| |
| |
| |
Idylle
Het was die dag windstil weer met een laaiende zon hoog in de hemel. Tergend lang scheen Leni de eenzame grindweg naast de spoorlijn en mopperend tegen de hitte, zichzelf en de hele wereld, trapte ze de zwaargeladen fiets voort. Eindelijk zwenkte ze om de laatste bocht, de bosweg in, koel en schermerstil. Eéns onder de bomen ging het beter en weldra fietste ze de verwaarloosde tuin van ‘De Vrije Gedachte’ binnen. Bertha, sinds jaren haar vriendin, kwam dadelijk aanlopen en haar uitbundige begroeting fleurde Leni's verwelkt humeur weer op.
‘Leni, wat zie je er stralend uit! Wat ben ik blij dat je eindelijk weer eens komt opdagen! Je hebt ons niet met bezoeken verwend, sinds we hier begraven zitten in de hei. Maar nu je er bent, in levende lijve, blijf je hier een poos logeren, niet? Ik reken er vast op, hoor! Je kunt me nu niet meer ontsnappen. Teun, Teun! Kom eens vlug kijken wie de hemel ons vandaag zendt!’
Teun kwam aanslenteren en bleef even verrast staan.
‘Nou’, zei hij, ‘hoe kom jij hier aanwaaien? Blij je te zien, hoor. Ik zal je even met je bagage helpen.’
Terwijl ze het honderd uit praatten, drukte Leni de toegestoken handen. Plots verscheen hij ten tonele en kwam naar het groepje gewandeld. Het gesnap verstomde en er
| |
| |
heerste een ogenblik een zó duidelijke gêne, dat Leni zich haast ongewenst voelde.
‘Ik ben een vriend van Teun’, zei hij, ‘Armand Dubois. Ik logeer hier voor een poosje. Het is mij een genoegen u te ontmoeten.’ Hij glimlachte terwijl hij lichtjes boog.
Hij was groot en knap, met zeer donker haar en helblauwe ogen. Om de mond lag een vage glimlach, of hij heimelijk plezier had in iets, dat voor anderen ongemerkt bleef. Leni ergerde zich redeloos om die glimlach, om zijn aanwezigheid, om het feit, dat ze hem knap vond en zichzelf vermoeid wist en onfris. De onbehaaglijke gedachte overviel haar, dat ze hem reeds vroeger ontmoette, in uitgesproken ongunstige omstandigheden zelfs, doch het bleef bij een zeer vaag gevoel, dat niet eens tot een eigenlijke herinnering groeide. Gewoonlijk hechtte Leni veel belang aan voorgevoelens en ze kon voorbeelden aanhalen van een eigenaardige beklemming in ademhaling en bloedsomloop, die telkens, soms dagenlang vooraf, een ongeluk aankondigde. En nu leek het weer, of plots een vreemde kou haar hart omvatte, doch even snel weer verdween. Onbewust bracht ze een aarzelende hand naar haar voorhoofd en meteen dacht ze: ‘Het kwade teken, ik moet heengaan, ik moet dadelijk weg van hier.’ Maar Bertha nam haar bij de arm en leidde haar naar de badkamer.
‘Verfris je even, lieve kind. Zo dadelijk is het eten klaar en je bent onze eregast, verschijn dus mooi en opgewekt!’
Ondertussen was ze alweer verdwenen en gehoorzaam begon Leni zich af te sponzen. Ze spoelde met het water de onrust weg, die haar bevangen had.
Leni hield dadelijk van het eenzame huis onder de ruisende bomen en aanvaardde Bertha's uitnodiging om een poos bij hen te blijven. De eerste avonden heerste er vaak een pijnlijke stilte, wanneer beide mannen in hun gesprek even soms pauseerden. Bertha zat zwijgzaam en ijverig over haar verstelwerk gebogen en Leni wist niet wat te vertellen. Dan zette Teun een dansplaatje op de fono en Armand en Leni dansten. Ze vormden een bevallig paar en beiden dansten voortreffelijk, doch ze vond dat hij haar onnodig dicht en onbehaaglijk in zijn armen knelde. Toch genoot ze
| |
| |
van dit feilloze spel, waarbij ze soms de ogen sloot om intenser de bekoring van muziek en beweging door haar lichaam te voelen slaan. Ze verzette zich obstinaat tegen de gedachte aan een flirt met hem, omdat ze zich vreemd tot hem aangetrokken wist, maar tevens angst voor hem koesterde. Wanneer ze zat te lezen, kwam hij vaak naast haar zitten, sloeg een arm om haar heen en gluurde zo mee in het boek, informeerde naar haar indrukken en zocht gedurig stof tot een gesprek, dat hij liefst op een meer intiem terrein bleek te brengen. Meestal antwoordde ze kort, soms onbeleefd. Hierdoor liet hij zich nimmer uit het lood slaan, glimlachte goedig en beschermend, zodat haar giftigheden geen doel troffen. Doch zodra ze alleen waren, werd hij van een voorbeeldige correctheid. Het kon Leni niet veel schelen, al vroeg ze zich meermaals af, wat hij zocht te bereiken met zijn kleverige aanhankelijkheid vóór derden en de strikte afzijdigheid waaraan hij zich hield, zodra er geen getuigen meer waren; het stelde haar in feite geen problemen, die haar innerlijke rust zouden beroeren. Ze genoot té zeer van haar verblijf en als die meneer dacht haar hier vandaan te krijgen, nou, dan zouden ze wel eens zien.
Dat haar gastheer sympathie voor de Duitsers gekoesterd had tijdens de bezetting wist Leni natuurlijk, ook dat het niet uitsluitend om de woeste eenzaamheid rond zijn nieuwe huis was, dat hij en zijn vrouw zo diep de hei waren ingetrokken. Doch hij was geen ploert, alleen een beetje praatziek en luidruchtig en ze kon, spijts alles, vrij goed met hem opschieten. In dit jaar 1945 viel het hem nog steeds moeilijk te geloven, dat zijn goeie vriend de Führer de oorlog onwederroepelijk verloren had. Als ze hem hoorde raaskallen over de goddelijke leider en de nooit versagende legerscharen van het Herrenvolk, kon Leni soms nauwelijks een kriebeling om haar mondhoeken bedwingen. Meer dan ééns was ze door de hei gaan lopen om het niet luidop uit te schateren, want zich boos maken over zijn onzinnig gezwets kon ze niet. Wanneer Teun roepend en armzwaaiend over en weer beende op het terras en zijn theorieën verkondigde, - dat de goede Ford-auto's eigenlijk in Duitsland vervaardigd worden, dat de uitgehongerde Mongoolse troepen weldra België zouden aanvallen, en dan zal je nogal iets beleven, dan wor- | |
| |
den al die idiote anglofielen levend opgevreten, en dergelijke nonsens meer -, dan zat Armand verlegen op zijn stoel te schuiven, of ging fluitend hout hakken. Eens vond Leni hem achter in de tuin, waar hij en Teun gewoonlijk bomen zaagden.
‘Teun is dom, vin je niet?’ vroeg hij.
‘Waarom?’
‘Je kunt nooit weten.’
‘Wat?’
‘Jij bent het toch niet met hem eens, jij deelt toch zijn overtuiging niet?’ informeerde hij.
‘Heeft Teun een overtuiging?’ zei Leni spottend. ‘Nooit wat van gemerkt. Hij raast er maar op los, omdat hij dat gezellig vindt en graag zichzelf hoort oreren.’
‘Meen je dat oprecht, Leni?’
‘Anders zou ik het niet zeggen’, beet ze hem toe.
