| |
| |
| |
Multatuli in de Vlaamse gewesten
voor dr. J. Pée
De verschijning van een Zuidnederlander voor een Amsterdams auditorium, op 19 Februari 1947 samengekomen om een van de oorspronkelijkste, doch ook gecompliceerdste figuren van onze gemeenschappelijke literatuur en beschaving te huldigen, had niet enkel te betekenen, dat in het Vlaamse land volkomen bevroed werd, wié Douwes Dekker was en wàt Multatuli voor ons allen nog is. Er werd nodig geoordeeld te beklemtonen in hoeverre beiden met het openbare leven in het Zuiden, rechtstreeks, iets te maken hebben gehad.
En dat is alleszins meer dan het feit, dat de brodeloze Dekker te Brussel een schamel onderdak vond in ‘Le prince belge’; dat de Indépendance belge in hem een - voor ons nog duister - medewerker kreeg; dat de ‘petit hollandais qui connaissait toutes les langues’ ter redactie de artikelensuite van 1837 van Jules Lecomte in handen kan gespeeld zijn, waarbij hij meesmuilend uit het schotschrift opmaakte hoe Franse auteurs van niet geringe standing de kleren oneerbiedig werden uitgeborsteld door de pseudo van Engelgom, die smalend, niet aflatend, treiterend het adres ‘rue montagne aux herbes potagères 48, vous savez’ tot een bijtende ritournel deed groeien, zó dat het fameuse libel in 1860 nog een gezochte delicatesse was. De Havelaar, een kind zegt het, werd te Brussel geschreven toen Gezelle's Kerkhofblommen nog vers waren. Iets minder weten wij af van Dekkers genoegens aan de speeltafels van Spa; een ‘vervelend nest’ heette hij Antwerpen, om er later zijn ‘Ithaca’ van te maken; zijn vrouw, Tine, werd geboren in de Scheldestad en te Hasselt was zij op kostschool. Een korf vol feiten, toch lang niet belangrijk, niet doorslaand genoeg om ze als illustraties te gebruiken voor de stelling, als zou Multatuli, en ditmaal niet
| |
| |
Dekker, op onze geschiedenis hebben ingewerkt. Er is inderdaad veel meer. De Brieven, van 1865 af zijn reeds daar om te bewijzen, wat er aan nauwer contact met onze politieke wereld bestaan heeft. De namen van dichter Julius de Geyter en van criticus Max Rooses, de ene een temperament en de tweede en karakter, zijn uit het jaar 1867 - toen te onzent de Coster's ‘Ulenspieghel’ verscheen! - niet weg te schrappen, en over de lange uiteenzetting aan de Geyter in de vierde Ideën-bundel kan evenmin zo maar gelezen worden. Meer dan een sporadisch karakter had de verschijning van Multatuli op onze grond en alles behalve zo toevallig als een verlofreis en een zwerverstournee het nu eenmaal meebrengen, blijkt zijn latere komst te wezen.
Het opdelven van een door Mw Hamminck-Schepel niet gepubliceerde Multatuli-brief, in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, zette aan 't graven naar feiten en toen document na document verscheen, stonden wijzelf verbaasd bij de intensiteit en de opzettelijkheid van de betrekkingen, die Multatuli onder-houden heeft. Misschien trof nog meer het klimaat, waarin hijzelf en zijn faam hier rondzwommen. Wij stootten op vraagtekens. Hoe kwam de Gentenaar Karei Versnaeyen, Maerlantvereerder en secretaris van de Westvlaamse Gouverneur, te Brugge, aan een Bloemlezing van Multatuli, met een persoonlijke opdracht, gelijkluidend aan deze bestemd voor Busken Huet, en in November 1865 nog wel, toen het boek de wereld inging?
Anderzijds hebben de sporen, die zijn optreden in de steden Antwerpen en Gent, tussen 1867 en 1869, zeer zichtbaar heeft nagelaten, er ons toe gebracht een mededeling van Prof. J. Persijn in 1922 voor de ‘Kon. Vlaamsche Academie’ gebracht en voor Dietsche Warande en Belfort ook neergeschreven, als wat te eenzijdig geconcludeerd te beschouwen. Persijn, de secure apologist van de eertijds toch links gezinde August Snieders, die in 1847 nog de opdracht van de Vonckistische roman De zoon des volks van Lode Gerrits had aanvaard, mag hebben vermoed, door de briefwisseling van Multatuli daarin gestijfd, dat Douwes Dekker zich, in de jaren van schrille ideologische tegenstelling, maar van algemeen erkende sociale branding, te onzent enigszins had opge- | |
| |
drongen aan van hun vermolmde bakens losgeslagen naïeve wereldbestormers. De Vlaamse voormannen zouden gewoonweg gedupeerden zijn geweest van een leep en onbevroren duvelstoejager! Doch de verhoudingen lagen allerminst zo, wat ter ere van de betrokkenen zij gezegd, en de betekenis van Multatuli voor de Vlaamse gewesten ook vergroot. Het strookte voorzeker niet met het karakter van de wereldreiziger te onzen opzichte, de huisratten, nu precies de onderdanige te spelen, doch waar moet heten, dat hij, door de Geyter, bewust naar het Vlaamse land ontboden werd, om er de strijd voor de vrijheid van gedachten, voor het besef van het vrij-zijn en vrijdenken te helpen voeren, in weerwil van het fundamentele onderscheid, dat tussen de politieke, de filosofische opvattingen van hemzelf en van zijn gastheren bestond. Leo Picard heeft er al eens aan getwijfeld of het wel juist is onze romantiekers van het tweede geslacht almaar-door te blijven schelden voor provinciaaltjes. Stonden zij niet midden in de Europese gedachtenstrijd en weerden zij zich niet als razenden? Zij het dan niet in de vormen-schoonheid,
die andere door de historie meer begunstigde culturen, kenmerkte. Juist is, dat zij slechts enkelen waren te midden van een vormloze, haast analfabete massa. En dan wrordt het aandoenlijk te zien hoe het lijdend proletariaat getalonneerd wordt door die schare idealisten. De overkomsten van Douwes Dekker, ingeschakeld in de propaganda, laten een levendige indruk na in - om de termen te bezigen, die economisten en belletristen hebben gebruikt - dat ‘arme’, ‘donkere’ Vlaanderen. Jonge geestesarbeiders raken in vervoering, arbeiders erkennen het teken der opstandigheid. Het zelfstandig, non-conformistische denken, het vrij onderzoek, het absoluut, ondogmatisch overpeinzen heeft Multatuli, door het voorbeeld en door de intensiteit van zijn belijdenis, zoniet opgeroepen dan stellig in sterke mate bevorderd, toen overigens het thema van de Spaanse inquisitie met voorliefde aangeraakt werd om de zoekende mensheid de oorzaken van haar stoffelijke en geestelijke ellende bij te brengen.
Zelfs het volkomen toepasselijk argument als zou de democratische, nog maatschappelijk nietige de Geyter Multatuli als een schitterend geëigende beukelaar voor zichzelf hebben
| |
| |
uitgedragen, om, naast zijn antiklerikale politiek, ook zijn persoonlijke oppositionele doeleinden met luid gerucht na te streven in het eigen liberale milieu, precies dan als hij ook de knuppel in het nog neutrale flamingantenhok van de Nederduitsche Bond smijt, al deze persoonlijke feiten verminderen de rol van Multatuli, matador der uiterste consequenties, niet, want lopen de opvattingen van Multatuli en de Geyter betreffende de Europese toestanden om zeggen paralleel, - zij vrezen in 1866 beiden Duitsland, d.w.z. Pruisen -, er is op het algemeen plan dan nog het feit, dat de nog jongere Max Rooses, in weerwil van het afwijzend advies van Kern aan Vuylsteke in 1866, Multatuli tóch naar Gent opcommandeert, op aanwijzing van de Geyter. Niet ‘pour y épater le bourgeois’, maar voor het Nederlandse Congres van Augustus 1867, dat door een deelnemer, de christen-democraat en Waalse flamingant Jottrand, hevig becritiseerd is geworden ter wille van zijn uitgesproken liberale tendenz. Deze schrandere voorstander van een stevig, defensief en vrij algemeen aangekleefd solidariteitsbesef tussen Nederland en België, zag niet verkeerd, toen hij Multatuli als een soort ideologische exponent van de bijeenkomst beschouwde. Daarvoor borduurde hij voort op de, misschien subjectieve, renommee van een speech door Multatuli te Gent gehouden in het te zijner ere met ‘vetpottekes’ geïllumineerde ‘van Crombrugghe-Genootschap’. Deels door onverstand, deels opzettelijk, ontstond er een felle en ook gemene perspolemiek uit. Het fameuze Vreede-incident was de aanleiding: een Hollandse prof. werd door een enthousiaste en woedendende menigte grotendeels uit arbeiders samengesteld, van het podium gehaald; een zwijgzame, aanbeden Multatuli stond te midden van het grote lawaai. Prof.
Vreede zal daarna, als Multatuli's onschuld ook hem is gebleken, Douwes Dekker bezweren in de uren van het gevaar de zo onwelgekomen tweespalt onder democraten in België toch niet te helpen bestendigen met zijn praten tegen de godsdienst an sich, op het thema van ‘het recht niet van eens anders mening te zijn’. Al bewijzen om aan te tonen hóe diep Multatuli ingreep.
Het eigenaardige in deze verhoudingen is zeer zeker, dat Multatuli te midden van ijverige politieke liberalen, vrij- | |
| |
denkers en progressisten, socialisten-in-de-dop moest verkeren, voorstanders van het parlementarisme, het algemeen stemrecht, verplichtend onderwijs, waar hij, die de massa en het intellect op andere schalen afwoog, persoonlijk liever andere doelstellingen zou hebben willen nagejaagd zien. Hij werd te Gent b.v. stormachtig toegejuicht door een meer dan duizendkoppige arbeidersmenigte in volle georganiseerde strijd, welke hij, in principe, als collectief, d.i. gedisciplineerd, en dus vrijheidberovend, verzet, toch nooit geheel heeft aangehangen, zelfs al schreef hij in zijn Weddik-rapport in 1843 zeer gezonde woorden over de materiële nood van de Javaan, en al stelde hij het eerste arbeidersbudget op!
Multatuli stond hier voor mensen, die het gezag in se, als wettelijk erkenden, ook moreel, en als uitdrukking van het getal. Beproefde democraten, en ook door de daad geheiligden als Emil Moijson hadden het programma duidelijk afgelijnd: strijden voor de volkszaak, voor de arbeiders, voor de gelijkberechtiging van de Assepoester, het Nederlands, doch binnen de perken van de wettelijkheid, wat Vuylsteke het parool zal ingeven ‘slaat ze dood met de stembus’. De houding gaat geheel op in de definitie, die E. Seillière geeft in Romantisme et démocratie romantique (1930): ‘Partout... le suffrage universel (égalitaire) devient une question de foi (paree qu'il est une question de puissance et qu'il a trouvé sa mystique d'appui dans le naturisme. On y croit, on le célèbre, on le prèche comme on ferait d'une religion. Il n'est pas autre chose en effet.’ Als Julius de Geyter, in 1861, prof. A. Willems van Brussel om historische standaardwerken vraagt over de Middeleeuwen, zal hij de strijd van de ‘Jonge menschheid’ voorstellen als ‘de verovering der samenleving op de onregtvaardigheid’, door de ‘politieke vrijheid, de vrijheid van geweten’ en de regeling van de ‘maatschappelijke zaak van onzen tijd’. Mw Courtmans-Berchmans kleedt dit thema naïef in een novelle in: Vrijheid boven alles. Maar het zal een deftige vrijheid zijn, een machtsuitdrukking, die haar steunpunt in de meerderheid vindt, niet in het individu en in de morele ‘Ueberlegenheit’ van de enkeling.
Was het daarom eer een artificieel contact, dat tussen Multatuli en de zuidelijke gewesten gelegd was geworden,
| |
| |
na het enthousiaste inleidend artikel van de Geyter in het Nederduitsche tijdschrift van Frans de Cort (1866), zelf de transcriptie van een brief met een ‘draufgangerische’ inzet: ‘Vriend Frans, kent gij Multatuli niet?’ Een contact om woorden? Geenszins. Een esthetisch contact? Dat allerminst!
