| |
| |
| |
Vandaag wat zon en morgen wat regen en wind
O zoals het te ter-muren was, vandaag wat zon en morgen wat regen en wind, zo was het ook in het gemoed van de kleine ondine: hoe jong ze ook was, ze sloot zich op in zichzelf, ze had vlagen en nukken, ze begon te pruilen en te wenen om een niets: iets in haar lichaam begon te rijpen, ze wist niet wat. Ze hoorde plots midden in de nacht hoe de meisjes-uit-de-school dingen zegden die haar schokten... die iets scheurden, die iets openbraken... en toch zag zij ondertussen andere beelden, lentewolken, gladde stammen van jonge fruitbomen, en zo grote hopen bloeiende brem dat al het geel haar waanzinnig maakte... zij dacht aan regens die onophoudelijk grijs en troosteloos neerzabberden... het een raakte door het ander verstrengeld... en wonder, juist in die verscheurdheid, in dat immer volgen van regen en zon, van leven en dood, van bloemen die in de knop ontsproten en takken die toch weer verdorden... daarin lag haar nameloos verdriet. En lag tevens een soort ontemmelijkheid: ze droomde vastgeklemd te hangen aan de manen van een wildgeworden paard wiens poten de modder van de kapellekensbaan opsmeten tot tegen de hemel... en dat er spelende kinderen door de hoeven tot moes werden geklopt, wat gaf het?: zij hing aan de manen en slingerde in wellust, zij schokte met
| |
| |
wijdgeopende benen en loshangende haren. En toen ze wakker werd was het geen droom meer, maar iets dat ze heel lang geleden had beleefd, doch vergeten was geraakt: het was de openbaring van wat ze aan zichzelf niet bekennen durfde: dat er nog een ander leven bestond, een wilder, een dat niet te zeggen was in een woord of drie... of als het wel te zeggen was, waar ze dan toch niet aan beginnen dierf, maar devotelijk begon te bidden. Het greep haar des te erger aan als ze mensen zag die zich uitleefden, die deden wat zij zelf graag zou gedaan hebben... alhoewel zij inwendig schreeuwde dat het niet waar was... en die, om het nu verder met haar droom uit te spreken, zich lieten hangen aan de manen van het paard en zegden: dat het godverdomme lope waar het lopen wil. Zij werd dan koud... zij werd dan gloeiend heet... en iets aan de huid van haar borst deed dan zo schromelijk pijn dat ze twee dagen ongezond was: het zicht van de mosterdkroes, die achter de herberg aan de barreel naar de straat stond te wateren, walgde haar zo onmenselijk diep dat zij geen eten verdragen kon... nooit meer, nooit meer eten zou verdragen hebben. En waarlijk, toen vapeur haar vader bierpapje maakte, rook zij de mosterdkroes met zijn rug naar de haag, rook zij de cabinetten van de garenfabriek filature alhoewel zij daar nooit was geweest... haar tranen drupten, haar lepel viel krachteloos neer: nooit zal ik nog wat kunnen eten dacht ze... maar de volgende dag waren het bonen met wat spek, en ze at tot ze niet meer gapen kon.
