| |
| |
| |
Zoek de mens
Blijmoedig oordeel over groot en klein
Gevleid door de belangrijke reacties welke mijn ‘Vrijmoedig oordeel over de grooten’ in deze rubriek heeft mogen uitlokken, bedank ik langs dezen weg welgemeend de inzenders en deze dank wordt heelemaal niet verminderd door het feit dat zij er zoo weinig mogelijk van begrepen hebben. Trouwens M.R. behaalt 8 punten op 10 en R.H. 4, hetgeen bevredigend mag genoemd worden, gezien het geheim van den goeden polemist bestaat in zoo duidelijk mogelijk zijn eigen standpunt uiteen te zetten en vooral niet te diep door te dringen in dat van de tegenpartij. Immers, dan loopt hij gevaar het met hem eens te worden en het nut van een polemiek voor den lezer, en voor dien schrijft hij, bestaat juist in de vergelijking van standpunten die verschillen.
Hiertoe wil ik gaarne bijdragen door mijn standpunt te verscherpen met de mededeeling dat het ernstig was en in geen enkele letter scherts. Het was een deel van een gedachtenreeks welke ik de mijne kan noemen sedert 1940 en ik hoop nooit de hoop te moeten opgeven dat zij eenmaal zal begrepen worden. De beeldhouwer echter die met hamer en beitel bezield op marmer losvaart, moet den toeschouwer ongerust maken, want bezetenweg kapt hij altijd maar af en voegt nooit iets toe. Daarbij riskeert hij met elken slag te veel weg te kappen, zelfs het blok te doen splijten. Nochtans komt een oogenblik waarop iedereen ziet wat hij gewild heeft.
1. Het is niet bewezen dat er altijd oorlog zal zijn. 2. Wij moeten dus rekenen op eenige kans hem te voorkomen. 3. Deze kans is zoo belangrijk dat zij onverdroten moet worden gezocht.
Nu bestaat er een pacifistische ideologie, door mijzelf weleer met gloed verdedigd, die meent de oorzaken van den oorlog en de middelen ertegen te kennen. De feiten en het gezond verstand hebben bewezen dat zij deels onhoudbaar en deels ontoereikend zijn. Deze
| |
| |
scheuten van mijn gedachtenplant stierven dus af. Mijzelf kwetsend moest ik ze wegsnijden.
Een van de nuttelooze, wilde scheuten waaraan men nog niet durft raken is de meening dat op aarde een paar God de vaders alwetend en almachtig beslissen over oorlog en vrede. Deze scheut zuigt krachten weg en verloren. Zij doet den kleinen man berusten in de bedisseling van de grooten, meenen dat hij niets in te brengen heeft, niet moet mede zoeken.
Daarom heb ik die grooten in de oogen van den kleinen man neergehaald. Ik meen het voor den eersten keer nog niet zoo slecht te hebben gedaan, maar ik zal het nog veel beter doen. Ik zal nog evidenter bewijzen dat Truman, Stalin, Churchill en consoorten evenzeer meegesleurd worden als zij leiden, dat zij er met hun muts naar geslagen hebben, zoo goed zij konden, de eene beter dan de andere, beter ook dan ik of een ander letterkundige het zou kunnen, mààr ook onwetend van de oorzaken, den duur, den afloop van den oorlog, onwetend van de middelen ertegen en machteloos zooals wij.
Ik wil allen doordringen van het besef dat zij voor den oorlog gelijk zijn voor de pest en de griep.
Dit harmonieert met mijn staatsopvatting, als ik dan toch grote woorden moet gebruiken. Die opvatting wil niet weten van een meneer die alles voor allen weet, kan en doet, maar ook niet van een kudde die meent dat eenige meneeren alles weten, kunnen en doen. Zij wenscht elk burger souverein, bewust, zelfstandig en volwaardig, tuk en trotsch op volle zeggenschap, vrij van kinderachtige respecten, wars van weldenkendheid en ik wacht nu geduldig op de wijze replieken waarin men mij zal uitleggen dat dit een utopie is, met andere woorden een ideaal waarheen wij ons moeten richten zonder ons af te vragen of wij ooit ter bestemming zullen aankomen.