De democratische en de vrijzinnige Vlamingen, alsmede de Vlaamse proleten hadden Multatuli, de reeds gekruisigde, voor hun doorbraakpolitiek broodnodig. De betovering van zijn woord - een oratorisch talent als het zijne was nu eenmaal ongewoon - houdt de zielen, die hunkeren naar vrijheid, in de ban. Het is een gistingstijd, die romantisch beleefd, van leuzen houdt, en bovendien naar daden streeft. Aan een verwezenlijkingspolitiek is men lang nog niet toe; het komt er nog maar op aan de gemoederen uit de ankers te lichten, bevattelijk te maken voor de nieuwTe theorieën en verbolgen te doen bloeden bij 't aanschouwen van het collectief wee. De voedingsbodem wordt gelegd, waarin het zaad der opstandigheid kan gezaaid, of de wil tot evolueren kan beklemtoond worden. Temperamenten en karakters zullen reageren.
Multatuli wordt dan een zaaier. Een ontwrichter uit sleur. Een aanklager. Ook bij ons. Rechtstreeks meer bij ons, dan in het Noorden.
Weliswaar zijn reeds vele jaren over de ophefmakende Paroles d'un croyant van l'abbé de Lamennais heengegaan. Conscience en de Laet hadden er zich al onder ontbolsterd. Dat zoeken naar meer rechtvaardigheid op aarde, zij het met declamatorisch geweld, was in onze gewesten wel terdege vernomen omstreeks '30-'40 en werd nu door de industriële ontwikkeling meer en meer als acute noodzakelijkheid gevoeld.
De ideeën van de Lamennais waren daarenboven onder de wonderdadige uitwerkselen van een ondermijnende ‘contrefaçon’, door de drukkunst meer dan voldoende verspreid geraakt.
Als de levensvoorwaarden er niet beter op worden, krijgen de pathetische woorden van de abbé ook nog profetische waarde. Daar zorgde in geen geringe mate de revolutie van
| |
| |
1848 voor. Liggen tussen de voor België geavorteerde opstand en 1867 twee decenniën, de roep om sociale rechtvaardigheid is er niet om gestild. Wel integendeel. Woord en daad hebben honger gewekt. Werkte de Lamennais, in een soort van ‘incarnatie’ op het gemoed van intellectuelen in, na 1848, dringt het besef door, dat met behulp van de rede, het kind van de Franse revolutie, dringend naar een practische uitkomst moet gezocht worden. Als in 1864, te Mechelen, de christelijk sociale stellingen van Ducpetiaux, geformuleerd in 1843, nog afgewezen worden, dan wekt de houding van onverstand ergernis, zodat wie lijden, gelovigen en ongelovigen, naar elkaar toe worden gedreven. L'avenir de la science van E. Renan, geschreven in 1848 kent men niet, - het werk verscheen in 1890 -, zomin als Marx' theorieën van 1848 in de discussies aan de orde stonden, maar de geest ten voordele van een anders-worden-hoe-dan-ook is levend: door de rede leren begrijpen, en langs de rede tot een critische houding komen, om daaruit te concluderen tot het verzet, tot het politiek verstand. In dit land wordt Hugo door de intellectuelen gelezen en werkt Eugène Sue als ontvoogdingselement - tot 1920 voorbij - in milieux van zich aan het analfabetisme ontworstelende arbeiders in. Veuillot, de nonconformist van de kerk, hij ook vindt zijn lezers, de Geyter b.v., en nu komt daar een Nederlander in de eigen taal het verzet vorm en inhoud geven; de rede huldigen als hefboom der bevrijding, der menselijke waardigheid. En in welke taal? Zo meeslepend. Om als Nederlander, trots op te zijn! Snijden de woorden en hun zin niet dieper in, als ze in de eigen taal worden gesproken?
Alle dwang afschudden, het is naar de heersende filosofische stellingen ‘goed doen’. De mensheid in druk hunkert er ook naar. De moderne mens, zegt Charmet, is de mens, die ‘neen’ zegt; die niet aanvaardt, wat is, wat slecht is gebleken. Het recht om niet te móeten aanvaarden, welnu, juist dat komt Multatuli in Vlaams België verkondigen, beredeneren, in een periode, als alle standen van de maatschappij zich te Antwerpen, een van nature uit levendig antimilitaristische stad, in de ‘Meeting’ verzetten tegen de aanleg van een nieuwe beknellende vestinggordel. De Gentse socialist Emil Moijson zal het organisme erkennen en de geloviger
| |
| |
wordende democraat Lode Gerrits zal er zich heel en al in thuis voelen. Het klimaat is in België voor de Multatuliaanse dialectiek merkwaardig gunstig. Het gezag breken, tout court, omdat het moet, het is een algemeen verlangen van het nieuwe geslacht. En die Multatuli durft het! Onder Multatuli's gehoor, bijeengeroepen door de Geyter in Februari 1867, zitten te Antwerpen, wie op dit ogenblik precies de stichters van de Werkliedenpartij zijn; verder progressistische leraars van het Middelbaar Oonderwijs, H. Lenaerts bv., afstammelingen van rasechte Jacobijnen; ook de in de traditie van Conscience en de Laet en van Rijswijck gestaalde flaminganten als J. Ign. de Beucker; alsmede doordrijvers die de Commune van 1870 gaan helpen à la Victor Buurmans; te Gent hunkeren studenten - b.v. Guido Gezelle's lievelingskind E. van Oye - naar Dekkers woord om hun idealistische aspiraties fundament, voedsel en vorm te geven, de drie samen. Kortom, al wat van dicht of bij Fourieristisch voelt of zich gedrongen voelt te denken, luistert naar Multatuli.
In feite voltrekt zich door Dekker aan de Vlaamse menigte, wat voor de Franssprekende Belgen reeds voor meer dan een halve eeuw door de Voltairianen en Rousseau-isten was geschied. Maar bliksemsnel nu. Het Vlaamse denkproces en onderscheidingsvermogen loopt ineens een achterstand in. Het moet een weldaad heten, dat Nederlands kruimige woordvirtuoos precies dan optreedt.
Maar het verschijnsel Multatuli zou nog te enkelvoudig voorgesteld zijn, ware het dat het zo even gekenschetst auditorium de grenzen hadde bepaald. Er blijven nog de dichters van goeden romantischen huize, à la van Beers, meer door Multatuli gewaardeerd dan vriend de Geyter, en handelsmensen in nauw contact met stevig ingezeten Duitse families, grondvesters van de moderne Antwerpse welstand en van het culturele leven.
De buitenstaander ziet misschien niet erg klaar in het allegaartje van belangstellenden, waaronder koel-overtuigde voorstanders en bewerkers van burgerlijke begrafenissen, die August Snieders zijn tendenzieuse, zelfs door Persijn veroordeele, Zusterke der Armen ingeven? Maar de lijn is zichtbaar zo aanvaard wordt, dat de wekroep voor hen allen, in de een of andere vorm, gebonden of ongebonden, luidt: vrijheid!
| |
| |
En dan rijst daar de niets ontziende heraut om het vaandel te zwaaien: Multatuli, met de geheimzinnige, romantische naam, met het beladen leven.
Er ontbreekt evenwel nog een motief aan heel het tijdsprogramma. Door een negatieve houding van Emil Moijson menen wij dit het best te kunnen omschrijven. In 1861 had Moijson zich, naar aanleiding van een sympathiebetoging voor het door Rusland gemolesteerde Polen namelijk verzet tegen de uitvoering van de ‘Brabançonne’ als vrijheidslied, omdat de Belgische vaderlandse hymne de noodlottige verbrokkeling van de in werkelijkheid vrije Nederlanden symboliseerde!
De realiteit is inderdaad, dat Vlaamse voormannen openlijk naar een culturele, grootnederlandse houding evolueren, opvatting welke Multatuli, zomin als heel wat Nederlandse filologen, zij het om andere praemissen, nu eens niet à priori afwijzen. In hun hart klinkt als het ware Vermeylens later geformuleerde wens ‘Groot-Nederland, zien ze dan niet hoe schoon het daar ligt in Europa’.
Julius de Geyter had het thema dan ook niet verwaarloosd in zijn als epos bedoeld werk Drie menschen van in de wieg tot aan het graf, werk, dat hij Multatuli, om nog onbekend gebleven aanleidingen, in 1865 toezond en waardoor het zo vruchtbare contact Multatuli-Vlaanderen de facto was ingeluid.
Het Lied van Pierlala, in de heldenzang gevlochten, is drager van een drastisch beleden politiek programma. En wij lezen er in:
Ons Vlaanderen lijkt een wingexuest
Dat Fransqniljons en papen mest...
- Dat is 't! zei Pierlala sasa
Dat is 't! zei Pierlala sasa.
En trommelen zij daarom al feest?
O Vlaanderen! Hoor mijn lied:
Bij Artevelde en Marnix' geest,
Zo laf nog zijn wij niet!
Waar Nederland werd vaneengescheurd,
Daar past geen feest, daar dient getreurd.
| |
| |
- En meer! zei Pierlala sasa
En meer! zei Pierlala sasa.
Is er dus tegenstelling in het ene tussen de Vlamingen en Multatuli: in de methode, door het temperament, er is boven alles toch een algemeen filosofisch en politiek historisch continuïteitsbesef, dat sterk bindend optreedt. Ook kan Multatuli niet ongevoelig zijn geweest aan de strekkingen van het hem door de Geyter toegezonden werk, dat, zoals de kritiek opmerkte, de idealiserende traditie van Conscience, door zijn opzettelijke tendenz definitief doorbrak en dit op onverbiddelijker wijze dan met de realistische, eer onbewogen formule van Sleeckx.
Dat is het hem juist, de beweeglijkheid van de Geyter voelt Multatuli aan als een afwijking in de politieke formalistische discipline van wat hem overal omgeeft en daarom wenste hij ook van Rooses zo dringend te weten, toen hij in 1867 naar het Congres te Gent gaan zou, óf de Geyter er wel wezen zou. Hij voelde zich anders als het ware niet veilig, zo alleen. Typisch is het verder Multatuli als verzoenend element in dat Congres te zien optreden, precies tussen de Geyter en Lenaerts. De ene wil een doortastende Vlaamse, Grootnederlandse politiek gevoerd weten met grote woorden, zonder dralen. Nummer twee is een, zij het hardnekkig, evenzo gericht tacticus, maar wenst langs wel overwogen wegen van geleidelijkheid te gaan, organisatorisch, zonder verrassingen. De Geyter is een ‘habe nichts’, Lenaerts is gebonden ambtenaar, leraar. Multatuli bemiddelt en pleit voor beider oprecht inzicht, zowel voor de revolutionnair-fantast als voor evolutionnist-idealist. Is het omdat hij - vrij man, die ééns ambtenaar was - de grenzen kent van de overtuigingen? Is het omdat hij doorgrondt hoe noch de een, noch de ander, zover gaan, personalistisch, als hij zelf. Zij zullen het kwaad in de wortel toch niet aantasten? Hij voelt wel, dat het principe van het gezag in de toch zo op standing en heftigheid gestelde milieu's hier nog niet is aangevochten, zoals hij dat verstaat. Voor het schandaal is nog niemand bereid. Zijn moed en taaiheid worden daarom ook op het maximum geschat. ‘En ik zeg u, dat hij taai is’, zegt de onpartijdige recensent van De Vlinder de held van de dag in 1867 na. Hij,
| |
| |
de frondeur, incorporeert voor allen het absolute levende beginsel, zonder verdere definitie of berekening op enig practisch en verwarring stichtend gevolg. Men bewondert hem.