‘Ben jij steeds zo eerlijk?’ klonk het licht ironisch.
‘Gewoonlijk wel.’
‘Eigenaardig. De meeste vrouwen kunnen niet in een paar woorden duidelijk hun mening zeggen, en vooral dan niet oprecht. Wat zoek jij eigenlijk hier? Vin je het hier zo aan-genaam, dat je niets beters bedenken kan om je tijd zoek te krijgen dan hier zowat rond te hangen?’
‘Ik zoek hier wat vrijheid en wat ontspanning, bevalt mijn aanwezigheid je soms niet?’
Armand negeerde de aanval en vroeg zacht:
‘Denk je hier, juist hier, vrijheid te vinden?’
‘Ben jij ooit inquisiteur geweest?’
‘Wat een plotse belangstelling! Waarom?’
‘Omdat je vragen steeds impertinent en indiscreet zijn’, zegde ze geërgerd.
‘Hindert het Hare Hoogheid?’
‘O nee, absoluut niet. Als je het maar verteert, dat ik je in dezelfde stijl antwoord.’
Bedachtzaam bewoog hij de boomzaag over en weer. Zij snerpte en waar het hout opengereten werd geurde het heerlijk naar terpentijn. Leni stak een sigaret op, vergat opzettelijk er hem een aan te bieden en ging een paar stappen van hem verwijderd achteloos op een stapeltje berkeblokken zitten. Ze zwegen beiden. Toen zei hij:
| |
| |
‘Ik vraag je dringend, waarom je hier blijft, wat je hier zoekt!’
Leni keek op en zag, dat hij haar scherp in het oog hield. Eerst wou ze opstuiven, bedacht zich en antwoordde stroperig:
‘Dat zei ik je toch. Ik zoek en vind hier vrijheid en ontspanning.’
‘Je liegt’, snauwde hij.
‘Je wordt stilaan onbeleefd, vin je dat zelf ook niet?’ informeerde ze glimlachend, de ogen half dichtgeknepen.
De zaag zinderde onder een paar forse stoten. Toen:
‘Vergeef me’, vroeg hij. ‘Ik ben zeer prikkelbaar, vandaag. Ben jij gelovig?’
‘Hoe bedoel je dat?’ verwonderde Leni zich.
‘Nou ja, je gaat nooit naar de kerk, waarom niet?’ Hij hield op met zagen en zag er blijkbaar van af, verder een onverschillige houding voor te wenden.
Traag antwoordde zij: ‘Ik kan God niet in een kerk vinden!’
‘Ergens anders dan wel?’
Hij zette zich naast haar, doch keek dadelijk een andere kant uit.
‘Ja’, zegde Leni, ‘hier bij voorbeeld. Op de hei, in he bos.’
‘Daar ontmoet je hem vaak, veronderstel ik?’ ironiseerde hij.
‘Zeer dikwijls, ja, mijn lieve Armand’, knikte ze hem beminnelijk toe en vervolgde:
‘Zie je, jij, - want ik weet, dat je elke morgen en elke avond knielt voor je bed en je handen vouwt tot het vel om de gewrichten van je vingers strak en wit gespannen staat...’
Met een ruk wendde hij zich om en speurde naar enig teken van spotternij op haar gezicht. Leni ging zachtzinnig voort:
‘Ik ben ernstig, Armand. Verwondert het je, dat ik het weet? Ik heb je meer dan ééns gezien door het venster van je kamer, toen ik sluipend heenging voor mijn eerste wandeling. Jij knielt, ik wandel. Dat is mijn gebed, zo je wil. Elke morgen, als ik hier bij mooi weer ontwaak in dit rustig huis, ga ik naar de hei. Nog is de hemel nevelig, telkens struikel ik
| |
| |
over boomwortels of schiet mijn voet in een greppel of konijnenpijp. Soms scheurt een vogelroep de stilte en huivert de dauw over de hei. Je weet, die heuvel waar we zo dikwijls samen zijn geweest, daarheen haast ik me. Het is er heerlijk. Een witte nevel trekt over de aarde in het kleurloze licht. Dan schuift de hemel open. Het licht slorpt de mist op en de zon breekt door. De smoor trekt omhoog, langzaam. En alles gaat leven, alles trilt en huivert en reikt naar de nieuwe dag. In de bossen ontwaken de vogels. Ragfijne kleine spinnewebben wuiven aan het hoge gras. En ik voel me onbeduidender dan een insect... Alles jubelt om me heen en mijn hart wordt zo groot, dat het klemt in mijn borst... Als ik hongerig thuiskom en jij voor je bed zit te bidden met woorden die anderen vooraf voor je moesten aaneenrijgen, dan heb ik mijn God ontmoet.’
Het verwonderde haar, dat ze hem het genoegen gegund had, zo intens op zijn gevraag te reageren. Armand zag haar weifelend in de ogen, ze sloeg de blik niet neer. Toen glimlachte hij en greep plots haar hand. Hij kuste die en: ‘Ik hou van je’, zei hij.
Leni liep luid schaterend weg.
's Avonds is Leni naar de stad weergekeerd. Ze wilde bedachtzaam overwegen, wat ze te doen had, wat ze doen moest. Het was moeilijk een dergelijk probleem op te lossen. Want die namiddag vroeg Bertha haar borstel en blink weg te nemen, die nog op Armand's kamer stonden. Er lag op de kast een klein notaboekje met grijs kaft en schapulier en een zilveren horloge. Teun en Armand waren naar het dorp uit winkelen en zouden wel een tijdje wegblijven. Glimlachend nam ze het horloge op, keerde het gedachteloos om: er stond Herman Van den Bosch in gegraveerd. Leni prutste het open. Er stak en fototje in van een blonde Armand Dubois in Duits uniform.
Op dat moment stond haar de aanhouding van Raymond opnieuw brandend helder in herinnering. Raymond was lid van een weerstandsgroep en Leni diende in ogenblikken van gevaar zowat als verbindingsagente tussen de verschillende vrienden, indien ze elkaar iets dringends te melden hadden
| |
| |
en zich liever niet buiten waagden. Ook was het minder gevaarlijk een jonge vrouw dan een man op weekdagen van het ene einde der stad naar het andere te zenden en zij stemde er in toe, vermits Raymond's veiligheid daardoor enigszins verhoogd werd. Op een middag gebeurde het. Willem, de celleider, belde Leni op en zei: ‘Raymond heeft koorts. Breng hem spoedig ijs.’ Dat betekende: gevaar en onderduiken. Ze haastte zich wat ze kon. Ze kwam op tijd om Raymond door twee agenten van de Sicherheitsdienst in de gevreesde grijze D.K.W. te zien slepen. Eén van die kerels was een opmerkelijk knap man en ze dacht: ‘Dat smoelwerk vergeet ik nooit!’. En als ze hem niet dadelijk herkende in Dubois, lag dat alleen aan zijn nu zwart geverfd haar, doch het kiekje van de blonde Armand loste het raadsel der vage bekendheid geheel op. Zijn ware naam was dus Herman Van den Bosch, begreep ze en hij leefde verborgen bij Teun. Nu kon ze eindelijk wraak nemen, - want Raymond was niet weergekeerd uit Duitsland.
Het kwam er vooral op aan kalm te blijven en niets te verraden van haar ontdekking. Ze ademde een paar keer heel diep en zei zachtjes voor zich uit: ‘Beheers je, bedaar mijn mijn hart, bedaar’. Daarna klapte ze het uurwerk dicht, bracht het schoonmaakgerei bij Bertha en bekloeg zich dadelijk daarop over ontzettende zenuwhoofdpijn. Ze vertrok naar huis, nog eer Teun en Armand terugkeerden van hun boodschappentocht.
