| |
| |
| |
De man die onderdook
Voor Simon Vestdijk
Er is veel vreemds, doch weinig samenhangends in mijn verhaal, mijn vriend. Daarom zal ik aanvangen met de geschiedenis van de trein, ofschoon het veel vroeger moet begonnen zijn, begrijp je, in mijn kindertijd, ja, in mijn kindertijd is dit avontuur reeds begonnen in het gillen van de locomotieven die 's nachts door de vlakte dreunden achter ons huis aan de boord van de grote stad, en verder in de nachtelijke scheepssirenen op de stroom, in het gonzen van de telegraafdraden langs de spoorbaan, in de geuren van de vuilnisbelten, die men soms op herfstige avonden met takkebossen in brand stak en in het geruis doorheen de windingen van de zeeslakkenschelp met ‘Souvenir d'Ostende’ er op, wanneer je ze tegen je oor drukte. En er was ook een oude koffietrommel die, voor zover ik mij herinneren kan, er op de schoorsteenmantel steeds geweest is, met kleurige tafereeltjes van kinderen in de sneeuw en gepruikte mensjes in galant verkeer, op schaatsen of in arresleeën. Het staat er alles mee in verband en nog veel meer, doch ik zal beginnen met het avontuur in de trein. Het is inderdaad maar best, dat ik daarmee van wal steek.
Ik zat dus in de trein. Ik zeg dus, maar voor jou, mijn onbekende vriend, is dat helemaal niet zo vanzelfsprekend.
| |
| |
Ik zat in de trein omdat ik elke dag over en weer naar Brussel reed, waar ik een betrekking op het ministerie had, - o, een heel bescheiden baantje maar. In feite ben ik onderwijzer, moet je weten. Tien jaar tevoren had ik als uitmuntend student, - hoe vreemd je zulks voorkomen moge -, de kweekschool verlaten, welke opoffering deze nochtans bescheiden studiën mijn ouders, die werkende lui zijn, ook vergden. Maar ik moet een sullig stuk schoolmeester geweest zijn, want de eerste dag reeds werd ik door dertig ongewassen snotjong met vuile neuzen en ongewassen oren uitgejouwd en met proppen gekauwd papier bestookt. Hals over kop ben ik de school uitgevlucht, om er nooit meer weer te keren... De inspecteur had medelijden met me, en zorgde er voor, dat men zich op het ministerie over mij ontfermde. Aan mijn bril kun je merken, dat ik bijziende ben. Maar ook psychisch was ik bijziende: er schortte iets aan mijn innerlijk focuspunt, dat me de wereld in angstwekkende vormen en dreigende perspectieven deed voorkomen... Vergeef me; ik dwaal af: het valt me moeilijk om bij de draad van de geschiedenis te blijven.
Ik zat dus in de trein en waarschijnlijk las ik de krant. Of neen, lezen is het juiste woord niet. De krant placht ik doorgaans opengevouwen vóór me te houden. Zoniet wist ik met me zelf geen blijf. Het volstond soms, dat een medereiziger me zonder reden aankeek, om me volstrekt vernietigd te voelen. Bovendien was ik immer nog de wereldschuwe knaap, die nog nooit een vrouw in de ogen dorst te kijken. Nu ik er dieper over nadenk, moet dit dagblad vooral bedoeld geweest zijn als een beschutting tegen de blikken van de vrouwen. Vergeef me die uitweiding, - ik wou je alleen maar doen begrijpen, dat ik waarschijnlijk van achter de krant niet gemerkt had, dat er schuin tegenover mij een vrouw had plaats genomen. In de romans, die ik destijds op de kweekschool in het geheim verslond, zou het een jeugdige, bevallige vrouw geweest zijn, wier hulpeloze blik me er toe zou nopen bij het verlaten van de wagen aan het eindstation haar koffer te dragen. Maar de vrouw was noch jong, noch bevallig. Het best nog is, haar een matrone te noemen. In elk geval zei ik
| |
| |