En deze verhouding-der-zielen ontstaat op het ogenblik, dat Multatuli zijn eigen vaderland niet in kan, geen Nederlands publiek onder het bereik van zijn stem kan hebben. Hij ondergaat op Vlaamse grond het contact met levende mensen, met bewegingen, die helaas zijn zenuwen, zijn verleden niet hebben. Hóe het zo ver gekomen is met hem, en of het Indische conflict geconditionneerd is door de eigen psyche van Multatuli, dat vermogen de Vlamingen - zomin als de andere tijdgenoten trouwens - niet te beseffen. Zij zien, zij horen enkel het levend geworden woord voor zich in zijn evangelisch gekozen vormen en passen het op zichzelf toe. Dat is al heel veel, want, als mag aanvaard worden, dat Nederland gereageerd heeft op de donderslag, die de Havelaar bleek te zijn en zoals de auteur trouwens in 1859 voorspeld had, dan is zulks niet het geval voor de Vlaamse gewesten. Overigens men moet de invloed van een boek, door de actieve en individuele lectuur niet overdrijven, zeker niet in de jaren van de kleine oplagen. De vernieuwing van het Vlaamse volksbesef is niet gekomen door het lezen van de povere 300 exemplaren van De Leeuw van Vlaanderen. Mornet heeft onlangs in Les origines intellectuelles de la Révolution française in dergelijk verband nog op de kleine uitstraling van Rousseau's Contrat social gewezen. Hoeveel Havelaar's zullen in België aanwezig zijn geweest? Hier is het de man zelf, die het effect bracht. Eerste voorwaarde blijft daarvoor een ontvankelijk klimaat, een klankbodem, een kern van idee-uitdragers. De menigte - in casu een generatie jonger dan Multatuli - wachtte op de formulering van haar hunkering of gemeende waarheid. Toen kwam het persoonlijke, bevrijdende woord. Het werd verstaan, en de generatie volgde, ook op de gevaarlijkste paden. De sensatie kreeg hier een mooie kans.
| |
| |
Over het algemeen is de Vlaming een zwak theoreticus. Het betoog ligt hem niet. Zijn overtuiging is er een des gevoels. Van daar de haast kinderlijke sentimentele aanhan-kelijkheid van sommigen voor ‘de man van Lebak’; van de jongsten, die te midden van hun twijfelangsten, precies in deze jaren, de pathetische stem ondergaan, die het raadselachtig woord: ‘o God, er is geen God’ verkondigt. Noordnederland kent zeer zeker geen epistolaire uitstorting als die van 2 Mei 1867, door Wazenaar, alias Dr Amaat de Vos, Multatuli toegezonden. Multatuli heeft het roerend en ook knap geschreven stuk in zijn ledige kamer ontvangen, als hij, na zijn derde voordracht te Antwerpen, en na het schwärmerisch incident Flemmich ‘sich zu entsagen hat’, zoals Mw Flemmich het duidelijk aan hem schrijft. Tine is heen. Mimi te Wenen. ‘Ich habe geweint’ bekent hij in zijn desolate toestand.
Wij gaan er trots op, dat Multatuli, 47 jaar oud, in ons land van onervaren, maar redelijk en emotionneel geboeide literaten deze spontane uitstorting des gemoeds aan een bezwaard hart, 27 jaar oud, heeft kunnen ontlokken. Zij houdt voor ons op zichzelf een belofte van vernieuwing van het taalinstrument in. Een paar passages van de lange brief, in een bundel briefminuten van Wazenaar voorkomend en de heer Lode Baekelmans voor enkele maanden ter hand gesteld, mogen hier niet achterwege blijven. De oprechtheid in de toon, de spontaneïteit moet Multatuli wél hebben gedaan. De Vos schrijft:
‘Sedert drie weken ben ik krank. O denk niet dat ik u, die veel te dragen hebt, kwellen ga met gejammer over de pijnen, waarmee 't rhumatisme der gewrichten mij gefolterd heeft. Neen, 't gaat beter. Maar, nu ik tijd heb en luttel smart, wou ik graag met u spreken: niet dat ik u iets bijzonders te zeggen hebbe; maar omdat het mij goed doet. Het moge u óók welgevallen u opnieuw te laten herinneren dat ik uw zwerven naga met angst en hope en onmachtig tot hulp, droefheid voel, wijl ik niets mee kan deelen dan zalvend gepraat en 'n ledigen handdruk. Ach! woorden, woorden, daar kommer nijpt om kleêren en brood! Ik kan niet begrijpen waarom ik niet rijk ben; daar zou voorwaar geen gebrek zijn voor u die geen mensch vondt om u te redden, geen koning of geen God
| |
| |
met verschuldigden steun, 't Is mi] nog niet mogelijk geweest vader en moeder den noodigen bijstand te geven.
Plaag u niet met het gedacht dat ik u schatplichtig zou wanen van een antwoord op 'nen brief, die ik u niet zenden zou, zóó 'k dat vermoedde, 't Zal mij genoegelijker zijn dat ge er u van onthoudt als ge 't liefst doet, of als er moeite en last ware aan terugschrijven. Gij beseft wel hoe 't mij deeren zou u éen oogenblik door mijne schuld onaangenaam te maken. Waarom kan ik dit zelfs nog niet behagelijker uitdrukken? Och! wist ik althans beter te schrijven, krachtiger, frischer, opdat het u verkwikke; nu 'k toch niet eenige schreden ver op mijn vermoeide schouders uw drukkend kruishout mag nemen, terwijl de gekromde rug zich eens rechten kunne langs dien rotsenweg naar Golgotha! Schrijf mij indien en wanneer het u kan zijn tot genot, anders niet, bid ik. Want, er is al baatzucht genoeg in mijn genegenheid voor u. Immers, uw daarzijn is mij zegen: aan de volheid uwer gaven put mijn arme geest, mijn dorstend gemoed en wat heb ik u te schenken? Flauw medelijden, nutlooze wen-schen en goedkoope oprechtheid.
Een geluk was 't mij toen ik bij u was; met gemak vergat ik de vermaken van mijn jonge vrijheid; ik voelde mij opheffen uit mijn kleinte en forsch gedreven tot zelfverbetering, toen gij me goedheid toonde, toen uw vingergreep schokte door mijn zenuwen tot in de linkerborst, toen ik, genoodigd bij u, niet weg kon van uw zijde, daar we zaten; u aan den arm hing, als we gingen dien avond; en, blij als een kind, met gierig-mild egoïsme u aankleefde - misschien te veel, gelijk ik mijn gansch leven doen wou.
Wat voert mij zoo onweerstaanbaar tot u? Is dat uw fortuin, arme verstootene, als een die gruwelen deed; neen als iemand die weldadig is zonder geld; vertreden van de geachte laagsten uwer natie, al staat ge door uw offer hooger dan welk een Koning? Vergeef, ik zou walgen van vleitaal en logen. Is 't uw wijsbegeerte, uw zedeleer, uw godsdienst? Vrij man, die met uwe macht het hééle toestel omsmijt tot een schuilplaats (naar de eenen) of “ne” kerker (volgens anderen) opgetimmerd rond mijn kindsheid en jeugd? De schoonheid uwer frasen wellicht? Eenigszins ja, maar dat is eigent-lijk de zaak niet! De magneetkracht is 't bovenal van uw
| |
| |
lijden, de rijkdom van uw hart; de goede trouw uwer gedachte, de waarheid van uw poëzie... Waarheid... ja! 't is toch wel vreemd dat licht, waar ge mij verschenen zijt. Nooit heeft mijn God of mijn engel zich zóó veropenbaard aan mij. Daar zal nog bange strijd wezen en scheurend wee misschien in mijn binnenste eer ik al uwe denkbeelden bijtreed; ik weet niet of ik 't ooit kunnen zal; doch, dàt staat vast dierbaar zult ge mij blijven, zoo lang er beweging is in mijn bloed; ja, dierbaarder nog, als ik overtuigd wierd dat er dwaling ligt in uw ideeën; want dat ware nóg een titel die u recht gaf op deernis: een ongeluk te meer. Zoo lang ik ademhaal, hoop ik te beminnen wat goed is, en moed te houden in de ellende van bestaan doormengd nogtans met veel goedheid. Maar later! bij de dood waarvoor ik terugschrik van heden af en vroeger (laat ze 't laf noemen, die geruster geloven mogen, of verachting huichelen voor zulk gevaar) bij 't naderend sterven zal ik vreeslijk verdriet hebben en weinig moed, dat voorzie ik, al vrees ik voor geene hel, en wat er beloofd worde van toekomstige zaligheid, van waar niemand, niemand: (al heb ik mijn leven duizendmaal te pande gesteld in de schrikkelijke cholera), geen overleden moeder, geen vriend, geen geliefde, geen martelaar tijding bracht.
En toch, mij dunkt er moét een God zijn, die 't heelal schiep en duren laat, maar bedekte wegen volgt, 't geen hard is voor 't verlaten kind veroordeeld tot de klacht:
O god, ik roep u aan, ik zocht,
Ik smeekte om antwoord, en gij zweegt. Ik wou zoo
Uw wil doen... niet uit vrees voor straf, uit hoop op
Maar zoo als 't kind den wil des vaders doen...
Gij zweegt... en altijd zweegt ge!
Mij dunkt hij moet er zijn en wij onsterflijk; anders hadden we te veel verstand, geheugen, hoop, verbeelding, grootheid; anders moesten wij geen mensch zijn. Dat alles
| |
| |
droom, gis, begeer ik, maar eilaas ik weet het niet! 't Eenigste wat mij 't gepeins aan 't graf uitstaanbaar maakt is 't vertrouwen (begoocheling slechts? Zou ijselijk zijn!) dat daar iemand zal gereed staan, als we dees twijfelvol stof ontvallen in de donkere leegte en ongepeilden afgrond, - iemand die ons zacht-barmhartig ontvangen zal in zijn armen, en 't beste doen met u, met mij, met ons allen; die uwe Tine, Max en Nonnie weer bij u zal brengen en u laten samenwonen lang, lang, zonder vrees van scheiding, als die ge nu verduren moet in dit leven, dat veel te kort is voor uw liefde, al waart ge geen stond verwijderd van die u lief zijn en die u lief hebben.
Ik verlang dat ten minste dat bezit - uw kostbaar leven - zeer laat ontrukt worde aan u, uw gezin en uw getrouwen. Zeer lang uw vijanden diene tot straf (ik zei haast tot vloek); maar dat aldra de welstand erin keere, dien ge van uw volk en de menschheid luid en plechtig eischen moogt.’
Zulke overgave aan de ‘Hercules der gedachten’ wordt te onzent slechts geëvenaard door de kinderlijke offervaardigheid, betuigd door Atheneumleraar van der Ghinst, die - ook als ‘dankje’ - van Multatuli een brief toegezonden krijgt, zo omstandig als het politiek en Belgisch betoog, onmiddellijk na Vorstenschool in Ideën IV, opgenomen ter intentie van de ‘loyale de Geyter’.
Wij hebben hier de inhoud van Multatuli's bekende en onbekende briefwisseling met de Vlamingen niet te onderzoeken. Er ligt een vrij dik boek over klaar! Het gaat hem nu enkel over de situering van een eer onvermoed maar vruchtdragend contact, want zo is de waarheid. Multatuli mocht hier, buiten het publiek om, op de genegenheid van individuen rekenen, die in wreerwil van het burgerlijk fatsoen, hem helpen, bijstaan en... trouw blijven, ook dan als, om persoonlijke redenen, zekere daden van Dekker zonderling blijken te zijn. Laat zelfs de gelegde contacten niet altijd zo bestendig zijn geweest, en met de tijd snel verbleken - bv. met zijn eerste vertaler Herman van Duyse - de eerbied voor de incarnatie van het als het meest verheven gedesinteresseerde denken, bleef elkeen, onvoorwaardelijk als met een bijzonder pigment ingebrand, en daaraan deden de particu- | |
| |
liere karaktertrekken en nukken van het fenomeen geen afbreuk. Zo conventionnalist deze Vlaming ook zijn moge, hij aanvaardde Multatuli als entiteit, te nemen of te laten, en hij nam hem. Zal een Julius Sabbe, een koppig rationalistisch en emotionneel geboeide, het nationale karakter van de kunst van de 19e eeuw in twee Europese figuren belichaamd willen zien, dan is het in Wagner én Multatuli, in de muziek en in de opvoeding. Het is inderdaad Woutertje Pieterse, dat de Vlamingen als meest voldragen werk wordt voorgehouden.