Doch ééns weg van ‘De vrije Gedachte’ begaf haar die uiterlijke rust. Ze trapte de fiets voort als een razende, wild vloog ze over de grindweg en in een wervelwind warrelden in bonte vlucht de meest verschillende gedachten door haar hoofd. Ze ziet weer Willem, die haar lief heeft, schoorvoetend mededelen, dat Raymond ginder in Duitsland gestorven is; Raymond zelf, stralend jong en gezond, koel vriendschappelijk en niet begrijpend dat ze hem lief heeft. Ze herinnert zich een danspartij gedurende de oorlog, waar ze met de hele bende geweest waren om elkaar onopgemerkt in het gewoel te spreken. Later zaten ze, onvoorzichtig, in een café, wraar Feldgendarmes binnenvielen. Gelukkig tastten ze alleen de mannen af, voor wapendracht. Haar lieten ze met rust. Ze zat verstard van angst op de bank, angst voor de kameraden, voor
| |
| |
Raymond, angst voor zichzelf, want in haar handtas stak een bundeltje vlugschriften, doch ze bleef onverschillig met een koel glimlachje toekijken en ze weet nog zeer goed, dat ze één der Duitsers, die haar even bewonderend aankeek, een knipoogje gaf en dat hij haar salueerde, toen ze weer buiten gingen. Maar zij is met knikkende knieën huiswaart gestrompeld; ze kon geen beheersing krijgen over haar benen en Raymond was boos en vond het louter aanstellerij. Daar had ze om geschreid. Ze hoort in gedachten Edgard, - die sàmen met hem aangehouden, ook samen met hem is gebleven en gezien heeft, hoe ze hem afmaakten -, vertellen hoe moedig Raymond al die tijd is geweest, hoe hij immer vertrouwen had in de overwinning en de anderen wist op te beuren. Ze zag hem in lompen, verhongerd op 't laatst in Sachsenhausen, toch volhoudend tot het bittere einde. Toen het gerommel van de Russische zware artillerie dag en nacht de lucht dreunen deed, honderden vliegtuigen van de geallieerden hun bommen uitstrooiden over Berlijn en het meer nabije Oraniënburg dat de grond daverde en het nachtelijk duister openscheurde in laaiende gloed, toen werd het kamp ontruimd. Ze zijn met ongeveer zevenhonderd wrakken in dit vervloekte kommando langs de eindeloze banen naar het Noorden gestrompeld. Vijf dagen hadden we, en heeft Raymond met ons gemarcheerd, getuigde Edgard. Velen waren onderweg afgemaakt of eenvoudig gevallen zonder nog op te staan. De zesde dag, 's morgens heel vroeg was het en we hadden in dagen niets anders gevreten dan afval langs de baan in de weinige dorpen die we doortrokken, rottende resten van wat ééns eten was, en verder rauwe aardappelen, op levensgevaar gestolen, en boomschors. Raymond bleef even achter, toen we verder opgejaagd werden; zie je, we hielden ons wat achteraf als we aan een behoefte te voldoen hadden, en dat gebeurde dikwijls want de meesten leden aan buikloop.
Hij wankelde toen hij opstond, struikelde en viel. En vóór hij de tijd had recht te kruipen, hebben ze hem met een nekschot erledigt. Hij is één der laatste slachtoffers geweest en tegelijk mee onze redding, want voortgaande op de lijken langs de baan heeft een Zweedse kolonne van het Rode Kruis ons kommando opgespoord, de Duitse begeleiders met de dood gedreigd en we kregen eten. Ze bleven ons
| |
| |
op een afstand volgen. Een dag later liepen we op het Rode Leger en heel de moordenaarsbende zette het op een lopen voor twee dronken Russen, die klaarblijkelijk reeds hun overwinning vierden. We waren vrij! Ongeveer driehonderd van de zevenhonderd bleven er nog over. Als we dat alles ooit vergeten, zijn we niet waard, dat we nog één moment rustig verder leven...
Het flitste Leni door het hoofd, dat ze gedànst had met Herman Van den Bosch, dat ze, toen ze in de armen rustte van een verrader, er zelfs een zeker genoegen in gevonden had. Ze had nog kunnen dansen, nu Raymond dood was, ze voelde vriendschap voor Teun, die met de moffen geheuld had, ze logeerde bij vijanden en was ze, alles bij mekaar genomen, niet een beetje verliefd op Armand? Ze had Raymond wel vlug vergeten en de spons over het verleden geveegd! Maar het was nog niet te laat om te bewijzen, dat ze de les van Raymond niet verleerde: ‘Wie niet mèt ons is, is tegen; wie verraadt moet boeten’. Ondertussen besefte ze, dat ze alléén voor dit probleem moeilijk een oplossing vinden zou en toch kon ze niemand om raad vragen. Ze beschouwde het bijna als een posthuum bewijs van vertrouwen, dat Raymond in haar stelde: ‘Je bent vrij, gezond en door niets meer bedreigd; je kent een verrader, wat ga je er mee doen?’ Leni kon, noch mocht handelen zoals ze zelf wel wou, ze voelde dat ze doen moest, wat Raymond van haar zou geëist, of zelf volbracht zou hebben. Niet laf zijn, treffen! Het niet overlaten aan het toevallige opsporen van het onpersoonlijke gerecht. Zelf doen. Ze paaide zich met de idee, dat ze nog tijd genoeg had: Armand voelde zich veilig en zou wel bij Teun blijven. Ze kon het rustig met zichzelf uitmaken, wàt ze met hem doen zou. Toch wist ze dit uitstel een al te gemakkelijke oplossing, een compromis met het noodlot, en Raymond hield daar niet van.
Totaal afgemat kwam ze thuis. Ze had in een cirkel geredeneerd en was thans even besluitloos als bij haar overhaast vertrek. Haar ouders keken verwonderd op bij haar plotse opduiken, maar ze beweerde, dat ze hen had willen verrassen. Doch thuis voelde ze zich vreemd, kon zich niet terug aan de oude gezelligheid aanpassen; ze vreesde dat Armand van ‘De Vrije Gedachte’ vertrekken zou en ze hem niet zou kunnen
| |
| |
achterhalen om zichzelf en bovenal Raymond en de anderen te wreken. Tegelijk wenste ze, dat hij vertrekken zou, dat wentelde die last van haar af. Maar ze wist, dat ze Raymond verraden zou, als ze door talmen de gelegenheid voorbij liet gaan. Dan zou ze toch de vrouw zijn, die je slechts voor onbelangrijke dingen gebruiken kunt, een poesje dat wel spelen maar niet vechten kan, zoals hij haar soms genoemd had. Toen is ze terug naar de hei getrokken.
Leni speelde daar een gevaarlijk spel. Armand begroette haar als een verloren gewaande en Teun en Bertha ontvingen haar opnieuw als een lid van hun huisgezin, 's Avonds heerste er bij een glas wijn, geurige sigaretten en de fono, die zijn oude wijsjes onvermoeibaar uitneusde een haast studentikoze gezelligheid. Ze danste met Teun, wiegde bij 'n wals opnieuw in de armen van Armand en was, ondanks alles, bijna gelukkig.
