| |
| |
| |
De middensalon
Zooals de Godin Isis de zonneschijf, zoo hield de winkeljuffrouw de gramofoonplaat tusschen de smalle handpalmen. Boven de toonbank reikte haar slanke leest en evenwichtige buste, maar, in Egyptische plastiek, was haar gelaat tot profielstand van mij afgewend en afwezig turend naar buiten, naar den sneeuwval in dezen barren winter van 1947. Zij leek mistroostig: 't zij uit heimwee naar Zuidersche zoelte; 't zij uit wrevel omdat ik, op het sluitingsuur van den middag, haar heengaan vertraagde.
Deze jonge vrouw was zeker niet minder gratievol dan Yvonne de Lagny zooals zij door haar natuurlijkheid en vriendelijkheid mij had bevallen op dien gedenkwaardigen zomerdag van 1909, toen zij in onze middensalon Debussy's Jardins sous la pluie had gespeeld: hetgeen voor mij van zulke beslissende beteekenis zou worden. De schoonheid van deze winkeljuffrouw echter was gesofistikeerd. Haar hooghartige lippen openden zich amper voor enkele karige woorden. Om den drommel! Waarom schertste ze niet: ‘Meneer, koop liever Boulevards sous la Neige, van Marcel Poot’?
Ik betwijfel meteen of mijn plaat het evocatief vermogen zou ontwikkelen dat ik er van verwachtte. Met koffie stimuleerde Balzac zijn schrijfkunst, met opium Jean Cocteau. De prik van de gramofoonnaald leek mij onschuldiger. Maar wellicht was de muzikale vertolking ook zoo gesofistikeerd als de jonge dame die mij de plaat had verkocht? Inderdaad, bij de toepassing van dit kunstmatig middel welde geen herinne- | |
| |
ring op... Mijn ontgoocheling hierover was geringer dan mijn tevredenheid omdat ik aldus opnieuw een reden ontdekte waarmede ik mijn vadsigheid kon goedpraten en de volvoering van een taak - die mij trouwens niemand had opgelegd - uitstellen, zooniet, volledig opgeven. Speurde ik niet sinds maanden naar wenken van vertrouwde vrienden, waaruit ik berusting zou distilleeren:
Van dichten comt mi luttel bate,
Er zijn er die mi raden dat ic 't late...
Mijn verbeelding betrok haar winterkwartieren. Maar tusschen de beslommeringen van de dagtaak, en in de avondlijke uren, vóór dat de droom tooverbeelden schooner en vergankelijker dan ijsbloemen in vlijtigen, voorbeeldigen ijver zou scheppen, kwamen mij de Ongeboren Gestalten bezoeken: de Elizabeth van ‘Het Mirakel der Rozen’, de vrienden van ‘De Haven’, de goudborduurder van ‘De Poort van den Verlosser’, de liefelijke Dione van ‘De Verschijning bij Kallista’. En, naar het voorbeeld van Pirandello's Zeven Personages op zoek naar een Auteur, vormden zij een Koor der Verwijten, klagend over mijn gemis aan volharding. Zij proclameerden hun bestaansrecht op grond van verheven filosofische ideeën, die ik mij had voorgenomen in hen te belichamen. Zooals op middeleeuwsche allegorische figuren meende ik in hun handen een banderolletje te ontwaren met de vermelding: ‘Kuischheid, Toewijding, Trouw aan het gegeven woord, op de spits gedreven Naastenliefde’.
Toen sprak tot mij een werkelijk wezen, vrij van alle platonische abstracties en wiens avontuurlijk en intelligent leven een goudmijn ware voor twintig auteurs: ‘Jarenlang zijt ge nu al aan het preludeeren en lanterfanten. Gij hadt u voorgenomen op het Borgensche strand een laatste vuurwerk af te steken. Haast u want het tij zet aan, dat de naar buskruit zoetgeurende hulzen en kardoezen zal meeslepen in de zee. Of zult gij falen?...’
In de ideeële pyramide van het verleden was onze midden-salon een schatkamer. En zooals in de Egyptische graftomben
| |
| |
der Farao's, voerde een duistere gang van zwarte en witte marmeren tegels naar deze centrale plaats, ingeklemd tusschen Minervas winkel en de Japansche verandah. Tot hier drong het straatgerucht niet door, het bruisen van de zee, het gieren van den storm... Wie van uit de verandah keek doorheen de groote glazen deuren en wanden, onderscheidde er amper de menschen en de meubelen; terwijl voor hem die in de middensalon vertoefde de verandah met haar overvloedige lanterneaubelichting een groot aquarium leek.
