| |
| |
| |
Zoek de mens
Het bergmeer
Op onze wandeling zijn wij opzettelijk enkele bergmeren langs gegaan, en een van de zeldzame, op een populair motief gebouwde verzen van Van de Woestijne laat mij onderweg niet los:
‘Ik stijg al hoger uit het dal
Ik weet niet of ik keren zal’.
Het eerste meertje lag bescheiden in een alpenweide, met als afwatering het praatziek beekje waar wij een hele tijd langs geklefferd hebben. Wij vonden er paddestoelen, aanvankelijk niets dan poffers, die de Walen met de pittoreske benaming vesse de loup dopen: een bruin zaadwolkje stijgt er uit op als je er de stalen punt van je alpenstok doorheen jaagt. Echte champignons daarna, net als thuis, maar op twee duizend vijfhonderd meter hoog gegroeid, rose geribd onderaan het paraplutje...
Dit miniatuur-bergmeer lag daar, smaragdgroen, de hemelkoepel te weerkaatsen. Wij letten er evenwel slechts weinig op, verrukt over de gordel van gletschers - een tiental! - en minstens evenveel eeuwige sneeuwtoppen, die ons omsloot.
Wat verschil met het Lac de Tignes, van daags te voren! Een behoorlijke plas was dat, parelhelder, de bodem grauw bij de boord, maar verder, waar hij veertig meter diep heet te zijn, van een onbepaalbaar blauwgroen. De wind rimpelde 't watervlak, forellen wipten omhoog in een schichtige glinstering. En de stortbeek die zich moeizaam een uitweg naar lagere contreien baant, schoof en sprong er van rots tot rots: een levend mirakel van sneeuwwitte kant, aldoor in beweging en rumoer, met lichtblauwige konkeldiepten en feestelijke regenboogjes...
Op onze gedenkwaardige tocht bij de Frans-Italiaanse grens, naar de oorsprong van de Isère (kennelijk dezelfde naam als onze heroïsche IJzer!), zijn wij een tweede, ditmaal vaalgrijs bergmeer langs gegaan. Gevoed door gletscherbeken, lag het daar melkig-blauw, in een
| |
| |
laagte: een juweel voor het oog, maar dat geen gemoedsresonans vermocht te wekken. Je voelt geen lust om in deze troebele ondoorzichtigheid te baden, zij is niet bezonken genoeg om er zelfs even bij te rusten.
Ons derde en laatste bergmeer lag zeer hoog, in een sprookjesachtig maanlandschap. Door puin omzoomd, was het alleen toegankelijk langs het spoor van een uitgedroogde gletscher: geschuurde rotspartijen, grijs-, groen-, bruin- en zwartgestreept, met morenen aan weerskanten. De kristallen plas lag daarin gevat als in de krater van een vulkaan: onzeglijk zuiver, absoluut puur. Bij de boord weerkaatste hij de opgestapelde stenen, verder was hij vlekkeloos en rimpelloos blauw. Er was ook geen afwatering, niets verroerde noch maakte gerucht, nergens ontdekte je enig spoor van dierlijk of plantaardig leven. Dit vloeibaar kristal, in zijn heldere zelfbespiegeling, had genoeg aan zichzelf, aan de zon en het hemels lazuur. Buiten de tijd, zo stil en zo zuiver, was het van een onaardse schoonheid. Een adem van eeuwigheid woei hier voorbij...
Dit was dus Het Bergmeer van Van de Woestijne: wat hij niet heeft beschreven, wat hem een mystisch-litterair droombeeld is gebleven.
‘Ik heb dit hoger oord gekozen tot mijn woon’.
J.K.
| |
Aristocratiseering van de radio
‘Le monde sera sauvé par quelques-uns...’ Dixit André Gide, toen hij bekroond werd den Nobelprijs. Zoo het eenigszins noodig was, werd hij, voor zijn part alvast, financieel ‘gered’ door de millioenen hem geschonken door de ‘quelques-uns’ der Zweedsche Academie.
Maar alle scherts ter zijde, en in afwachting dat de Gideaansche voorspelling zich op het politieke en maatschappelijke strijdplan verwezenlijke - iets waartegen wij niet het minste bezwaar hebben - past het misschien even na te gaan hoe op een belangrijk cultureel gebied het gesteld is met de redding der ‘quelques-uns’, ook weleens ‘happy few’ genaamd, wier gering aantal zeker vaststaat, maar wier geluk vaak in twijfel kan getrokken worden.