Ik heb dus als pacifist veel geweten en weet nu ongeveer niets meer, tenzij dan dat wij allen met leven en goed betrokken zijn in den oorlog, dus allen volgens goede democratische beginselen zeggingsrecht hebben daaromtrent en wel buitengewoon onnoozel zouden doen door de beslissingen over te laten aan politiekers en diplomaten, ten minste zoolang deze niet in staat blijken te zijn de ramp van ons af te wenden. Ik neem absoluut niet aan dat een directere inmenging van den kleinen kiezer, bij voorbeeld in het met naam kiezen van een onderhandelaar, het onmiddellijk ratificeeren van een conferentie, zelfs het goedkeuren van een mobilisatie, op zichzelf belachelijk of een grap zou zijn. Als dat een grap is, is democratie zelf een grap, want het is haar princiep zelf en haar toekomst is dat de burger meer en meer importantie zal krijgen. Ik zeg niet dat mijn rechtstreekscher contrôle afdoend zal zijn, maar wel dat ze voor de hand ligt, ons opgedrongen wordt op een oogenblik waarop wij niet weten wat anders te doen en toch iets moeten doen. Ik zeg dat ze minder utopisch is dan de wereldregeering van Einstein en wie ze nog te nieuwlichterig vindt, moet maar eens goed bedenken dat
| |
| |
alleen van iets nieuws nog iets kan verwacht worden, want al het oude heeft gefaald.
De middeleeuwers hielden bedevaarten en processies tegen de pest, hetgeen uitstekend was om haar te verspreiden. Het afweermiddel was zeep en hygiëne. Misschien zal eenmaal uitkomen dat al wat wij tegen den oorlog gedaan hebben voortreffelijk was om hem te doen uitbreken en dat het ware afweermiddel even eenvoudig is als de formule van zeep. Die kan iedereen vinden en daarom moeten allen zoeken zonder te betrouwen op de God de Vaders.
G.W.
| |
Bij wijze van orientering
De oorzaak van de huidige inzinking in de litteraire productie zou volgens sommigen te wijten zijn aan de futloosheid en het gebrek aan markante, toonaangevende figuren bij de jongere generatie. Ik deel eer de mening van hen, die beweren, dat de materiële en geestelijke ontreddering van onze tijd een momenteel zwijgen veroorzaakt, dat niet meer is dan een oriëntatiepauze.
De reeks lezingen die in de Vlaamse Gids over het jongeren-probleem verschenen, staan alleszins in het teken van dit zoeken naar richting. Globaal genomen kan men een algemene drang vaststellen om het zwaartepunt van de belangstelling van het al te individuele naar een ruimer, van een te ijl naar een concreter plan te verschuiven. Logisch trouwens in een wereld die door twee oorlogen letterlijk en figuurlijk omgewoeld werd. Veel oude waarden zijn over de kop gegaan. Een vergedreven individualisme staat niet langer in verhouding tot de chaos van een onbehagelijk internationale toestand, die we moeilijk vrede kunnen noemen.
Ons groot tijdsprobleem is het zoeken van de goede verhouding van individu tot gemeenschap, van volk tot volkengemeenschap. Er worden heel wat eieren gekraakt om die ommelette te bereiden. Nu weer zou men geneigd zijn te zeggen, dat alles glad verkeerd loopt. Op nationaal plan hebben dirigisme en staatsinmenging een omslachtig, log en stroef werkend apparaat geschapen, dat ons meer narigheid dan heil brengt en op internationaal plan lijken de heren van de U.N.O. aardig op weg ons de vrede te bezorgen die de doden van Hiroshima gevonden hebben.
Een en ander maakt de atmosfeer weinig geschikt om zich te vermeien in nachtegalengekweel en zich te begeven aan navelstaren en oefeningen in het luchtledige; die dingen vallen wat bleek uit bij het felle licht van een ontploffende atoombom. Beweren nochtans dat dit evenement de mensheid radikaal zou vernietigen lijkt me overdreven. De mens is een ouwe taaie. Er zullen ergens wel een Adam en een Eva overblijven om het avontuur te herbeginnen. Maar al het fatalisme van de wereld neemt niet weg, dat die kwestie ons zwaar op de maag ligt. Bovendien groeien de vele andere problemen van onze gecompliceerde en ontwrichte wereld ons over 't hoofd. We zijn de kluts kwijt. Moeilijke omstandigheden scheppen de noodzakelijkheid de dingen tot hun eenvoudige vorm te herleiden. Ik geloof, dat
| |
| |
het de enige kans is om ons een weg door deze wildernis te banen; het enige middel om het minimum aan evenwicht en steun te heroveren.
Dat peilen naar de kern zal onvermijdelijk gebeuren ten koste van de subtiliteiten en de nuances. Er is vooral behoefte aan synthese. Dat wil zeggen, bezinning, zelftucht, vrijwillige beperking tot het essentiële. We moeten terug grond onder de voeten krijgen want er is geen vlucht mogelijk zonder vertrekpunt.
Uit de bijdragen in de Vlaamse Gids kan men de conclusie trekken, dat in de eerste plaats dit essentiële mens en leven is. Inderdaad, daar begint en eindigt elk spoor.
Verder kan elk begrip, elk probleem, elke waarde getoetst worden aan een soort essentialisme dat schiftend werken moet. Wie de vrijheid liefheeft, spaart het snoeimes niet, anders overwoekert de wilde loot van het anarchisme de vrijheid zelf. Kwestie van zin voor maat en verhouding.