op dàt moment tot me zelf, dat het een matrone was. Ik herinner me nog precies juist dàt woord gebruikt te hebben: een matrone. Nochtans had mijn stunteligheid in het leven me er steeds van weerhouden aan eerbied tegenover oudere lui tekort te schieten. Indien zij toevallig geen plaats had gevonden, had ik haar waarschijnlijk de mijne afgestaan, ofschoon ook dàt een geweldige wilsinspanning van me zou gevergd hebben: iedere noodzakelijkheid tot contactname met mijn medemensen verlamt mij doorgaans, maakt me zenuwachtig en links, doet dadelijk het bloed naar mijn hoofd slaan. Ik heb in het leven dan ook vaak als een vaatdoek weerloos met me laten sullen... Ik moet er echter aan toevoegen, dat deze vrouw me in feite helemaal niet intimideerde. Enerzijds scheen ik in haar ogen doodeenvoudig niet te bestaan, anderzijds was haar uiterlijk van een zo verregaande vulgariteit, dat het me een ogenblik mijn verlegenheid deed afleggen. Ofschoon ze klaarblijkelijk omstreeks de vijf en zestig was, droeg ze de haren platinablond, wat de kleur van haar aangezicht, ondanks de dichte laag poudre-de-riz, nog valer maakte en reliëf verleende aan de zakken onder haar ogen, waarvan het natuurlijke blauw overeenstemde met het kunstmatige blauw, waarmede ze de oogleden bewerkt had om haar blik god weet welke charme te verlenen, die nog verhoogd moest worden door haar opgekrulde wimpers, waarvan het zwartsel zich aan haar rode, klaarblijkelijk ontstoken oogranden had medegedeeld. Je ziet, dat ik het me alles nog precies herinner. Het vergt me zelfs niet de geringste inspanning om ze duidelijk weer zó voor me te zien. Ze droeg een rose mantelpak, waarvoor ze veertig jaar te oud was, met een heel korte rok, volgens de toenmalige mode. Ze zat met de benen gekruist en doorheen haar fijne kousen bemerkte ik de knobbelige aderspatten, die zich voortzetten op haar wasbleke, klodderige dijen, waarvan ik een strook zien kon onder de voor
haar corpulentie veel te korte rok. Nooit in mijn leven heb ik een zo zielige en tevens afschuwelijke opeenstapeling van menselijk verval gezien. Middelerwijl scheen zij zelf wel de laatste, die zich hiervan bewust bleek. Zo ik haar bleef aanstaren, was zulks uitsluitend te wijten aan een gevoel van diepe afkeer, op de rand van het braken af, dat in me opstond,
| |
| |
ondertussen niet helemaal van een pijnlijk, haast fascinerend medelijden vrij te pleiten. Je moet weten, dat ik sedert mijn prilste jeugd een vreemd en meestal geheel ongemotiveerd medelijden voor sommigen onder mijn medeschepselen kon koesteren, een medelijden dat me soms tot tranen toe bewoog, doch waarvan ik de reden niet kende, of het in mijn onderbewuste was, dat de zieligheid dezer wereld een vage echo wekte.
Lang duurde dit alles niet. Haast dadelijk dompelde ik me opnieuw onder in de krant, waar niets mijn aandacht vermocht te boeien. Toen ik nogmaals onwillekeurig over het dagblad heen gluurde, schaamde ik me voor me zelf over mijn dwaasheid. Waarom had die vrouw zulk een diepe indruk op me gemaakt, me zulk een aan het lichamelijk pijnlijke grenzende afkeer ingeboezemd? Bij nader toekijken bleek het ten slotte niet meer dan een vrouw op jaren, die zich vruchteloos inspant om er slechts veertig uit te zien, zoals men er iedere dag tientallen voorbijloopt, zonder ze zelfs een blik te gunnen. Achteraf moest ik toegeven dat de aderspatten, evenals de blauwe randen onder haar ogen, louter aan mijn overprikkelde verbeelding toe te schrijven bleken. Ik verdiepte me terug in de gebroken armen en benen, de verloren brieventassen en de smadelijke bejegeningen der politie, toen als een electrische ontlading de zekerheid door mijn lichaam schokte: ik kon me niet vergist hebben, het beeld van de aderspatten en de balken onder haar ogen stond me té duidelijk voor de geest. Precies dàt had me immers van de eerste aanblik af met zulk een afkeer vervuld? Het ergerde me, daar ik voelde, dat ik me er in opwond, - het gevoel dat ik destijds voor de klasse had, toen de proppen gekauwd papier naast mijn oren tegen het bord patsten. Schijnbaar achteloos lei ik het dagblad opnieuw op mijn knieën. Op dit moment leek het wel, of mijn zenuwen tekort schoten om nog gehoor aan mijn oorspronkelijke opwinding te lenen. Die vrouw, in de hoek bij het venster, had noch aderspatten op de dijen, noch randen onder haar ogen en kon ten hoogste veertig zijn. Doorheen haar poeder en rouge glansde een gezonde, rimpelloze huid, terwijl er van overdreven zwaarlijvigheid hoegenaamd geen spraak was. Ten hoogste kon men gewagen van de blonde molligheid