De twee jongst geboren Muzen: Film en Radio waren van nature en bestemming geroepen om massakunsten te worden. Haast overal is de radiopolitiek er op uit geweest de breede lagen van het publiek in het gevlei te nemen, tot één jaar geleden, in een land waar nochtans een democratische regeering aan het bewind is, die steunt op de minder begoede, en diensvolgens ook in zekere mate minder ontwikkelde sociale standen, men het aandurfde een cultureel-aristocratisch radio-programma in te voeren: wij bedoelen het befaamd geworden Third Programme van de B.B.C.
Dit Third Programme is er niet voor teruggeschrikt Engelsche, Fransche en Duitsche opera's integraal te laten zingen. Het heeft zelfs Racine's Athalie en Aristophanes' Lysistrata zonder de verminking van een enkel vers of repliek uitgezonden; meer nog: het liet
| |
| |
bvb. Lord Samuel gedurende een vol uur over een philosophisch thema aan het woord.
Het derde program van de B.B.C. is een schitterend succes geworden, grooter zelfs dan wat zijn inrichters hadden berekend om zijn bestaan te kunnen rechtvaardigen. Meer nog, zooals Harman Grisewood, op den eersten verjaardag van den nieuweling vaststelde: ‘the Third Programme had attracted no antagonism; no hostility to it is expressed by those millions who do not listen to it - no jealousy.’ Voorwaar een typisch staaltje der Britsche mentaliteit op haar best, waarbij wij betwijfelen of onze landgenooten-radiotaks-betalers het zouden navolgen... Het is zeker geen overdrijving wanneer Edward Sackville-West, auteur van ‘The Rescue’, het beste totnogtoe geschreven radio-drama, en tevens radio-criticus getuigt dat ‘the Third Programme may well become the greatest educative and civilising force that England has known since the secularisation of the theatre in the sixteenth century’.
Aan de hypothese van een gelijkaardig experiment in ons land dienen niet veel woorden versleten te worden. De onmisbare technische voorwaarden (beschikbare golflengten) zijn helaas bij ons niet aanwezig, zonder dan nog te gewagen van de financieele en de moreele...
| |
Het radiodrama als visueele kunst
Daar waar in ons land het nog wel voorkomt dat, bij de uitzending van een Fransch deuntje van Chevalier, een kitteloorige Flamingant gaat klagen over de verbastering van ons volk, aarzelt het Third Programme van de B.B.C. niet vreemde sprekers uit te noodigen om in hun eigen taal over kultureele onderwerpen voor de Engelsche micro te handelen. Zoo sprak onlangs Jean-Jacques Bernard over ‘Le drame et le théâtre radiophonique’. Deze bekende Fransche dramaturg verklaarde dat hij geruimen tijd tegen het radiophonische theater een besliste vooringenomenheid koesterde, tot op den dag dat hij vaststelde, dat in het radiodrama het visueele element niet alleen niet afwezig was, maar dat er geen beter, geen vollediger middel bestaat, om een tooneelstuk te zien, dan het aan het radiotoestel te beluisteren. Om deze paradox te verklaren herinnerde Jean-Jacques Bernard er aan dat de film nooit zoo welsprekend is geweest dan wanneer hij nog stom was. Toen vernam ieder toeschouwer uit den mond der zwijgzame personages de woorden die het best pasten bij zijn verstand, zijn gevoel, zijn verbeelding. Eens dat de film sprekend werd, kon de toeschouwer wel niet anders meer horen dan datgene wat hem gezegd werd. En daar iedere toeschouwer iets verschillends verwachtte, zoo is het niet vermetel te verklaren dat, met het spraakvermogen te verkrijgen, de film niet met een nieuwe mogelijkheid werd begiftigd, maar met een supplementaire hindernis werd bezwaard. Thans bereiken dezelfde woorden zoowel de orkestzetels als de banken van het uilenkot. Het is de film voor allen. Het is niet meer de film voor iedereen.
| |
| |
Zoo gaat het ook met de radio. Hier ontbreekt het visueele element, hetgeen beteekent dat dit het hoofdbestanddeel wordt. Zooals de toeschouwer van de zwijgende film zijn eigen taal fabriceerde, bouwt de luisteraar van de radio instinctief zijn eigen decor op, waarmede geen ander werkelijk decor ooit de vergelijking zal kunnen doorstaan.