We hoeven bij dit alles niet over dienende kunst te kletsen. Ik vraag me af welke waarachtige kunst niet dienend is. In hoever echter de literatuur in het teken van een richting kan staan hangt geheel af van de aard van het werk en van de geaardheid van de auteur zelf. Mensen als K.v.d. Woestijne bewijzen dat kunst van uitzonderlijk gehalte kan groeien buiten elke tijdsberoering om. Poëzie zal door haar transponerend karakter immer gemakkelijker van het positieve, het werkelijke afwijken. Proza daarentegen kan een actievere rol spelen, in 't bizonder toneel en essay.
Maar voor hen die liefst de mens projecteren op het scherm van het tijdsgebeuren en hem plaatsen midden de problemen van zijn tijd, is het nodig het aller-essentieelste niet uit het oog te verliezen. Het komt er op aan, nu meer dan ooit, de liefde en de eerbied gaaf te houden voor datgene wat zonder de mens niet denkbaar is; het enige goed dat blijft in de ontluistering en de berooidheid van het uiterste uur: leven!
L. De Groof.
| |
Wij zoeken de mens...
En al zoekende hebben wij een zeer curieus exemplaar van een mens gevonden. Een, die er niet voor terugschrikt zijn eigen naam tot verkleinwoord te verlagen. Een die, als men het waagt hem arm te noemen, rechtstaat en pleit, dat hij niet veel nodig heeft om rijk te wezen en dus niet arm kàn zijn. Een, die het zou aandurven alle luide podiumschreeuwers de bek trachten te snoeren en hen te zeggn, dat zij oneindig beter zouden doen stille werkers te worden voor het ideaal. Een die, ja, en dan is er als een gevoel van erkentelijkheid door ons gegaan en wij dachten: eindelijk een mens naar ons hart.
Maar nu moeten wij weer zeer voorzichtig zijn, want wij weten nooit dat de onopgesmukte taal niet de hoogmoed van de nederige verbergt, de nederige, die zich ondanks alles zeer bewust is van zijn waarde. En vooral de vrouwen dienen met haar beweringen alle
| |
| |
klippen om te zeilen en op haar hoede te wezen voor elke vergissing, want de mannen zouden het haar nooit vergeven. Zij zouden met haar ‘ontdekking’ medelijdend durven glimlachen en met al hun mogelijke en onmogelijke onderlegdheid komen aandragen over de wetenschappelijke bewezenheden van het gewicht der vrouwelijke hersenen ten overstaan der mannelijke dito's. En dat wij ons godschromelijk konden vergist hebben in het ontdekken van een curieus mens in onze zeer menselijke samenleving.
Wij aanvaarden met deemoed de wetenschappelijk bewezen zekerheid van de zwaardere hersenen onzer mannelijke collega's - maar, zou het overschot van het gewicht hunner ‘brains’ niet langs welke onnoemelijke ader naar het hart der vrouw gevloeid zijn en daar een àndere rijkdom geschapen hebben, die vele uitgeschreeuwde vermeende waarheden overstemt en ons terugvoert naar de oerstaat van alle leven: de liefde?
Eugenie Boeye.
| |
Parabel
Een dichter had een boek geschreven, een zeer dun boekje, met aphorismen, paradoxen en verzen. Daar hij van mening was dat de dichter steeds de waarheid moet beogen, schrapte hij de verzen.
En meer en meer ging hij van de waarheid houden. Hij kon ook geen vrede nemen met de paradoxen; hij schrapte ze eveneens en hield de aphorismen over.
Het aphorisme vond hij de essentie waartoe elke affectie, elk sentiment of elke daad kon en moest herleid worden. Doch ook de aphorismen wenste hij tot enkele kerngedachten te condenseren: leven? - god? - liefde? - vrouw?
Hij zocht steeds en vergat te eten, wat een vergissing is. En op een morgen - het was de tijd dat de lente over het land gaat, het seizoen der ontluikende liefde - toen hij naar de kern der dingen zoekende was, snoerde hem de dood de keel toe. Zijn laatste woord: ach, dood!, noemen sommige dichters de zolang gezochte sleutel.
P.V.K.
| |
Kunst voor iedere partij
Er was een tijd, en stilaan beginnen we met weemoed op dien tijd terug te zien, dat slechts enkelen belangstelling hadden voor kunst. Die enkelen konden er duizenden zijn. In volle onafhankelijkheid kon de kunstenaar zich overgeven aan zijn liefhebberij. Hij had slechts te denken aan het beeld dat hij in zich droeg en dat hij wilde uitdrukken.