Het was de voorname, de solemneele plaats van het huis, de pronkkamer. De wanden waren versierd met marineschilderijen van François Musin - getormenteerde zeeën onder onweerswolken, die vaal oplichtten in deze reeds op zichzelf zoo duistere plaats, maar ook meer paisvolle tafereeltjes: gestrande okkernootvormige schuiten uit wier okeren want, roodgebaaide visschers aan witgemutste vrouwtjes de vischbennen reikten. Vluchtig, maar met zichtbare voldoening, wees mijn vader onachtzame bezoekers op het vleiende ‘hommage à mon cher ami, Charles Brulez’ dat de schilder op het zeil van de sloep B.43 had gepenseeld. Dezen kunstenaar droeg vader dan ook een groote vereering toe. Vaak huldigde hij zijn nagedachtenis met een anecdote te verhalen, die diepen indruk op mij maakte. Om de ontketende elementen te kunnen aanschouwen en in zijn schetsboek na te teekenen, zou Musin zich, te midden van een geweldigen storm, aan den mast van een schuit hebben laten vastbinden. ‘De Kunst is toewijding, sacrificie en apostolaat!’ besloot mijn vader. Maar moeder, die haar kinderen ongaarne een artistieke loopbaan had zien kiezen, neutraliseerde deze geestdrift met hieraan toe te voegen ‘...en een ongezonden stiel! De meeste artisten sterven jong aan de tering. En 't is in alle geval een onzeker bestaan. Den eenen dag zwemmen ze in de weelde, maar morgen hongeren ze op een zolderkamertje...’
Later ontdekte ik met verrassing en eenigszins ook met spijt dat onze artistieke relatie met zijn aan-den mast-bindei ij niet zoo bijzonder origineel was geweest. Hij had een roem-rijken en klassieken voorganger: Odusseus! Maar er was een verschil tusschen beide gevallen. De antieke held had dit gedaan om weerstand te bieden aan den afleidenden lokzang der Sirenen. Helaas! Waarom heb ik mij niet gespiegeld aan
| |
| |
Odusseus en aan Musin? Waarom heb ik mij zelve, althans allegorisch, niet vastgeklonken aan mijn taak? Zoo ware ik al jaren geleden mijn Borgensch Ithaka, mijn ‘Haven’ binnengezeild... zoo stonden nu ‘Mijn Woningen’ reeds netjes in de verf!... Maar, dag aan dag, ben ik bezweken voor de tijden energierovende Sirenen: de films, de kranten, de weekbladen en tijdschriften, de boeken der collega's...
Aan beide zijden van de schouw stond een groote kast. Beide meubels waren steeds op slot. Van de ééne berustten de sleutels bij moeder, van de andere bij vader. Zij symboliseerden goed het levensideaal van mijn ouders. De zilverkast: moeders zucht naar stoffelijken welstand en familialen praal; de boekenkast: vaders bezorgheid om geestelijke ontwikkeling. Maar, al waren ze gescheiden door een in den winter vlammenden haard, toch konden deze meubels, overdrachtelijk gesproken, communiceerende vaten worden. Besliste mijn moeder, weduwe geworden, niet resoluut: ‘Ik zal desnoods mijn laatste zilverwerk verkoopen om de studies van mijn kinderen te bekostigen...’ Rampen van divers formaat hebben onze familie overvallen: van af het slecht nummer dat mijn oudste broer als loteling trok, over twee ruineuze wereldoorlogen tot de jongste tyranieke, willekeurige en grenzelooze eischen van den fiscus. Alhoewel niet meer in het Egyptisch duister van het Borgensch middensalon, toch bleef deze zilverkast in het familiaal patrimonium. Maar, daar ik beducht ben de aandacht van de fiscus te vestigen op dit belastbaar bezit, zie ik er van af omslachtig het inventaris van dezen ‘schat’ te beschrijven. Alleen zij dit vermeld: naast het spectaculair zilverwerk, de thee- en koffieserviezen, de vruchtenschalen, schenkkannen en bierkroezen, de monumentale tafelbel: een klok getorst door zeepaarden en tritonen die in hun manen en lokken niet het zilt der zee maar het krijtwit behielden dat de meiden bij het oppoetsen er hadden achtergelaten, zaten in dozen en foedralen, gespannen in de groefjes van fluweel of satijn, veel eigenaardige voorwerpen verborgen, waarvan ik, telkens de meiden ze onthulden om zuchtend te gebaren dat ze deze zouden oppoetsen, droomde dat het instrumenten waren voor een
| |
| |
mysterieuzen cultus; tot bij een feestmaal bleek dat ze in werkelijkheid het adequate eetgerief vormden om ongewone gerechten als kreeftnijpers en escargots de Bourgogne te behandelen, en het kromneuzig mes, dat ik als een druïde in de lucht zwaaide, niet diende om den marentak van de eiken te knippen, maar wel om de springensgereede champagnekurken van hun traliehulsel te bevrijden.
