gesteunde concurrentie van al deze biersoorten zou er nooit in slagen onze bloedeigen sappen uit te roeien.
Helaas! dat vernietigingswerk hebben wijzelf, hebben onze brouwers schijnbaar zelf ondernomen.
| |
4. Gelijk het Trojaanse paard...
Het begon reeds bij den wapenstilstand van 1918. De oorlog had alle voorraden uitgeput. Men stond voor de noodzakelijkheid om nieuwe reserven op te richten. Maar dat zou men niet kunnen zonder aanzienlijke geldelijke immobilisaties daarbij te betrekken. Ik zei het reeds: hoger gistingsproducten hebben jaren incubatie van doen en vereisen bijgevolg beleggingen op lang termijn. Onze brouwers moeten geschrikt hebben voor de financiële opofferingen, die de herstelling van de stapelplaatsen vergden. Zij hebben beroep gedaan op vreemde vakkennis en technische practijken aanvaard die zo genaamd veel moderner en in elk geval de kostelijke noodzaak van oude bieren aanzienlijk milderden.
Mensen als ik, die van een oud beproefd werktuig uit voorvaderlijke handen ontvangen, het eerbiedwaardig gezag waarderen, mensen als ik, die de waardigheid van onze ancestrale ploeg aan de door eeuwen geslepen kurve van zijn delger en den onverschrokken glans van zijn staal erkennen, die mensen hebben dan onze nooit falende
| |
| |
duistere brouwketels zien vervangen door een klaterend koperapparaat.
Deze opzienbare modernisatie (en wie zou elke modernisatie niet toejuichen?) heeft voor gevolg gehad: 1o dat de meeste brouwerijen het hoger bier om economische voordelen voor lager of snellere gistingen gingen prijsgeven, en 2o dat zij, die zich aan het oude systeem toch nog wilden houden, gedwongen moesten afzien van een fabricaat dat op natuurlijke veroudering van het bier was gevestigd.
Summa summarum: het bier van vóór 1914 kon niet meer in beste voorwaarden worden gebrouwen. De Gentse tripele verdween. De Antwerpse gersten verdween. De Mechelse uitzet verdween. Het Leuvense witbier verdween. Het Diesterse zoetbier verdween. Alleen het Oudenaards zwart en de Brusselse geuzelambiek handhaafden zich wankelend, zonder ooit nog hun vroegeren luister te kunnen veroveren.
De laatste oorlog kwam de toestand nog verergeren. Tot ten slotte in de allerlaatste weken, de genadeslag aan het nog restend nationaal bier zou worden toegebracht.
| |
5. De stamp van den ezel
Men meent te dromen. Deze genadeslag, naar men mij verzekert, wordt in het Belgisch parlement beraamd. Het gerucht loopt dat een wetsontwerp werd ingediend of zou worden ingediend, waardoor, met het oog op een nodig geachte verscherping van de Vanderveldewet op het alkoholverbruik, de geuzelambiek niet boven de vijf graden mag worden gebrouwen. Men zou verstaan dat men de Vanderveldewet verscherpt door een onmeedogende jacht op de clandestiene genever in te richten. Maar het getuigt van verregaand onbegrip haar te willen verscherpen door de onschuldige alkoholgehalte van den geuzelambiek nog beneden de vijf graden neer te halen. Hoe zou dat kunnen? Lambiek is geen product dat men, zoals een koffieklasch, onder de vijf korrels kan brengen, door altijd vermeerderde toevoeging van water. Er is een zwaartegrens, waaronder de lambiek eenvoudig geen bier meer is. Men kan geen lambiek steken dan met oud bier, en oud bier onderstelt een goedbepaald minimum van graden. De wet die zich inderdaad opdringt, is een wet van bescherming van het oude, gezonde, nationaal bier. En dan zou zulke wet moeten verbieden bier te brouwen dat niet ten minste vijf graden zwaar is. En de Vandervelde-wet heeft met dees vraagstuk volstrekt geen uitstaans. Wie zou er in Frankrijk aan denken de beroemde Bordeauxen Bourgognewijnen met pompwater aan te lengen? En de Engelse ales die men sinds enkele maanden in België tapt, hebben die geen aanzienlijk hogere alkoholgehalte dan onze beste bieren ooit vermochten te bereiken?
Nimmer was hier te lande het bier de foerier van het alkoholisme. De echte vijand van het volk was steeds en blijft de korte kwak genever. Die vijand zit nu rustig het verdere verloop van deze ongehoorde gebeurtenissen af te wachten. Hij zal er alle baat bij winnen,
| |
| |
want wanneer ons bier zal uitgeroeid zijn, en meteen diens nog geduchte concurrentie van de baan blijkt geweerd, dan zullen nieuwe drommen naar het pulleken échte of gefrelateerde klare grijpen.
| |
6. Lief vaderland!
Geen wetsontwerp ter wereld zal de Vlamingen, die een levensmoedig en evenwichtig rasvolk zijn, ertoe brengen afstand te doen van het beetje hemel, dat zij aan den geur van hun tabak en de geesten van hun bier in zaligheid beleven.
En er zijn dingen, die dieper wortelen dan kortzichtige machthebbers kunnen bevroeden, en het mag gevaarlijk heten met een lompe hand gevoelige vezels te beroeren die in die zielige diepten geborgen zijn.
Ik was onlangs in den Borinage, waar ik een kolenmijn bezocht. In die mijn werkten 260 ondergrondse arbeiders. Op drie na, allen Italianen. Niemand weerstaat aan een beklemmende ontroering bij de gedachte van die zwoegende vreemdelingen, in duisternis geklonken, en aan hun zonnig vaderland ontrukt. De mijndirecteur, die deze emotie had opgemerkt, stilde mij met een woord dat ik niet licht vergeten zal:
- Ja, mijnheer, zei hij, maar wij zorgen ervoor dat zij een brokje vaderland in de kantien terug vinden.
Inderdaad zag ik de kantien vol staan met vriendelijke Chiantiflessen.
Laten wij er attent op wezen dat, na de verdelging van onze nationale bieren, wij onze eigen mensen van een brokje vaderland zullen hebben beroofd. En dat brokje vaderland zullen wij nooit door coca-cola kunnen vervangen.