| |
| |
ener rijpe vrouw, die nog al de aantrekkelijkheid der jeugd bezat. Onder haar opengeslagen manteltje droeg ze een chemisier in witte zijde, waar de geborduurde zoom van haar onderjurk doorheen schemerde, met daarboven de aanvang harer borsten, mild welvend naar de schouders toe. Als versteend zat ik haar aan te staren. Ze scheen het gewaar te worden en klaarblijkelijk was het haar welgevallig, want ze richtte de blik op mij, licht dubbelzinnig, dacht ik eerst, - van een mateloze zuiverheid oordeelde ik nadien. Eensklaps vreesde ik, dat ze een gesprek zou aanknopen en met gloeiend hoofd schoof ik opnieuw de krant voor mijn ogen. Ik herademde toen het zover was, want het kwam me voor, dat ze haar blikken onafwendbaar aan de mijne dreigde vast te kluisteren, om mij aldus in een verwarring te storten, waarvan ik de grenzen niet dorst te voorzien. Toen bemerkte ik, dat er van verwarring hoegenaamd geen sprake was. Ik voelde me volkomen rustig, ondanks het feit, dat buiten ons tweeën thans de coupé geheel ledig bleek gelopen, bijna gelukkig, - ik zeg zéér weloverwogen gelukkig -, in het bewustzijn van haar nabije bevalligheid. Dit onverklaarbare geluksgevoel, waardoor ik me voorheen nooit bevangen wist, ging nochtans hand in hand met het vage bewustzijn, dat er iets volstrekt ongewoons met me aan de gang was. Nu ik bovendien weer kalmer nadenken kon, werd het mij volkomen duidelijk, dat ik me de eerste maal niet vergist had, evenmin als ik me nu vergiste. De matrone van daarstraks hàd bestaan, zoals ook de jonge, begerenswaardige vrouw van thans in levenden lijve vóór me zat. Spijts de rust, zo onverwacht over mij gedaald, dorst ik niet dadelijk op te kijken, maar vouwde niettemin de krant in achten, terwijl mijn blik steels langs haar gekruiste benen gleed: ze waren slank en krachtig als bij een dertigjarige, met aristocratische enkels, nauw omsloten door de transparante kous. Dan keek
ik op, als wilde ik haar verrassen bij het proces dier onbegrijpelijke metamorphose. Maar ik was als verdoofd; daarom merkte ik tijdens de eerstvolgende seconden niets, - uitgezonderd dan, dat ze haar kleding in orde bracht, daar we haast ter bestemming waren, hoewel de aangedampte ruiten me slechts toelieten zulks te vermoeden. Voor mijn blikken was een blauwachtige nevel geschoven, die aanvankelijk alle
| |
| |
bijzonderheden verdoezelde, maar toen die mist langzamerhand optrok, vergewiste ik er mij van, dat de onbekende geen veertig, doch ten hoogste dertig zijn kon, in de volle bloei van haar thans slanke, rijke vrouwelijkheid. Waar in het blauwrose gelaat der matrone de vuurrode mond me als een bloedige wonde voorgekomen was, geleek hij thans een bloem van inkarnaat in het aangezicht der dertigjarige.
De trein was ondertussen het station binnengelopen, maar eerst nu werd het mij duidelijk, dat een hele poos reeds het slaan der wielen opgehouden had; ook het gewone knarsen der remmen bij de aankomst was me ontgaan. De vochtige glazen verhinderden me naar buiten te kijken, doch er moesten zware wolken zijn komen opzetten, want het licht bleek thans egaal grijs, op het blauwe af. Alles had mij tot verbazing kunnen nopen, ja, zelfs tot radeloze angst. Doch het enige wat mij met verwondering vervulde toen zij opstond met een oogopslag, die me scheen te gebieden haar onvoorwaardelijk te volgen, was mijn volstrekte zekerheid, de ongerepte kalmte in mijn binnenste, die me volkomen vreemd en toch vertrouwd voorkwam, of ik in mijn jarenlange kleinhartigheid altijd voorvoeld had, dat ééns dit bovennatuurlijke ogenblik aanbreken moest, waarin de halfheid van me afvallen en ik me eindelijk als een man voelen zou. Zij ging zwijgend vóór en ik volgde haar in het spoor van haar parfum, dat mij uit verre tijden tegenwoei. Waaraan die indruk toe te schrijven, weet ik zelf niet.