Om te bewijzen dat onze doorgaans zoo redelijke vader ook grillen kon hebben, vertelde moeder dat de boekenkast op zijn verlangen naar een bijzonder ontwerp was uitgevoerd. In Roose's étalage stonden er nochtans zulke schoone modellen te pronk, met leeuwenmuilen die koperen ringen beknabbelden, seriewerk dat maar half zoo duur had gekost, maar hij had iets origneels gewild. Ik vraag mij af of mijn moeder wel ooit de symbolische beteekenis heeft begrepen van de origineele versieringen die vader had laten beitelen. De stijlen van de kast bestonden uit twee zuilen, rustend op geknielde sfinxen. In de kapiteelen zaten rijpe granaten verborgen tusschen acacialoover. Het driehoekig fronton vertoonde een enkele figuur: een jonge vrouw met spichtige, hoekig gehouden armen. Haar hoofd bekroonde een eigenaardig tooisel: een diskus tusschen twee horens. Later zou ik den goddelijken naam dezer Egyptische figuur in mijn geschiedenisboek ontdekken; later nog...
Dit fronton diende als peilschaal. Naar vader berekend had, reikte de kin der Godin precies tot de hoogte van den zeespiegel. Moest de dijk van Borgen ooit onder het storm-geweld bezwijken, dan zou in onze overstroomde middensalon Isis als uit het Nijlwater opduiken. Op een Septemberdag bij springvloed werd deze verwachting haast werkelijkheid. De branding sloeg over de treden van de Leeuwentrap en slierde tot voorbij onze voordeur. Mijn moeder liet reeds de meiden aanrukken om met boeken en zilverwerk in wasch-manden naar de eerste verdieping te vluchten. Een gelukkige verwachting, doorkruid met een greintje vrees, tintelde in mijn hart. De springvloed zou ons in onze huizen opsluiten, de Kerkstraat omscheppen in een Venetiaansch kanaal. Gezeten aan de balkons der eerste verdieping zouden wij uitkijken naar de pontoniers uit Claven die in hun bootjes koekebrood en hard gekookte eieren zouden aanbrengen, aan
| |
| |
ons die, in afwachting van dit kermismaal, reeds de voldoening zouden smaken te zijn een soort van stille helden...
De gebeurtenissen verloopen helaas nooit zoo erg als een perverse verbeelding het hoopt. Mijn vader bekeek zijn horloge, stelde vast: ‘Sinds tien minuten is de ebbe begonnen. Het gevaar is geweken...’ Moeders aangezicht klaarde op. Een fletse misnoegdheid sloop in mijn hart. Zou ik dan nooit iets dramatisch, iets gedenkwaardigs beleven? Maar ik wist dat het niet paste mijn ontgoocheling te laten blijken. Zoo leert men huichelen.
Mijn vader herinnerde nu aan soortgelijke angstmomenten. In 1895, het jaar van mijn geboorte, was de dijk, niet ver van den Lusthof van Mietje Gadeyne, door den vloed door-broken. De aannemer Daelman had toen de situatie gered en minister Prenaux die bewonderde hoe de flinke kerel letterlijk in de bres had gestaan, had verklaard: ‘Le gaillard paie de sa personne!...’ Dit was het begin geweest van Daelman's fortuin en niemand kon voorspellen hoever hij het nog zou brengen. Misschien wel tot den adelstand; met als leus op zijn blazoen: ‘Je paie de ma personne!’ Vader hield van zulke stichtende exempelen. Ik luisterde met des te meer belangstelling daar Bernard, het zoontje van den aannemer, mijn klasgenoot was. Zeer kameraadschappelijk ging hij echter aanvankelijk niet met mij om, zooals het past aan een uitverkorene die door een koetsier naar school werd gereden in een charrette anglaise getrokken door een poney. Bernard's pretentieuze reserve leek mij haast gewettigd nu ik wist dat, zoo bij een niemve nationale ramp Daelman zich nogmaals als ‘man der situatie’ onderscheidde, een graaflijk kroontje de charrette anglaise zou komen versieren.