H.T.
| |
Een zeldzaam, maar verboden meesterwerk
De jongste aflevering van de brochuren der Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding brengt ons een studie over Ernest Hemingway, met als ondertitel ‘De Stem van het verloren Geslacht’, door Jos Van der Steen. Ik weet van de Amerikaanse literatuur zeer weinig, van alle literaturen trouwens, en van Hemingway heb ik nooit iets gelezen. De Heer vergeve het mij! Het boekje van Van der Steen nu heb ik tijdens een tramritje (met de boerentram wel verstaan) doorgelezen en ik denk dat het niet slecht is, zonder grote diepgang en met de nodige dosis vulgarisatie die dergelijke publicaties vereisen. Een conclusie die ik na lectuur van het werkje meende te mogen trekken is dat zijn auteur een groot bewonderaar is van Hemingway en vooral van diens ‘For whom the Bell Tolls’, dat hij ‘werkelijk een zeldzaam meesterwerk’ noemt, hetwelk voor Hemingway, moest hij niets anders geschreven hebben of ook niets anders meer publiceren, een plaats zou wettigen in de rij der grote romanciers, bij Galsworthy of Dostojevski. Ik hoop voor Hemingway en voor de Amerikaanse letteren dat dit zo is en zal bij de eerste gelegenheid en als ik er niet te lui voor
| |
| |
ben ‘Voor wien de klok luidt’ eens lezen en dan voor mij persoonlijk eens trachten uit te maken of dit boek op mijn plankjes naast ‘De Gebroeders Karamazof’ mag staan. Wanneer ik echter bedoeld boek gelezen heb, dan heb ik een grote zonde bedreven, want Van der Steen signaleert uitdrukkelijk dat het bij de verboden lectuur dient geklasseerd. Het lezen van dat zeldzaam meesterwerk zal mij dus de gemoedsrust en de heiligmakende genade benemen en, sterf ik zonder eerst te biechten, dan ga ik regelrecht naar de hel. Neen, laat ons ernstig wezen. Ofwel meent Van der Steen wat hij schrijft en dan vind ik dat bepaald gek, want wat zou men denken van een zedenmeester die tot zijn pupillen zou zeggen: In de X-straat woont een jongedame, zij is werkelijk van een zeldzame schoonheid, zij is dit en zij is dat, alles om ter mooist, en dan op 't laatst er, de vinger dreigend geheven, aan toevoegen: maar het is u allen ten strengste verboden uw netvlies met de aanblik dier schoonheid te bezoedelen. Ofwel meent Van der Steen niet wat hij schrijft en voegt hij er die noot van de verboden lectuur maar pro forma aan toe, om het niet aan de stok te krijgen met de Lectuur-repertoristen. Zulks duidt niet op een leeuwenhart, maar toch 't en is niet dwaas, om uit Gezelle's Boerke Naas te citeren, doch in dit geval is Van der Steen voorzeker in de leer geweest bij de Duitsers onder het regime. Wanneer bv. een toneelgroep een stuk opvoerde dat mogelijk aanleiding kon geven tot verdenking van anti-nazisme, dan nam de directie eenvoudig haar voorzorgen door op de programma's te vermelden dat de in het stuk verkondigde ideologie natuurlijk uit den boze was, maar dat men door het tonen van het verkeerde de toeschouwers in de ware leer wilde opvoeden. Zou propagandachef Baers zich zo om de tuin laten leiden?
B.D.
| |
Technische varia
Sinds ik gelezen heb dat de moderne oorlogen gevoerd worden om petroleum en ondervonden dat ze gevoerd worden tot de petroleum aan een kant op is, ben ik attent voor alle geschriften, petroleum van ver of nabij betreffende en had ik dus ook al mijn lichamelijke en geestesoogen open voor het persbericht volgens hetwelk een Zuid-afrikaansch dokter er in geslaagd zou zijn een auto te bouwen die door een gewonen accumulator electrisch wordt in gang gezet, maar zoodra hij rijdt zichzelf electrisch laadt door het omzetten in electrische kracht van de wrijving van de verplaatste lucht. Ware het waar, hoe waar zou dan de Broglie gezegd hebben dat er misschien krachten zijn die wij reeds lang kennen en waarvan we de toepassing nog niet gevonden hebben, immers hoe lang kennen we niet reeds den wind.
De geschiedenis van wetenschap en industrie zit proppensvol van uitvindingen, waarvan men niet begrijpt hoe het mogelijk is dat ze niet vroeger werden uitgevonden. Totaal nieuwe vondsten als die van de radio-actieve stralen zijn zeer zeldzaam, het grootste deel is nieuwe gebruikswijze van reeds bekende dingen.
| |
| |
Zonder specialist te zijn weet men dat het bericht met de grootste reserve moet gelezen worden omdat een auto die alleen zijn voor-waartsche beweging omzet in kracht met enorm verlies werkt en spoedig moet stilvallen. De wind kan geen grootere kracht opleveren dan hij zelf heeft en dat heeft men noodig om er tegen in te rijden. De dokter kan het perpetuummobile, dat hij in feite zoekt, al heel wat dichterbij komen, als hij tegelijk ook de zwaartedrukking van zijn car op de rollende banden, de assen en veren weet om te zetten in electriciteit, maar meer inlichtingen kan ik hem tot mijn spijt niet geven. In elk geval met de in electrische kracht omgezette schokken en huppelingen welke men op de ten hemel tergende Belgische banen ondergaat, kan men gemakkelijk zonder benzine de wereld rondrijden en verder moeten wij voorloopig niet komen.
Hij mag er echter met mij gerust in zijn, dat wat hij zoekt, binnen de veertien dagen nadat de wereldbenzine zal uitgeput zijn, hetgeen zich zal voordoen niet al te lang na ons zalig verscheiden, zonder moeite zal uitgevonden worden en cito in serie gebouwd. Hij kan deze profetie analogisch bewaarheid zien op het verwant gebied der kolen. Pas worden de mijnwerkers schaarsch en men komt op het idee dat het niet noodig is de kolen uit den grond te halen om ze te benuttigen. ‘Der Mensch muss mit der Nase auf die Sache stossen bevor ihm der Gedanke kommt’, zegt Einstein in ‘Mein Weltbild’. Laat een of andere fanatieker er maar eens in gelukken de electriciteitsmaatschappijen het maken van winsten werkelijk moeilijk te maken, direct zal een genie ontdekken dat windmolens kunnen geperfectioneerd en vermenigvuldigd worden, en dat elk land met een kilometer kust uit de kracht van het getij meer electriciteit kan putten dan het kan verkwisten. Sedert jaren doceeren alle competente ingenieurs aan onze universiteiten dat het een echt schandaal is kolen op te delven en te verstoken tot electriciteit. Iedereen weet, dat een stroom in Congo ons wisselstroom kan leveren tegen minder dan de helft van den huidigen prijs. Over honderd jaar zal men zich afvragen hoe het mogelijk is geweest over natuurkunde en dynamica zooveel te weten als wij en er niet verstandiger srebruik van te maken.