Wel was er nu en dan een proces tegen een schrijver (Baudelaire, Flaubert), maar dit zorgde dan ook voor een flinke verspreiding van het gewraakte boek. Wel was er de Roomsche-Katholieke Index; maar daarvan trokken de echte schrijvers zich weinig aan. We moeten maar even het Lectuurrepertorium consulteeren op de namen van de bijzonderste schrijvers der wereldliteratuur om dit te weten;
| |
| |
niettegenstaande banbliksems gingen die onverlaten gerust voort in hun boosheid. Maar nu schijnt zoowat overal genegenheid voor het kunstwerk geboren te zijn.
De Nazis gaven het voorbeeld; alvorens menschen te verbranden deden ze het met boeken. Wel juichten er enkelen in het buitenland toe. (We lezen in Lectuurrepertorium 1946 bij David Herbert Lawrence: ‘De man die gestorven was’... goed voor Index en brandstapel’. Ge ziet...) Maar na 1945 dachten we dat het daarmee amen en uit zou zijn. En dan komt daar in Amerika die leuke commissie, waarvan reeds iedereen den naam heeft vergeten, en die de Amerikaansche filmindustrie van communistische smetten wil vrijwaren. Iedereen, die niet de domheid van Hollywood en het gouden kalf van Wallstreet aanbidt, iedereen die maar een schijn vertoont van progressistisch liberalisme wordt als communist aangeklaagd. En dan hooren we uit Rusland critiek op het werk van den in Frankrijk verblijvenden communistischen schilder Pablo Picasso, en dat Serge Prokovief en enkele anderen, die ons van Rusland doen houden, ‘anti-democratische muziek’ schrijven. (We zullen hem en zijn kornuiten de verzamelde werken van onzen Vlaamschen bard Hullebroeck zenden, ‘De Dikke Dalia’ bvb. om hun te leeren wat democratische muziek is.) En dan lezen we in ‘Les Lettres Françaises’ enkele geestigheden van dien befaamden Jean Kanapa (ge weet wel die ter gelegenheid van de toewijzing van den Nobelprijs aan Gide dit hoogstaand artikel ‘Le prix Nobel à un faux-monnayeur’ meende te moeten schrijven, dit om de faam van Frankrijk, waarvan zoovele nieuwe vaderlanders den mond vol hebben, te dienen). Die Kanapa beweert namelijk dat er twee Amerikaansche literaturen bestaan. De zwarte en de witte? Of de slechte en de goede? Neen. De echte, en een tweede die ons door Amerika gezonden wordt om den moreelen weerstand van Europa te breken. Maar Kanapa is niet dom, hij heeft het doorslaggevend tegenargument voorzien. ‘Hoe legt gij dan uit, Kanapa, dat Miller, waarvan de boeken te Parijs verschijnen,
in Amerika verboden is?’ - ‘Wel, dat is het juist, antwoordt ons Kanapa met een steenen gezicht, voor den Amerikaanschen lezer is de Miller-literatuur slecht, en daarom zenden zij haar juist naar Europa. ‘Il est destiné à la consommation externe, comme la bombe atomique, article d'exportation... Mais en France, Miller est une bonne affaire. Il apporte du renfort à la littérature morbide que la réaction française estime aujourd'hui le meilleur soporifique pour les intellectuels français.’ Ge begrijpt, dat is de nieuwe manier om een oorlog te winnen. Men zendt een vracht slechte boeken en slechte vrouwen naar het toekomstig vijandelijk land. Als die beiden hun werk hebben gedaan, zal bij den eersten schok dit land op zijn achterste vallen. Ik meende dat dit artikel van Kanapa de hoofd-vogel was. Ik heb mij echter vergist.
Een lezer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ schijnt nog sterker te zijn in het humoristieke. Zooals gij weet, wil men daar in de eerste plaats de Europeesche beschaving beveiligen. Daarom gaat men er
| |
| |
sinds enkele maanden te keer tegen de ‘negatief-destructivistische’ geestesgesteldheid van bepaalde Vlaamsche schrijvers. Ge kent de methode! Walschap is groot, maar hij is geen humanist, en dus is hij toch zoo groot niet als wij dachten in een tijd dat wij het humanisme in onze kolommen nog niet hadden ontdekt. Boon is ‘literair-verdienstelijk’, maar hij is een moreele nihilist. Ja, Boon heeft in ‘Veenmanneke’ aan ‘W.C.-symbolisme’ gedaan. En een lezer, een syndicalist vermoed ik (ge ziet dat van overal belangstelling komt voor de literatuur) heeft naar zijn pen gegrepen om onder meer het volgende te schrijven:
‘Sociale werkers - socialisten zowel als christenen - op strijd-posten in de industrie, bvb. als leden van de Comité's tot verfraaiingen hygiëne in de ondernemingen, bekomen soms na lang aandringen dat de gehate kapitalist gedwongen wordt enkele duizenden franken te besteden aan hygiënische installaties in de fabriek. Maar dan komt de ontmoediging wanneer die hygiënische W.C.'s door de arbeiders zelf vernietigd en bevuild worden. Dat is zwaarder om dragen voor een eerlijk syndicalist - zij hij socialist of christen - dan de tegenstand van de kapitalist. Mij dunkt dat L.P. Boon als socialistisch schrijver alle eerlijke inspanningen om de arbeider te ontvoogden niet alleen negeert, maar ze met dergelijk proza ook saboteert.’
