| |
| |
| |
Wake
I.
Gaan zitten vóór den nacht. Niet slapen willen gaan
ofschoon men afscheid nam van boeken en papieren
en hoopvol wordt beloerd door 't schuine oog der dieren
tot een vertrouwd gebaar de lamp heeft uitgedaan;
toch koppig nuchter zijn, en stil u zelf verlaten,
zoals men iemand laat, dien men niet storen wil,
een drogen glimlach vlechten om die kleine gril,
en dan, opeens en fris, gaan zwerven langs de straten, -
dit is een avontuur, dat elk zo zelden waagt.
Want wie bestaart zich graag als vreemdeling? Van buiten:
een dromer op een stoel doorheen bewaasde ruiten,
en die, zo zonder zin, het ijle ondervraagt.
Kijk toe, blijf staan en zwijg. Want hij verlegt zijn handen
over het tafelblad en buigt het hoofd. Wie weet
waar hij nu zwerft. Slechts iets is zeker, hij vergeet
het licht, dat nutteloos over zijn rug blijft branden.
| |
| |
| |
II.
Nu op een schip staan dat de lichten ziet,
waarvan dit huis er wakend één laat branden,
en verder varen en niet willen landen,
maar zij die hier zijn wéten 't laatste niet,
dit dubbelspel met land en zee, bij wind
en ook wat regen om het droef te maken,
het wordt één van die doodgewone zaken
als men, bijeen, des nachts den slaap niet vindt.
Doch één broos woord, 't verleggen van een been,
een warmer polk vervagen vele schepen.
En eens te meer hebben wij dwraas begrepen:
wij willen eenzaam zijn, maar niet alleen.
| |
| |
| |
III.
Wie 's avonds schrijft, beleeft den dag van binnen
en brandt zijn eigen licht,
dat opschijnt uit een ver en oud beginnen
om glans te geven aan een nieuw bezinnen
op 't blad onder het aangezicht.
Dit aangezicht. Het werd bij licht bekeken
en vroeg om stralend door zijn wand te breken
en kleur te worden en de vlam te ontsteken,
die in 't kristal te wachten lag.
Een kleine lamp bergt duizend wilde zonnen,
wat wolk en kreet was wordt tot woord gewonnen,
verinnigd door den smaak van dieper bronnen,
die slechts bij nachte wellen gaan.
| |
| |
| |
IV.
Veel wind. Maar na dit windgeweld, de rust.
Misschien. Want rust een hand, die deze stoten
toebrengt, kan zij, of open of gesloten,
nog ooit haar greep beletten naar een kust,
waarlangs gespaarde en nieuw ontwaakte boten
een hart vervoeren, dat geen hoogzee blust?
Wat eens is losgewoeld schommelt niet uit
tot nieuwen dood; niets wat zich baart, zal sterven,
van elken nacht zal elke morgen erven,
wij zijn de jagers met ons zelf als buit,
wie eens een moeder had zal eeuwig zwerven.
Misschien. Want straks valt wel dit windgeluid.
| |
| |
| |
V.
Ik zit over een woord te zinnen,
en buiten spreekt de dove wind
met stemmen die de wereld winnen,
maar mij doen zwijgen als een kind.
Het is het lot der eenzaamheden
te twijfelen aan kern en glans,
als lege en luide zekerheden
zich tarten met hun blindste kans.
Maar bij hun minste zwaarder hijgen
hervindt de stilte in ons haar staat,
zij schept uit het bevruchte zwijgen
het rijpgeworden woordgelaat.
Dit zit ons dan zo aan te staren
alsof er geen geboorte was,
geen pijn van zwoegen en van baren,
maar slechts een heel licht zeer genas.
Gij gunt dit woord zijn prille blijheid,
gij zelf mint elken dageraad,
ge kent vooraf zijn kleine vrijheid,
waarna de taak te wachten staat.
Lees dan dit woord, bezie het, morgen,
terwijl het stil naast de andre leeft:
het is reeds grijs, het kent de zorgen
van hem die het geschreven heeft.
| |
| |
| |
VI.
Hoe nog altijd die wind mij wakend houdt,
als tijdens de eerste nachten weer aan wal,
onder een dak dat zijn gebinten vouwt
en rust bebroedt die men niet meer vertrouwt,
maar die een zeeman nooit vergeten zal.
Hij die gevaren heeft, weet méér van land
en god. Want alle wachten droomt hij mee,
het liefst als in de hut 't kompaslicht brandt
en 't schip alleen vaart en geen oeverrand
de grens trekt tussen vaderland en zee.
Hier thuis hoort hij een ouden toren slaan.
Hij wikt maar glimlacht om het broos gewicht
van boeken die in kerk en wethuis staan.
Hij keert aan boord, waar nietig en ontdaan
ons leven in een kleine windroos ligt.
|
|