Doch niet alleen ondine... ook dat stuk broer van haar, valère, was al ouder wordend minder om minder weg te slaan van hun nicht, dat vuile ding met het sprietig haar en de bellen onder de neus... en het ergste: dat haast nooit een broek aan haar gat had: wat voor een moeder hebt gij vroeg ze aan het meisje? En op een keer zag ze dat die twee op de zolder waren gekropen om er godweetwat uit te steken: misschien wel de dingen waar ondine zelf van droomde... neen, toen vloog het bloed haar niet naar het hoofd, het stroomde er uit weg: zij werd wit en lam. Zij wou met één slag de valdeur open hebben en die twee verrassen... maar
| |
| |
hoe dom valére anders ook was: nu had hij eenzelfde truk van zijn zuster ondine gebruikt, hij had er de kist met oudijzerwerk over geschoven. Doe open riep ondine... zij hoorde hen lachen boven haar hoofd... het was dus niet de kist, het waren zijzelf die op de deur zaten... en dat maakte haar nog woedender, te ontdekken dat anderen haar in boosheid konden overtreffen. Ze stampte in steeds heviger dolheid tegen de deur, en daar het niet anders kon bonkte ze er tegen met het hoofd, en daar machteloos op de trap zittend moest ze braken. Toen rijpte de gedachte in haar dat zij hem moest doden, het kon niet zijn dat haar heilige broer valére op zo een manier leven zou. Haar dag ging blind voorbij, en soms was het of voorwerpen, die nooit van plaats konden veranderen, uit zichzelf gingen bewegen: de tafel b. vb. schoof almeteens van onder haar elleboog weg... en kwam toen dadelijk terug: zij moest lang bij lang aan de achterdeur gaan staan met haar hoofd tegen de koude stenen. Ze zag er een mes liggen... iemand had er precies in hout mee gesnipperd, en was het vergeten... het was als een vingerwijzing gods: ze verborg het onder haar rok, het hing vast aan het koordje waarmee haar broek was opgebonden. En toen ze in bed lag keek ze nog altijd in de duisternis met de starre ogen van een pop, het mes was warm geworden van haar lichaam... zij dacht: straks als het stil is geworden. Zij hoorde van heinde en ver geluiden komen die ze anders nooit had gehoord... een trein was aan het voorbij dommelen lang bij lang... het is een marchandise-trein dacht ze, alhoewel dat nu niet in het minste belang had... en zij zag in gedachten hoe de machinist met de ogen de duisternis doorboorde... terwijl hij niet wist... wat niet wist? Ze omknelde het mes alsof ze er dwarsdoor de eiken poort van de kapel van ter-muren moest mee steken. Maar valére had het precies geroken... toen zij zich over hem heenboog lag hij haar met grote angstogen aan te staren...
ondine kon niet langer toezien en begon luidop te bidden terwijl ze toestak... en valére die het mes zag neerkomen had niet eens de kracht weg te springen, hij dacht er misschien niet aan dat hij het noodlot nog kon ontlopen... maar in zijn dwaze impuls van zelfverweer omklemde hij het hete lemmet... ja, het was heet... en juist daardoor omklemde hij het heviger: hij
| |
| |
huilde. Ondineke bad ons toekome uw rijk uw wil geschiedde... ze schreeuwde de woorden uit al trachtend het mes uit zijn handen te wringen... en midderwijl hoorde ze hoe haar dwaze moeder zulma in de kamer daarnaast was beginnen meebidden en vergeef ons onze schulden amen.
Het einde van alles was dat valére een afgesneden vinger had: vapeur haar vader had het laken, dat vol bloed hing, in repen gescheurd... het was nu toch naar de knoppen... en er de hand van zijn zoon mee omwikkeld tot een grote witte knots: het werd een rode knots: een dokter kwam er niet of niemand vroeg iets: vapeur stond in zijn werkhuis en dacht er aan dat hij de kinderen niets gevraagd had, hij ging naar de keuken waar ze zaten, maar met de deurklink in handen staarde hij voor zich uit... naar een brokje kalk dat dreigde van de muur te vallen... en toen ging hij weer zijn werkhuis binnen. En als ze dan 's avonds gingen slapen, ondine en valére naast elkaar in datzelfde bed: er lag iets onder haar, zij tastte... van in haar tenen tot in haar bruine vlechtjes snokte de walg... zij greep de vinger vast en slingerde hem uit bed alsof het een vreemd dier, een worm was. Toen lukte het haar hysterisch en schetterend hard te lachen... tot de waanzin was bedaard, en haar hete tranen begonnen te lopen. Dat... wat in haar aan het rijpen was gegaan... verbaasde en ontstelde haar van dag tot dag heviger: zij wist dat haar dromen ontemmelijker werden, dat ze in nachten van onrustige slaap niet meer aan de manen van het paard hing, maar dat het de mosterdkroes zelf was die met zijn rug tegen de haag had staan wateren... zij wist het, maar zij wou het niet weten... zij hield de armen gekruist over de borst om iets te verbergen waar ze niet naar kijken wou: zij verafschuwde haar broer als ze er aan dacht dat hij 's nachts dicht naast haar moest liggen, en nog meer als ze er aan dacht dat ze hem eens had gevraagd om niet meer met hun nicht te spelen, doch altijd bij haar te blijven: zij haatte hem, zij had spijt dat hij maar juist een vinger kwijt was. En toen zij eens hoorde hoe het volk van ter-muren hem voor de grap op de loop joeg gelijk een hond, alleen maar om zijn onmogelijk groot hoofd op de schouders te zien