Henry Lenaerts zal, zeer snel, Multatuli in zijn vulgarisatievolksvoordrachten over de evolutie der wetenschap, in vele steden en plaatsen van het land citeren en hij is de actiefste, offervaardigste van alle filosofische propagandisten, een man doorgloeid van heilig vuur.
Aan de Hogeschool te Gent rijst de Multatuli-ster: studenten protesteren, als zij worden verstoken gehouden van een Multatuli-beurt. Zij brengen geld samen voor een Multatuli-lezing. Voor hun almanak van ‘'t Zal wel gaan’ wordt geplukt in de Ideën; een studiosus is verkikkerd op ‘Fancy’; Eugeen van Oye, die Rooses bezweert hem in het verlof toch van de komst van Multatuli te verwittigen, zal zich daarna op hem beroepen, als zijn vrijzinnige vriend Frans de Cort hem in zijn overtuiging wat te na treedt; Baron de Maere Limnander spreekt van Ideën à la Multatuli en de Waalse germanofiel Potvin blijkt de Havelaar wat goed te kennen; J.M. Brans, de latere translateerder van de Nibelungen, zal niet kunnen dulden dat tegenstanders Multatuli voor verlopen suject schelden en hij klampt de Geyter als kroongetuige aan om te doen bevestigen hoe sober Multatuli in eten en drinken was, het doorpraten tot vervelens toe daargelaten. Omer Wattez truffeert zijn eerstelingen met citaten en toespelingen en motto's; de Antwerpse bibliofiel E. Ipers koopt Multatuliana.
De arbeiders van Antwerpen gaan ten behoeve van de Multatuli-Commissie penningen storten en de Gentse kameraden zullen in een motie betreuren dat niet te kunnen doen, omdat de familie van een makker-pionier geholpen moet worden. Dan waren vroeger in 1866 én Dautzenberg, én Hypolyte Ledeganck - die te spreken weet van ‘de gordel van smaragd’ - én professor Willems en nog zeven, onbe- | |
| |
kend gebleven anderen, Tine reeds joviaal bijgesprongen, roerend aangeschreven door de Geyter. De brieven bestaan nog. Het zijn even zoveel details uit jaren, die ter wille van een vals fatsoensbegrip zo weinig bewaard hebben aan personalia en levensbijzonderheden en daardoor des te eer en ook des te meer treffen, want Multatuli's invloed moet te onzent niet zozeer gezocht worden in het zuiver literaire domein - het taalinstrument is er nog te roestig, schraal is er het veld - maar het Gebed van den Onwetende kan er onmiddellijk een ingrediënt van het declamatorium worden. Niet, dat de Zuidnederlandse mens geheel ontoegankelijk zou geweest zijn voor Multatuli's literaire virtuositeit! De meesten prijzen zich gelukkig het Nederlands, het zo verguisde idioom, aldus te horen hanteren, zo levendig buiten de boekentaal om. Fierheid over taailenigheid en buigzaamheid past volkomen in de nationale defensie-oorlog. Wij vergeten toch evenmin, dat Eng. van Oye er Guido Gezelle kon toe bereid vinden De Japanse Steenhouwer als typisch gewrocht in Rond den Heerd op te nemen met een compatieus bijschriftje van de Meester! Trouwens, een niet zo enthousiaste Multatuliaan als de eigenzinnige, staalharde Paul Fredericq, zal zeer graag bekennen, dat hij in zijn leven twee Nederlandse orators van formaat heeft horen improviseren: Conscience en Multatuli,
‘le terrible orateur’, zoals de Indépendance aantekent.
Het Vlaamse publiek blijkt voor Multatuli toegankelijker te zijn dan voor enig ander Nederlands auteur. Dat komt door het levend accent van zijn taal. Van zijn lapidaire formules worden mondgemeen. ‘Ik zeg u dat hij een uitgelezen man is’, aldus zal de variante luiden, die de Antwerpse bibliothecaris Frans Gittens als repliek inlast in het zeer dikwijls gespeelde doch nooit gedrukte, en overigens magere, tendenzdrama ‘De Geuzen’, nadat E. Campers deze hoogste lof reeds toegepast had op de uitgelezen idealist, die Rik Lenaerts was geweest. Pol de Mont wist, door een enquête op te halen, dat Multatuli met voorliefde ter hand werd genomen door de onderwijzers, Antwerpse kampers om de vrijheid, en zo waar spreekt een van hun aanvoerders voor de verbetering van onderwijstoestanden de collega's toe als ‘Mijn broedren, ik groet u allen zeer’. Naar dat vaderschap
| |
| |
moet niet gezocht worden! Graag weze toegegeven, dat dergelijke reminiscenties zeker te vermenigvuldigen zijn, en al vast geen waarde hebben om de belezenheid van het publiek te bewijzen. Overtuigender is dan, dat de schoolman J. Stinissen een motto bij Multatuli plukt voor zijn in boekvorm gepubliceerde paedagogische levensregels; dat de werkersdichter H. van Of fel een on-artistiek revolutionnair historisch toneelstuk aan Multatuli opdraagt en zijn tweede siert met een fragment uit een brief van Multatuli. Er ontstaat een nog niet weergevonden Havelaar-transcriptie voor toneel, na V. Driessens door een toneelist, van Kuyk, bijgespijkerd. Te Gent wordt in 1874 een Multatuli-kring gesticht, een toneelmaatschappij. Antwerpen volgt. En zeker mag niet vergeten blijven, dat een Turnhouts meisje, Catharina Beersmans, een zo voortreffelijke Koningin Louise bleek te zijn, te Antwerpen, waar ze Mina Kruseman letterlijk zó van de planken wegspeelde, dat Multatuli, toen hij ze in Holland zag, er alle Vorstenschool-leed bij vergat. De ‘Kempische boerin’ verbaasde hem eenvoudig-weg door de grootheid van haar ziel, door de aanvoeling van zijn vorstenprobleem. Zou het dan oirbaar zijn, hier te vergeten, dat Vlaamse meisjes naar het recept van Wattez in Hart en geest, de naam van Adinda zijn gaan voeren en nog wel - als voorbeeld - in een zeer kalm-denkend, positivistisch gezin als dat van Arthur Cornette vader! Om er slechts één te noemen.
Deze aandachtsattesten zijn met vele te vermeerderen de decenniën over, want blijft te onderzoeken in hoeverre J.F.J. Heremans voor de aanvang van het contact Multatuli-Vlaanderen een aandeel, een werkzaam aandeel dan, opvordert, in 1872 behoort hij zeker onder de getrouwen, die Funke exemplaren moet zenden (tegen zijn zin!); in 1875 schermt P. Benoit met ‘schijn en blijk’, ten opzichte van de Vlaams-nationale muziekbeweging - hij zàg ‘Vorstenschool’ en citeert het overigens als motto -; ‘'t Is feest’, roepen de redacteurs van ‘De Werker’ uit, als het drama te Antwerpen voor het voetlicht komt, en later, twintig jaar later ongeveer, rijst in Lod. Mortelmans het ‘Lied van Saidjah’, een studie voor klavier.
Wordt de som gemaakt van al deze kleine feiten en worden ze als projecties gezien van belangstellingsvormen, dan blijkt
| |
| |
dat Multatuli te noemen is, boven Cats en Tollens misschien, als de Nederlander, die in meer dan één laag van de bevolking sporen naliet. In de briefwisseling van flaminganten wordt, in de jaren '70, gesproken van Droogstoppelvergaderingen en zo waar kiest een volksschrijver-drukker voor zijn lijvige brok clandestiene verzetsliteratuur tijdens de oorlog 1914-'18 ‘Droogstoppel’ tot pseudoniem, Janus Droogstoppel. Tussen '70 en '10, ligt een afstand van 40 jaren, waarin, vlak in het midden, de homerische discussies liggen in de schoot van het Gentse ‘Taalverbond’, naar aanleiding van de publicatie van de eerste bundel Multatuli-brieven, gevoerd. Toen trad Multatuli als het ware uit de legende in het licht. Twee kampen rezen onmiddellijk op. De verslagen van de officieuze Academie Het Taalverbond brengen de weerklank van de verdeeldheid in de gemoederen. Spijt, wrevel, ridderlijkheid. Sommigen voelen zich bekocht in hun vertrouwen. Anderen gorden het zwaard aan en gaan moedig de strijd in: Paul Fredericq, de culturele intellectueel, laat zich bittere woorden ontvallen aan Max Rooses. Hij heeft twintig jaren nodig om tot bezinning te komen. Julius Pee, die in 1893 de gedachte aan het eerste posthume Huldebetoon lanceert en die heden nog voortvecht, staat op.
Laat het alles à côtés heten, wij speuren enkel het ‘Nachleben’ na. Maar bij het vele, dat wij reeds kennen wordt dan gewis toch van belang, dat Albr. Rodenbach tot driemaal toe, in zijn nog niet gepubliceerd Dagboek aan Dekker plaats inruimt, naast Hugo, Zola, Feval, Groth, Gezelle. Hij zal ten slotte een dozijn verzen uit Vorstenschool als citaat gebruiken. Te Leuven behoort Multatuli dus tot de gekende auteurs!
Voegen wij er ten slotte aan toe, dat de twee grote sympathiebewegingen voor de Boeren van Zuid-Afrika, de eerste gevoerd door de Geyter vooral - de tweede in handen van Max Rooses en Pol de Mont, allen Multatuli-vereerders - ongetwijfeld gedachtenkinderen zijn van de verdediging van de Javaan.
Het zijn werelden, de ene verschillend van de andere, die onmiddellijk laten inzien, dat Multatuli de aandacht algemeen geboeid heeft gehouden, en gedurende tientallen jaren alle jongeren heeft aangesproken. Kan worden aangemerkt,
| |
| |
dat hij in gelovige zielen weerklank vond, - wij denken aan vader E. Ossenblok in de jaren '90 - hoe doordringend zullen de snaren van de vrij-geesten dan niet aan het trillen zijn gegaan bij de harde, onmeedogende aanslag van zijn woord? Het zijn o.m. lang geen banale namen, die op te sommen zijn als zijn vertalers, meest Vlamingen. Eerst in de rij staat Herman van Duyse, ook Cesar de Paepe. Dan Emile van Heurck, L. van Keymeulen en Neel Doff. Het zijn op de koop toe geen gewone vertalers, want zijzelf hebben actief deel aan het openbare en literaire leven en staan aldus met hun talent in voor hun kunst. Door hun aandacht wordt Multatuli voor Frankrijk bereikbaar, langs het kanaal van de stevige Franse periodieken, bv. de Revue des deux mondesy, om. Het fenomeen Multatuli is inderdaad van een glans van haast algemene bekendheid omgeven, waarin niet één Nederlands figuur zich te onzent heeft kunnen verheugen.
Mochten wij reeds ophalen hoe diep de natuur geschokt kon worden door zijn verschijning in 1867, een kwart eeuw later, grijpt hij nog zo zeer in het hart van Eerwaarde Heer J. de Cock, dat die eten en drinken laat onder de lectuur, om ze, als gebroken, te besluiten met de verzuchting, een rauwe kreet van onmacht: ‘Multatuli, ik min u, God vergeve u’. Siffer mag in Dietsche Warande en Belfort van 1888 in herinnering brengen hoe Dekker voor het Congres van 1867 verscheen, in een onmogelijk nanking pakje, alle herinneringen aan uiterlijkheden, hoe typisch ook, vallen af als dergelijke kreet vrijkomt, want deze Gentenaar wijst op onoverkomelijke barrières, in het zoeken van de mens naar de mens. De bewonderende mens lijdt zijn ongestilde pijn. In Vlaanderen in de geestelijke wereld niet minder dan waar ook.