G.W.
| |
Evelina en de marionetten
Nadat Evelina Hanska eindelijk had aanvaard de vrouw van Balzac te worden, kwam er wel een zekere verandering in haar bewondering voor zijn werk. Ofschoon ze hem vermoedelijk niet eigenlijk liefhad, bracht het huwelijk haar toch, in de plaats van die liefde, het enige gevoel waartoe vrouwen van haar slag in staat zijn: jaloezie. Herhaaldelijk vleide ze hem er mee, dat hij, nog knapper dan vroeger, van dit of dat vrouwelijke personage uit zijn boeken zulk een ‘standbeeld van een juweel’ had weten te maken, natuurlijk om er des te vernietigender op te kunnen drukken, hoe of dat was geschied naar modellen die op zichzelf ‘niets niemendal’ waren in de werkelijkheid. De koele Poolse, waarop de gloeiende Fransman uit het Zuiden zo hartstochtelijk verliefd was geweest, moet hem een winterse levens- | |
| |
avond hebben bezorgd. Balzac was te groothartig om niet in opstand te komen tegen deze ondankbaarheid voor de werkelijkheid, die heerlijke, raadselachtige realiteit, die, hoe schamel in schijn ook, niet wezenlijk arm kàn zijn, indien zij vermocht hem zo rijk te bezielen, of zelf zo rijk bezield te worden, wat ten slotte toch hetzelfde is. Pover moest veeleer de kleine ziel van Evelina heten, haar smal begrip voor de kunst van haar levenskameraad. Want een artiest als Balzac schept niet alleen een universum in zijn boeken, hij herschept ook dat er buiten. Hij wilde een realist zijn en men heeft er later terecht op gewezen dat hij een der machtigste fantastici van alle tijden is geweest. Maar juist: een van de machtigste, en met name zo machtig dat hij, in de plaats van de werkelijkheid in zijn werk te brengen, zijn werk tot werkelijkheid heeft gemaakt. Een kunstenaar, zoals alle uit, maar nog meer voor het leven; welke fantastiek reeds de naam van magischrealisme verdient. En hoe zou zo iemand van een kameraad onverschilligheid,
laat staan hostiliteit, tegenover de divine marionetten van zijn comédie humaine kunnen verdragen?
| |
Raddraaiers
Er zijn mensen aan wie men alle kleuren van de regenboog kan bekennen. Vandaag zijn ze geel, morgen rood, eergisteren waren ze misschien zwart. ‘Raddraaiers’ noemt men ze in de wandeling. Ik heb er niets tegen, op voorwaarde dat dit alles maar een uiting van hun vitaliteit is. Want van deze hangt het af, of hun kleurenschijf ten slotte een alles opheffend wit zal opleveren.
| |
Domino vobiscum
Laat je niet domineren door het genie, het meesterwerk, de critiek; door burgerdeugd noch door de ideale staat. Hét meesterwerk is de blijvende staat van de ideale ondeugdzaamheid: van het kind-blijven. Al het overige is poppekast en het staat pedagogisch vast dat kinderen het minst aan fraaie poppen hebben. Wat Diogenes van God en het leven, van de liefde, de kunst en de maatschappij vraagt, is een doodgewone pop die hij om één goddelijke trek lier kan hebben, die hem door haar menselijke plunje ontroert, die hij herscheppen kan, van zich maken kan, en Zeus terugschenken kan, door wat hijzelf haar aantrekt: een domino.
| |
Handvest der critiek
Naar aanleiding van een nieuwe onsmakelijke turbatie in de artistieke wereld, veroorzaakt door de lichtgeraaktheid van een kunstenaar en het zwaargewicht van een criticus, is onlangs in de Franse pers sprake geweest van de mogelijke invoering van een ‘charte de la critique’. De idee gaat uit van een derde, die niet bij de ruzie betrokken was, de schouwburgdirecteur, toneelschrijver, dichter en romancier Pierre Frondaie. ‘Alle critiek,’ zoals Jan Greshoff het omtrent die tijd met een bloem van slapeloosheid uitdrukte, ‘is goddank nutteloos. De schrijvers zijn te eigenwijs, de lezers te dom om
| |
| |
er hun voordeel mee te doen’. Gelijk de meeste aforismen heeft deze boutade een te affectief karakter om volledig de werkelijkheid te kunnen weergeven. Ze drukt scherp, en dus slechts één aspect der werkelijkheid uit. De volledige realiteit is dat de critiek nuttig kan zijn, nutteloos en zelfs schadelijk. Greshoff heeft met een geestige uitval even aan het tweede willen herinneren. Raymond Herreman, ook bouderend, heeft daarbij doen opmerken dat, Greshoff à la lettre lezend, men dus kan verstaan dat, tussen de ongezeglijke auteur en het domme publiek in, de criticus de enige wijze is. Wat medunkt ook nogal eigenwijs klinkt! Maar alle jok op een stok, niemand zal betwisten dat de critiek bepaald nuttig kan zijn, informatorisch op de eerste plaats, en, waar heus bevoegden aanwezig zijn (een zeldzaamheid, zeker in een provincie zoals Vlaanderen), ook critisch stricto sensu, dit is leiding gevend niet alleen bij de consumptie (lectuur), maar ook voor de productie (de artistieke schepping). Wat dan vooronderstelt dat de criticus niet alleen hoger staat dan de consument, maar bovendien ten minste dezelfde intellectuele standing als de auteur bezit. Schadelijk en onduldbaar wordt de critiek, zodra iemand, die niet over deze bevoegdheden beschikt, zich vooral aan de tweede vorm van critiek gaat bezondigen, of wel iemand die wel bevoegd is maar het niet blijft, omdat hij zijn kunnen zelf vernietigt door het in dienst te stellen van oneerlijke bijbedoelingen. Bijna altijd trouwens verraden onbevoegdheid en boosaardigheid zich door dezelfde lompheid. Daarom zou het zeker nuttig zijn, eens en voorgoed in een charter vast te leggen - al is het dan een truïsme - ‘que critiquer n'est pas assommer, qu'un éreintement n'est pas une argumentation et qu'il y a toujours intérêt à être courtois’ (L. Treich).