Van die dag af ging ze nooit meer alleen uit. Steeds was Armand een toegewijde gezel. Hij scheen haar terugkeer te beschouwen als een toestemming om het idylle verder uit te spinnen. Toch deed hij geen overhaast gebaar, integendeel. Leni liet zich drijven op de tijd; later zou ze wel zien wat er uit groeien zou. Ze hing zwaar op zijn arm, liet zich soms dragen als ze moe was. Samen praatten ze over weer en wind en honderd onbelangrijke dingen, doch vermeden angstvallig de oorlog en de toekomst. Stokte het gesprek, dan waren de lange stilten door een schier onhoudbare spanning vervuld. Met angst dacht zij er aan, dat hij haar misschien kussen zou, verwachtte het en was telkens enigszins ontgoocheld, daar het niet gebeurde. Ze wou, dat ze zich voorstellen kon, waarover hij liep te piekeren. Maar na een poosje begon hij met vlakke stem opnieuw over een boek te praten, dat ze beiden gelezen hadden. Onmerkbaar groeide er een warme vertrouwelijkheid tussen hen. Leni drong haar herinnering aan Raymond naar de achtergrond van haar bewustzijn en wilde er niet aan denken, dat ze met heel andere bedoelingen dan een conversatie over een romannetje naar ‘De Vrije Gedachte’ weergekeerd was. 's Namiddags lag ze vaak in de schaduw tegen een zachte glooiing in het bos onder de
| |
| |
dennen. Armand las voor uit een of ander boek, of ze babbelden maar weer, doch het was eerder luidop denken dat ze deden, elk voor zichzelf. Uren vergleden met het lengen der schaduwen. Met ‘De Minnaars’ van Herreman kwam er een kentering. Toen hij het boek uit had, hernam hij het eerste gedicht: ‘Elk nieuw gedicht begint aan uw verschijning...’ Dan vouwde hij dromerig het bundeltje dicht en lei het bedachtzaam ter zij.
‘Ik ben gelukkig, Leni’, zegde hij, terwijl hij even de ogen sloot en met nadruk herhaalde: ‘Ik ben zeer gelukkig’.
Ze voelde de intense spanning, maar onverschillig repliceerde ze: ‘O ja?’
‘Het lijkt wel, Leni, of ik nu pas begin te leven.’
De blik hield ze afgewend, omdat ze wist, dat hij haar aankeek. ‘Raymond’, dacht ze plots, ‘nu komt het, dit is een vingerwijzing van het noodlot’, 'n Tikje weemoedig glimlachend keek ze na een poos tot hem op: ‘Meen je dat?’
‘Ik hou van je’, zei hij opeens ernstig en het klonk in zijn mond als een bevrijding. ‘Zie, ik beken oprecht en zonder dat je het me vraagt, je bent lang niet de eerste vrouw in mijn leven. Doch ik zweer je, dat ik nooit iemand liefgehad heb als ik nu van jou hou, Leni. Ik biecht je dit op, omdat je geen kind meer bent. Je mag niet vergeten dat ik vijftien jaar ouder ben dan jij...’
‘Dat betekent, dat ik je alles zou vergeven moeten, is het niet?’ spotte ze.
‘Je kunt toch niet jaloers zijn op vrouwen die ik vóór jou gekend heb? Ik had tegenover niemand enige verplichting. Maar julie, vrouwen, nemen zoiets tragisch op. Als ik je niets verteld had, kon je er later scènes om maken!’
Vlug zei ze: ‘Wind je niet zo op, Armand. Ik wou je enkel wat plagen. Ja, ik weet het wel, het is niet mooi van me, je te plagen met je grote ernst. Ik bén ook niet mooi.’
‘Voor mij ben je de heerlijkste vrouw van de hele wereld...’
Hij had zeer ernstig gesproken en ze juichte inwendig. Leni was niet bijzonder mooi, ze had een vrij gewone gestalte, met daarenboven een gelaat, dat noch lelijk, noch buiten-gewoon aantrekkelijk te noemen was. Juist omdat ze nooit kón opvallen, en dat ze er altijd een heel gewoon, netjes
| |
| |
gekleed meisje uitzag, konden ze haar goed gebruiken, zoals Raymond het haar vlakaf had gezegd: ‘Je bent zo'n heel gewoon alledaags meisje, en je zou tien keer per dag voorbij een zelfde schildwacht kunnen lopen, hij zou je niet eens opmerken! Juist daarom kan jij beter van de een naar de ander een bericht doorgeven, de telefoon is dikwijls niet te vertrouwen.’ Het is hard, als de man waarvan je houdt zoiets zegt. Ofschoon ze aan Armand's oprechtheid twijfelde, was zijn bekentenis een zaligheid, een overwinning, de vervulling van een droom, de triomf over de grauwheid van iedere doodgewone dag. Op dit ogenblik was de gedachte aan haar wraak mijlen ver van haar en het was slechts een instinctieve voorzichtigheid die haar koel beheerst antwoorden deed: ‘Dat heb je me ook al vroeger verteld, Armand. Ik kan je daarop geen antwoord geven. Ik houd noch van een ander, noch van jou. Misschien komt eens de dag...’
‘Mag ik hopen, Leni, dat je ooit van me houden zal?’
‘Als je heel, héél veel geduld hebt, wie weet?’
‘Dan mag ik je nu op afkorting omhelzen, ter bezegeling van dit voorlopig bestand?’
Hij wachtte niet, sloot zijn armen om haar heen en kuste haar. Doch terwijl ze het heerlijk vond gekust te worden, vormde zich, onafhankelijk van haar wil, ergens in haar hoofd de gedachte: ‘Raymond, ik moét je wreken!’.
Hij was geduldig. En de alledaagse Leni werd uitdagend.
Ze wou hem behagen. Kleedde ze zich vroeger met zorg, doodgewoon om er netjes uit te zien, thans kon ze er uren over denken, hoe de détails van kapsel en make-up in directe harmonie te brengen met een bepaalde jurk; ze bestudeerde voor de spiegel gelaatsuitdrukkingen en zelfs handbewegingen. Armand bemerkte de verandering en schreef die toe aan haar ontluikende liefde. Zo Leni niet van hem hield, verliefd op hem was ze in elk geval, al wou ze het zichzelf niet bekennen. Vroeger, toen ze van Raymond hield, had ze er nooit over gedacht, hem door die talrijke kleine, licht perverse bijzonderheden te prikkelen. Hem wou ze enkel liefde afdwingen, omdat ze zich beheerste, koel en verstandelijk redeneren kon en kalm meewerken met hem als het nodig
| |
| |
was. Hij zag een kameraad in haar, geen vrouw. Het was haar eigen schuld, omdat ze hem nooit door enige vrouwelijke charme had zoeken te boeien. Maar nu ze het als een spel begonnen was, kreeg ze de ingeving op haar vrouwelijke aantrekkelijkheid te speculeren, de aandacht te vestigen op haar lichaam, en het resultaat verraste haar zelf zó, dat ze er een oneindig behagen in vond de dans op het touw voort te zetten.