Op de grenzen van haat en liefde, zoals ze plots getrokken liggen door J. de Cock en Siffer, moge in herinnering gebracht worden hoe de mens Multatuli - naast de auteur - zijn vrienden op de proef vermocht te stellen. Max Rooses heeft bijgewoond, dat Multatuli een als honorarium bedoelde som, groot 500 fr, verontwaardigd uit een spoorwegraampje smeet. Waarom? Toen Rooses, onder Gentse aandrang, in 1869 bij de Geyter informeerde of de twee steden de held der gedachten nog eens niet zouden ontbieden, samen, had
| |
| |
de eerste Vlaamse vriend van Multatuli, de Geyter, aan Rooses de raad gegeven nu liefst af te zien van het initiatief. In zijn eigen belang moest Multatuli maar niet naar Antwerpen komen! Rooses, die Multatuli tóch hebben wou, verzocht de conferencier toen het honorarium wat te reduceren, vermits maar één centrum voor de uitgaven kon instaan. En Multatuli zond deze nog onbekende, zeer menselijke maar aangrijpende brief om zijn goed recht en dat van alle auteurs te bepleiten. Waarom nam Mme Dekker dit stuk niet op? Begreep zij het niet?
‘Den Haag, 17 December 1869.
‘Waarde Rooses,
‘Reeds gister ontving ik uwen brief, en kan niet terstond antwoorden omdat ik drukte had met de Indische post.
Nu had ik wel tijd voor 'n klein briefje, maar geen tijd om te overleggen wat ik in dat kleine briefje schrijven zou. Ja, neen, neen, ja - ik wist het niet, en ik weet het nog niet. Voor ik dezen sluit zal ik toch moeten beslissen want uwe vriendelijkheid heeft regt op 'n spoedig antwoord.
Wat is er dan te overleggen, vraagt ge, in zoo'n eenvoudige zaak.
Hoor eens, ronduit gezegd: het hindert me dat men 't honorarium lager wil stellen dan gewoonlijk, en ten tweeden male hindert het mij dat ik hierover schrijven moet.
Ik ben doodarm. Ik verklaar u op dezen oogenblik geen twintig centen in huis te hebben en weet niet hoe we 't zullen maken om morgen te eten. Ik bezit geen enkel blaadje postpapier en zou niet weten hoe 't mij aan te schaffen. Maak u dan eene voorstelling van al 't overige dat ontbreekt, en van de stemming die uit zoo'n toestand voortvloeit.
Welnu, in weerwil van dit alles, houd ik te Amsterdam en te Delft - mits ik 't reisgeld heb mij daarheen te begeven - in 't genootschap Dageraad, waarvan de leden zeer arm zijn, en in 't Studentendispuut Vrije Studie - de jonge lui hebben 't ook niet ruim - mijn voordracht gratis. God - i.c. niemand - weet hoe weinig ik op geld gesteld ben, maar om iets uit te voeren moet ik toch leven. En zelfs dit is 't voornaamste niet, want - zou men kunnen zeggen - als ge te Gent geen voordracht houdt, en dus niets ontvangt, moet ge
| |
| |
tóch zien in leven te blijven en mijn zeer moeilijke toestand zal er niet door verbeteren, als ik daar fr 200 in stede van fr 125 ontvang. Dit is wààr, en zoodra ik kans zie mijn kinderen 't noodige te geven, wil ik gaarne én te Gent én overal spreken en lezen voor niets.
Maar hierin zit de zaak niet, althans de hoofdzaak niet.
Ikzelf houd niet van ‘spreken in 't publiek’ en zou al zeer weinig willen offeren om iemand te hooren. Ergo neem ik 't niemand kwalijk dat-i ook om mij te hooren, niet gaarne veel uitgeeft, ja zelfs ik begrijp dat men er niets voor over heeft.
Maar één der weinige voorwaarden waarop 't mij mogelijk is iets dragelijks te leveren is: de overtuiging dat ik genoegen geef. Zoodra men nu dat genoegen in franken en guldens uitdrukt, heb ik 't regt de vurigheid der wensch om mij te hooren naar die franken of guldens te schatten, en dan vraag ik of 't van veel sympathie der leden getuigt - van uwe hartelijkheid die mij zoo innig aangenaam is, spreek ik niet - als men zoo afdingt.
En meer nog. Ik ben vijftig jaren oud, ik heb veel geleden, nóg altijd is mijn leven ééne voortdurende marteling. Dat mijn physiek dit alles doorstaat, is mijzelf een raadsel, maar is 't lief van Uwe leden van mij, au rabais, in dit saison, met de dagelijkse heerschende stormen, eene reis te vorderen over den Moerdijk? De mogelijkheid bestond dat ik - en gaarne - mijne voordracht gratis hield, maar fr 500 of fr 1000 eischte voor de reis. Het spreekt van zelf dat ik zoo'n eisch niet doe, vooral omdat ik gaarne naar Gent ga, om vele redenen. Maar dit weet het Willemsfonds niet en van den kant uwer leden is dat beknibbelen mij niet aangenaam.
Het zal bovendien de vraag zijn of ik op den bepaalden dag de Moerdijk passeeren kan, en twee dagen later terugkomen. Ik las herhaaldelijk in de Courant, dat sommige booten niet konden varen wegens mist en storm. Hoe nu, als ik terugkeerende hier of daar wachten moet. Geld voor hotels heb ik niet. De vijftig, zestig francs die ik van de lezing zou over houden zullen thuis met smart gewacht worden.
Bedenk dat Holland een hel is waar bijna ieder 't er op aan legt, mij te doen omkomen. Mijn leven en dat van mijn gezin is één strijd tegen hongersnood. De studies van mijn
| |
| |
zoontje kunnen niet worden voortgezet, en mijn lief meisje heeft behoefte aan - hemdjes.
Als gewoonlijk heb ik weer zeker uitzigt op verbetering. Maar - ook als gewoonlijk sedert 13 jaren - zal ‘men’ wel zorgen dat dit uitzigt niet wordt verwezenlijkt. Het verloop der ziekte is bijna altijd hetzelfde: sympathie, beloften, hoop en verijdeling.
En dan weer aan 't tobben als de mier op pag.... van Havelaar.
Om niet in raadsels te spreken, zeg ik u dat ik - nog al eenvoudig! - middelen zoek om voor eigen rekening mijn Ideën te schrijven. Met uitgevers wil ik niet meer te doen hebben. Met wat crediet bij papier-kooper en drukker, en drie maanden rust om 't dagelijksche brood - want als ik de kinderen zie derven kan ik niet werken - kan ik fl 600, fl 800, ja fl 1000 's maands verdienen. En overal waar ik mij tot het verkrijgen der daartoe noodige middelen aanbood, werd ik door dominés, behouders en liberalen - liberalen vooral - tegengewerkt.
Is dit alles klagt? Neen; aanklagt. Ik zeide dit dikwijls, en zal 't nog vaak moeten zeggen. Anders verwijten mij de Hollanders dat ik mijn leed niet dragen kan.
En nu, hartelijk gegroet. Ik zal u kennis geven van 't uur eene voordracht houden.
Waarover? Ik heb er altijd moeite meê, dit vooruit te bepalen. De indrukken veranderen zo in 8 dagen! Enfin, ge hebt het noodig voor de aankondiging
‘Over liberalismus in het dagelijks leven’
(dat wil zeggen: het niet-strikt politieke liberalismus, dat een vrij vervelend ding is).
En nu, hartelijk gegroet. Ik zal u kennis geven van 't uur mijner komst. Het kan zijn, dat ik den 22e 's avonds te Antwerpen of Brussel bleef en u vandaar telegrafeer.
Ja zeker zal ik u terstond komen opzoeken. Ik heb van u de aangenaamste herinneringen, en stel belang in de kennismaking met Mevr. Rooses.
Adieu en tot ziens alzoo
tav
Douwes Dekker.’
| |
| |
Wij ontleden de brief niet, noch de toespelingen op de eventueel komende Rochussen-interventie, noch op de Funke-oplossing. Wij stippen aan:
Rooses is getroffen. Hij boort te Gent alle bronnen aan en verzamelt een som, het dubbele van het gebruikelijk hoge honorarium: 500 fr. Gekrenkt om de gift, de aalmoes, grijpt de hemelbestormer ter wille van de ik-fierheid in, en doet het geld verdwijnen. M. Rooses moet in dit ogenblik wel begrepen hebben, hoe de Geyter, die eertijds de wegen dan toch geëffend had, reserves had kunnen uiten. Rooses, van beiden gewis de verstandigste, moet opgekeken hebben naar de Geyter's intuïtie, waar die reeds voor een paar weken geschreven had, dat Multatuli's zenuwachtigheid op de zijne werkte, dat hij Multatuli wel een fortuin zou geven, op voorwaarde nochtans, dat hij óf vertrekken zou óf verdwijnen! Een van de blijvendste profielportretten brengt die brief van de Geyter aan Rooses over Multatuli aan:
‘Antwerpen, 11 Xber 1869.
‘Tegen 23 Xber zou 't mij in alle geval onmogelijk zijn eene conferentie van Multatuli hier voor te bereiden. Maar ik vreeze dat het zelfs voor later niet wel gaan zou. Ik althans heb er schrik van. Van dichtbij noch van verre zou ik er mij gaarne mee bemoeien. 'k Heb in mijn leven al veel te veel van die dingen gedaan terwijl er zoo weinige anderen zijn die de zelfde plichten te vervullen en nooit iets gedaan hebben. Ge kent ze ook wel.
En dat niets doen stelt ze dan nog buiten alle berisping.
Wat Multatuli betreft voor hem zelve ware 't best dat hij dezen winter niet in Antwerpen kwame. 't Zou hem verslijten; want het is altijd het zelfde publiek dat wordt opgedragen.
Er is daarenboven iets dat ik u zeggen moet. Elken keer als ik in Multatuli's gezelschap ben geweest, ben ik een tijd lang ongelukkig. Zijne zenuwachtigheid werkt op de mijne. Geloofde ik aan 't magnetism niet, zijn invloed zou mij, buiten zijne weet, bekeeren. Toonbeeld van ontmoediging! 'k Heb àl beproefd hem aan tafel alles te doen vergeten, maar al spoelt bij een ander een lekker glas 't verdriet, het ongeluk, weg, hij drinkt niet, eet weinig, - en blijft eeuwig dezelfde zenuwachtige man.
| |
| |
't Zou mij pijn doen hem zoo spoedig weer te ontmoeten.
Hadde ik een fortuin, ik gave 't hem, op voorwaarde dat hij veranderen of vertrekken zou. Begrijpt ge mij?
Op de audiëntie met vliegende haast.’
Er bleef ons, Vlamingen, dan wel geen buitennissigheid van Multatuli's karakter gespaard! Comme de droit. Wie het goede aanvaardt, neme ook het bittere tot zich. Wij hebben hem geheel voor ons gehad, en daardoor treden wij in de schare, die du Perron aanvaardt. Van onze genegenheid tot hem hebben wij voldoende blijken gegeven, zodat wij over de gebreken gerechtigd zijn te spreken.