Men kan van den rasschrijver Boon houden of niet. En men kan van de werken over Guernica van Picasso meenen dat ze meesterlijk-verschrikkelijk zijn of gewoon mystificatie. Maar waarom dramatiseeren? Let wel, ik houd niet van sombere boeken, maar ik wil de literatuur, zooals ik ze wensch te bedrijven, niet opdringen aan een ander. Ik houd niet van Sartre, maar ik zie in hem evenmin als in Boon een publiek gevaar, want ik meen dat de hang naar gezond leven in ieder mensch nog altijd sterker is dan de invloed van een boek, het moge dan de Mechelsche Catechismus zijn of ‘La Nausée’. En dan, waarom zouden wij niet verbieden koorden uit te stallen of te verkoopen, want met een koord kan men zich verhangen?
Ik zou aan den syndicalist de woorden kunnen herhalen, die ik eens tot iemand sprak: ‘Gij verdedigt een moraal en een systeem zonder hetwelk die moraal geen stand zou kunnen houden en vice versa. Gij hebt dat recht. Maar ik verdedig een kunstwerk. En gij vermoedt niet eens dat het kunstwerk niet gemeten wordt met moraal of immoraal, maar dat het zijn eigen wetten heeft waaraan het moet voldoen. Immers, was het gesteld zooals gij het u voorstelt, dan waren de meest moreele werkjes, met letterkundigen inslag, de grootste meesterwerken. En dit durft niemand verdedigen, ook gij niet. Begrijpt ge nu waarom geen enkel kunstenaar zich aan zulke critiek, die niets met kunstcritiek te maken heeft, gelegen laat?’
En nu moogt ge mij verwijten voor een ‘decadenten, liberalen individualist.’ Liever dat met al zijn gevaren dan de brandstapels van boeken, die altijd de brandstapels van menschen voorafgaan.
A.v.H.
| |
| |
| |
Voorpost
Zo heet het jongstgeboren wicht van het overtalrijk gezin der Vlaamse na-oorlogse literaire tijdschriften en -schriftjes. Als ik Constantijn Huygens heette, zou ik in die titel, met zeventiendeeuwse latinistenhumor, een contradictio in terminis zien, doelend op de betekenis van de prepositie ‘post’, maar de flauwe geestigheid doet te veel opgeld om er aan mee te doen. In het ‘Wij melden ons aan’, dat op de eerste bladzijde aanvangt en op de vierde eindigt, leest men: ‘De kunstenaar moet een voorpostvechter zijn.’ Walschap oogst bijval met zijn voorpostgevechten zou men zeggen. Verder komt er een stukje in voor van een zekere Vic Van Saarloos over ‘Volkskunst’. Dat opstelletje, waarin men ondermeer verneemt dat Karel Van de Woestijne een geniaal talent verbeuzeld heeft aan egocentrische gemoedseffusies en in de grond nooit anders geweest is dan een voortreffelijk taalmeester die zich echter erbarmelijk ontpopte als een vijand van het leven, eindigt met volgend paragraaf: ‘De bewustwording van de massa en het als gemeenschapsmens opnemen van zijn sociale verantwoordelijkheid, zal de kunstenaar weldra terug tot de bron leiden: het volk. Zij, de kunstenaars, zullen opnieuw een lange, lange weg dienen af te leggen - ofwel kort en bondig alle, maar dan ook ALLE, kunstuitingen van a-sociale betekenis doodverven als gevaar voor de gemeenschap!’
Dingen van dat slag hebben destijds de humanitaire expressionisten verkondigd, later de mannen van Volk, nog later de volksverbonden broddelaars, en nu deze Vic. Ik zeg en heb altijd gezegd tegen ieder die 't horen wil dat kunst om de donderse verdommenis niets of niets te maken heeft met om 't even welke theorie. Het komt er maar alleenlijk op aan de lezer of aanhoorder of toeschouwer in voeling te brengen met wat de auteur essentieels aan zijn object ervaart. Of een schrijver dus spreekt over zijn allerindividueelste emoties bij 't liefkozen ener keukenmeid, over rotte eieren of over de sociale wantoestanden in de achterbuurten van een grootstad, dat heeft geen belang als hij 't maar niet doet op een manier die voor de geest en het kunstgevoel van de lezer volstrekt belangloos is. M.a.w.: wanneer Maxim Gorki over dompelaars en analphabeten schrijft, dan zijn dat meesterlijke verhalen of romans evengoed als wanneer Marcel Proust schrijft over de subtielste rimpelingen der herinnering in het gemoed van een rijkeluisdochtertje; maar wanneer Abel Onschuld een gemoedsuitstorting over de moederliefde te boek stelt, dan is dat een even groot onding als wanneer Dries Masure een slemppartij beschrijft.
