| |
| |
| |
Lucifer en de Madonna
Zij stonden dicht bijeen, ter hoge vlakte van Kasjmir
Die uitzicht gaf op diepe dalen, waar het onweer
Begon te grommen en reeds vurig licht met snelle spies
De dennen spleet... Hij lag, zijn arm om haar, en zegde:
‘'k Ben Lucifer en brand, daar ik u sedert lang bemin.
De storm, die ik ontvouw, wuift wild te uwer glorie!
Kijk, naar het slingr'en van de bliksem uit mijn hand
En luister naar de donder van mijn lach: hij ratelt
En rolt door dalen en ravijnen, dreunend naar de kim.
Met hete wind verschroei ik gras en madelieven,
Ik smelt het poolijs, en de sneeuw van onbetreden berg
Verdrijf ik in een rag van ziedende rivieren.
Ik slurp, verrukt, de morgendauw uit 't prille bloemenhart,
En ik lig op de loer in 't gloeiend oog der cobra
Tot plotseling, ik sissend mij ontspan in spitse beet.
'k Zwerf in de arena, tergend in scharlaken lappen,
En voor mij stijgt 't gejuich wanneer de stier wordt neergeveld.
Ik ben in de ad'ren van uw porseleinen handen,
In purp'ren gloed van oude wijn, en in de fonkeling
Der diamanten kralen die uw hals versieren.
Ik ben verdoken in de roze kaplamp van 't bordeel
En lig te pinken in het godslicht boven 't altaar.
Door mijn aam waait de klaproos als een vlam in 't rijpend graan,
En geeuwt de kraai bij rood bestikte kerselaren.
Ook ik ben het die 't karmozijn hanteer in de avondlucht,
En 't vermiljoen op het palet van Rembrandt legde,
'k Ben Lucifer en brand omdat ik u volmaakt bemin!
In 't rijzend passievuur der dansende gitanen
| |
| |
En in de donk're plooien van hun rok, houd ik mij schuil.
Waar ik verschijn, ontstaat er drift in bloed en klieren.
Ik ben de drukke wentelaar die gans de schepping zwriert
In eindeloze kreits, en haar door vlammen loutert,
Want waar ik geen triomfen voer, verstart de duisternis.
Ik was in het verdelgend vuur der stad Sodoma,
In Nero's toorts die flak'rend liep langs Rome's capitool,
In 't bliksemend rapier der ridders op de Graaltocht,
Ook in de vuurgloed die de maagd verschroeide te Orleans,
En boven blakend Hiroshima in de witte hel
Der eerste atoombom... 'k Ben de beenderloze vuurslang,
Haar eigen staart verslindend en die cirk'lend zegeviert
In het oneindig cijfer nul, waar alles kantelt.
Ik weende eens, maar sinds, in zinderende regenboog
Verdampt, bespant mijn tranensnoer verloren tuinen.
Waar ik geslapen heb, ontspringen zwoele geijsers,
En spuwen de vulkanen God in het verguld gelaat,
Want hij schiep mij tot serafijn en grift steeds dieper
In mijn gemoed, de schitterster van mijn rechtvaard'ge trots.
Zie! Sinds ik ü vond, brandt de zon breed in mijn palmen
En glanzen zeven vurige robijnen in mijn ziel.
'k Ben ù, omdat de liefde in u van duizend vrouwen,
Als in een spiegeldbeeld, door mij wordt duizendmaal weerkaatst!
Zo gloei en laai 'k voor u, van in 't begin der dagen
Omdat uw beeld en ongenaakbare bestendigheid
Met sterren stond gebeiteld in de stille nachten.
Mijn vlammend zwaard verpulvert nu met forse zwaai de bast,
Die van de baaierd af, ons schijnbaar heeft gescheiden.
Want zie, mijn ogen vormen één fontein van vloeibaar licht
Die uw pupil verrukkend stollen, en mijne vuren
Zijn warme paradijzen waar gij, smeltend in mijn hart,
Weer op uw glorietroon verrijst voor alle tijden.
'k Ben Lucifer, en in mijn ad'ren vloeit het witste vuur
Dat rookloos, ons zal oplossen als brandend kamfer!’ -
Hij zweeg. De wouden wuifden even nog, eer 't deemster viel.