Of was het geen gebrek van hem Busken Huet toe te vertrouwen, dat hij ‘eigenlijk geen sympathie voor de Vlaamsche Beweging’, de beweging van die ‘naïeve verschoppelingen’ over had, de dag nadat hij de Geyter van het tegenovergestelde gemeend had te moeten overtuigen in zijn eigen belang? In deze critiek speelt niet mee zijn juiste diagnose over de Vlamingen, dat zij te luidruchtig oreren - hij kan zo waar de oprechte poëzie van een van Beers erkennen - neen, zijn beweeglijkheid pijnigt ons, omdat wij er toe zouden kunnen gedreven worden hem van oppervlakkigheid, van voortvarendheid te verdenken, hem, die er zo prat op ging juist diep door te denken. Het is zeker waar, dat hij weifelend stond tegenover een beweging die het inderdaad lang aan hersens heeft ontbroken. Maar desalniettemin heeft hij getwijfeld aan de mensen, en dat vleit ons niet, want als het er op aan komt zijn Vorstenschool te lanceren, door voorlezing, dan rekent hij op ‘de kreet van verontwaardiging’ die te Antwerpen zou opgaan, waar, naar hij wist, zogezegde Multatulisten woonden. Hier past het ook niet te vergeten, wat er aan pijnlijks over en weer wordt geschreven tussen Dekker en Funke in de jaren 1872-73. Er zit ongetwijfeld veel waars in Funke's oordeel over ‘de schreeuwers’, die geen 50 fl uitgeven aan het werk van Multatuli. Het ‘wufte volk’ doet zo weinig. Maar, het blijft waar, dat Multatuli niet breken kàn met het Zuiden; hij zegt het, want ons geroep tot de Hollanders ‘hoe is het mogelijk, dat gij hem niet laast’ is een reclame-stoot van eerste betekenis! Die wil hij niet ontberen.
| |
| |
Het verschijnsel ‘Multatuli’, blijkbaar zo uitsluitend Hollands, ligt in onze schijnbaar localistisch gekleurde cultuurgemeenschap dus wel stevig vastgeankerd en steviger nog dan vele eigen auteurs. Het was reeds zo, toen hij verscheen en een onbekend gebleven recensent in de Vlaamsche School van 1866 hem een ‘schrijver van genie’ noemde, die - op zijn Vlaams dit - ‘een standbeeld verdiende’ of wanneer een scribent in De Vlinder zijn werk het jaar daarop ‘geniaal’ heette ‘eigenaardig, diepgeleerd, schoon, zwierig kernachtig, boeiend, medeslepend’ en de Minnebrieven ‘luimig, schertsend, bijtend’. Het is nog zo gebleven. In een studenten-enquête van 1942 te Leuven komt Multatuli bij de eersten aan. In Limburg citeren examinandi zijn naam met welgevallen. In de Paedagogische Faculteit te Leuven figureert hij als studie-object. Zo pas herdacht H. Teirlinck zijn Athenaeum-leraars en 't ontvalt hem, spontaan: ‘ik groet u zeer’.
In het geestelijk rijpingsproces, dat wij, Vlamingen, in enkele geslachten hebben doorgemaakt, prijkt Multatuli's naam als bijzonder pigment. Te Gent kan Dekkers pseudo in een arbeiderslokaal aangetroffen worden. Als C. de Paepe de invloed schetst door Anseele en zijn Voor 't volk geofferd uitgeoefend, dan citeert hij Multatuli's Ideeën als gelijkwaardige factoren. Wordt in waarheid soms afdoende weerlegd, dat Vermeylens anarchisme van circa 1893, - de vroege aanvang van onze kennelijk politiek-intellectualistische periode - terdege beïnvloed zou zijn geworden door Multatuli's geest of opvattingen in zake het overheidsprobleem en het anti-parlementarisme, omdat Multatuli's naam in Van Nu en Straks niet te ontdekken is? Dan tóch in de compars-organen La Société nouvelle en Les temps nouveaux, die vertalingen lanceren. Een necrologisch artikel, negen bladzijden lang, krijgt in het eerste een brede rouwrand aangelegd. Het blijft eveneens waar, dat Douwes Dekker de in het vernieuwing brengende Vlaamse tijdschrift zo gastvrij ontvangen Domela Nieuwenhuys, lang niet verketterde! Multatuli zal overigens de stelling van de Vlaamse en Belgische anarchie zeer dicht benaderen. Een partijenstelsel wenst geen van de betrokkenen, zeker Jacques Mesnil, alias Dwelshauwers, de theoreticus van de nieuwe groep, niet. Zij volgen
| |
| |
Multatuli in de afwijzing van het socialisme, maar zowel als de Vlaamse in wettelijkheid agerende democraten van '60-'90 naar de methode onmogelijk Multatuli's individualistische stelregels konden aanvaarden, zo blijven ook de Vlaamse anarchisten van 't nieuwste geslacht van Multatuli's egocentrisme verwijderd! In dit opzicht zijn zij toch en meer gemeenschapsmensen. Hun eenlingschap - ‘hebt den moed alleen in uzelf te gelooven’ naar Vermeylen's formule - ageert in functie van de samenleving, want Vermeylen zegt, dat ‘het werktuig van de nieuwe beschaving het volk zal zijn’. ‘Wij hopen alles van het volk’; de mens moet ‘de god in hem’ doen eerbiedigen. Het criterium blijft in Vlaanderen dus wel zeker de gemeenschap, net als in Vuylsteke's aanvangstijd, toen die declameerde ‘Dàt is het volk, dat wij hebben moeten’. In deze mate is de breuk tussen Vermeylen en het verleden kleiner dan gemeend wordt, maar dan blijkt een eventuele Multatuli-invloed naar de geest ook meer kansen te hebben! En zo zou Multatuli een onrechtstreekse medebewerker zijn van onze intellectuele vernieuwing, na zijn dood, dan, wanneer hij tijdens zijn leven reeds zo rechtstreeks ‘beteiligt’ was. Wie twijfelen mocht, kan in de Ant-werpse nabloei van het anarchisme, in Ontwaking van 1901, V. Resseler beroep op hem zien doen in onderwijsaangelegenheden.
Kortom, Multatuli ligt geborgen in een bijzondere ongebroken traditie: zowel als de Hollander Jeronimo de Vries, J.F. Willem's vriend, als de paedagoog L. Leopold, Frans de Cort's correspondent van De Toekomst, als de deelhebbers aan de Nederlandse Congressen, bindt hij Noord aan Zuid, in het besef van de nationaliteitsdienst. Hij staat in de rij van Kinker, Schrant, Schreuder ‘stuwers’ van het herlevend Vlaanderen. En wij danken hem, want ons was aldus het voorrecht geschonken in ‘de eeuw die nu dood is’, de ‘echtste rilling’ mede te ondergaan die Holland tussen 1850-1870, naar woorden van Leo Simons kende. Het is werkelijk geen schande in zulke ban te liggen.
Zijn de tijden lang heen, het is nog mogelijk, eens de personages gekend, zich voor te stellen welke indruk vijf regels poëzie op de Geyter moeten gemaakt hebben, toen hij Multatuli's brief van 30 Augustus 1867 las, als de opening van de
| |
| |
schaakpartij, die Multatuli te onzent zinnens was te komen spelen om een ‘tweede vaderland’ voor zijn kinderen te verwerven:
Misschien bedriegt me mijn gevoel - maar toch
Het schijnt me of eens - weldra misschien! - uw taak
De mijne, en die van allen wien 't gemoed
In toorn ontvlamt bij 't denken aan de smaad
Van overheersing - duidelijk wordt omschreven.
Wie zegt, dat dit vijftal, 80 jaar oud, niet meer dan ogenblikkelijke waarde zou kunnen erlangen en groeien tot historische betekenis met profetische inslag. Wat de egocentrische eenling, Multatuli, in poëzie plots verrukt, voor zichzelf overlegde, zouden wij wel willen interpreteren naar de collectiviteit toe. Dan blijken de woorden als een droom te zijn, die zijn schaduw vooruit zendt, met heel wat meer probaliteiten dan voor een kleine eeuw.
Voor hem, de onrustige, is niets gekomen inderdaad. Trouwens, hoe zou Multatuli hier ondergaan zijn geworden? Wat hadden wij hem te bieden, materieel en geestelijk, en organisatorisch buiten het politiek en economisch leven? En dan die onhandelbaarheid van onze karakters en de onverbiddelijkheid van zijn wezen. Het is wellicht best zo gebleven, onwezenlijk, als een hunkering. Dan treft de weemoed in de door Multatuli in September 1886 tot drie Antwerpenaars, romantische Rijnreizigers, gesproken woorden ook het diepst. Met groeten aan de Geyter, van wie hij steeds is blijven houden, gaf hij K. Adriaenssens, J. De Bom en vermoedelijk H. Bellens voor alle Vlamingen de boodschap mede, dat hij ‘steeds een goed mensch had trachten te zijn’. Gesteld in het licht van de bepaling, dat ‘wie alle vormen van dwang afschudt a priori goed is’ en erkend wordt vrij te zijn, was Multatuli inderdaad een vrij man! Beantwoordt hij aldus aan de karakterisering van de moderne critische geest, dan heeft ons land het uitzonderlijk geluk gekend beroerd te zijn geworden door een universeel man van zijn tijd. En dan heeft ons ‘achterlijke’ land, naar de eis van die tijd in zijn beste kinderen, ook aanvaardend gereageerd.
Q.E.D.
19 Februari 1947.
GER SCHMOOK.
| |
| |
| |
Het Engelse Masque
In de loop der XVIe eeuw treedt de drang naar het dramatische in de muziekkunst van langsom sterker en duidelijker op de voorgrond; hij zal weldra culmineren in de schepping van het zangspel, dat omstreeks de helft van de volgende eeuw, naar Italiaans voorbeeld, de naam ‘opera’ verkrijgt.
Het zou echter verkeerd zijn te menen, zoals gewoonlijk gedaan wordt, dat deze evolutie tot Italië beperkt bleef of alleen dààr tot kenmerkende uitingen voerde. In Italië kreeg de opera haar definitieve gestalte en bereikte het nieuwe kunstgenre gewis een eerste hoogtepunt; maar eenzelfde ontwikkelingsgang, of beter: een gelijkaardige opeenvolging van muziekdramatische verschijnselen, die fataal tot hetzelfde of tot een aanverwant resultaat moesten leiden, valt doorheen gans Europa waar te nemen, in die tijd: zowel in Frankrijk als in de Nederlanden, in Duitsland als in Spanje en in Engeland.
Vooral in Engeland, waar de muziekkunst onder de Tudors in hoog aanzien stond en in wijde kring beoefend werd, terwijl het toneel er een onvolprezen bloeitijdperk doormaakte, kon deze neiging zich doen gelden. Het mag ons dan ook geenszins verwonderen, dat in dit land de vermenging van beide kunstsoorten tot een nieuw geheel, dat het zangspel zou worden, als het ware instinctmatig betracht en volbracht werd, geheel onafhankelijk van directe uitheemse invloeden.
Deze betrachting en haar verwezenlijking liggen onbetwistbaar het volledigst besloten in de geschiedenis van het Engelse Masque, al zijn ze eveneens fragmentarisch aanwezig in de evolutie van het Engels Madrigaal, in het optreden van de ‘Children of the Royal Chapel’ met gedeeltelijk gezongen toneelvoorstellingen, en in nog vele andere pogingen meer...
| |
| |
Wij zeggen wel degelijk: het Engelse Masque, want het komt er op aan hierbij een duidelijk onderscheid te maken. Gedurende de XVe en misschien ook wel de XIVe eeuw was het Masque over nagenoeg heel Europa verspreid, maar in de loop der XVIe zal het precies in Engeland een typische vorm aannemen, die van belang is voor de evolutie van het muziekdrama.
Vooreerst dienen wij ons echter af te vragen, wat wij onder een ‘Masque’ moeten verstaan: In de aanvang blijkt het niets anders dan een maskerade geweest te zijn, die door de adel sterk werd op prijs gesteld.
Een stoet van gemaskerde ruiters, soms wel driehonderd man sterk, trok 's nachts in vreemde of fantastische kleederdracht, bij het licht van toortsen, door de stad of door het land. Zij werden meestal door een gelijk aantal fakkeldragers, dienaars en muzikanten gevolgd en zongen allerhande vrolijke liederen. Later voerden zij zelfs zangstukken in vier, acht, twaalf of vijftien stemmen uit, door de meest verscheiden speeltuigen begeleid.
Als zij ter bestemming aankwamen, in de woning van een vriend of op een kasteel in de omtrek, volgde een algemene danspartij met de daar verzamelde dames. Soms werd er ook een soort pantomime uitgevoerd en daarna aten, dronken en schertsten de deelnemers met hun gastheer tot de dag in de lucht kwam...
Stilaan werden deze feestelijkheden ingewikkelder. De gemaskerden droegen een vers voor of lieten het door iemand uit hun gevolg voordragen, om hun verkleding aan het gezelschap te verklaren, doch er is helaas, weinig of niets van deze gedichten bewaard gebleven.