Pierre Frondaie zou reeds zijn oproep aan de voorzitters van alle belanghebbende partijen
hebben gericht: aan Edmond Sée (vereniging van critici), Jacques Dumesnil (vereniging van artisten), Roger Ferdinand (vereniging van auteurs), Léon Benoit-Deutsch (vereniging van schouwburgdirecteurs). Laten we hopen dat hun gedachtenwisseling vruchtbaar zij en ze het inderdaad met elkaar eens kunnen worden over een bepaald aantal punten, die de artikelen zullen vormen van een vredelievende en profitabele déclaration des droits de l'homme-artiste ou critique. Wie dat een beperking van de vrijheid mag vinden, overwege dat niets zo moordend voor de vrijheid is als het misbruik dat dwazeriken of booswilligen er van maken. De beperking is trouwens wederkerig: zeggen tot waar de criticus màg afkeuren, is tevens bepalen in hoeverre een auteur die naam ten minste waardig moét zijn. Eens daarbuiten geve men hem liever de dood van het stilzwijgen prijs. Tenzij men ook een Handvest van de rechten en plichten van de Schrijver in overweging ging nemen. Maar dat zou een heel andere kwestie zijn.
| |
Handvest voor de schrijver (vervolg op het voorgaande)
Inderdaad, een andere en zeer gevaarlijke kwestie, want pas hier riskeert de vrijheid wézenlijk in het gedrang te komen. Vanwaar dat
| |
| |
onderscheid? Omdat, met alle respect voor de critiek, deze, zelfs in haar tweede, hiervoren genoemde gedaante, toch geen scheppende activiteit is, zoals het bedrijf van de schrijver. Het is een bijkomstige activiteit, die pas kan komen nà die schepping. De critiek bestaat niet op zichzelve maar steeds in functie van het kunstwerk, en of dat functionele zich nu positief dan wel negatief uit, en onverschillig op welke esthetische, ethische of andere gronden, het blijft uiteraard meer een technische verwerking, die zich als dusdanig gemakkelijk kan onderwerpen aan een democratische reglementering, d.w.z. aan enkele regelen die de eis van het eerlijke verstand zelf en van de welbegrepen vrijheid zijn. Daarentegen dreigt elke reglementering van de scheppende activiteit deze lam te leggen of wel slechts in één richting zich te laten ontwikkelen. Functioneel hangt immers de kunst nog alleen met het leven saam en met een wereldbeschouwing, zodat elke reglementering haast onvermijdelijk een totalitair-autoritair karakter zal hebben. Wat daarvan het gevolg is, hebben ons - om nog maar alleen artistiek te spreken - de kale nazi-jaren getoond, en nu zal ik wel de laatste zijn om, aan het andere uiterste der gespoorde wereldbeschouwingen, de grootheid der Soviëtletteren niet te erkennen, maar ik meen toch ook dat men ginder, na een wellicht onvermijdelijke en nuttige tijd van onvrijheid, de kunst weer haar eigen gang zal moeten laten gaan, zo men die bereikte grootheid niet op zijn beurt in een lemen kolos wil zien ontaarden. Trouwens, welke speciale eisen zou de demotratie - die ideale staat, die ook de Soviëts verklaren na te streven, zij het dan langs voorlopig eigen wegen - aan de schrijver kunnen stellen, anders dan zo goed mogelijk te schrijven? En daartoe beschikt ze over genoegzaam regelende organen,
zoals we die hier sinds jaar en dag kennen, en die medunkt mooi hebben gewerkt, te oordelen naar de lange lijst van Westeuropese namen, die de wereldliteratuur haar dankt. Die organen zijn de uitgeverij, de critiek, het publiek, en in voorkomend geval het repressieve gerecht. Ik zie heus de noodzaak niet in, om daaraan een preventieve censuur toe te voegen, want elk handvest voor de auteur zou daar ten slotte op neerkomen. Daarentegen meen ik de preventieve gevolgen van de in principe ook slechts repressieve beschikkingen van het charter der critiek aldus te kunnen verantwoorden. In autoritaire regimes regeert het individu ten koste van de massa, of de massa ten koste van het individu, wat bij nadere beschouwing niet zo verschillend is; de democratie is de evenwichtsstaat, waarin het individu regeert door en voor de massa, of de massa door en voor het individu. Welnu, in zulk een staat wordt het mooie en heilzame evenwicht verbroken, wanneer de auteur, altijd een individu, niet in een handvest der critiek een maatschappelijke garantie vindt tegen de critiek, wel is waar ook een individu, maar practisch, zoniet de wezenlijke tolk van het verstandelijkste, dan toch de bezenuwer van het voorlopig grootste, en dat is logge, en dus verpletterende gedeelte der massa.
In verband met deze beschouwingen zou ik nog even willen waar- | |
| |
schuwen tegen de wilde verzuchting van enkele der jongsten in onze literatuur (met veel goeden wil, want eigenlijk hebben ze nog niets voortgebracht dan zulk een verzuchtend artikel, wat met de literatuur al zo weinig uitstaans heeft als La Fontaine's vlieg met de koets), om de oudere generaties in hun letteren meer aandacht aan ‘deze tijd’ te zien besteden. Dat ruikt zeer onaardig naar geleide literatuur. Jongeren kennen natuurlijk niets geweldigers dan hun tijd, en déze tijd lijkt wel een heel indrukwekkend middel om zich intressant te maken. Het interessantst ware echter dat die jongstens zich eens over die tijd afreageerden, niet in aanmaningen maar in werk, om zodoende ontvankelijk te worden voor de overpeinzing, dat het wezen der fenomenale wereld, waarom het in de literatuur toch vooral te doen is, boven de tijd ligt.
J.D.
| |
Belgen in Amerika.
De belangstelling voor een vreemd land wordt in de Verenigde Staten natuurlijk best wakker gehouden door een groep van burgers die uit dat land naar Amerika zijn verhuisd. Er zijn meer Italianen in Amerika dan in Napels, haast evenveel Grieken als in Athene en meer Armeniërs en Lithauërs dan in die beide landen. In de grote smeltkroes van volken die Amerika is, zijn de Belgen maar een bijkomend ingrediënt. Men kan zich moeilijk een Amerikaanse gemeente voorstellen zonder Italianen, Zweden, Hollanders of Polen; men kan dat heel goed zonder onze landgenoten. De burgers van Belgische afstamming in de Staten vertegenwoordigen nog geen tiende van 1% van de bevolking. Ze zijn daarbij erg geconcentreerd in enkele steden en gemeenten. Voor 90% of 95% zijn het Vlamingen; er zijn slechts enkele zuiver Waalse gemeenten in Wisconsin. In het Noord-Oosten, in de Staten van New-England, zijn beide groepen ietwat gemengd. Enkele jaren geleden werd ik uitgenodigd om in een dergelijk milieu te komen spreken voor een Frans-Belgische club. De voorzitter vroeg me halsstarrig toch niet over de slag van de Gulden Sporen te praten. Ik had er spontaan nog niet aan gedacht. Het bleek echter dat in dit kleine industriestadje van Rhode Island de slag van Groeninghe nog altijd niet uitgestreden was. Elk jaar begon de discussie opnieuw. Ik heb dan toch over dit wapenfeit gesproken. Noch de Klauwaerts, noch de Leliaerts van Rhode Island hebben ooit de betekenis van 1302 zoals wij begrepen. Ze zijn ondertussen mijn geleerde verklaringen reeds vergeten en in hun weekblad worden ze nu over de geschiedenis ingelicht.