Later zou onze verhouding hartelijker worden. Later - en hiermede kondig ik meteen het thema aan van ‘De Haven’ - zou hij samen met de twee andere Triumviren een Laokoongroep vormen gekneld in de slingers van het allegorisch banderolleke: ‘Trouw aan het gegeven woord’.
Intusschen waren de dienstmeisjes bezig met onze have en goed ordentelijk in de kasten van het middensalon op te stellen. Uit Elodie's handen glipte een boekdeeltje ‘Scharp-hout’, een monografie over het dorp dat in 1334 door de golven was verslonden en van waaruit onze voorouders waren
| |
| |
gevlucht om, meer landinwaarts, Borgen te stichten. Een Borgen dat, helaas, geen tweede Scharphout was geworden en waarover ik nooit iets dramatisch zou hebben te schrijven.
Er is een tijd geweest dat ik met bewondering opkeek naar de boeken die vader gekocht of gekregen had, of die de vreemdelingen in ons hotel hadden achtergelaten. Zeer indrukwekkend alleen reeds door hun omvang waren de Géographie Universelle van Elisée Reclus, de Histoire de la Révolution Française van Louis Blanc en de Encyclopédie van Trousset. Verder waren er de volledige werken van Conscience, Ledeganck, Drogenbosch, Prudens van Duyse, De Geyter en Mevrouw Courtmans. Er zou een tijd komen dat ik met geringschatting zou neerzien op deze boeken en betreuren dat mijn vader geen belangstelling had betoond voor de Tachtigers en de Van Nu en Straksers. Maar in de bibliotheek die ikzelf later zou aanleggen gingen Kloos' Verzen en Van Deyssel's Verzamelde Opstellen de eereplaats innemen. Op haar beurt zou mijn dochter déze boeken met koele onverschilligheid bejegenen; wat zeg ik: nù bespeur ikzelf niet eens meer de minste lust om ze nog even open te slaan! Zoo tijdelijk, zoo vluchtig en wisselvallig de geestdrift voor het litteraire schoon!...
Op het bovenste rek stonden onopengesneden de jaarboeken van het Willemsfonds. Mijn vader ‘gunde’ dit genootschap gaarne ‘den penning’ omdat het vrijzinnig was, maar ging niet akkoord met zijn flamingantisch programma. Ze overdreven... Daarentegen getuigden de verfomfraaide afleveringen van La Revue des Deux Mondes van een vlijtige belangstelling voor de wijsheid van Brunetière en de Wyzewa. Vooral Theuriet's romans moeten hem geboeid hebben, want het zijn diens romanhelden, deze laïeke heiligen, die de namen bezorgden voor zijn kroost. Onze oudste zuster kwam aldus Micheline te heeten. Amper één jaar oud geworden stierf zij en toen moeder nog eens een meisje ter wereld bracht, kreeg dit denzelfden voornaam. Om beiden te onderscheiden gingen wij te werk als de auteur der middel-eeuwsche Tristansage. Er was een levende Micheline-de-Blonde, terwijl Micheline-de-Zwarte onder een blauw kruisje
| |
| |
met wit opschrift naast het indrukwekkend arduinen monument der grootouders rustte. Vaak heb ik gemijmerd: hoe vollediger ons gezin ware geweest had men, zooals dit gebeurt voor een abdis in haar kapel, dit zustertje in onze middensalon onder een zerkje met gebeiteld opschrift begraven. Ik was mij er echter van bewust dat dit verlangen iets ‘abnormaals’ was. Wanneer in dezen zelfden middensalon, bij een feestmaal, onkel Jakob zijn lijflied aanhief:
Aus diesem Canapé, da möcht' ich sterben,
Da möcht' ich auch begraben sein...
verbleekte ik, alsof deze parodie mijn intiemste gedachte gold. Later zou ik met verrassing een schilderij van James Pryde ontdekken, op dewelke, aan den voet van een monumentaal sterfbed, een grafkelder wordt gedolven. Ik was gelukkig een geest te ontmoeten die over gelijkaardige mogelijkheden had gemijmerd. En onlangs nog las ik in een reportage over Egypte dat in de Arabische landen, dooden vaak in hun eigen woning worden begraven...