Toen wij het perron betraden ontroerde het nieuw gevoel, waardoor ik overvallen werd, me meer, dan het me in feite verbaasde. Ik had de indruk, dat de tijd stilgevallen was of, preciezer gezegd, dat er geen tijd bestaat, dat niet hij, maar wij voorbijgaan en we in de voortdurende, groteske obsessie leven van een begoocheling, die me voorgoed verlaten had. De onbekende legde haar koele hand op mijn voorarm, of ze me er toe dwingen wilde om me heen te kijken. Toen bemerkte ik, dat we de enige levende zielen op het perron waren. Inmiddels bracht ik automatisch mijn polshorloge aan mijn oor. Het stond stil. Slechts langzaam, - of was het
| |
| |
heel vlug in deze tijdloze ruimte? -, drong de wereld om ons heen tot mijn bewustzijn door.
Het was een reusachtig station met eindeloze perrons, waartussen de spoorstaven lagen te roesten, of, buiten de onze, er sedert jaren geen trein meer aangekomen was en de geringste aanraking volstaan zou om ze tot rossig pulver te doen verstuiven. De dwarsliggers bleken bemost en op sommige plaatsen door kleine paddestoelen met een giftig mauve kleur bedekt.
Langzaam begaven we ons in de richting van de gebouwen, opgetrokken in de pompeuze stijl, die tijdens de vorige eeuw opgang maakte. Ook hier lag alles volstrekt verlaten en griezelige slingerplanten rankten langs de ijzeren steunzuilen, signaalvoeten, waterpompen, telegraafpalen, seinborden en rasteringen opwaarts. Toch kan ik van geen eigenlijke verwaarlozing gewagen. Het begrip verwaarlozing roept immers nog de gedachte van de ontbrekende mensenhand op. Niets menselijks was er echter aan deze verweerde complexen, waarvan sommige delen ingestort bleken en die me in hun geheel deden denken aan basalten vestingen uit een legendarische verloren wereld. Het geheel werd beheerst door een massieve toren, waarvan de spits verdwenen was. Toen zag ik, dat de lucht, geheel egaal, zonder één enkele wolk, zuiver purper was, glasachtig boven de gestolde tijd. De zon stond dood in het zenith, reusachtig, maar nauwelijks lichtend en ik meende haar in drie dimensies en dus ook bolvormig waar te kunnen nemen. De vreemde klaarte scheen mij ondertussen vooral aan de glanzende hemel toe te schrijven, veeleer dan aan de verstorven zon.
Hoewel buiten ons beiden nergens een levende ziel te bespeuren viel, voelde ik me nochtans niet eenzaam, - ten hoogste mag ik van een onbestemde weemoed gewagen. Juist deze weemoed was het, die me een poos zo innig boeide. Nimmer voorheen had ik me zo uitstekend tot scherp analytisch denken in staat vermoed en ik overlegde, dat alleen vertrouwde dingen je weemoed kunnen inboezemen, daar het weemoedsgevoel steeds uit een onuitgesproken heimwee voortspruit. Heel mijn leven had ik naar dit moment
| |
| |
gewacht, niet als de stond waarin de ophaalbruggen naar de geheimen van onze ziel worden opgelicht of de hiëroglyphen van onze vreemdste dromen verklaard, doch als naar de terugkeer tot een land, dat me sedert alle tijden vertrouwd scheen en waarvan ik in mijn jeugd soms de kabalistische tekens onderschept had in het licht van de gaslantaarns uit mijn kindertijd, de mozaïek van de affiches op natgeregende schuttingen, de inktgeur en machinelucht van een verse krant, de ijsbloemen aan de winterse ruiten, het onrustig gehuil van honden tegen de maan, wanneer ik in bed lag en op de slaap wachtte of het gezang van meisjes, onzichtbaar in de avond, die speelden op de braakliggende gronden achter ons huis. Toen viel ook de stilte mij op. Ik had nooit geweten wat stilte was, overlegde ik in me zelf. Soms meende ik haar gekend te hebben als ik in het tuintje van mijn vader omstreeks schemertijd tussen de klimrozen, de frambozenstruiken, de hortensia's en geraniums mijn pijp liep te roken, ver van de buitenwereld met haar krenkingen, die steeds als prikkeldraadversperringen mijn wegen dwarsboomden. Ofschoon er dan geen enkel geluid tot me doordrong uit de invallende deemstering, begreep ik thans, dat het geen volledige stilte geweest was. In ieder uur, ook het meest uitgelezen, knaagt het leven voort aan onze ziel en malen de tegendraadse raderen onzer stramme gedachten door het spectrum van de tijd. Zo had ik nooit die volstrekte stilte gekend, die zich niet zozeer door een absolute geluidloosheid uitte, dan wel door een twee-, ten hoogste drietonig aeolisch geruis, dat alle dingen, - ook mij zelf -, scheen te doorzinderen als een constante, op- en neergaande wind, die van overal en nergens kwam en me aan innige muziek deed denken...