Vervoerd had zij geluisterd met geloken ogen,
Maar toen een gouden maan rees, stond haar oogbal vastgeschroefd
| |
| |
En roerloos in zijn vuuroog... En ook zij vertelde:
‘Als ùw koralen kolder was 't gewaad dat mij omgaf,
Geweven uit het fonk'lend gruis der sterspiralen,
Wanneer ik langzaam gleed in groene zeeën, waar ik mij
Millioenen jaren met de diepzeevissen en het wier
Vermeide, wijl de golven deinden op mijn adem.
Ik liep nadien op naakte voeten in de frisse schaûw
Der eerste berken, toen uw ogen mij doorboorden
Als schitterende speren en mij dreven weer naar u.
De bossen van Vrindavan bogen voor mijn dansen
En de beminde luitspeler hernam mijn smachtend lied,
Wijl hij mijn glanzend haar doorvlocht met blanke bloemen.
Later, wen dreunend gij op Golgotha de grotten klooft,
Lag 'k rouwend met de vrome vrouwen aan de voeten
Van mijn gestorven zoon, nadat hij mij gezegend had
In Magdalena. Als Vestaalse maagd in tempels
Vol geuren, heb ik u vergeefs bij 't schemerlicht gezocht.
Vermoord werd ik op wulpse tocht als Messalina,
Tot zuiver ik verrees als Beatrijs in Dante's droom,
En mij Petrarca in beroemde verzen eerde.
In het gif van Lucrezia Borgia was de drift
Geschoven naar uw mond, en 't vreemde monkellachen
Van de Joconda was geplooid in mijn gelaat.
Ik heb de roos geschonken aan de knapste kamper,
En werd de op slot geslagen vrouw der ridders van het graf.
Toen op het brandend hout uw knetterende vlammen
De maagd verteerden heb 'k u zwijmelend mijn hart gereikt.
Ik heb Marat met scherpe dolk aan 't volk ontheven,
Omdat de warmte van uw hand mij in het hecht verscheen.
Ik was de stille non, met rozen bloeiend in de hand,
En door mijn stem getroost, begaf in vunze bunkers
De snevende soldaat met zon in het gebroken oog.
Ik was de filmster, het idool der duist're zalen,
't Springende meisje in het touw, de minnares en maagd,
De blijde dochter die de zieltogende vader
In de cel, met de melk van haar gebarsten borsten laaft...
Beluister mij in 't zeegeruis, in 't lied van Solveig,
En in het zilveren geklepel van het Angelus.
Hoor naar het fluist'ren mijner lokstem in de frisse oasen
Der zandwoestijn die gij met uwe longen schraler blaakt.
| |
| |
Want zie, ik ben door u ontstegen aan de zeeën
En weer gezwollen in de regenwolk, om neer te slaan
In 't donderend geschater van de watervallen.
Waar ik dans, bloeien asters en ontschiet een klaterbron,
En waar 'k mirakelen volbracht ontsteekt men kaarsen,
Strooit men lentebloesems en gaat vroom ter bedevaart.
Ik lig steeds hunkerend te wachten in de parels
Die de nacht aan 't rillend lover rijgt en niemand weet
Hoe diep de vreemde huiver vaart door mijne leden,
Wanneer gij deze dauw verdampt! Gij brandt, o Lucifer,
Omdat gij mij bemint, maar ik ben de Madonna,
Gedwongen in haar ongeschonden schoot de lange droom
Te koesteren van honderd ongeboren kinderen,
Omdat zij u, voldragen serafijn, niet naken kon.
Van in de lijnen mijner hand tot in het speeksel
Mijner tong, ben ik voor goed aan uw magneet geboeid!
En duizend maal ben ik geboren en gestorven
Om u te vinden, want de winden weenden in het riet
Wanneer ik, na mijn val, uw spoor verloren waande.
Ik vlocht dit sterflijk adernet voor de allerlaatste tocht,
Want spuit ge uw eeuwig bloed weer in mijn open polsen,
Dan wordt ons eind', versmolten met ons eindeloos begin.
Zie! Deze milde lippen die gans de aarde zoenden,
En deze boezem waaraan gans het bruisend leven dronk,
Zijn éénder smachten en verlangen naar vergloeiing!
Welaan dan, dood de dood en dromen op mijn rode mond,
Dat ik ook ù voor goed bevrijd en onze fusie,
In één vuurkus, de stille kern van het orkaan bereikt,
Waarin de vreugdetranen ons uit de ogen springen.
Mijn haar omvat u reeds, mijn mond gelijk een wonde, bloeit...
Kom, Lucifer, verschroei mij!’
|
|