Ter illustratie kan men hier nog aan toevoegen, dat Vic Van Saarloos ook zelf gedichten publiceert en wel in dat eigenste eerste Voorpostnummer. Hiernavolgend poëem is hoogstwaarschijnlijk een exempel van de door hem verdedigde Volkskunst.
| |
| |
De straat
mijn speeltuin was de straat
mijn vreugd mijn toeverlaat
de keien waren rond en warm
en torsten het sierraad (sic)
mij mensenkind dat krom en arm
moest spelen op die straat
ik doodde graag een vlieg
want straatgoot was mijn wieg
waar 't gore rot de lucht verpest
en 't vloeken en 't belieg
de vuilheid brengt in 't nest
die hongerden naar 't vredebrood
en bloed en nacht rond mij
is geweest de gore straat
waar keien waren rond en warm
die torsten het sierraad (sic)
mij mensenkind dat krom en arm
Ik denk dat we 't weer aan de stok hebben met een der clinische gevallen, waarvan Lampo in nummer 8 van het N.V.T. gewag maakt. In elk geval is het treurig dat zulke loze aren als deze Van Saarloos, ten ware hij anders is dan hij zich voordoet, schoolmeesterachtig de les komen spellen. Als men even bedenkt wat b.v. Rimbaud, die Vic waarschijnlijk onder de dichter rekent die hun geniaal talent verbeuzelen aan egocentrische gemoedseffusies, van zulk gegeven zou hebben terechtgebracht en ‘Les Poètes de sept Ans’ leest, dan zegt men kort en op rijm: Vic, stik.
We hebben Van de Woestijne's nodig en Roelantsen, Walschap's en Van Aken's, Daisne's, Hensen's en L.P. Boon's, maar
De duivel hale hun spullen!
| |
| |
| |
De staat als beschaamde maecenas
Met zijn bekende sympathieke vrijmoedigheid - ons dubbel sympathiek vanwege een professor en academicien - heeft prof. Haesaerts onlangs, als secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten een oproep tot alle cultuurlichamen gericht om de beschikbare krachten samen te bundelen en ‘het hoofd te bieden aan de stijgende verwildering van een wereld, waar wielrenners, filmstars, liedjeszangers stilaan een vooraanstaande plaats innemen, en in deze positie door de hoogste regeringskringen worden erkend en toegejuicht.’
Er zou over de houding van wat prof. Haesaerts onze ‘hoogste regeringskringen’ noemt ten opzichte van de cultuur heel veel - of als men wil: heel weinig - te zeggen vallen. Ik weet niet of er iemand in dit land collectie houdt in regeringsverklaringen, maar als er een antiquaar mocht bestaan die nog de tekst van de regeringsverklaringen sedert de bevrijding bezit, laat hij dan eens aantekenen en hier publiceren wat daarin over cultuurzaken werd uiteengezet - ik vrees, dat het zogoed als niets, en misschien wel helemaal niets zal zijn. Als mijn geheugen mij niet in de steek laat, meen ik bij iedere nieuwe regeringsverklaring telkens weer dezelfde overweging bij mezelf te hebben gemaakt: zo iets als een cultuurprobleem bestaat voor onze regeerders als regeerders niet. Het heeft zelfs, hoe ongelooflijk ook, voor onze meeste ministers van Kunsten en Wetenschappen niet eens bestaan; het is indertijd ter ere van Huysmans gezegd en geschreven, dat hij onze eerste werkelijke minister van Kunsten en Wetenschappen is geweest - maar wat een treurige toestanden liggen er niet meteen achter die hoge lof aan de figuur van Huysmans.
Wel neemt de Staat zo nu en dan eens een air van maecenas aan. Hij deelt o.a. met de stiptheid van een ambtenaar regelmatig aalmoezen uit in de vorm van zogenaamde ‘grote letterkundige staatsprijzen’, die, niettegenstaande hun grote naam, nochtans minder bedragen dan verschillende private prijzen. Toch wil ik daarover niets gezegd hebben; wij weten het allen, de Staat is arm en ‘la plus belle fille du monde ne peut donner que ce qu'elle a’, a fortiori dus ook de zo eerbiedwaardige matrone van de Staat.