Wij betraden de vervallen stationscomplexen, waar stalagmieten aan de hoge zoldering hingen en vergane aanplakbiljetten de muren sierden, afwisselend met grote schimmelvlekken, en blauwe borden het perronnummer aankondigden van treinen die nooit zouden vertrekken. In mijn eentje liep ik te glimlachen. Ik herinnerde mij de nachten van weleer, toen ik als kind in bed luisterde naar het vertrouwde geraas van een trein onder de nabije kleine viaduct. Het was geen belangrijke spoorlijn, die daar het voorstedelijk landschap
| |
| |
in twee even troosteloze helften kliefde en ik kon me onmogelijk inbeelden, welke de bestemming van die nachtelijke treinen kon zijn. Langzamerhand maakte mijn verbeelding zich meester van deze waarneming op de grens van waken en slapen en ik stelde me de locomotief voor, onder de felle gloed van zijn oven onbemand door het duister razend, gevolgd door een lange sliert ledige wagens, de morgen te gemoet, om bij het ochtendkrieken te verdwijnen in de morgennevels, doch de volgende nacht weer op te dagen als een komeet aan het uitspansel van mijn angstige verbeelding.
Bij het verlaten van het uitgestorven station nam mijn gezellin me bij de hand en even had ik de indruk, dat de hele tijd een groot verdriet de gelegenheid had afgewacht om me te overvallen. Ik dorst haar niet aan te kijken, beschroomd om de onverklaarbare tranen, die mijn blikken dreigden te benevelen. Ik sloot de ogen en liet me door haar leiden, tot ik me zelf weer meester was.
We bevonden ons in een vreemde stad, - zo hier dit laatste woord tenminste het juiste is. Alle woorden die ik gebruik om mijn geschiedenis te vertellen, zijn immers slechts een vage afglans van wat ik graag concreet zou oproepen. Zo had ik het ook over een station. Is wel ieder gebouw, waarheen spoorstaven tussen lange perrons leiden en waar blauwe borden verre bestemmingen aankondigen, noodzakelijkerwijze een station? En wat had de dode zonne-kogel te betekenen in het firmament van de tot een materieloos kristal verstolde tijd?
We liepen dus door een vreemde stad. Of neen, - lopen zegt niets. We schreden er door, want wij vorderden slechts traag; toen ik mijn gezellin aankeek, viel mij de waardigheid en zinvolle doelbewustheid van elk harer gebaren op, terwijl ik me in me zelf bijna pijnlijk doordrongen wist van elke spierbeweging, welke dit schrijden van me eiste. Nooit voorheen had ik me er zo heftig rekenschap van gegeven, dat ik leefde, nooit had ik me geestelijk zo helder gevoeld, zo vrij van vrees, achterdocht en duistere twijfel aan me zelf.
Maar ik wilde spreken over die vreemde stad, golvend op
| |
| |
de glooiingen der heuvelen daaromheen in het schemerige licht, waarvan ik onmoglijk zeggen kan of het purper was of groen. Eerst dacht ik aan Pompeï, ofschoon ik nimmer verder was gereisd dan de grotten van Han. Ik bedoel dan ook het werkelijke Pompeï niet, of zoals we het van foto's en prentbriefkaarten kennen, doch zoals ik het me voorstelde toen ik er als knaap voor de eerste maal hoorde over spreken. Wààr ik er precies iets had over opgevangen, herinner ik me niet meer, - misschien wel op school -, doch in mijn kinderlijke gedachten was het wel is waar een dode stad, opgetrokken echter in de pretentieuze bourgeoisstijl van vijftig jaar geleden, die men uit de lava gegraven en aan haar slaap ontrukt had.