| |
| |
waggelen, voelde zij hoe ze weer iets krijgen ging van razernij... niet om hen die daar op hun billen sloegen gelijk ze lachen moesten... maar om valère zelf, die ezel, die nooit iets te leren gek met de luchtballon op de schouders. Zij snelde er heen... maar iets, op de plaats waar zij anders de armen overheen sloeg, schokte onder het lopen lichtjes heen en weer: wat hebt ge daar, ondine?... ze meende door de grond te zinken... smeerlap, zei ze... maar thuis vroeg ze het aan zichzelf: wat hebt ge daar? en ze lachte honend met zichzelf en met de wereld en met god die haar gemaakt had gelijk ze was. Nochtans, diezelfde avond zag ze liza en de andere meisjes van de garenfabriek filature komen... hun haren hingen vol pluk uit de spinnerij, zij waren in een bende en lachten, zij hadden hese stemmen gekregen en vonden het niets ergs om in de vallende duisternis op de kapellekensbaan kust-mijn-kloten te zeggen... zij waren juist bezig over hun lief, maar omdat ondine er toekwam zei liza tot de andere: het is niet waar, hij heeft het mij gevraagd maar ik heb hem weggestompt. En zohaast ze alleen waren aan de kapel van ter-muren vroeg ondine: wat had hij u gevraagd? Och, zei liza, ze lachen met u als ge aan geen lief geraakt, maar wie zal er wenen als ik met de gebakken peren blijf zitten?
Bah, hoe walgelijk was dat niet... en thuis in de doodse ter-muren-stilte alleen met haar moeder, verweet ze die dat het een zonde was te trouwen en met een man samen te liggen in een bed: de gekste dingen verweet ze haar moeder, de onhoorbaarste woorden kwamen haar uit de mond... maar het was alsof zijzelf die woorden niet uitsprak, doch iemand anders in haar: zij hoefde slechts de mond te openen om er al die woorden te horen uitvallen... om er al de dingen waar ze in de nacht van gedroomd had, en waar ze in de dag niet meer aan denken durfde, te horen uitstromen als water dat door een dijk brak. Zij was een vat: zij wist niet wat daar allemaal in zat: zij trok de tap er uit en het stroomde weg: zij luisterde naar zichzelf bleek en met open mond. Maar op een dag dat het regende en regende en haar dwaze moeder zulma reeds veel tekenen van onrust had gegeven, stond die
| |
| |
eensklaps uit haar stoel op, en ging ze traag en bezwerend naar ondine toe: ze zei dat ondine een duivel was: ge verwijt me van alles dat niet waar is... dat er iets met mij gebeurd is op het kasteel van ter-muren... dat... dat... en met verwrongen mond, de handen roerloos en krampachtig uitgestrekt, stond haar dwaze moeder daar en wist niet meer wat ze zeggen moest: ze verwardde zich in haar woorden en stamelde dat het niet waar was dat ze met een man sliep, dat carolus uw vader haar nooit meer aanraakte sedert valére geboren was, gij gij gij zijt een duivel schreeuwde ze. Zodat ondine enkele dagen gek was van angst, het scheen haar of niet haar moeder maar of heel de wereld haar Duivel had toegeroepen: ze begon het te geloven: ze liep rond in de regen, ze trok langsheen de spoorbaan waar de brem had gebloeid, maar waar nu slechts natte ontbladerde takken stonden: en op de plaats waar ze vroeger haar heilige broer valere had aanbeden, daar zette ze zich nu neer en deed er haar gevoeg: ik doe het op de wereld zei ze: ze keerde terug langs het huisje dat nog op doek was gebracht door een schilder: ze keek er naar, en waarlijk het was schilderachtig ook nu met de aankomende herfst: daar stond de dode vlierboom en hier en daar hing nog een gestorven bloem... spijtig van de fabrieksschouw der garenfabriek filature die men zag. Maar god, zo was het met alles: al wat ondineke reeds beleefd had was schoon geweest, maar spijtig van dit of spijtig van wat anders... ter ere van haar was een wonder gebeurd, maar spijtig dat zij een duivel was... spijtig dat zij op de heilige plek, waar de brem had gebloeid, haar gevoeg had gedaan... en een vertwijfeling groeide in haar, zo diep, zo afgrondelijk, dat zij iemand zou vermoord hebben, dat zij zelfmoord zou gepleegd hebben.