Micheline-de-Zwarte die ik nooit gekend heb, bleef ik een groote vereering toedragen. Ik geloof niet aan de onsterfelijkheid der zielen; maar mijn ongeloof belet niet dat er misschien een, zij het ook geringe kans bestaat dat hetgeen zekere doctrines over het hiernamaals verkondigen toch werkelijkheid zou zijn en dat de gelukzaligen wandelen in Elyzeesche Velden of luisteren naar het harpgetokkel der Serafijnen. In deze veronderstelling en zoo deze Tweede Verblijfplaats niet gecompartimenteerd is naar de verdiensten of de misdragingen van onzen levenswandel, zal ik, bij het terugvinden der overleden verwanten en vrienden, vooreerst in de armen snellen dezer Micheline-de-Zwarte, wier schaduw in mijn verbeelding leeft niet als een ‘wit en wankel kind’, maar als een rijzige jonkvrouw, met lange ravenzwarte vlechten, diepliggende vriendelijke oogen, ietwat krank, maar thans voorgoed onsterfelijk.
Middensalon: oord van rouw en familiale statigheid, waar op een Maartdag, tusschen de lakenwanden met zilveren tongen die aan uw gewone duister een nog meer spelonkachtig uitzicht verleenden, vaders lijkkist opgebaard stond; maar
| |
| |
waar enkele uren nadien reeds de uitvaartdisch praalde, waar rond het witte tafellinnen donkere gestalten in crêpe bedrukt aanzaten, tot op het oogenblik dat mijn moeder haar wanhoop met een haast bovenmenschelijke inspanning beheerschte om - ridens inter lacrimas - de genoodigden een vriendelijk en attentievol woord toe te richten.
Oord van medidatie waar ik nadien zoo vaak gemijmerd heb over den Dood, dood dien ik voor mezelve steeds als onafwendbaar en vroegtijdig zag - al wisselden gestadig de ingebeelde kwalen die mijn einde moesten veroorzaken. Maar ook oord waar het nieuwe levensbetrouwen zou geboren worden op dien gedenkwaardigen zomerdag toen een jong meisje de eerste maten van Debussy's ‘Jardins sous la Pluie’ aansloeg.
Tante Gabrielle was van Fransche, misschien zelfs van adellijke afkomst. Het ‘de’ in haar meisjesnaam de Lagny was een kleine ‘de’, zoodus een genealogische ‘de’. Eens dat ze Mevrouw D'Hondt was geworden, trachtte zij haar echtgenoot te bewegen ook deze hoofdletter D afkappingsteeken tot een even voornaam formaat te reduceeren; iets waarop onkel Bernard halstarrig weigerde in te gaan; niet uit democratische nederigheid, maar omdat zijn notaris hem gewaarschuwd had tegen de juridische gevolgen die zulk geknoei met letterformaten kon hebben.
Na zijn overlijden, dat haar een aanzienlijk fortuin naliet, stelde tante Gabrielle een royale hofhouding in op haar landgoed het Châlet de Nice, dat even buiten de gemeentekom een helderwit torentje boven vriendelijke parkloovers hief. Vaak waren daar verwanten uit Picardië te gast. Onder hen zou Yvonne de Lagny een goede vriendin worden van mijn zuster.
Het werd mij gegund aan hun wandelingen, strand-spelen en zwempartijen deel te nemen. Ik bejegende de Fransche juffer met verholen begeerte en uitgesproken bewondering. Begeerte voor het jonge lichaam dat te midden witschuimende golven een ideale vormenschoonheid in glanzend zwart maillot onthulde, die mijn hart aan het kloppen bracht; bewondering voor haar Fransche intelligentie, haar
| |
| |
slagvaardigen humor, haar joviale vriendelijkheid. Zij nam de hulde dezer instinctief waargenomen gevoelens dankbaar in ontvangst, vaak met een lichten gegêneerden blos. Ik werd echter niet verliefd op Yvonne en wel omdat zij zes jaar ouder was dan ik en omdat, nà het bad, in strandzetels gezeten, terwijl zij het ziltig nat uit hun haartressen wrongen, de beide meisjes over hun levensideaal fantaseerden. Voor mijn zuster was dit: een ingenieur die een uitvinding zou doen welke haar schatrijk zou maken; voor Yvonne: een officier der Fransche Dragonders, die het later tot den rang van maréchal de France zou brengen. Yvonne huwde twee jaar later Jacques d'Hérault, een jonge luitenant die reeds in de eerste dagen van den Eersten Wereldoorlog zou sneuvelen; mijn zuster werd de echtgenoote van een ingenieur die geen fortuinlijke uitvinding deed en in een geocculteerd spoorwegstation in den loop van den Tweeden Wereldoorlog bij ongeval om het leven kwam.