Zo dwaalden we, - voor mijn gevoel althans -, door een soort van negentiende-eeuws Pompeï, waar in brede straten aan weerszijden statige gevels oprezen, meestal met vooruitspringende loggia's versierd en balkons, geschraagd door arduinen zeemeerminnen, faunen of bacchanten met wijngaardranken en druiven in de haren, waaromheen slingerplanten kronkelden, die op sommige plaatsen klokvormige bloemen droegen, gloeiend in het onbestemde licht.
Naarmate wij vorderden wekten sommige squares, kruispunten en plantsoenen, alle even verlaten, zonder enig spoor van menselijke aanwezigheid in heden of verleden, een gestalteloze herinnering in me op en door heel mijn wezen voelde ik een vage vertrouwdheid rimpelen, doch ondanks mijn ongemene geestelijke helderheid, kon ik voor dit vluchtige gevoel geen verklaring vinden en bleef het de enigszins irritante gewaarwording, welke men ook ondergaat wanneer men een bekend gelaat ontwaart, zonder er een herinnering of een naam aan vast te kunnen hechten.
Ondertussen bleef ieder besef van vrees verre van mij. Toch voelde ik een moeilijk te verklaren afkeer door me huiveren, toen ik ontdekte, dat het licht achter de talloze ramen niet anders dan de paarse lucht zelve was, er zich achter de gevels geen huizen bevonden en we bijgevolg door een reusachtig, zinloos toneeldecor dwaalden. Tevens voelde ik plots lust om luidkeels te lachen om de bedrieglijke tegen- | |
| |
woordigheid der tramsporen, om de vijfarmige lantaarnpalen, urinoirs, brandalarmseinen en statige brievenbussen in de stijl van het tweede Keizerrijk. Maar meteen wist ik me te loom om te lachen, zonder dat het vals geklonken zou hebben. Ik bekeek mijn zwijgende gezellin, die als een slaapwandelaarster voortschoof en wier starende blikken me thans deden denken aan de uitdrukkingsloze oogopslag der caryatiden allerhande, waarmede kwistige handen ieder gebouw van deze doodse metropolis gesierd hadden. Zelfs de tegenwoordigheid der onbekende bleek geenszins bij machte om mijn berusting in al het onbegrijpelijke van dit avontuur te vertroebelen. In gewone omstandigheden placht nochtans de nabijheid van een vrouw me volledig uit mijn hengsels te lichten. Begrijp me niet verkeerd. Wat me tot dan toe in de vrouw afschrok, maar tegelijkertijd aantrok, was helaas nooit voldoende gebleken om de ellendige bloodaard in mij uit zijn slakkenhuis te lokken of hem tot dwaasheden aan te zetten. Ik bedoel, dat ik me steeds ellendig en laf gedragen had, wanneer toevallig een vrouw het woord tot mij richtte. Tien jaar van mijn leven zou ik gegeven hebben voor een vrouwenblik, één enkele vrouwenblik, waarin ik geen misprijzen lezen zou, bleek het dan ook slechts door medelijden vervangen. Van dit alles was thans geen sprake meer. Ik voelde me rustig. Niemand van ons, geloof ik, weet wat de volstrekte rust is. Ook in onze gelukkigste ogenblikken telen op de bodem van onze ziel angsten en verlangens, achterdocht en haat,
driften en vooroordelen, als lichen en schimmels. Doch éénmaal in mijn leven heb ik me rustig en ook gelukkig gevoeld. Het was, toen ik aan de zijde van deze chimerische vrouw langs de godverlaten straten van mijn eigen wezen dwaalde.
Deze hele geschiedenis klinkt allicht duister. Ik weet, dat ik niet gedroomd heb, doch besef tevens, dat mijn avontuur tegen de fysische mogelijkheden indruist, dat het niet beantwoordt aan de imponderabilia van de stof, die onze wereld regeert. Naar een algehele verklaring zoek ik niet, daar ik weet, dat ik ze nimmer vinden zal. Vele slapeloze nachten heb ik doorgebracht, uren van onrust, alvorens ik een antwoord vond op de vraag, wat er mij eigenlijk overkomen was. Ik loop vooruit op mijn verhaal, maar dat heeft
| |
| |
minder belang. Er moet een ander landschap bestaan, mijn vriend, niet buiten ons wezen als in de boeken van Platoon, die men de goddelijke noemt, maar diep in ons. Zelden slechts is het ons veroorloofd er in af te dalen. Mij is het éénmaal gegeven dit wonder onder de stilgevallen sterrenbeelden te beleven.