Het vreemde was, dat ze Armand ondertussen verachtte, omdat hij haar niet doorzag. Ze bewonderde hem ook, om de volharding waarmee hij zijn leugenpersonage volhield. Nooit kende hij een aarzeling of bleef een antwoord schuldig. Hij vergiste zich nooit en hield zich aan de oorspronkelijke uitgave van zijn geschiedenis, de zeer banale historie van een goed student met een papa met veel duiten. Gedurende de oorlog overleden zijn ouders, hij zelf had zéér teruggetrokken geleefd, gestudeerd en gelezen. Op 't laatst was hij zwaar ziek geweest en kwam nu een tijdje opknappen bij zijn vriend Teun, gunde zich nog een jaartje vacantie, eer hij opnieuw met volle kracht van wal zou steken en weer gaan werken. Zo Leni niet de bewijzen van het tegengestelde in handen zou hebben gehad, nooit zou ze geloofd hebben, dat de agent van de Sicherheitsdienst Herman Van den Bosch en Armand Dubois één en dezelfde man waren. Tevergeefs speurde ze naar de innerlijke gelijkenis die tussen beiden toch moest bestaan. Ze had van Willem, die na de oorlog krijgsauditeur benoemd was, een reeks inlichtingen gekregen over de genaamde Herman Van den Bosch: 'n illustere raté, getrouwd met een rijke vrouw, gekend als een joviale gezel bij drinkpartijen en berucht vrouwenloper. Als einde van die glorieuze carrière werd hij agent van de S.D. Armand daarentegen kende ze alleen als immer toegewijd, liefdevol en geduldig. Hij bezat een klankrijke aangename stem en ze hield er van, dat hij haar voorlas, want zo vermeden ze gesprekken, die haar angst inboezemden. In de gezamenlijke lectuur bleek ook hij trouwens een waar genoegen te vinden. Soms voelde ze zich eindeloos verveeld en geërgerd, omdat hij nooit uit zijn rol viel. Met zichzelf geraakte ze het niet eens. Ze wilde Raymond wTreken en zelf het directe werktuig van die wraak zijn. Maar ze wist opperbest, dat ze nooit de
| |
| |
moed zou vinden om op te treden. Toch smeedde ze talloze plannen, het ene al gekker en bloediger dan het andere. Overwon ze in gedachten haar verliefdheid, dan leek het haar onwaardig als mens kalmweg er aan te denken hem uit de weg te ruimen. Toch vond ze zichzelf harteloos en haar flirt meteen volkomen gemotiveerd, doch lang niet voldoende om als wraak te gelden. Dan moest ze bekennen, dat ook een soort ongezonde nieuwsgierigheid er haar toe dreef, om te zien hoever ze Armand zou kunnen brengen, en hoelang zij zelf het spel zou volhouden. Nooit had ze er vroeger aan gedacht, hoe ze Raymond voor zich zou kunnen winnen door dergelijke coquetterieën; Armand had haar vrouwelijkheid opgezweept en ze speelde het spelletje als een volleerde filmvamp. Ze eiste van hem, dat hij steeds om en bij haar zou zijn. Gingen ze naar de hei, zo zorgde ze er voor, dat ze nagenoeg naakt was onder een dunne jurk van zedig model, keerde zich naar de wind opdat de rok strak om de dijen zou spannen, ze vlocht bloemen in het haar, lei zich achteloos als een kind lang uitgestrekt in het warme zand, de handen onder het hoofd gekruist en spiedde op zijn gezicht, of hij wel opmerkte, hoe uitdagend gespannen haar borsten stonden in het kleed. Als ze een diep uitgesneden blouse droeg legde ze haar hoofd op zijn knieën, als ze eventjes rustten. Er gleed dan een wonderbare huivering door haar leden, als ze zag hoe hij de tanden klemde en over haar heen in de verte tuurde.
Eens vroeg ze hem, toen hij een tijdje gezwegen had, of hij soms te bidden zat.
‘Ik bid niet, Leni’, zei hij. ‘Met jou bij me kan ik dat niet.’
Ze gluurde naar hem op en zag de verbeten ernst om zijn mond en de gloed van zijn ogen. Een mateloze angst stuwde door haar bloed en ze verweet zichzelf, dat ze te vér gegaan was en wenste zich in de veilige beslotenheid van het huis met Bertha in de buurt. In de eenzaamheid van de hei bestormde haar de gedachte aan Raymond, dat ze hem verraden had voor Armand en ze zocht steun bij haar herinnering. Armand's stem speelde in de wind om haar heen:
‘Het kan je als vrouw toch niet onverschillig laten, Leni, dat ik bij jou bidden verleerde. Je zou wel een Heilige
| |
| |
Antonius moeten zijn, om hier met jou in deze eenzaamheid dààraan te denken.’
Leni zweeg en ook hij eerbiedigde de stilte. Geluidloos stond de zomernamiddag om hen heen. Onder zijn behendige vingers sprongen de knopen van haar blouse los, strelend en stevig tevens sloten zijn handen om haar borsten. Even dreef onder zijn kussen de angst van haar weg, maar dan, schielijk, beefde ze als een vlam. Toen snerpte de pijn om Raymond opnieuw door haar heen. ‘Nee’, ze gilde het bijna uit en hij week omwille van de duidelijke afkeer in haar ogen.
‘Ik wil’, fluisterde hij hardnekkig. Ze wrong het hoofd opzij toen zijn mond nader kwam, ze dacht: ‘Wat moet ik doen, Raymond, sta me bij’, en vond de beheersing om kalm en snijdend koud te zeggen: ‘Omdat ik niet van je hou, daarom zal je me niet aanraken’, en liet er zacht en sarcastisch op volgen: ‘Armand Dubois. Misschien ben je wel een schurk, maar ik meen, dat je niet zo ploertig zijn zal.’
Die dag was hij voor 't eerst niet zeker van zichzelf. Hij verbleekte en er trok radeloosheid over zijn gezicht, maar durfde niet vragen waarom ze hem een schurk genoemd had. Strelend legden zijn handen haar blouse weer dicht, hij kuste even haar hals en stond moeizaam recht.
‘Vergeef me’, bad hij en ze zag hoe zijn handen trilden toen hij een sigaret opstak.
‘Ik haat je’, dacht ze, maar zei luidop doodeenvoudig: ‘Kom, we gaan weer naar huis’.
Leni had overlegd, dat hij nu wel een tijdje wat kalmer zou zijn en liet intussen uit de stad een stapel lectuur over de Duitse uitroeiingskampen zenden, Breendonk, Buchen-wald, boeken waar de reuk van bloed, dood en verrotting uit opstijgt. Toen verlangde ze van Armand, dat hij haar dààruit zou voorlezen, dagelijks. Terwijl de zinderende zon langzaam de hei dieper kleurde, bijen en hommels honig zogen en dennen bruisten in de wind, lag ze op een gemakkelijke helling in het zand en las hij haar de gruwelen voor. Het was voor beiden een marteling. Wel kon ze zich soms verbieden te luisteren, verdiepte zich in de beschouwing van insecten en bloemen om zich heen en vond tijdelijk een behaag- | |
| |
lijke vrede. Dan wenkte echter eensklaps uit de verte de schim van Raymond, uitgemergeld en in lompen. Elke dag zag ze opnieuw zijn wenkende schim over de heide dwalen en vloeide haar hart over van eindeloze deernis. Doch wanneer ze eerlijk met zichzelf tot klaarheid zocht te komen, bekende ze, dat het niet enkel was om die haat op te zwepen, uit medelijden met Raymond of om de talloze kameraden die vielen, doch dat het om zichzelf te redden was, dat ze van Armand eiste, dat hij dóórlezen zou, zelfs als hüilkrampen haar doorhuiverden. Zo zij het opgaf, kreeg ook hij rust en dat wou ze niet. Want hij miste vaak eetlust, 's morgens leek zijn gezicht moe, als van veel slapeloosheid en soms zat hij minutenlang afwezig te staren, midden in een gesprek. Teun zei wel eens: ‘Wat mankeert die vent toch, altijd humeurig en verstrooid, 'k Geloof, dat hij loopt te bidden en te vasten.’ Bertha rook een avontuurtje en nam Leni ter zij om er iets over uit te vissen. Dat begon met: ‘Beste Leni, ik wil me absoluut niet met jouw aangelegenheden bemoeien, maar vin je zelf niet, dat Armand fel veranderd is sinds je hier weer bent? Ik vrees dat... Meen jij zelf ook niet,
dat jij daar wel voor iets tussen bent?’ Waarop ze met een uitgestreken verwonderd gezicht half vragend antwoordde: ‘Ik? Hoezo? Nee, stel je vóór! Ik denk, dat we allebei wel andere moeilijkheden hebben om over te piekeren, lieve, als we toch tobben moeten. Ik geniet uitsluitend van mijn vacantie hier en, - ik beken dat graag om je geweten gerust te stellen -, vind Armand een goede kameraad, maar meer ook niet. Hij maakt mij nooit het hof, wat ik hem trouwens euvel zou duiden!’