De namiddag na dezen waarop de argeloze jeugd zich in toekomstbespiegelingen vermeide, was zoo snikheet dat wij hem niet op het schaduwlooze strand maar in onzen koelen middensalon doorbrachten. Yvonne bekeek de portretten, die, zij aan zij op het pianodeksel geschaard, een familiaal panorama uitstrekten, ging neerzitten op de kruk en stelde voor iets te spelen. Mijn zuster stemde in: ‘Mij zult ge een groot genoegen doen, maar Raymond? Die hààt positief alle muziek...’
In waarheid: ik hield inderdaad niet van muziek. Ze leek mij een storend gerucht. De door mijn zuster of broeder gespeelde Sonaten van Beethoven verhinderden me mij te verdiepen in de lectuur van Gorter of Van Looy, die mijn esthetisch aanvoelen volledig voor zich opeischten. Ik haatte ook de Casinoconcerten. Ik voelde een kuischen afkeer voor den tenor Isalberti, dien ik op den dijk zag wandelen, geflankeerd door opzichtelijk gekleede en gefardeerde dames. Zij belichaamden in mijn puriteinsche oogen de Geilheid, de Protserigheid en het Dandysme: ondeugden die ik - in illo tempore, in mijn vlegeljaren - als het summum der menschelijke onwaardigheid verafschuwde. Doch ook ontdaan van dergelijke associatieve nevenomstandigheden had de Muziek mij nooit bekoord, op deze uitzondering nà dat in de
| |
| |
late Septembernachten, als van op het marktplein boven de verstilde badstad, het kermisrumoer van het caroussel-salon in mijn slaapkamer aandreef, ik een gelukkige opgetogenheid smaakte. Dit genot lag echter niet specifiek geborgen in de akkoorden van ‘Cavaleria Rusticana’. Maar deze klanken, wist ik, stroomden uit de pijpen van het groote orchestrion, toen ik voor het eerst de luxueuze paardjesmolen was binnengetreden. Vol bewondering had ik gestaard naar de fraaie houten beeldjes die niet roerloos bleven als de heiligen in de kerk. Hoofsche markiezen behamerden zilveren klokjes en knikten naar lieve herderinnetjes. En in hun verschglanzende zachte pastelkleuren leken deze personages oneindig schooner dan die verfloze schouw van het Brugsche Vrije, die de hoofdonderwijzer van Borgen ons, bij een uitstapje naar Brugge, als het subliemste meesterwerk der beeldhouwkunst had willen doen bewonderen.
Yvonne begon te spelen: triolen die voorbijtrokken als geuniformeerde weezen langs een grijzen landweg. Ze onderbrak even, keek naar mij om en informeerde schalksch: ‘Ge kunt dit toch aanhooren zonder pijn te gevoelen?...’ Ik knikte en zij herbegon van meet af aan, maar nu in vlotter tempo, alsof het zooeven maar een eerste aanloop was geweest om het juiste rhythme te ontdekken. Er gebeurde iets wonderlijks een rustig welbehagen vloeide in mij. Yvonne merkte mijn voldoening, glimlachte vergenoegd, en gaf pas nu den titel op: Jardins sous la Pluie. Door deze preciseering vervluchtigden de ‘weezen’ in het niet. Hetgeen deze muziek in mij opriep, het waren inderdaad tuinen, de tuinen te Coolscamp, zooals ik ze op een zomerdag had gezien en geroken onder de bevrijdende bui.
In de Augustusmaand werd ik als kleine knaap telkenjare bij tante Julie opgenomen. Te Borgen liep ik in den weg, en te Coolscamp, buiten, was de lucht gezond. Ik werd er zwaar ziek, nadat ik, geprangd tusschen stinkende boeren, uren lang, in de zengende zon langsheen de kalsijde had gewacht op het voorbijdraven van de ruiters, die de wedstrijd Spa-Oostende zouden betwisten; wedstrijd die met een hecatombe van afgebeulde paarden in de annalen der internatio- | |
| |
nale rallyes geboekt staat. Eindelijk hoorde ik den overwinnaar toejuichen: ‘Madamet! Madamet!...’ Een bleek gelaat onder een rooden Franschen képi passeerde in profiel boven de haag der toeschouwers. Hitte en emotie stortten mij in een bezwijming, waaruit ik pas ontsteeg, te bed in de voutekamer, bij tante Julie. Dagen lang bleef ik erg ziek terwijl de onbarmhartigste hitte voortheerschte. Mijn koortsige mond en de verzengde aarde smeekten om lafenis.