Zij liep zoekend rond het huisje met op de mond een verbitterde lach: zij dacht er aan het varken te doden met de 2 toespelden, waarmee ze haar broek had opgestoken, in de trog te smijten... ze wou juist de staldeur openen als die vrouw naar buiten kwam: ondine schrikte zo hevig dat zij slechts kon beginnen lopen met benen die slap waren als een vod... ze had verdriet om zichzelf, ze zou zichzelf op de
| |
| |
schouder hebben geklopt en gevraagd: lief klein ondinetje wat heeft men u toch misdaan? Ze leunde tegen de gekalkte muur waar de zoldertrap stond, en maakte zich woedend om de bol tranen die niet uit haar keel wou naar omhoog komen. Toen zag ze dat ze nog altijd de 2 toespelden in de hand hield: ze begon er mee in de kalk van de muur te scharten, steeds heviger, steeds woedender... op de duur had ze de spelden vast alsof het dolken waren... ze stak, ze dacht dat het iemand was, een mens, alle mensen... die mij niet jonnen wat mij toekomt. Alhoewel zij niet wist wat haar eigenlijk toekwam... och, was het niet veel meer het besef dat de wereld te groot en zij te klein was? dat ter-muren en de nabije stad en al wat er nog meer was binnen haar horizon, nooit naar haar eigen goesting zou kunnen ingericht worden... ja, dat zij nooit zou kunnen meester worden over de mensen en hun begeerten... dat zij nooit vapeur haar vader naar de fabriek zou kunnen jagen en valére verstand geven en de paster doen preken dat al wie met een man in bed sliep naar de hel zou gaan. En dan sloot ze zich op zolder op bij haar schatten: een blinkende speld om haar blouse vast te steken, het étui met kam en zakspiegeltje, een leren handtas... het was vanzelfsprekend niet genoeg om de wereld te beheersen, maar toch het was een begin: stilaan verlangde zij er naar om die schatten aan de wereld te tonen... aan de wereld, die voorlopig valére bleef met zijn afgesneden vinger, en hun nicht... want die 2 waren onafscheidelijk: ze moest hen nemen of niemand. Doch ze bleven onder het kijken onaangeroerd, ze dachten aan zichzelf: een étui met een zakspiegeltje betekende niets voor valére die geen verbeelding bezat, en een speld om een blouse vast te steken zei niets tot hun nicht die daar nog te jong voor was: ze keek er naar met haar lichtloze ogen en zei tot valére: gaan we nu weer weg? Ze kropen de ladder af en keerden terug tot
hun eigen wereld. Ondine zag het plots: iedereen had zijn eigen wereld en vond die het belangrijkst: ze zou het étui willen schoppen hebben... maar het was te mooi... en al wat ze deed was het een beetje strelen. Het loont de moeite niet zei ze: zij zag door het zoldervenster hoe hun nicht en valére langs de kapel gingen, en hoe een ander meisje bij hen kwam, en hoe hun nicht zei: laat eens uw vinger zien valére! O het maakte
| |
| |
ondine plots zo leeg en laf: dat zij toevallig moest zien hoe een ander pronkte met iets dat zij bewerkstelligd had... zij vermoedde dat hun nicht het zeer dikwijls op een dag moest zeggen... misschien zelfs tot een hond of tot een boom... en dat hij dan dom en schaapachtig zijn hand uitstak: godomme dat ik hem niet doodgestoken heb, dacht ondine.
LOUIS-PAUL BOON.
|
|