Wat ons in de ogen van de Amerikanen nog meer als schaduw doet schijnen, is het feit dat men ons van links en rechts besteelt in ons geestelijk erf. Breughel bv. wordt ons ten prof ij te van de Hollanders ontfutseld omdat hij in Breda is geboren. Ik heb reeds voorgesteld Frans Hals als Vlaams schilder te doen adopteren omdat hij in Mechelen geboren werd, maar men heeft me niet gehoord.
Op het puntje van Manhattan heeft de provincie Henegouwen een monument opgericht om er aan te herinneren dat New-York
| |
| |
door Walen werd gesticht, maar geen 50 meter vandaar staat een Hollands monument dat die eer aan de Hollanders schenkt, en de Fransen hier beweren, dat die Walen kwamen uit een streek die thans bij Frankrijk hoort. Hoe wil men dat de Amerikanen er uit wijs geraken en het onderscheid tussen een Belg, een Hollander of een Fransman nog kunnen zien.
Voeg daarbij dat onze landgenoten zelf in de Verenigde Staten vreselijke particularisten blijven. In Moline leven enkele duizenden Vlamingen, afkomstig o.a. uit Ardooie en Meulebeke. Toen ik enkele jaren geleden die Vlaamse gemeente bezocht, trof ik tussen al die Vlamingen een enkel Antwerpenaar aan. Hij leefde er al dertig jaar en hij zei me dat hij na de oorlog terug naar de Scheldestad wilde trekken. Ik vroeg hem ‘waarom’ en hij antwoordde me in het prachtig dialect van zijn vaderstad: ‘Och, Meneer, ik ken hier niemand, hé’ - en dat te midden van vier- a zesduizend landgenoten. Dit geeft u een idee hoe moeilijk het voor een Amerikaan is zich een beeld voor te stellen van een Belg of een Vlaming. Maar waar men de Belgen als dusdanig kent en herkent, hebben ze een uitstekende reputatie. Ze zijn werkzaam, spaarzaam en uitstekende burgers daarbij. Toen ik een Amerikaan in Moline vroeg wat hij dacht van onze landgenoten, zei hij me met veel enthousiasme: ‘Ze betalen hun schulden’.
M. Gij.
| |
Over de vertaalbaarheid van poëzie
Laatst zei ik tot een vriend dat ik mij wat amuseerde met Mallarmé te proberen te vertalen. Ik weet niet of mijn vriend glimlachte wegens dat ‘amuseren’ of omwille van de krachtsinspanning in vanum, die ik mij getroosten wil om verzen van de ‘obscure dichter’ in 't Nederlands te willen nadichten.
Daar ik al veel gedichten zogezegd vertaald heb, ben ik beter dan wie ook bewust van de zogezegde onvertaalbaarheid van gedichten. Dat wil zeggen dat het specifiek eigene, dat een gedicht ontleent aan de sonoriteit, het evocatief vermogen, de plasticiteit der taal waarin het oorspronkelijk is geschreven, onmogelijk kan weergegeven worden in een andere, zelfs niet in een nauw verwante taal. Vernederlands een Oud-Vlaams of een Zuid-Afrikaans gedicht en ge bekomt een ander effect, ja een gans andere essentie. Gedichten vertalen is dus ipso facto een onbegonnen werk, maar wat ik beoog is met de gegevens die 't oorspronkelijke gedicht mij biedt een leesbaar vers in 't Nederlands te maken.
Om de lezer te laten oordelen of de glimlach van mijn vriend al dan niet gewettigd was, volgen hierna twee proeven: eerst een vertaling van het sonnet ‘Angoisse’ met het sterk Baudelairiaans accent en verder een drietal strofen uit ‘L'Azur’.
| |
Angst
Ik kom deze avond niet uw lichaam overromplen,
beest, waarin van een volk de zonden schuilgaan, niet
| |
| |
een droef tempeest in uwe onreine haren domplen,
onder verveling die mijn kus onheelbaar giet:
'k Vraag aan uw bed de slaap, de dromenloze en zware,
die onder 't ongekend gordijn der wroeging drijft,
dien gij kunt smaken na uw donkre leugenmaren,
gij die van 't Niet meer dan de doden weten blijft.
Want knagend mijn geboorteadel heeft de zonde
mij zoals u met haar onvruchtbaarheid gemerkt,
doch wijl gij in uw stenen boezem herrebergt
een hart dat nooit de tand van eenge wandaad wondde,
vlucht, bleek, verslagen, door mijn lijkwade gekweld,
ik, vrezend dat me alleen te bed, de dood omknelt.
| |
Het azuur
Neevlen, stijgt op! en strooit uw doods-eentonige asse
met lange lompen mist over de heemlen uit,
om te versmoren de loodbleke herfstmoerassen,
en welft een zoldring wijd en wars van elk geluid.
En gij, lieve Verveling, rijs uit Lethe-grauwe
poelen, met lijkwit riet en slib verward geraakt,
en stop met nooit vermoeide hand de grote, blauwe
gaten boosaardig door de vogelen gemaakt.
Voorts! Dat ononderbroken de schoorstenen smoken
en dat een dolende gevangenis van roet
dove in de afschuwelijkheid van zwarte, sliertge roken
de zon ter kim zieltogend in een gele gloed...
B.D.
| |
Bloc-notes
Paul Valéry vertelt ergens dat de schilder Degas er zich bij Mallarmé over bekloeg, ondanks overvloed aan ideeën geen sonnet te kunnen schrijven, waarop Mallarmé zou geantwoord hebben, dat men verzen niet met ideeën doch met woorden schrijft.
Achteraf gezien schijnt het wel dat de dichter van Un après-midi d'un Faune toch ook - te veel - ideeën had en dat men in de poëzie het ‘gevoel’ niet mag over het hoofd zien. Wat de cerebrale Mallarmé echter wel heeft gedaan.