Ik beeldde mij in, in doodsgevaar te verkeeren. Dokter van Hamme bleef kariger met woorden over mijn geval dan over de ramp die den landbouw trof. ‘Al vijftig dagen zonder regen!... De koebeesten kreveeren in de droge bilken en de plaag zit in de patatten!’ Als hij zuchtend en zweetend de voutekamer had verlaten, smeekte ik tot mijn tante: ‘Moet ik dan doodgaan? En hier begraven worden ver van Borgen?...’ - ‘Wat zoude gij, jongske!...’ Maar zij gaf geen evidente reden tot betrouwen. De winkelbel rinkelde en tante haastte zich naar de klanten, de boerinnetjes die om snuif, koffie en genever kwamen en, als een antiek koor, op hun beurt de klacht van den dokter voor rekening der algemeenheid overnamen: ‘De koebeesten creveeren in de droge bilken; de plaag zit in de patatten!... Menschentijd, wat moet er van ons allen worden!...’
Op haar kouselingvoeten sloop Zulma, de schoonzuster van tante Julie de kamer binnen. Zij stelde zich naast mijn bedje op: mistroostig en arglistig. Zij die het leven haatte, omdat het leven haar misdeeld had, verschafte mij een vreeselijke gewisheid. ‘Zulma moet ik dan doodgaan?...’ - ‘Er zijn kinderen die boeten voor de zonden van hun ouders. Uw vader gaat niet naar de mis...’ Ik moest dus als zoenoffer vallen voor mijn vaders ongeloof. Of misschien ook, zooals Iphigenie's dood den voorspoedigen wind voor de zeilen der Hellenen afkocht, zou het sterven van een jongetje uit een badstad die zoo schandalig profiteerde van dit hitteseizoen, de Godheid bewegen tot mededoogen, voor den geloovigen en beproefden boerenstand.
Ik berustte zoodanig in mijn ondergang dat ik niet eens gewaar werd dat beterschap reeds een rustiger bloed in mijn aderen deed vloeien. O dien gedenkwaardigen namiddag toen dokter van Hamme opnieuw op de voutekamer verwijlde.
| |
| |
Hij tuurde naar den tuin waar de bezonning verdween, loste plots mijn pols, holde naar het open vensterraam en juichte: ‘Mag ik mijn oogen gelooven?... Het gaat regenen, Julie! Het gaat regenen!...’ De eerste zware droppels taakten reeds op de rabarberbladeren. Wij hoorden ze ook in ademloos zwijgen. Het stof van het tuinpad ging feller geuren, samen met het stuifmeel van leliën en rozen. De dokter hield zijn handen uit het vensterraam, als een Bijbelsche aartsvader die een hemelsche zegening in ontvangst neemt. ‘God lof!... Het regent!... Het regent!...’ Een lachende opgetogenheid straalde uit hem. De bui dretste forsig en snel, overvloedig spoelend over de glimmende pannen van de schuur. Tante Julie en Zulma snelden naar buiten met emmers, waschkuipen en lege tonnen en als ze terug op de voutekamer waren, glansden hun aangezichten nat en gelukkig. Ze schouwden naar den dampenden tuin en de verten. Het was geen nonne-streulken! Het was een rijke wolkenvloed! ‘Het regent overal!...’ juichten ze. Ook boven Pithem en Ardooie stond de hemel zoo grauw als de geschaliede kerktoren, en zag men uit hem de bui haar val, schuin en glinsterend naar de aarde richten.
Het regende zeker reeds een uur aan een stuk toen tante zich bezon. ‘En onze zieke, dokter?’ - ‘Maar die jongen is genezen! Morgen mag hij opstaan en alles eten waar hij goesting naar heeft...’ Van Hamme staarde naar het glimmende pannendak waar, tusschen de staafjes van hun til, de duiven loerden naar de pletsende droppels op het zinken platform. ‘Een duivejong bij voorbeeld!’. Een duivejong zou mij de redding, de genezing boodschappen; echter geen blankgevederde als die der Arke, maar een door tante gepluimde, bruin gebradene, druipend van smakelijke botersaus.
Het regende in den avond en in den nacht: een plechtstatige, regelmatige melodie, ruischend in een stilte die slechts af en toe verbroken werd door een blijden roep uit een naburig dakvenster over de haag heen. Ik lag rustig op den rug, de ledematen gemakkelijk uitgestrekt. De koelte streelde mijn voorhoofd, laafde mijn lippen. Ik was gered!... Ik zou leven, voortleven!... Het was alsof ik nooit zou moeten sterven...
| |
| |
Het finale crescendo was uitgeklonken. Ik was zoodanig verrukt dat ik zwijgzaam bleef. ‘Alors, pas même un petit bravo pour encourager l'artiste?’ vroeg Yvonne guitig.