Bertha zweeg dan, en Leni snapte, dat ze dacht aan het pensiongeld, dat ze betaalde en aan het feit dat Teun nu thuis werken kon voor een vriend van haar vader, een baantje dat ze hem bezorgd had. En aan Herman-Armand dacht ze, aan Martha, de vrouw van Herman Van den Bosch, die in de gevangenis zat, en aan hun door de zolang getergde en thans opgezweepte bevolking uitgebrande huis, aan de kinderen, die niet beter wisten dan vader dood en moeke erg ziek.
Eigenlijk dachten ze daar allen aan, 's avonds in de huiskamer om de lamp, want vroeger reeds kwam de nacht en waaide vochtige koelte aan uit het bos. Soms probeerde Teun
| |
| |
met de fono een beetje vrolijkheid te scheppen, doch elk had zich ommuurd door ernstig stilzwijgen. Leni voelde, hoe Bertha's blikken wogen op haar en Armand. Ze overlegde, hoe vriend Willem, de nieuwbakken krijgsauditeur, opkijken zou, als ze hem, morgen of zo, kwam zeggen:
‘Ik heb Herman Van den Bosch ontdekt’.
Raymond zal dan niet meer wenken boven de hei. En zij zelf... en hij...
Ze had Armand niet lief, en als hij haar kuste, ginder op de stille hei, was ze sterk en bleek meester over zichzelf. Doch 's avonds, als ze haar handen om haar borsten legde en dacht hoe warm en sterk ze zijn handen gevoeld had, duizelde ze bij de gedachte, dat hij in haar kamer komen zou en hel en hemel, Martha en Raymond en àlles verzinken zou.
Hij kwam niet.
Ze kon met zichzelf niet uitmaken, of ze hem er meer voor haatte, of bewonderde.
De eerste herfstregens ruisten aan over de hei. Haar onrust steeg, evenals Armand's zwartgalligheid. Dàgen zaten ze opgesloten tussen de veilige muren met Bertha's bedrijvigheid om hen heen. Ze konden beiden node afstand doen van hun gezellig prikkelende gesprekken en heftige omhelzingen, waarbij hij haar soms half ontkleedde. Leni voelde, dat ze vertrekken moest, ze kon niet eeuwig in dat nest hokken, bedacht, ze, en Armand zinspeelde 's avonds met angstige stem bij de vroege lamp op kino, schouwburg en danspartijen...
Die avond stond Armand in haar kamer, vóór Leni hem gehoord had. Ze lag in bed, instinctief sloeg ze de dekens om zich heen en vroeg, - wist meteen dat de vraag overbodig was -: ‘Wat moet jij hier?’
‘Jou’, antwoordde hij kort en zij lachte, geamuseerd noch uitdagend, een lach die eenvoudig tijdwinnen beoogde.
‘Leni’, zei hij opgewonden, ‘ik wou nu eindelijk wel eens weten, waaraan ik me te houden heb. Je trekt je terug achter zinloze frases als ik je vraag, of je van me houdt en ondertussen stem je er stilzwijgend in toe, dat ik je halfnaakt in mijn armen neem, waar en wanneer ik wil en dan
| |
| |
speel je de belaagde onschuld, telkenmale als ik méér wil. Je weet toch verdomd goed dat ik nog alleen voor jou leef. Misschien interesseert het je niet eens?’
‘Toch wel hoor, zelfs meer dan je denkt!’ Er was iets van de oude spotzucht in haar stem. Toch schoof ze verder onder de dekens.
‘Zo, je hebt dus gemerkt, dat ik je liefheb en dat het me ernst is, en je begrijpt blijkbaar niet, wat het voor een man als ik betekent tot gek wordens toe verliefd te worden. Ik ben geen groene schooljongen meer, dat weet je. Bij god, Leni lig daar niet zo in je zelf te grinniken. Je bent natuurlijk nerveus, dat ben ik trouwens ook. Je schijnt niet te beseffen, wat er voor mij op het spel staat. Mijn hele leven heb ik opnieuw te beginnen na deze vervloeke oorlog. Voor jou en met jou wil ik het graag. Ik zal er komen, ik zweer het je.’
Hij zette zich op de rand van het bed, schoof met het gebaar van een volstrekte meester de dekens een eind weg. Was het enkel de spanning die haar ademhaling zwaar maakte?
‘Je houdt immers van me, Leni’, vleide hij. ‘Is het niet? Wat ben je mooi. We zullen een heerlijk leven hebben, samen!’
‘Waar?’ Ze wist hoe snijdend het klonk.
Hij aarzelde: ‘Hoe? Wat bedoel je met wààr?’
‘Nou ja’, beet ze hem toe, ‘ik vraag eenvoudig wààr ergens ga jij me dat leven van rozenolie en maneschijn schenken? Wààr zal jij met Leni je tweede leven beginnen, van voor af aan? Een nieuwe lei, en de oude rekening wordt afgeschreven? Meen je dat? Misschien verwacht je ook dat het nieuwe avontuurtje van meneer Van den Bosch wel door mijn vader zal gefinancierd worden?’
Hij werd wit om de neus en staarde haar verbijsterd aan.
‘Leni’, stamelde hij, ‘ik heb je zó lief. Ik kan noch wil je beliegen. Ik wou het je zeggen; ik wil je niet vragen hoe je het weet. Ik hou van je. Dààrmee begint voortaan mijn leven, geloof me. Hier kunnen we niet blijven, je hebt gelijk, zoiets is totaal onmogelijk. We zullen vertrekken, waarheen je wil. Zeg me alleen, hou jij ook van me?’
‘Natuurlijk hou ik van je, Armand, zij het op mijn speciale manier. Ik bewonder Armand Dubois zelfs om de
| |
| |
gladheid waarmee hij in zijn leugenpersonage volhardde. Ik vind je een knap, begerenswaardig man, wat wil je nog meer? Het uniform kleedde je perfect. Eigenlijk passen die geverfde manen niet bij je. Dat is me dadelijk opgevallen; van de eerste dag dat ik je hier ontmoette, merkte ik iets tegennatuurlijks aan je. De kleur van je ogen en je huid eisen een blonde haardos, en niet die zwarte operettenpruik.’
Onbewust had ze de speelse toon van hun vroegere gesprekken weer opgevat, doch bracht een weifelende hand naar haar hals toen hij dreigend zei: ‘Spot niet, ik ben ernstig!’ Dadelijk weer vleiend fluisterde hij echter: ‘Leni, voor jou wil ik alles doen, wat je vragen kunt. We willen immers beiden hier vandaan?’
Hij had zich geheel hersteld van zijn eerste nederlaag en boog zich naar haar toe:
‘Ik hou van je, en ik begeer je zo fel, dat ik alles wil op het spel zetten om je voor mij te winnen!’