De zwarte vlekken - (anders gezegd: de disharmonie tussen vorm en inhoud) - zijn in een kunstwerk even noodzakelijk als de vlekken op de zon. Zij zetten de volmaakte passages van het kunstwerk in het gepast reliëf. Verder ontbreekt aan een boek, waarin niets aan het toeval is overgelaten en de vooruitzichten van de schrijver precies uitkomen, wat men in ieder kunstwerk zoekt: het menselijke. En bepaaldelijker: het menselijk tekort.
| |
| |
Te weinig licht: duisternis. Te veel licht: verblinding. Om de duisternis te doorpeilen kan men zich een door het N.V.T. gebreveteerde Diogeneslamp aanschaffen. Voor het teveel aan licht heeft men bij mijn weten nog niets gevonden. Wie schenkt ons de hoogst-nodige domper. Of is die noodzakelijkheid in Vlaanderen nog verre van brandend?
Van lieverlede kwam men ertoe te geloven dat de harmonie de hoogste vorm, de perfectie van de kunst is. Maar evengoed als de hannonie uit een gestalt van disharmonieën kan opgebouwd zijn, kan door een reeks harmonieën een volslagen disharmonie verkregen worden (de syncopische muziek heeft de hiaat tot een kunstbeginsel verheven). Dit alles is kwestie van traditie. Dus van sleur.
Paul Van Keymeulen.
| |
L.U.N.B. of de mens leeft niet van brood alleen.
De doeltreffendheid van de nationale campagne voor prijsverlaging, onder het sonore motto ‘Laat u niet beetnemen’ kan zeker in twijfel getrokken worden, maar het dient erkend, dat nog nooit een publicitaire slogan zozeer tot het bewustzijn van de massa is doorgedrongen, als deze nieuwe Belgische wapenspreuk.
En onvermoeibaar zet het Nationaal Strijdcomité tegen het duur leven, zijn kruistocht voort...
De resultaten van deze campagnes voor ‘Eet meer vis’, ‘Eet meer suiker’, ‘Koop melk in dozen’ en ‘Koop tegen de laagste prijs’, hebben een gevaarlijk materialisme in de hand gewerkt bij het Belgische publiek: de auteurs verkommeren, de uitgevers worden begraven onder hun stocks boeken en de boekhandelaars worden neurastheniek. Dit alles terwijl de massa nog alleen oor en ogen heeft voor culinaire geneugten. De kranten geven reproducties in kleuren van ingewikkelde gerechten en interviews met de eerste keukenpieten van de Amerikaanse en Russische machthebbers.
In Vlaanderen zijn alle Uilenspiegels Lamme Goedzakken geworden en de Waalse haan is als een vette braadkip.
Nu is het treurige van heel die zotte geschiedenis dat ze zo ontstellend dicht de werkelijkheid benadert: mijn persiflage is als een ‘Image d'Epinal’ van een droevige waarheid: onze mensen hebben geen belangstelling voor schrijvers en boeken! Zij leven ernaast, en meestal er onder!
Wat kan het hen schelen dat Elsschot het leed en de ellende van dompelaars en burgers uitschreeuwt in een gevoelig cynisme, wat zegt hun de schoonheid der dingen die Jan van Nijlen hen wil geluk, in feite toch hun geluk, wat kan net hen verdommen dat Marnix Gijsen een gevecht levert om een levensbeschouwing, wal zegt hun de schoonheid der dingen die Jan van Nijlen hen heeft willen leren zien, wat maken ze om de geest en spiritualiteit van Karel Jonckheere?
Indien een Strijdcomité tegen het duur leven een ‘nationaal’ comité is, als België aan zijn burgers door een dure reclame, meer
| |
| |
vis en suiker en melk in dozen leert eten en drinken, waarom kan dan een strijdcomité voor de geest, voor het boek, geen nationaal opzet worden, waarom is er dan geen geld voor een aktie die de basis legt voor de opvoeding van ons volk: de opvoeding tot denkende mensen door het boek. De plannen zijn er, initiatieven genoeg. En de uitvoering?
Een boekenkrant moet er komen, een gazet voor het volk dat geen boeken kent en het nut er niet van inziet. Maar dan een gazet over schrijvers en boeken, over populaire wetenschap, over kunst en opvoeding.
Het moet een krant zijn van de uitgevers en boekhandelaren en van het Ministerie van Onderwijs: in duizenden exemplaren moet ze worden verspreid. In de scholen, voor de radio, in persmededelingen moet er leven worden gebracht rond onze auteurs en hun werk. De pers moet hogerop en meer plaats geven, de beste plaats, de eerste plaats voor onze schrijvers, ruimte voor hun gedachten en werk, ruimte a.u.b. voor het leven van de geest!
A. v. Bladel.
| |
Franciscus in far west.
Het was een ‘retraite’, niet zoozeer in de religieuze dan wel in de militaire beteekenis van het woord... zonder daarom heelemaal op een vlucht te gelijken. Ik zou er trouwens een nieuw offensief voorbereiden: mijn eerste werkelijk succes in Amerika.
Ik had zoodus een klein huisje gehuurd heelemaal afgezonderd gelegen op een heuvelkam, een heuvelkam in een onmetelijk groen, heuvelachtig landschap. Het was een soort Brabant zonder inwoners, maar voorzien van koeien en van enkele zeldzame schuren, verloren gelegen en versmolten in de weidsche horizonnen.
Ik zou er niet beter in slagen dit landschap te beschrijven dan ik het vermocht te schilderen. Het juiste begrip van een landschap eischt eeuwen geduld. De mensch moet het met zijn zweet doordrenken, en dan nog moeten heele generaties schilders, dichters en prozaschrijvers er zich op toeleggen om zijn echte gedaante te ontwikkelen. Dit althans kan ervan gezegd worden: het licht is er verblindend. De scherpheid der omtrekken is er zoo fel, dat men zich gedwongen voelt zijn verzet op te geven tegen deze Amerikaan dv schilderijen, die vaak lijken op kartonnen, in drie lagen verniste dekors. Alleen de vochtige atmosfeer heeft medelijden met het Vlaamsche oog.
De boomen zijn grillig; statig, dekoratief of sukkelachtig; maar allemaal ondereen gegroeid, aan den voet der heuvels of te midden der weide, op het goed kome het uit, daar waar God ze plantte. Het gras, wanneer het niet verschroeid blijkt, is van zulk een intense smaragdgroene helderheid, dat ze aan een zuiver chemisch element doet denken. En aldus ook het blauw van het hemelspansel. Behalve de landelijke geluiden is er alles peis en vree.
Het landschap bekreunt zich niet meer om den mensch dan deze zich om de Natuur schijnt te bekommeren. Alleen met enkele voor- | |
| |
bijtrekkende, bontkleurige Indianen zou het landschap terloops even kunnen sympathiseeren.