Maar als het waar is, dat de liefde van de schenker niet zozeer afhangt van de omvang van zijn geschenk, hoeveel te meer dan hangt er af van de wijze waarop het geschonken wordt. En hier blijkt het dan maar al te pijnlijk, dat de Staat een erbarmelijke Maecenas is, als moedigde hij de kunsten slechts met tegenzin aan, alleen maar omdat hij er nu eenmaal niet aan uit kan.
Ik herinner mij, hoe in de jaren 1930 de juryleden de trappen van een gebouw op de Regentlaan moesten opklimmen, de al maar hoger en smaller wordende trappen moesten opklauteren tot aan een hokje van een kamer, waar het vol lag en vol stond met pakken en boeken en paperassen en dossiers en schilderijen, en waar ternauwer
| |
| |
nood een plaatsje overbleef om vijf stoelen te kunnen zetten. Daar werd de jury van de grote staatsprijs voor de literatuur in al haar glorie geïnstalleerd.
En als dan de beslissing daar omhoog was gevallen, wat dan met de laureaat? Met onze ‘Poet laureate’? - Een telefoontje of een briefje, privaat, van een of ander jurylid om te feliciteren; daarna een zeer, zeer kort berichtje van enkele regels in de krant, net om een verloren hoekje mee te vullen; ten slotte, na maanden, na soms vele lange maanden, een onverschillig administratief berichtje, dat de Gelauwerde zijn centjes kan gaan halen aan een loketje in de Nationale Bank, waar de bediende hem dan eens opneemt met een air van: daarvoor moeten wij ook al belasting betalen. En daarmee is het basta, amen en uit.
Zo althans ging het er vroeger aan toe en ik heb even geïnformeerd bij een paar jonge laureaten, maar er is niet zoveel aan veranderd, alleen dat men u thans de triomftocht bespaart naar het loketje van de Bank en het bedrag op uw postrekening overschrijft. Maar anders - de Staat bekroont de literatuur alsof hij iets onbetamelijks, iets onfatsoenlijks bedreef, waarover hij zich eigenlijk schaamt en dat hij dan ook zo verborgen mogelijk doet, zo een beetje in 't geniep.
Lieve lezer, ik kan dat alles schrijven met een volkomen gerust gemoed, want ik mag het van mezelf wel zeggen: ik ben nu in de vijftig, maar ik ben tot nog toe geen glorieus man geweest en ik ben allicht te oud om het in dit leven nog te worden. Het is het allerallerverste van mijn gedachten, om van de literatuur of de andere kunsten een officiële onderneming te willen maken - God moge mij bewaren. Ik lig honderdmaal liever in het gras te Sint-Martens-Latem dan op een receptie te moeten verschijnen. Maar van de tweeën één: de Staat erkent de literatuur, of hij doet dat niet. Maar als hij het wel doet, laat hij dan, onder vele andere punten, zijn hoogste literaire onderscheiding niet toekennen op een wijze, die er aan de andere kant een stuk van een vernedering mee vermengt.
A.M.
| |
Even praten met Karel Jonckheere
‘Holland: calvinistisch en katholiek, met middenin de bohème van Amsterdam.’
De rede van Jonckheere bevat veel schoons, maar wordt het niet tijd dat Vlamingen Holland wat minder volgens die onhoudbare schablone leren zien? Het is een oude vergissing, dat alles wat niet Katholiek is in Holland, zelfs dat alles wat er Protestants is, Calvinistisch zijn zou. De vereniging van 1815-30 is talloze malen afgeschilderd (bijvoorbeeld door Terlinden) als de ontmoeting van een Calvinistisch Holland (het Katholicisme dat het bevatte, telde toen inderdaad niet) met een Katholiek Vlaanderen. Willem I, de Calvi- | |
| |
nistische Koning. Van Maanen, de Calvinistische Minister - zulke karakteriseringen doen de Hollander die zijn geschiedenis kent, glimlachen. De kerk die Willem I in Holland gereorganiseerd had, was geen Calvinistische kerk meer, en met een Calvinistische scheur-beweging kwam hij in 1834 in even scherpe botsing als hij met de Katholieke kerk in het Zuiden geweest was.
Er was een derde, hij en Van Maanen behoorden daartoe, en dat wil heus niet zeggen, dat zij tot ‘de bohème van Amsterdam’ behoorden. De humanistische, de libertijnse traditie, met Erasmus en Coornhert en Hugo de Groot als geestelijke voorgangers, was waarlijk wel wat anders.