Vooral in Italië werden deze Masques met veel luister omhangen en kregen zij een uitgesproken artistiek karakter, onder invloed der opkomende Renaissance. De meest beroemde voorbeelden er van zijn ongetwijfeld de ‘Trionfi’ en de ‘Canti carnascialeschi’ van Lorenzo di Medici, waarvan de muziek ons bekend is en gepubliceerd werd door Paul-Marie Masson, in zijn ‘Chants de Carnaval Florentins’ (Parijs 1913).
Geleidelijk verminderde echter het belang van de stoet of cavalcade, waaruit heel deze vermakelijkheid nochtans
| |
| |
ontstaan was, en werd meer aandacht besteed aan wat er binnenshuis gebeurde. In de XVIe eeuw werd het wagenspel, aan de mirakelspelen of moraliteiten ontleend, erbij betrokken. De wagens of ‘carri’, zoals ze in Italië genoemd werden, volgden de ruitersstoet en werden eenvoudig binnen gereden. Zij waren herschapen in kastelen, vaartuigen of berglandschappen en leverden het podium waarop de acteurs, zonder uit te stijgen, een of ander spel konden uitvoeren. Over de aard van deze spelen is echter niets geweten.
Natuurlijk is het vooral dit binnenhuisgedeelte van het Masque, dat in het Noorden, waar het klimaat niet zo mild is als in Italië, uitbreiding heeft gekregen. Engeland blijkt daarbij de toon te hebben aangegeven.
In zijn ‘History of Music’ (vol. III, pag. 332) beweert dr. Charles Burney, dat het Masque zijn intrede in Engeland zou gedaan hebben in 1512. Anderzijds vermeldt Hall het jaar 1513: ‘on the daie of the Epiphanie at night the kyng with xi other were disguised, after the manner of Italie, called maske, a thing not seen afore in Englande’ (gecit. door Prof. E.J. Dent, in ‘Foundations of English Opera’, Cambridge 1928, pag. 10).
Over deze jaartallen is veel betwisting ontstaan; vergissingen zijn hierbij nooit volledig uit te sluiten. Ons komt het voor, dat de maskerade, in haar oorspronkelijke en ongekunstelde vorm, er ongetwijfeld vroeger bekend was, maar dat het hof van Henry VIII voor het eerst kennis maakte met het weelderig Renaissancistisch vertoon, dat ze inmiddels in Italië geworden was.
Deze Italiaanse beïnvloeding wordt trouwens door twee dichters bevestigd, door een Engelsman en door een Fransman. Zo zegt Marlowe, in zijn ‘Edward II’ (1e bedrijf, 1e toneel):
‘Therefore I'll have Italian masks by night,
Sweet speeches, comedies, and pleasing shows.’
Terwijl Ronsard ons in een sonnet mededeelt:
‘Mascarade et cartels ont prins leur nourriture
L'un des Italiens, l'autre des vieux François.
| |
| |
L'accord italien quand il veut bastir
Un Théâtre pompeux, un cousteux repentir,
La longue Tragédie en Mascarade change.
Il en est inventeur: nous suyvons ses leçons,
Comme ses vestemens, ses moeurs et ses façons,
Tant l'ardeur des François aime la chose estrange.’
De Italiaanse invloed doet echter weinig ter zake. Zowel in Frankrijk als in Engeland is de verdere ontwikkeling helemaal anders en typisch nationaal geweest.
De Fransen hebben pas in 1565, tijdens de beroemd gebleven Carnavalfeesten van François I, te Fontainebleau, een Masque in eigen taal aangedurfd, nadat reeds in 1548 een Italiaanse Masque vóór Henri II en Catherine de Medici was opgevoerd geworden. Nauwelijks enkele jaren later, in 1581 om precies te zijn, zou er het Franse ballet uit ontstaan, met de opvoering van het vermaarde ‘Ballet comique de la Royne’.
Alhoewel het Masque, in zijn Italiaanse vorm, dus veel vroeger in Engeland bekend was, sedert de aanvang der eeuw, evolueerde het er iets langzamer maar even onbetwistbaar oorspronkelijk, tot een waar muziekdrama, een voorloper van de opera.
Algemeen wordt aanvaard dat het Masque in de aanvang enkel een embryo van dramatische actie, zonder enig vaststaand dramatisch principe, vertoonde. Daarin zou echter verandering komen, onder invloed der buitengewoon begaafde Engelse toneelschrijvers van de tijd.
Ben Jonson, Thomas Campion en James Shirley hebben Masques geschreven, zodat men er verkeerdelijk toe kwam, hun teksten als zuiver letterkundige werken te beschouwen, wat natuurlijk erg in hun nadeel uitviel wanneer ze bij de toneelstukken van deze periode vergeleken werden. Aldus te handelen was echter tegelijk onrechtvaardig en onverstandig. Het Masque dient als een muziekdrama opgevat, d.w.z. als een versmelting van toneel en muziek.
De muziek, die er onafscheidelijk bij hoorde, is helaas, voor een ruim deel verloren gegaan of ligt over verschillende plaatsen verspreid, waardoor het uiterst moeilijk wordt één enkel Masque volledig te reconstrueren. Het decor, dat mis- | |
| |
schien wel het voornaamste element van de opvoering is geweest, kennen wij alleen nog maar uit een paar aanduidingen op de tekst of door enkele al te zeldzame verzamelingen van plannen en tekeningen.
Waarschijnlijk hebben de toeschouwers veel minder belang gehecht aan de woorden dan wij, die getroffen zijn door de dichterlijke verbeelding en de taal der auteurs. Voor de aanwezigen was de feestelijke aanblik van het geheel ongetwijfeld van groter waarde, terwijl de muziek hun langer in de oren bleef naklinken. Voor hen was het hoogtepunt van het Masque zeer zeker het verschijnen van de gemaskerden, d.w.z. van twaalf tot zestien personen uit de hoogste aristocratie of soms zelfs van koninklijke bloede.
Het dramatisch gegeven verkrijgt echter van langsom meer eenheid en vormt stilaan een logisch en toneelmatig geheel, dat een wellicht nog al te schrale, maar toch reeds hechte basis biedt voor verdere ontwikkeling. Dit blijkt al duidelijk, wanneer in 1605 het ‘Masque of Blackness’ van Ben Jonson wordt opgevoerd, in decors van Inigo Jones, de grote Engelse architect, die toen pas uit Italië was weergekeerd. Voortaan zal hij steeds belast blijven met het ontwerpen van schermen voor alle opvoeringen aan het hof. Zijn tekeningen zijn gelukkig bewraard gebleven in de merkwaardige verzameling van de Hertog van Devonshire, te Chatsworth, terwijl talrijke plannen van zijn hand in het British Museum berusten. P. Reyher heeft er enkele van opgenomen in zijn ‘Les Masques Anglais’ (Parijs, 1909).
Ongetwijfeld is het mogelijk, dat Inigo Jones de eerste opera-voorstellingen in Italië heeft bijgewoond, alhoewel ze daar op dit ogenblik nog tot de hoge uitzonderingen behoorden en wij tot 1637 dienen te wachten, vooraleer het genre, mede dank zij de oprichting van een openbaar opera-theater te Venetië, tot de bredere lagen der bevolking doordringt.
Voor het ‘Masque of Blackness’ ontwierp Jones een stel schermen, dat in vele opzichten nieuw en zelfs oorspronkelijk mag genoemd worden. Van Sebastiano Serlio nam hij de zgn. ‘scena parapettata’ over, in de vorm van een straat die naar de achtergrond voortloopt. Hij werkte echter reeds met losse stukken, links en rechts, die onderling konden verwisseld worden en toelieten het uitzicht van het decor op een mini- | |
| |
mum van tijd te wijzigen. Dit procédé zou hij later nog verbeteren en aanvullen, tot het decor niet langer een passieve rol speelde, als achtergrond voor het gebeuren, maar werkelijk een actieve taak te volbrengen kreeg bij het voorbereiden en aanvoeren der toneeleffecten.
De verdere ontwikkeling van het Engelse Masque zou nu plots, in korte tijd, met reuzenschreden vorderen. Nu eenmaal het dramatisch gebeuren een zeker belang had gekregen en het passend decor was gevonden, kon de muziek aan de beurt komen om het muziekdramatisch geheel te voltooien.
Deze werkwijze is helemaal anders dan in Italië, waar de verbinding van woord en muziek aan de basis lag en het decor pas later volgde. Dit is vermoedelijk uit te leggen door een andere houding tegenover de door de muziek te spelen rol en misschien ook wel door het feit, dat Italië uitging van een bepaald opzet: de heropwekking van de Griekse tragedie door een samenwerking van woord en muziek, terwijl het nieuwe genre in Engeland spontaan groeide, onder invloed van het gesproken toneel.
Het ‘Masque in honour of Lord Hay’, in 1607 geschreven door Thomas Campion, bracht een verdere uitbreiding van het muziekgedeelte. Thomas Campion was niet alleen toneelschrijver, maar ook componist en dit verklaart wellicht zijn bekommernis om de muziek. Enkele delen van dit Masque (twee liederen en drie dansen) zijn bewaard gebleven en gepubliceerd door G.E.P. Arkwight, in ‘The Old English Edition’. Uit de toneelaantekeningen blijkt echter duidelijk, dat er veel meer muziek werd bij uitgevoerd.
Wij weten, bij voorbeeld, dat de musici in drie groepen rondom het podium stonden opgesteld. De eerste groep was tien man sterk: twee violen, om de melodie te spelen, een aantal luiten, een clavecimbel en een bazuin. De tweede groep bestond uit twaalf musici, voornamelijk strijkers. De derde groep, die iets hoger stond dan de beide andere, was samengesteld uit zes zangstemmen en zes ‘cornetten’, een soort kromme klephoorns. Boven op een gaanderij bevond zich nog een vierde groep, allemaal hoboïsten, die wij bij de 34 musici rondom het podium moeten rekenen om tot een gezamenlijk aantal van ongeveer 45 à 50 muzikanten te komen. Deze verdeling der musici in verschillende groepen
| |
| |
was ook in Italië gebruikelijk en verdween pas later, toen de opera op commerciële basis werd ingericht en het er op aankwam ruimte te winnen en vooral de kostprijs te verminderen.
De uitbreiding van het muziekgedeelte schijnt wel in de smaak gevallen te zijn, want voortaan werd het regel in de volgende Masques steeds meer en meer muziek aan te wenden.
De toneelbouw bestond uit verschillende verdiepingen, als een soort compromis tussen het Middeleeuwse ‘naast elkaar’ en het moderne ‘na elkaar’, dat hier de betekenis krijgt van een teruggrijpen naar de oude, nationale traditie. De verdiepingen waren in heuvels herschapen en met bomen versierd.
Na de intrede van de koning vond een allegorische actie plaats, die bestond uit voordracht en zang, in de meest verschillende vocale bezettingen, en gevolgd werd door dans. De toneelschikking van Inigo Jones voorziet daarna een decorverwisseling. Intussen wordt een koor in echo-vorm aangeheven, ter ere van de Koning. Dan volgt de eigenlijke dans der maskers, door de drie orkesten begeleid, maar nog dikwijls onderbroken door voordracht, koorzang en liederen.
Nog een verdere en zeer belangrijke wijziging zal het Masque ondergaan in 1609, wanneer Ben Jonson zijn ‘Masque of the Queens’ voorstelt. Hierin wendt hij voor het eerst het zgn. ‘anti-masque’ aan, d.w.z. een tussenspel (hier een heksendans) door beroepsacteurs en dansers uitgevoerd. Hierdoor wordt het optreden der gemaskerden, dat totnogtoe het vormelijk hoogtepunt der voorstelling was gebleven, lichtelijk overschaduwd en meteen het middel gevonden om het dramatisch gedeelte verder uit te breiden.