Wie over geen wagen of paard beschikt is hier volkomen afgezonderd van de wereld en een tocht naar de dichtsbijgelegen hoeve is een heele onderneming.
In werkelijkheid is dit het rijk der dieren, al bemerkt men dit niet onmiddellijk. Ze zijn niet zeer gehaast om het aan uw verstand te brengen, maar dit laatste doen ze dan ook op bevallige wijze.
Dit huisje verloren in deze eenzaamheid was vroeger het hennitage van een letterkundige, die naar den oorlog trok. Hij had er het Kapitaal van Karl Marx achtergelaten, alsook zijn eigen werken, benevens dokumentatiemateriaal over ‘cattle rustlers’ en andere ‘bad boys’ van de Far West en ten slotte, wat meer dan het voorgaande mijn bewondering zou gaande maken: een ‘inspiratie-machine’.
Dit tuig bestond uit groote vlakke wielen die achter een scherm wentelden, waarin men openingen had uitgesneden. Er was er één voor de held, voor de heldin, den verrader, de misdaden, de psychologische ‘drijfveeren’, kortom voor al de ingrediënten eener bewogenen Wild-Weststory. Een draai aan den zwengel en daar zat ge midden in de meest spannende romanintrigue. Ik zou het ongepast vinden over deze uitvinding van gemechaniseerde compositie te spotten. Ware ze reeds vroeger toegepast geworden, hoeveel tijd ware er niet gespaard bij het moeizaam concipieeren der romanliteratuur van af Stendhal tot Mauriac! En op een ander gebied toegepast, ik bedoel dit der internationale politiek, zouden haar boven alle ideologische beslommeringen verheven werktuigelijke combinaties aan al die complexe problemen die zich voordeden, van Bismarck af tot Churchill, geen minder catastrofale oplossingen bezorgd hebben?
Mijn litteraire huisbaas had in een ander opzicht recht op mijn erkentelijkheid. Een boer vertelde mij, dat deze eigenaardige litteraire ‘schepper’ buitengewoon zwaarlijvig en vermoedelijk diensvolgens zoo vadsig was dat hij uren lang in den omtrek van zijn woonst roerloos bleef zitten. Geïntrigeerd door dit uniek exemplaar van het menschenras kwamen de velddieren hun nieuwsgierigheid bevredigen met zich soms tot op zijn placiede schouder te nestelen. Of het nu konijnen, vogelen of ratten waren, de gentleman gewaardigde zich nooit te verroeren. Ik profiteerde van dit precedent en zoo kwam het dat de dieren zich evenmin om mij geneerden. Op de aureool nà begon ik mij een Heilige Franciscus van Assise te voelen.
Nochtans was mijn eerste contact met het dierenrijk voor mij niet erg roemrijk verloopen. Ik kreeg hierbij een les die ik niet zoo gauw zal vergeten. De boer waarover sprake had een schuur vol ratten. Vallen, vergif: niets had geholpen. Ten einde raad begon hij er op los te schieten met een revolver van zwaar kaliber; echter zonder ei ooit een te raken. Ik beweerde dat ik het beter kon en hij leende mij zijn wapen. Ik had spoedig vastgesteld dat, wanneer men van buiten uit kwam, het felle licht bij het bruusk openen der deur een zoo snelle
| |
| |
als verwarde vlucht onder de ratten veroorzaakte, dat men geen tijd had tot mikken. In den buitenwand was er echter een gat. Ik schoot in deze richting en trof bij toeval een zwaar rattebeest dat daarheen zijn toevlucht nam. Fier over mijn heldendaad keerde ik bij valavond naar huis. Op een tiental meter vóór mij ontwaarde ik iets dat een konijn leek te zijn. Volgens de beste Westerntraditie schoot ik met de vuist op de heup en miste... God zij dank! Liever dan op de vlucht te slaan spitste het fenomeen de ooren en richtte zich recht naar mij om na te gaan wié al dat lawaai veroorzaakte. Ik kon mijn oogen niet gelooven, schoot ditmaal in de lucht. Het dier naderde nog enkele passen. Het was een jonge haas. Ik was nog nooit zoo beschaamd geweest en voortaan zou ik nooit meer een wapen richten op een dier...
Ik vroeg het haasje om vergiffenis en ik was geflatteerd te merken dat het mijn berouw apprecieerde. Sedertdien ontmoetten wij elkaar vaak. Ik gaf hem den naam August, omdat hij voor mijn genoegen telkens eenige salto mortale's uitvoerde: het leek wel erg onbeholpen, de jonge achterpootjes bibberden potsierlijk in de lucht; maar de goede intentie was er. Weldra had ik talrijke vrienden onder de konijnen en de hazen. Zoo was er Oscar, een konijn dat met groote belangstelling naar redevoeringen luisterde en de schetsen voor mijn uitvindingen met kennersoog monsterde. Maar er was vooral Rudolf Valentino die mij met de grootste voorkomendheid behandelde. Hij was in het ras der hazen een ware Half-God. Niemand had het gewaagd hem te storen bij zijn opschik. Alleen zijn knevel nam een half uur in beslag. Zijn gelustreerde pels viel in een bevallige boog, waarvan de natuurlijkheid in werkelijkheid het summum van het artificieele was. Hij had een royaal voorkomen en blijkbaar zouden de schoonen in het maanlicht niet ontgoocheld zijn.
Ik trad slechts in mijn woning op het oogenblik dat krekels en kikvorschen de ouverture van hun opera inzetten. Het was op een van deze mooie avonden, dat ik kennis maakte met Nenette en Rintintin: twee kleine puidjes die mijn raamkozijn als jachtterrein hadden uitgekozen. Deze diertjes met hun tongen als koolschoppen waren heelemaal niet dwaas. Het licht van dit venster lokte van heinde en ver de insekten aan. Nadat ze aanvankelijk wat schuchter naar mij hadden gekeken, stoorden zij zich niet meer aan mijn aanwezigheid en bevredigden hun vraatzucht.
Mijn populariteit bij de dieren ging crescendo. Ik zou een roemrijke rol spelen in een echt drama. Ik werd door een Amerikaansche vink (ietwat grooter dan de onze, met een prachtige rosse jachtvest) aangespoord tot een gevaarlijk avontuur.
Gezien mijn menschelijke dwaasheid benoodigde Robin, de vink, heel wat tijd om mij zijn bedoeling aan het verstand te brengen. Maar dit beestje was geduldig, want ik had hem en zijn familie een vonschatbaren dienst bewezen.
