| |
| |
| |
[Gedichten]
Aanroep
I.
Daar is een tijd van weten en vergeten;
O God, o God, waar hebt gij mij gebracht!
Ik wandel tussen sterren en planeten
En duizel vóór de diepten en de nacht.
Wanneer ik val, hoort gij mijn verre kreten,
Mijn roep naar u, blijft het onmachtig meten
Wanneer ik sta, is het uit eigen kracht?
Hoe ik op aarde naar twee handen wacht.
Maar vinden doe ik niet en aldoor wilder
Is mijn verlangen, zijn mijn handen milder
En breekt de liefde, waar ik aan versmacht.
O laat mij de Herfst de zware geuren,
De moeder is het angstig openscheuren,
Geboren wordt het licht te middernacht.
| |
| |
II.
Laat mij over de aarde dolen,
Als een vastgebonden hond,
Zonder doelen, zonder polen,
Zonder waarheid of verbond;
Laat mij vuur zijn zonder kolen,
Hartstocht en verbloede wond,
Laat de honger lichte holen
Rond de hoek slaan van mijn mond;
Laat mij leeg zijn als de leuzen,
Laat mij bouwen 't huis van steen,
Laat mij heer zijn onder geuzen,
Laat mij vloek zijn, laat me alleen
Zonder hoop en zonder keuze,
God, maar zeg mij toch: waarheen!
| |
| |
| |
Pro domo
Eens lig ik stil, zo stil en mat als was,
En koud, zo koud dat niet uw lieve lippen
Nog buigen durven tot mijn mond van as,
Mijn handen mij, als dode duif, ontglippen.
Het witte laken, dat ons laken was,
Zal rond mijn voeten strakke plooien knippen
En scheiden mij van u, meer dan twee klippen,
En rustig zijn om al het leed dat nu genas.
Draag ik uw beeld in de ogen, die gij sloot,
Ben ik een kreet die nimmer meer zal einden,
Verlaat mij niet in deze grote dood.
Er kleeft een geur aan mij die niet verzwindt,
Gij walgt misschien, gij snikt om wat u pijnde,
Maar zeg nog eenmaal stil: ‘Hij werd bemind’.
| |
| |
| |
Tweede nocturne
Over zwarte watervlakten,
Naar de stromen, zonder keer,
Hoor ik bomen, door de nachten,
Zingen van Gods zelfverweer.
Mos en aarde zijn mijn zinnen,
Schimmel tooit mijn narigheid;
Bloem der zoenen, bij 't beminnen,
Bind me in geur van zaligheid.
Vallen zou ik, ongedragen,
Dieper dan een afgrond is,
Moest ik niet, bij 't springen, wagen
IJl te zijn, lijk duisternis.
| |
| |
| |
Ballade du mal-aimé
Waarom heb ik mij weggeschonken,
O stille vrees, nieuwsgierigheid?
Waarom heeft mij het oog geblonken
En heb ik niet één woord gezeid,
Ten zij: ‘ik ben niet voorbereid?’
Waarom wilde ik steeds weder scheiden
En bleef ik schuw bij 't wild gebaar?
Waarom kon ik geen naaktheid lijden
En bleef ik beven als een snaar
Aan vingers van mijn levend haar?
Waarom voel ik mijn armen hangen
In 't vredig uur van de avondschijn?
Waarom ben ik zo vol verlangen,
Rijpen mijn borsten als in pijn
Van een te groot gelukkig-zijn?
Ik heb mij zo, voor niets gegeven
In stille vrees, nieuwsgierigheid.
Ik ben de bange vrucht gebleven,
Die rilt ten mond van wie ze bijt:
Ik ben de vrouw, nooit voorbereid.
|
|