Dit geschiedt dan ook in Jonson's ‘Masque of Oberon’, van 1611. Hier wordt het ‘anti-masque’ een echt spel, met zang en voordracht, naast het allegorisch toneel in de aanvang. Het Masque zelf blijft ernstig en verheven; het anti-masque is komisch en als ontspanning bedoeld. Op het slot versmelten beide in één geheel. De dialogen worden met muziek begeleid. Het dramatisch element is beslist overheersend en verbindt de verschillende onderdelen van dit disparate kunstgenre met elkaar, omheen het sprookjesverhaal van Koning Oberon, dat ook Shakespeare gediend had, omstreeks
| |
| |
1594, tot het schrijven van zijn erg Masque-achtige ‘Mid-summernightsdream’. Shakespeare deed echter haast geen beroep op de hulp der muziek, die er pas een eeuw later door Purcell (The Fairy Queen, 1692) en nog bijna anderhalve eeuw nadien door Mendelssohn (1826) zou worden aan toegevoegd.
In 1613 volgt ‘The Lord's Masque’, van Campion, die ook de toespraken, ter verklaring der costumering van de gemaskerden, door muziek laat begeleiden. De gesproken gedeelten, in gans het Masque, zijn nu uiterst zeldzaam geworden. Weldra zal dan ook de beslissende stap naar het werkelijke, volledige zangspel gezet worden: Drie jaar later schrijft Jonson zijn ‘The Golden Age restored’ (1616), dat wel degelijk van het begin tot het einde gezongen wordt en dus gevoeglijk voor een volgroeid zangspel kan doorgaan. De plechtige intrede van de koning bij de aanvang en de doorluchtige danspartij op het slot blijven echter behouden, tot in de allerlaatste voorbeelden der Masques toe.
In ‘The Vision of Delight’ van Jonson (1617) treffen wij voor het eerst de uit Italië geïmporteerde ‘stylo recitativo’ aan, maar dat is enkel een kwestie van uitwendige vorm. Voornamer is de vaststelling, dat ook dit Masque weer volledig gezongen werd, zoals trouwens ook zijn ‘Lovers made Men’, van hetzelfde jaar. De muziek was telkens van Nicholas Lanier.
Natuurlijk werd ook wel eens naar het verleden omgekeken: in zijn ‘Triumph of Peace’ komt Shirley er toe de oude en haast vergeten cavalcade in eer te herstellen en zijn Masque te laten voorafgaan door een ophefmakende, kleurrijke ruitersstoet, doorheen Londen. De uitgevoerde muziek was van William Lawes. Voor het overige werd echter getrouw het voorbeeld van Jonson gevolgd, dat eveneens Carew vóór ogen zweefde bij het schrijven van zijn ‘Caelum Britannicum’, op muziek van Henry Lawes, de broeder van William.
Thans is het opnieuw de toneelbouw die aan belang wint en de aandacht in beslag neemt. Ten gevolge van een pijnlijk geschil tussen Ben Jonson en Inigo Jones, komt hun vruchtbare samenwerking plots tot een einde. Jones weet van zijn grote invloed in de hofkringen misbruik te maken
| |
| |
om Jonson als schrijver van Masques te doen uitschakelen en dit verklaart tot op zekere hoogte het overwicht van de toneelschikking, in de laatste Masques: Jones is nu werkelijk de énige leidende persoonlijkheid geworden.
Nochtans wordt het door Jonson ingevoerde anti-masque door zijn opvolgers overgenomen en nog verder uitgebreid. Bij Shirley stijgt hun aantal zelfs tot zeven en krijgen zij een boertig, volks en actueel karakter. Aldus wordt het libretto (wTant zo mogen wij het nu wel noemen) een opeenvolging van mythologische taferelen, die wel eens met typisch Engelse humor worden gekruid, en moderne, komische tussenspelen.
De laatste Masques werden geschreven door William d'Avenant: ‘The Temple of Love’, van 1635, op muziek van de broeders Lawes, waarin de koningin optrad; ‘The Triumphs of Prince Amour’, van 1636, insgelijks op muziek van de broeders Lawes; en ‘Salmacida Spolia’, van hetzelfde jaar, op muziek van de Fransman Louis Richard, die tot het gevolg van koningin Marie-Henriette behoorde. In dit allerlaatste Masque trad de ongelukkige Charles I nog op, in overeenstemming met de eeuwenoude traditie.
Hiermede bereiken wij dan de Engelse Burgeroorlog, die een einde maakt aan de opvoering van Masques, althans in hun oorspronkelijke vorm van hoffeesten of vermakelijk-heden voor de aristocratie. Nochtans zou hun invloed verder reiken en na hun verdwijning blijven voortwerken.
De reactie van de Puriteinen, die nu aan het bewind kwamen, op het muziekdrama was onverwacht gunstig: terwijl zij zich hardnekkig bleven verzetten tegen het gesproken toneel, dat zij als zondig beschouwden, hadden zij geen enkel bezwaar tegen de muziek. Cromwell was zelfs een hartstochtelijk muziekliefhebber. Zo is het dan ook te verklaren, dat de ons bekende William d'Avenant, die reeds in 1639 met plannen rondliep om te Londen openbare opera-voorstellingen in te richten, amper twee jaar na de opening van het Teatro San Cassiano, te Venetië, en hiervoor reeds de toestemming van Charles I bekomen had, eindelijk tot de verwezenlijking van zijn droom kon overgaan.
Hij stak van wTal met een eigen werk, ‘The Siege of Rhodes’, op muziek van drie verschillende toondichters: Henry Lawes, Captain Cooke en Matthew Locke. De decors
| |
| |
waren van John Webb, een leerling van de intussen overleden Inigo Jones (1652). De nieuwe onderneming was gevestigd in Rutland House.
‘The Siege of Rhodes’ is een echte opera, waarin d'Avenant de belegering van de stad Rhodes door Sultan Soleiman behandelt. De geschiedenis verhaalt hoe de Grootmeester der Orde van St. Jan, Philippe Villiers de l'Isle-Adam, met 600 ridders en een handvol soldaten, in 1522 gedurende zes maand het hoofd biedt aan een kwart millioen tegenstanders.
Dit werk, dat volkomen op zichzelf staat, vrij van enig praalvertoon of van enige danspartij vreemd aan de actie, is dus wel degelijk als een opera te beschouwen, volgens de Italiaanse opvatting van deze benaming. Het valt echter op te merken, dat het hoegenaamd niets te danken heeft aan Italiaanse voorbeelden, noch aan Franse pogingen in dezelfde richting, zoals Corneille's ‘Andromide’, op muziek van Dassoucy (1650), dat d'Avenant ongetwijfeld gekend heeft.
Het onderwerp van ‘The Siege of Rhodes’ is niet klassiek, maar betrekkelijk modern en de behandeling van het libretto wijkt gevoelig af van het Italiaanse schema: hier is duidelijk de invloed merkbaar van het Engelse Masque met zijn levendig anti-masque. Hiermede had het Engelse zangspel, dat in feite geboren was met Jonson's ‘Masque of the Golden Age restored’ (1616), zich aan de tijdsmaak aangepast, op eigen wijze en volgens eigen opvattingen.
Het is onze taak niet, hier na te gaan hoe het komt dat het genre, niettegenstaande al zijn kwaliteiten en zijn uitgesproken nationaal karakter, ten slotte toch niet leefbaar bleek of ten minste niet door de brede lagen van 't Engelse volk werd op prijs gesteld. Wij wensen enkel te constateren, dat er daarna nog talrijke pogingen werden aangewend om de gunst van het publiek te winnen, nl. met ‘Psyche’ van Shadwell en Locke, in 1673, met ‘Albion and Albanius’ van Dryden en Louis Gabu, in 1685, en met ‘Venus and Adonis’ van Dr. John Blow, dat opnieuw en heel sterk de invloed van het Masque onderging. Zelfs de vermaarde en ditmaal door de tijdgenoten fel gesmaakte opera's van Purcell: ‘Dido and Aeneas’ (1689), ‘Dioclesian’ (1690), maar vooral ‘King Arthur’ (1691) en ‘The Fairy Queen’ (1692) zijn met recht en reden als geëvolueerde Masques te beschouwen, die alle
| |
| |
op de voorbeelden van Jonson, Campion en Shirley terug te voeren zijn.
Hierdoor is o.i. voldoende aangetoond, van welk overwegend belang het Masque is geweest bij het ontstaan van het Engels zangspel, dat niets te danken heeft aan uitheemse invloeden en gerust de vergelijking kan doorstaan met de Italiaanse opera, ook al was die intussen het algemeen nagevolgde model in het genre geworden.
Aldus kunnen wij het Engelse Masque beschouwen als een tegenhanger, spontaan uit de plaatselijke traditie gegroeid, van de kunstmatige experimenten van Graaf Bardi en zijn beroemde ‘Camerata’ te Florence, bedoeld om de Griekse tragedie tot nieuw leven te brengen en waaruit ten slotte een zelfde resultaat is ontstaan: het zangspel, dat scheen te beantwoorden aan de verzuchtingen van de tijd, over geheel Europa, en pas na 1650 overal de Italiaanse benaming ‘opera’ verkreeg.
Allicht kan worden aangevoerd, dat Italië in dit proces ongeveer 20 jaar vooruit was, aangezien de werkzaamheden van toondichters als Galilei, Peri en Caccini, samen met de pogingen der philologen te Florence, reeds omstreeks 1582 begonnen en Peri zijn ‘Euridice’, zijn eerste volledig zangspel, in 1600 schreef, terwijl de werkelijk beslissende phase in de gedaanteverwisseling van het Engelse ‘Masque’ pas tussen 1605 en 1616 valt, tussen het ‘Masque of Blackness’ en ‘The Golden Age restored’.
Wij hoeven ons echter niet blind te staren op data en feiten, maar rekening te houden met de geestelijke richting van gans een tijdperk.
Dan komen wij tot het inzicht, dat de neiging naar dramatiek in het Engelse Madrigaal even sterk is, in de XVIe eeuw, als in het Italiaanse; dat de monodische stijl voorzeker het eerst in Italië werd aangewend en ongetwijfeld deze neiging sterk in de hand werkte, maar dat de ‘Children of the Royal Chapel’ reeds in 1565 (dus nog vóór de experimenten van Graaf Bardi en vóór de opvoering van Gabriëli's ‘Oedipus Rex’ in 1585) gezongen gedeelten in de door hen opgevoerde toneelspelen inlassen, bij voorbeeld, in ‘Damon en Pythias’, waarvan het handschrift bewaard is gebleven in het British Museum en waarvan een afschrift in de bibliotheek van
| |
| |
Christ Church, te Oxford, berust; dat de groei van het Masque tot een zangspel trager in zijn werk is gegaan dan de sterker geconcentreerde en meer bewuste pogingen van de ‘Camerata’, maar in zijn geheel beschouwd vroeger is begonnen en tot een zelfde uitkomst heeft geleid; dan komen wij ten slotte tot de constatatie van een ongeveer gelijklopende ontwikkelingsgang, waarin nu eens Italië en dan weer Engeland op elkaar vooruit zijn.
Afgezien van het scheppend genie der betrokken kunstenaars, bleek de bodem voor het nieuwe kunstgenre vruchtbaarder in Italië, waar het publiek er gunstiger op reageerde. Daarom is de Italiaanse opera dan ook vlug tot een hoogtepunt opgeklommen en heeft zij alle andere landen voorbijgestreefd. Dit neemt echter niets weg van de principiële verdienste der Engelse pogingen en vooral niet van de feitelijke betekenis van het Engelse Masque, waaraan een voorname plaats toekomt in de geschiedenis van het muziekdrama der XVIe en XVIIe eeuwen.
Dr. AUGUST CORBET.
| |
Literatuur:
BURNEY, Dr. Ch.: ‘History of Music’, Londen 1789. |
CORBET, Dr. A.: ‘Het Muziekdrama in de XVIe en XVIIe eeuwen in Italië’, Antwerpen 1936.
‘Het Muziekdrama in Engeland’, in ‘Nieuw Vlaanderen’, 26 Sept. 1936. |
DENT, Prof. E.J.: ‘Foundations of English Opera’, Cambridge 1928. |
MASSON, P.M.: ‘Chants de Carnaval Florentins’, Parijs 1913. |
REYHER, P.: ‘Les Masques Anglais’, Parijs 1909. |
VAN DEN BORREN, Prof. dr. Ch.: ‘From Madrigalism to Musical Drama’, in ‘The Chesterian’, vol. IX, nr 70, Londen 1928. |
|
|