Deze vink was een Grootmeester, een Mozes van zijn ras, een
| |
| |
Ubervink, waarnevens onze hedendaagsche leiders verbleeken.
Een kastanjelaar overlommerde mijn huis; maar tusschen dezen kastanjelaar en de woning was een kleine den er in geslaagd nog een plaatsje levensruimte te bemachtigen. Deze den stak reeds vol vogels. Eens dat ik aan het lunchen was, deed een geweldig lawaai van opgeschrikte vogelkreten mij naar buiten snellen. Een slang had een aanval ingezet op Robins nest. Maar de vink loste geen duimbreed gronds en verdedigde zich moedig met den snavel. Nu moet het gezegd, dat hij geholpen werd door het afleidingsmaneuver der andere vogels die deden wat in hun vermogen lag. Snel greep ik mijn werpspies, rukte de slang van den boom, sloeg hem dood op den grond. Voor alle zekerheid hakte ik hem nog door met mijn bijl en begroef hem op eenigen afstand van het huis. Al de vogels volgden dit dramatisch bedrijf met gespannen aandacht.
Ik eindigde mijn lunch, stak een pijp op en ging buiten zitten. Het was het uur dat Chipmuck, een miniatuureekhoorn met korten platten staart, mij kwam opzoeken. Ik heb steeds de stiptheid der dieren in deze hoffelijke praktijken bewonderd. Na de wederzijdsche begroetingen met Chipmuck verdiepte ik mij in het aanschouwen der weidsche vallei die zich voor mij uitstrekte. Sinds weken had ik geen mensch gezien. Geen mensch: geen zorgen...
Plots werd ik uit mijn welbehagen opgeschrikt door Robin die, vlak voor mij, op den top van een struik gezeten, luidkeels aan het schreeuwen ging. Maar het leek wel alsof zijn uitbarstingen van woede ook zoo iets als een smeekbede bevatten. Hij deed mij aan sommige van mijn schuldeischers denken... Men moet de dieren echter niet zonder antwoord laten. Om te weten wat hij wenschte, hoefde ik maar gelijk welke taal te spreken, indien het maar op vragenden toon geschiedde. Robin vloog enkele stappen weg; maar daar ik niet van mijn plaats verroerde, hernieuwde hij onverpoosd zijn uitnoodiging. Ik had dra bemerkt dat, telkens ik hem ondervroeg, hij eenzelfde plek ging overvliegen. Maar deze plek leek mij beslist niet aanlokkelijk: onontwarbaar kreupelhout te midden van een moeras.
Ten slotte greep ik dan toch mijn bijl en als de jonge Siegfried volgde ik mijn gevederde gids, zonder trouwens er erg op te rekenen een Indiaansche Brünhilde uit haar sluimer te zullen wekken. Eindelijk vlerkte Robin neder op een tak en keek star naar den grond: hier rustte, zorgvuldig gecamoufleerd op een kronkel na, die rond en boomtak geslingerd was, de andere slang: de echtgenoot of echtgenote van mijn slachtoffer! Het kreupelhout belette mij vlug mijn bijl op te heffen; mijn voeten zonken weg in het moeras. Op het oogenblik dat mijn bijl wilde neerstrijken was het ondier reeds ontsnapt...
Ik was onthutst en wrevelig. Maar Robin gaf blijk van meer volharding. Als een ware Peter de Eremijt ging hij het gebuurte in rep en roer zetten en zijn kameraden aansporen om de verloren slang terug op te sporen. Uren lang zwermden de patrouilleurs rond. Te
| |
| |
vergeefs. Moedeloos geworden gaf de een na den ander de opsporing op. Het laatste Robin. Den volgenden dag was de den verlaten; want een de slang komt steeds terug naar de plaats van de misdaad waar zijn kameraad is bezweken.
| |
Nieuwe wereld.
Er is, in het gestratifieerde en geakademiseerde Europa van dezen tijd, geen personage, hoe gewichtig of onbenullig hij ook moge wezen, die, van hier uit gezien, niet een acteur lijkt te zijn. Op het smalle Europeesche tooneel komt het er op aan zich te doen gelden. Wee den duts, wiens karakter niet tot het vaste repertorium behoort!
Gode zij dank: een dergelijke kwast blijft een zeldzame vogel; want de Westeuropeeèr wordt bij zijn geboorte begiftigd met een geestelijke fiche die hem toelaat in de kuituur van zijn tijd zich hoog boven zijn werkelijke waarde te klasseeren. Zijn publiek, alsook het voetlicht zijn hem een steun; zonder dan nog te gewagen van zijn kostuum! Vrij gauw wordt hij erkend voor wat hij weet te schijnen.
In Amerika zien de menschen zich zelden geschraagd door geijkte rollen hunner beschaving; daarom lijkt het wel alsof de gewone Amerikaan geen persoonlijk bestaan zou bezitten. De maskers der Amerikaansche vrouwen en mannen zijn hol en leeg; ze zijn sociale nulliteiten.
In Europa is zelfs de dorpsidioot geen sociale nulliteit; hij is een belangrijke ingezetene der gemeente, een aanzienlijk deel der gemeenschap. Maar in Amerika, de schuldeischers daargelaten, bekreunt zich niemand om uw bestaan. En dit beteekent een onmetelijke Vrijheid. Toen ik in België mijn legerdienst volbracht, liet ik mij opzettelijk in het cachot zwieren ten einde alleen te zijn. In Amerika heb ik dit ideaal verwezenlijkt, zonder tussen vier muren opgesloten te worden.
In Amerika heb ik te voet en te paard streken doortrokken, onbewoond door menschen, en waar evenmin hun spoken of hun geschiedenis rondwaren. Hier pas ontluiken de verholen krachten die ten gronde gingen in onze Europeesche kelders. In België kan men geen twee stappen doen of men botst op een muur, een haag, een bareel, een weg, een spoorbaan, een eigendom, een akker doorsijpeld met hypotheken, erfenisbetwistingen, familieveten alsmede het zweet en het bloed der boeren en hun bekrompenheden, de doodslag op groote of kleine schaal, de tragedieën onzer voorouders en tijdgenoten. Ik geef toe dat men er ook pastoralen vindt... Maar men vergeet er geen oogenblik, dat men er een sociale entiteit is. Men houdt niet op er op tooneelplanken te wandelen...
In Amerika had ik volslagen krankzinnig kunnen zijn: zoolang ik ongevaarlijk bleef, zou niemand er aan gedacht hebben mij te storen en evenmin mij te voeden. Hier pas kon ik eindelijk anoniem worden en bestond er van en tegen mij geen enkele vooropgezet tyranniseerend beeld.
Marcel Demeulenaere.
|
|