Op dat oogenblik werd er op de salondeur geklopt: een Joodsche familie. Meneer met klaaglijke tronie, haast bezwijkend onder de vracht der valiezen als zijn rasgenooten onder den zondenlast Israëls; mevrouw paraat tot marchandeeren, het kroost vreesachtig en nieuwsgierig rondloerend als muisjes. Ze kwamen uit Damaskus, in Klein-Azië, en vonden dat er te Borgen een ondraaglijke hitte heerschte. Mijn zuster stond op om hen logeerkamers te toonen.
Nu vatte ik Yvonne's hand: ‘Ik ben als Paulus op den weg naar Damaskus, door de genade getroffen. Uw klavierspel reveleert mij de schoonheid van een kunst waarvoor mijn gevoel zich tot nog toe dwaas en bot had gesloten gehouden. Hoe kan ik u genoeg danken voor dit geluk?’
‘Dan speel ik het u nogmaals voor?’
Bij de tweede uitvoering van het klavierstuk dacht ik niet zoozeer meer aan den tuin te Coolscamp; toch bewoog een zelfde machtige vreugde mij opnieuw naarmate de melodie naar haar jubelend hoogtepunt snelde. Ik ademde ruim en vol levensbetrouwen.
Voortaan zou ik ook het klavierspel studeeren. Maar mijn afkeer bleef voortbestaan voor die muziekstukken die ik voordien door anderen had hooren uitvoeren. Zoo misprees ik Beethoven's ‘Pathétique’, het lijfstuk van mijn zuster Micheline; maar ging in bewondering op voor de ‘Apasionata’, die ik met veel moeite ontcijferde. Ik meende dat ‘apasionata’ beteekende: passieloos en hoorde in deze sonate enkel kalme sereniteit en zielszuiverheid; tot iemand mij er op wees dat de Apasionata al evenveel hartstocht losketende als de Pathétique. Ik stribbelde tegen: ‘Het kan zijn, maar dan zonder dien hollen pathos’.
Daarna ontdekte ik Wagner's muziek. Ik speelde de Prélude tot Rheingold. Niet de Borgensche springvloed, niet de Nijl, maar de Rijn vulde met zijn groene, transluciede wateren onzen middensalon. Ik spoorde bij den meester al de leitmotieven op die mijn herboren levensoptimisme een passende klankuitbeelding gaven tot ik in Brunhilde's befaamde zang ‘Ewig war ich... Ewig bin ich in Wallhall...’ een defi- | |
| |
nitief credo meende ontdekt te hebben, een leuze die ik, zooals een middeleeuwsche ridder zijn lijfspreuk, in den strijd om de toekomst zou gejuicht hebben. Ik speelde dit motief in de Septemberdagen van 1914. Het was een tonikum dat mijn hart moest stalen onder de beproeving van den oorlog, alsof het mijn verlangen symboliseerde om’ au-dessus de la mêlée’ een principe te ontdekken dat uit de tijdelijke twisten opsteeg met het elementaire recht van een eeuwige geldigheid. ‘Ewig war ich, ewig bin ich...’ Ik speelde en neuriede in sourdine toen nogmaals aan de salondeur aangeklopt werd: ditmaal geen Joodsche zomerklanten, maar een groep Belgische soldaten, zoogezegde lichte gewonden die mijn zuster aan het spoorwegstation van Borgen had afgehaald, om ze gedurende enkele dagen in ons hotel onder te brengen. De arme dutsen strompelden binnen afgemat en schuchter. Onder de witte hoofdwindsels blonken koortsige oogen. Een onder hen legde zijn arm op de tafel; de vuist: een vorm-looze klomp blauw vleesch waarin een geweerkolf versplinterd zat, wachtend op amputatie.
Ik schaamde mij, als was ik met het spelen van Duitsche muziek betrapt op een onbehoorlijkheid, een zonde. Mijn moeder snelde den salon binnen om de soldaten op te beuren, ‘Ge krijgt seffens boterkoeken met koffie of chocolade!...’ Ze glimlachten dankbaar als genoodigden op een Eerste Kommunie koffietafel. De soldaat met de veroordeelde hand meende zich te moeten excuseeren: ‘Wij geneeren meneer toch niet? Als meneer wil voortspelen...’ Ik legde de Siegfriedpartituur ter zijde en opende... Jardins sous la Pluie.
RAYMOND BRULEZ.
|
|