Leni wilde gillen, doch smolt onder zijn mond en de streling van zijn handen over haar lichaam.
Toen dacht ze aan Raymond en schielijk sloeg een vreemde kalmte door haar lenden. Ze wist zich bevrijd van elk lichamelijk verlangen, voelde zich opnieuw sterk in haar haat en onfeilbaar beschermd door Raymond. Ze weerde Armand zachtjes af. ‘Liefste’, zei ze, ‘kunnen we niet naar Argentinië vluchten? Als jij een middel kent om valse stukken te verkrijgen zal ik zorgen voor het geld.’
‘Leni’, jubelde hij, ‘ik heb me niet in je vergist!’ en wilde zich op haar mond storten. Zij wendde het hoofd af: ‘Misschien vergis je je toch wel een beetje. Ik ga enkel mee op één voorwaarde...’
‘En die is?’
‘Dat je je scheiden laat van Martha.’
Onnatuurlijk groot sperde hij de ogen en zijn mond viel open. Met beide handen greep hij dan zijn hoofd. ‘Martha’, prevelde hij, ‘Martha en de kinderen...’ en snikte.
Vlug trok Leni weer de dekens tot over de schouders. Alles wel beschouwd leek het haar veiliger er onder.
‘Zie je wel, hoe kan ik nou geloven, dat je van me houdt’, ironiseerde ze. ‘Je hele leven is één leugen. Met elke kus heb je me bedrogen. Je zegt, dat je van me houdt, maar je
| |
| |
hart is bij je kinderen. Maar ik was voor je gewaarschuwd. Herman Van den Bosch, denk je dat ik niet haarfijn ingelicht ben over je leven van nietsnut en vrouwenloper, met het fraaie einde van je carrière als agent van de Sicherheitsdienst? Hoeveel bracht elk slachtoffer je op? En hoeveel van hen keerden er niet terug?’
Hij lag geknield voor het bed met huiverige schouders.
‘Leni’, kreunde hij, ‘wat wil jij van me? Wat heb ik jou ooit misdaan?’
‘Ik had een goede kameraad, Armand. Op zekere dag zag ik hem aanhouden door Herman Van den Bosch. Hij werd in Duitsland afgemaakt, een paar uur voor de bevrijding. Weet je nu waarom? Want ik haat je, ik wist bij God niet, dat ik zo fel haten kon.’
Ze had zich al sprekend opgezweept tot een koude razernij; alle sentiment was ver van haar en geen zwakheid kon haar nog weerhouden hem de laatste ontgoocheling toe te brengen. Terwijl hij wanhopig zocht om iets tot zijn verdediging aan te voeren, snauwde ze weer:
‘Een leugenaar ben je, 'n omgekocht kreng in dienst van onze moordenaars, moordenaar zelf van je vrouw, die je kalm in de gevangenis laat verrekken, terwijl je hier de minnestreel speelt en kunstjes verkoopt voor een lik.’
‘Zwijg, of ik wurg je’, stootte hij uit.
Maar zij, door alles, spottend: ‘Wat maakt een dode meer of minder op jouw rekening? Waarop wacht je om me te wurgen, - of prefereer je soms een nekschot?’
Hij was opgestaan en liep wild over en weer. Met gebalde vuisten behamerde hij zijn borst. ‘Ik lijd, Leni, ik lijd’, steunde hij.
‘Denk jij, dat Raymond ginder niet geleden heeft? En zijn moeder hier? En ik, nu nog en voor immer? En al de tientallen mensen, die geleden hebben door jouw schuld? Ik hoop dat je lijdt, want ik wens en wil het zó.’
‘Leni, je begrijpt me niet’, zuchtte hij, kalmer, en zette zich op de rand van het bed, zijn vertrokken gezicht haar toegewend, handen in elkaar gewrongen en de ellebogen steunend op de knieën. ‘Je begrijp me niet’, herhaalde hij. ‘Ik heb nooit gewild wat ginds gebeurde, ik zweer je, dat ik het nooit geweten heb.’
| |
| |
‘Daarover gaat het niet’, weerde ze hem af. ‘Ik zie enkel resultaten. Het gaat er niet om, of jij al of niet wist wat er over de Rijn gebeurde met de mensen, die je hier opspeurde en aanhield om ze hun beulen over te leveren. Ook of ik je begrijp of niet, dat heeft geen belang. Het was jouw verdomde plicht je zelf af te vragen, wat die honden voor hadden met hun slachtoffers. Je ignoreerde wat er geschiedde, goed. Dan ben je dubbel verantwoordelijk als mens tegenover mensen. Als je er je zelf rekenschap van had gegeven, dat je die sukkelaars naar de uitroeiingskampen stuurde, dan zou ik misschien proberen kunnen je te begrijpen. Als je me zeggen zou, dat je het gedaan hadt, welbewust van je verantwoordelijkheid maar met het inzicht en de overtuiging dat door deze offers de wereld van morgen beter zou worden, dan zou ik je een bloeddorstige, gevaarlijke gek noemen. Nu ben je slechts een laffe sluipmoordenaar. Het ging er bij jou enkel om het geld.’
Al de tijd had hij haast onbeweeglijk gezeten, zonder een poging haar te onderbreken. Thans stamelde hij: ‘Leni, ik lijd, ik lijd onmenselijk. Doe ik geen boete?’
Ze lachte hard. ‘Boete? Doe jij boete? Sinds je me nagelopen hebt als een hond?’
‘Ik heb je lief, Leni.’
‘Dat weet ik. Meer zelfs, ik heb daar en dààr alleen op gespeculeerd om Raymond te wreken.’
De triomf in haar stem striemde zijn eigenliefde en woedend vroeg hij: ‘Meen je werkelijk, dat je me al die tijd zo gruwelijk bedrogen hebt?’
‘Pardon’, zei ze kalm, ‘als ik me niet vergis ben jij het, die gepoogd hebt mij te bedriegen. Wie van ons beiden is de grootste bedrieger, jij die me o zo lief hadt en enkel de gelegenheid afwachtte om bij me te slapen, terwijl je toch onmogelijk geheugenverlies voorwenden kunt aangaande je huwelijk, je vrouw en je kinderen, of ik?’
Ze vond het vervelend van hem, dat hij handenwringend zitten bleef, niet opsprong en over en weer liep of haar desnoods sloeg. Zelf was ze oneindig liever druk gebarend óp geweest dan in het warme bed onbeweeglijk en hinderlijk ondergedekt te blijven liggen. Soms voelde ze hoe ijl haar hoofd werd en vreselijke slaap haar denken deed, dat ze alles
| |
| |
droomde, of ze uit een andere wereld zichzelf in bed liggen zag en hoorde spreken tegen een ineengedoken mannenfiguur, vagelijk bekend, doch zonder dat het gedoe haar eigenlijk aanging. Het kostte haar geen inspanning om de aftakeling vol te houden, het stond nu eenmaal buiten haar. Eindelijk begon hij, zachtjes en half smekend, opnieuw te spreken.
‘Ik heb je begeerd van de eerste keer, dat ik je op “De Vrije Gedachte” heb ontmoet. Als vrouw moet je dat appreciëren. Vergeet niet, dat het zeer lang geleden was, sinds ik nog een vrouw in mijn bed had, en noem je zelf gelukkig dat ik je zó lief heb, anders was je niet zo veilig met me geweest, toen we over de hei dwaalden. Ik heb je lief, Leni. Ondanks alles wat je me gezegd hebt, hou ik van je. Wend niet langer je hoofd af, kijk me aan. Als ik je nu in mijn armen neem, kan je dan nog zeggen dat je me haat?’