Nog steeds zonder een woord met elkaar te wisselen, bereikten we langs steil klimmende stegen, waar tussen de oneffen keien overvloedig distels, vingerhoedskruid, dovenetel en paardestaarten tierden, een heuveltop, van waar ik de stad kon overschouwen, die zich tot de horizont golvend uitstrekte, één eindeloze basaltachtige vlakte, slechts door groenachtige vlekken onderbroken, waar gewassen allerhande de gebouwen-, of veeleer muurcomplexen overwoekerd hadden. We liepen een eind langs een schuin hellende muur en belandden ten slotte aan een huis, waarvan de gevel minder sporen van verval vertoonde dan de andere, maar voor de rest geheel in dezelfde stijl was opgetrokken, met een overvloedige versiering van gebeitelde bloemfestoenen, barokke schelpmotieven, ingewikkeld smeedijzeren traliewerk voor de vensters, bezoomd door zuilen met corinthische kroon, waarboven weer dezelfde caryatiden het vooruitspringende dak schraagden, door een dikbuikige zuilenbalustrade bekroond.
Mijn gezellin vertraagde haar schreden. Bij voorbaat bereid te aanvaarden, wat het ook zijn mocht, vroeg ik me af, wat er mij thans te wachten stond. Zij beklom de drempel en ik volgde haar. Uit haar handtas diepte ze een sleutel op, terwijl ik me in de vraag verdiepte, of ook ditmaal de indrukwekkende gevel slechts loze schijn zou zijn.
Mijn vermoeden werd echter beschaamd, want dra stonden we in een imposante ouderwetse hall, geheel in wit marmer, met een Oosters kleed op de vloer, dat kraakte als sneeuw, daar het onder iedere schrede verpulverd uit mekaar viel. Er gaven hoge vensters uit op de brede wenteltrap, die we langzaam bestegen; telkenmale we er één voorbijliepen, week ik instinctmatig terzijde, omdat ik besefte, dat ook de gordijnen bij de geringste aanraking in een beklemmende geur van dode dingen tot stof zouden verstuiven.
| |
| |
Op de eerste verdieping opende de vrouw de deur van een vertrek langs de straatzijde, waarvan de inrichting een halve eeuw geleden een voorbeeld van goede smaak had kunnen zijn. Het gaslicht suisde intiem en hulde alles in een gelig schijnsel, warm van kleur na de aquariumachtige atmosfeer onder de paarse lucht, en er tintelde het kleine carillon van een speeldoos, dat me op onverklaarbare wijze stoorde, maar gelukkig dadelijk stilviel. De kamer hield zowat het midden tussen een salon en een slaapvertrek, - zo tenminste was mijn eerste indruk, hoofdzakelijk te wijten aan de blauwe pluchen fauteuils en het brede, lage bed met de satijnen hemel er boven.
Maar veroorloof me, geen tijd te verspillen aan dergelijke beschrijvingen. Ook wat de rest betreft wil ik bondig zijn, - de woorden schieten trouwens ook hier tekort om de indrukken weder te geven, die me weldra zouden bestormen. Vele details zijn me nochtans met ongemene scherpte bijgebleven, - wat geen verwondering dient te baren, vermits ik nooit voorheen een vrouw benaderde... Wanneer ik half de ogen sluit, zie ik weer de lijn van haar matblanke rug, even buiten de lichtkegel van de lamp, met beneden de donzige oksels, slechts nauwelijks merkbaar, de welving van haar borsten, terwijl ze de armen ophief om de haren los te knopen, die zijig om haar schouders vielen. Ook het aroma van dat naakte vrouwenlichaam is me zeer duidelijk bijgebleven, als de geur van leliën in een regenachtige zomeravond, wanneer het hart zwaar weegt van herinneringen aan nooit beleefde dingen, zoals het me ook bijgebleven is, hoe ze achteloos haar ijle linnen om haar kleine voeten liet vallen en haar borsten scherper werden en beweeglijker, wanneer ze zich vooroverboog om haar kousen uit te trekken, helemaal op het laatst, of ze me volslagen dol wilde maken.