Het Calvinisme heeft als vormende kracht in de Noord-Nederlandse staat zijn betekenis gehad, maar men moet die niet overschatten. De regentenstand in die staat sloot een bondgenootschap met het Calvinisme, maar aanvaardde het in zijn hart nooit geheel, stond er meest zelfs zeer wantrouwig tegenover. Willem van Oranje en Oldenbarnevelt en De Witt werden elk op zijn beurt door de Calvinistische dominees verketterd. De burgemeesters van Amsterdam stonden met de kerk gewoonlijk op gespannen voet. Die kerk was er generaties lang één van een felle minderheid, en toen zij de meerderheid naar zich overgehaald had, onderging zij meteen een zodanige vervlakking, dat zij nauwelijks meer een Calvinistische kerk genoemd kon worden.
De Calvinistische prediker van omstreeks 1630 zag niet alleen in ‘de politici’ de vijand, maar ook in ‘de orateurs’, de poëten, de juristen’; met andere woorden, hij zag heel de cultuur van zijn land en tijd tegen zijn denkbeelden samengespannen. En als in de vroege negentiende eeuw het Calvinisme, het echte, dat van de Synode van Dordt, weer ontwaakt, staat het onder leiding van een miniem klein groepje intellectuelen, Bilderdijk, Da Costa, later Groen van Prinsterer, die een strijd moeten voeren tegen heel de geest van hun eeuw, tegen de liberale geest die zich in de kerk breed heeft neergezet. Zij moeten hun kracht zoeken bij kleine burgers en boeren, die in de Nederlandse cultuur geen scheppende kracht vormden.
Holland, als men er de cultuurdragende maatschappij en de politiek actieve kringen onder verstaat, is wel in de eerste plaats liberaal en dan ook Calvinist geweest; beide richtingen zijn er nog, en de eerste is - onder allerlei benamingen, want ik neem ‘liberaal’ in de allerruimste zin, niet als partij-naam natuurlijk -, dat liberale (waaronder ik dus ook de socialistische beweging van de laatste generaties reken) is thans zeker niet minder machtig of vruchtbaar dan het Calvinistische. En sedert anderhalve eeuw doen bovendien de Katholieken zich met toenemende kracht gelden.
Drie groepen, drie krachten - daarin kan ik met Jonckheere meegaan. Maar de proporties en de accenten liggen wel heel anders dan hij meent.
P. Geyl.
| |
| |
| |
Toppunt van fatsoen
In het intellectuele leven van de Ver. Staten speelt de stad Boston een zeer bizondere rol. Het zou juister zijn te zeggen ‘speelde’, want New-York is sedert een dertigtal jaren het onbetwistbare geestelijke centrum geworden en Boston teert op een tanende glorie. De enkele honderden begoede en beschaafde families die in Boston de toon aangaven, beschouwden hun stad letterlijk als de navel van de wereld; ze hebben een stel opvattingen, gebruiken en vooroordelen die men nergens anders in de Ver. Staten aantreft en die toelaten een Bostoniër te onderscheiden waar hij zich ook in de wereld beweegt. Eerst en vooral zijn ze buitengewoon zelfbewust; ze vermijden contact met vreemden, dat is met al wie niet uit Boston stamt. Er is een rijmpje in omloop in Amerika dat zegt dat in Boston de familie Lowell enkel tot de familie Cabot spreekt en dat de Cabot's enkel spreken tot God’.
Tijdens de oorlog moest men het taxivervoer zo regelen dat verschillende reizigers één taxi deelden: een reiziger uit New York stapte in een taxi te Boston en stelde zich voor aan zijn medereiziger, zeggende: ‘Mijn naam is Johnson’. De Bostoniër antwoordde waardig: ‘De mijne niet’. De echte Bostoniërs zijn protestant, al is ongeveer 80% der bevolking van de stad samengesteld uit Ierse Katholieken en Italianen. Ze zijn daarbij puritein en vertegenwoordigen het toppunt van het Anglo-Saksische puritanisme. Wanneer een schrijver er in slaagt zijn boek te doen verbieden in Boston, dan is zijn succes in Amerika verzekerd, hoewel er heel weinig, soms slechts één onfatsoenlijk woord nodig is om dit resultaat te bereiken.
Ze zijn geweldig trots op hun herkomst en wanneer men aan een Bostoniër vraagt hoelang hij reeds in Boston woont, antwoordt hij zonder ironie: ‘Sedert 1720 of 1740’, de datum van de vestiging zijner familie in de stad.
Op het gebied van het fatsoen is Boston niet te kloppen. Niet alleen heerst er een litteraire censuur zonder weerga, maar in de boeken van de etiquette van over enkele tientallen jaren, staat nog het volgende te lezen: ‘De perfecte huisvrouw zal er zorg voor dragen dat de werken geschreven door mannen en die door vrouwen gescheiden worden op de schabben van de bibliotheek; tenzij de auteurs getrouwd zijn mogen hun boeken niet naast mekaar opgesteld worden’.
M. Gij.
|
|