‘Ja’, klonk het vast, ‘ja, ik haat je.’ Ze duwde hem weg en haar ogen brandden hem tegen. ‘Ik heb zeer vlug geweten, wie Armand Dubois was. Ik heb je altijd gehaat.’
‘Slet’, schreeuwde hij, ‘je maakt me wanhopig!’
‘Armand’, zegde ze, en weer was het of een ander sprak en zij zelf toekeek op die scène, ‘laten we kalm blijven. Ik geloof niet aan een goddelijke Voorzienigheid en Gerechtigheid, daarom heb ik mijn menselijke, zeer onvolmaakte en feilbare zin voor vergelding gesteld tussen jou en het lui gemakkelijk leventje van verstekeling hier bij Teun. Ik had je van vóór maanden kunnen uitleveren aan de Staatsveiligheid. Ik heb dat niet gewild, toen. Eerst heb ik mijn strikt persoonlijke wraak op je gekoeld. Het is mij een genoegen te weten, dat je je hele verdere leven de last dragen zal, dat je Martha en de kinderen hebt willen verkwanselen voor het spel van Leni. En dat ik Leni ben.’
Weer was er een stilte en voelde ze zich verglijden in droomloze slaap en schrok ze haast, toen hij, na uren scheen het haar, vroeg: ‘Wat heb je met me voor?’
‘Niets’, zei Leni. ‘Ik laat jou de keuze; als je uit het land geraken kan, laat ik je vrij uitgaan. Hier mag je niet blijven, je brengt Teun en Bertha in gevaar. Als je nog een minimum van eerlijkheid in je body hebt, trek je er van door, en wel zo
| |
| |
gauw mogelijk. Want ik ben er van overtuigd, dat zij niet op de hoogte zijn van je zondenregister?’
‘Teun weet enkel, dat ik me een tijdje onzichtbaar houden moet’, stemde hij in en kleurde.
‘Wat ben je van plan?’
‘Je bent ontzettend wreed, Leni’, zuchtte hij. ‘En ik ben een ontzettende lafaard. Armand heeft opgehouden te bestaan en wat van Herman rest is een wrak. Als ik overweeg, wrat mijn leven betekend heeft voor me zelf en voor anderen, is het zeer beschamend voor de zelfverwaande kerel die ik altijd geweest ben, nu te moeten erkennen, dat het mij zelf, noch iemand anders ooit iets geschonken heeft, waarop ik me nu zou kunnen beroepen. Werken heb ik nooit gedaan, Martha heb ik getrouwd omdat haar fortuin voldoende was en ik mijn gelukzalig leventje van wijsgerige luiaard voortzetten kon. Ik heb nooit van haar gehouden, terwijl zij mij boven alles lief had. Ik heb me roekeloos in het kansspel van deze oorlog geworpen. Ik heb het verloren. Ik zweer je, het is een vergissing geweest van de lui, die haar aangeklaagd hebben: nimmer deed mijn vrouw iets wat haar opsluiting kan rechtvaardigen. Toen ik verdwenen bleek is de woede tegen haar gekeerd. Nooit was ik Martha zo nabij als thans. Want zie je, Leni, nu jij die voor mij alles betekent me wegtrapt, nu begrijp ik eerst wat zij geleden heeft. Over mijn kinderen maak ik me materieel geen zorgen, mijn zuster is rijk en heeft ze bij zich genomen. Ik leg mijn lot in jouw handen. Kind, in dit leven wens ik nog slechts één ding: dat jij aan mij terugdenken zoudt. En dat je herinnering aan mij niet uitsluitend vijandig zijn zou, dat je soms denken zou aan mijn liefde voor jou, en dat ik in die liefde kracht gevonden heb om uit jouw handen mijn vonnis te aanvaarden.’
Hij had aarzelend gesproken. ‘Geef me je handen?’ vroeg hij en ze stak hem die, verwonderd, toe. Terwijl hij ze drukte en Leni zich verbaasde over de serene glans over zijn gelaat, zei hij: ‘Wat heb je voor mij besloten?’
‘Ik denk’, bezon ze zich, ‘dat het voor jou en Martha beiden het best is dat jij morgen je aanmelden gaat bij de auditeur die haar zaak te behandelen heeft. Jij gelooft in God, betrouw dan voor de rest op Hem en sluit je rekening
| |
| |
met de mensen af. Waarschijnlijk zal de Krijgsraad je niet ter dood veroordelen. Ik beloof je, geen getuigenis af te leggen. Het is een zaak tussen jou, het gerecht en de gemeenschap.’
‘Er blijft mij alleen je te danken’, zei hij. ‘Morgen, als je het goed vindt, zullen we samen naar de stad afreizen. Nu wens ik je een goede nacht.’
‘Dank je’, antwoordde ze vermoeid.
Toen kuste hij haar vingertoppen en ging.
Zo is het gebeurd, dat Herman Van den Bosch zich op een druilerige herfstdag gevangen gaf. Nooit was Leni weer op bezoek bij haar vrienden, die niet vermoeden konden, waarom hij besloot zijn veilige schuilplaats te verlaten. Wel veronderstelden zij, dat Leni daar niet vreemd aan was, en in de grond zijn ze haar er dankbaar voor. Juist die gemoedelijke onverschilligheid was het, die Leni van hen verwijderd hield.
Toen stond er in de krant dat de ter dood veroordeelde Herman Van den Bosch geëxecuteerd was. Een paar dagen later ontvingen Teun en Bertha de verlovingsaankondiging van Leni Clerckx samen met een brief:
‘Ik moet het kunnen uitspreken, daarom schrijf ik het jullie. Want jullie hebben hem gekend; hem liefgehad als ik hebben jullie niet. Ik heb niet gewild, dat hij sterven zou, ik zweer het bij alles wat me heilig is, ik heb dàt niet gewild. Eerst nu, dat het alles achter de rug is, weet ik dat mijn berouw even eindeloos is als mijn liefde voor hem. Hij had misdaan en zou boeten en nog meen ik, dat zijn straf verdiend is; ik treur niet omdat het vonnis zwaar was, maar omdat ik het was, die hem naar de gevangenis geleid heb. Mijn verstand zegt me, dat ik me verheugen moet, omdat een vijand en verrader gestraft is en velen van ons gewroken werden. Ik weet dat en neem het voor waarheid aan, maar ik had hem lief. Misschien kunnen jullie aanvaarden, dat het God's bedoeling was, dat ik de straf over hem brengen zou en dat alles vooruit zó bestuurd was en goed, vermits Zijn wil. Maar ik kan niet geloven aan een Voorzienigheid die minutieus en eeuwen op voorhand alle gebeurtenissen en mensen- | |
| |
leventjes uitstippeld en op tijd en stond de blijkbaar van elkaar verdwaalde stukjes levenspuzzle weer netjes en zelfvoldaan bij mekaar lijmt; ik kan niet geloven, dat mijn levensbestemming was: de man die ik lief had cynisch naar het executiepeloton te leiden. Intussen gaat voor mij het leven verder, onverstoord, want wat heb ik te zien in het ten uitvoer gebrachte vonnis van Herman Van den Bosch? Hierbij ingesloten vinden jullie de aankondiging van mijn verloving met Willem, de krijgsauditeur. Ik hoop voor hem, dat ik hem werkelijk gelukkig maken zal. En dat ik in zijn geluk mijn vrede vinden moge.’
JOSEE V. DIRICKX.
|
|