Wat gebeuren moest gebeurde. Ik heb die vrouw bezeten. Zo ben ik dan eindelijk, na jaren, in mijn eigen ogen geheel een man geworden. En niet alleen bezeten heb ik haar, niet alleen gulzig de sedert jaren in mij bezonken drift aan haar
| |
| |
gelaafd, maar werkelijk, ik heb haar liefgehad, hoe ongelooflijk dat ook moge schijnen. Aan haar zwijgen hervond ik al de dromen van mijn adolescentie, de licht beangstigende eerste verlangens naar de vrouw, nameloos begeren nog in winderige regennachten, met de vlagen geselend op de dakpannen, het zingen van het water in de aflooppijpen of de pijnlijke weemoed, die als een bedwelmend gift de knapenziel overmant in de eerste zwoele zomeravond, wanneer onweer dreigt en men verlangt naar de geur van regen in het stof op de warme keien. Ik heb haar liefgehad. Ik weet nu, dat mijn leven niet vruchteloos geweest is.
Ik geloof, dat iedere vrouw een wonder is, maar mij was het, dank zij mijn schroomvalligheid van weleer, gegeven een dubbel wonder te ontdekken: de extase van mijn eigen mannelijkheid en de afgrond der vrouwelijke begeerte, wanneer éénmaal de grens overschreden is. Ik heb haar als een kind horen smeken, het kreunend geklaag gekend van haar vervoering, aan mijn lichaam heb ik de onverzadigbaarheid van het hare kunnen meten, tot het uiterste gerokken als de snaar van een muziekinstrument, daarna de trage ontspanning van haar wezen gevoeld, met een vreemd hijgend snakken naar adem en een langzaam, onbegrijpelijk gemurmel.
Toen, voor de eerste maal tijdens dit hele avontuur, heb ik me angstig gevoeld, - een korte wijl althans. De lamp had ik gedoofd; het gevoel van haar lichaam onder mijn vervoerde handen had me reeds te veel geschenen en ook enige schroom had me er trouwens toe gedreven. Hoewel er aanvankelijk een diepe loomheid over me kwam, huiverde er plots een dwaze twijfel door me heen en schielijk trok ik de hand terug, waarmede ik nog steeds haar flanken streelde. Gruwzaam stond het beeld van de oude vrouw in de trein me weer voor de geest.
Ik rilde en schoof terzijde, beluisterde met tot in de keel bonzend hart haar moeizame, enigszins ruige adem, welke me aan deze van een asthmalijder denken deed. Aarzelend zocht opnieuw mijn hand haar lichaam. Mijn spieren versteven van louter walg, mijn koude huid trok samen: langzaam
| |
| |
onder mijn aanraking voelde ik dit begerenswaardige lichaam verslappen tot een massa zonder innerlijke weerstand of veerkracht, terwijl een weeë, ongezonde geur van ouderdom en organische ontbinding me tegensloeg. In een uiterste inspanning richtte ik me op, verliet het ledikant en rukte de dichtgeschoven gordijnen open. Het weefsel verpulverde in mijn bevende greep. Een kille schemering vulde het vertrek en met walg herkende ik de matrone uit de trein, kwalachtig in haar vetplooien, weerzinwekkend in haar onbeschaamde, blauw dooraderde naaktheid.
Nauwelijks kon ik een kreet van verbijstering en afkeer onderdrukken en wilde vluchten, ofschoon ik niet wist waarheen.
Hier vallen mijn herinneringen stil. Wat er verder met me gebeurd is, weet ik niet, - of veeleer: ik kan geen vrede nemen met wat ik weet. Trouwens, waarom zou ik me in speculatieve beschouwingen verdiepen? Ik weet, dat er een wereld is, die verder reikt dan het koele uiterlijk der dingen, verder dan de grens van onze zintuigen, mijn onbekende vriend. Je zoudt me kunnen vragen, wat er achteraf met me gebeurd is, hoe ik terug de weg vond, naar wat wij hovaardig de werkelijkheid noemen. Hierop kan ik alleen antwoorden, dat ik het niet weet en het nooit weten zal. Waar de tijd stilvalt en we onderduiken in het verzonken continent, - wellicht het land waarheen de armen van geest wederkeren, rijker dan één van ons het vermoeden kan -, dat in ons is, baat de redenering met onze schamele praemissen van één en één is twee niet meer. Daarom, ik bid je, stel me geen verdere vragen thans en weet, dat ik je onuitsprekelijk dankbaar ben voor je geduld... Ik moet je nu vaarwel zeggen, - of neen, tot wederziens, want wie weet of ééns, ééns...
HUBERT LAMPO.
|
|