Maar op dit gebied zal de televisie nieuwe moeilijkheden in het leven roepen. Men is dus geneigd te aanvaarden, dat, zooals men wellicht beter hadde gedaan, de stomme kunst niet op te offeren, het in de toekomst jammer zou zijn volledig van de blinde kunst af te zien.
Van deze blinde kunst is het afwezig visueele element de grootste kracht. Magie der verbeelding! Zij roept voor den geest het heerlijkste, het rijkste kader op: weelde, waarvan de grondstof louter geestelijk is. Verder kan men zeggen dat de minst praatzieke luisterspelen ook de beste radiodrama's zijn. Zij laten de grootste ruimte over aan den droom; zij bevorderen de werking van de verbeelding en in eerste, zooals in laatste instantie, is de kunst er steeds op aangewezen de verbeelding op te wekken. Het radiodrama zal in niets moeten onderdoen voor het traditioneel tooneel, zoo het is wat het zijn moet: een kunst geladen met suggestie, droom en poëzie.
Jean-Jacques Bernard heeft zijn opvattingen niet alleen theoretisch verdedigd, maar ook verscheidene luisterspelen geschreven, waaronder een merkwaardige Richelieu en een Impromptu du Téléphone. Dit laatste brengt door middel van telefoongesprekken personages, die in verscheidene uithoeken van Frankrijk wonen, in radiophonische aanwezigheid bijeen. Het kan in zekeren zin vergeleken worden met Johan Daisne's ‘De man die zichzelf optelefoneerde’, waarvan de lezers van het onderhavig tijdschrift in de gelegenheid waren destijds kennis te nemen.
Moge deze korte beschouwing er toe bijdragen om onze Vlaamsche auteurs, die, op enkele uitzonderingen na, zoo weinig aandacht schenken aan dit zoo expressief en artistiek middel dat de radio is, aan hun afwijzende houding te doen verzaken.
R.B.
| |
Weer de spelling
Ik verheug me in het familiaal-spectaculair bezit van twee tantes, van wie ik niets erven moet en die niet geabonneerd zijn op het N.V.T.
Ze houden aan het ouderwetse vast met evenveel taaiheid als hun laatste tanden aan hun nochtans mals geworden tandvlees.
De gesprekken, die men op nieuwjaarbezoek moet voeren, tarten de verbeelding van den sterksten romancier. Wij hadden het over nieuwjaarbrieven, wat niets onthutsends oplevert, maar plots kwam de nieuwe spelling ter zake, daar Tante Zulma een missieve ontvangen had, waarin ze met ‘Lieve Meeter’ was aangesproken. Het onherroepelijk besluit viel: ‘Men schrijft meer fouten dan vroeger’.
- Ten andere, voegde Tante Philomène er bits aan toe, een nieuwe spelling, die doden eist, is een misdaad!’
| |
| |
Dit argument had ik nog nooit horen naar voren brengen, en ik eiste uitleg, die kwistig volgde.
In hun krant stond het zeer duidelijk, dat negen Indianen gedood werden in de Kerstweek om wille van de spellingskwestie.
- Indianen, lieve Tante?
- Ja, Indianen, lieve neef.
Dit kon alleen in Nederlands-Indië gebeurd zijn. Intussen was Tante Zulma naar den gueridon getrokken en, den ijzeren bril op den neus, ging ze aan het snuffelen in het pak bladen, die in elk deftig huis ten minste vijf dagen lang bewaard worden voor het recht trekken van mogelijke controversies.
Zwijgend liet ik mijn verbeelding den vrijen loop, nippend aan den gouden Elixir d'Anvers om me een houding te geven. Ik zag krissen flitsen, dacht aan de verzen van prins Noto Soeroto, hoorde hete kreten, die als in kinderfeuilletons, met luchtblazen op de monden zijn getekend en waarin e's en o's kampten met ee's en oo's. Doden om onze nieuwe spelling!?
- Voilà, ik heb het!
Vóór me stond Tante Zulma als een kippige wraakgodin en zwaaide de krant. Ik las:
Wegens een spelkwestie
Negen Indianen gedood
tijdens een twist in een koffiehuis...
en glimlachte.
- Een spelkwestie, tantes! Geen spellingkwestie!
Nijdig vochten ze om het blad. O triomf van het jongere geslacht! Ik stond op het punt mijn borrel weer ter hand te nemen, toen Tante Philomène plots uitriep:
- Het had kunnen om de spellingskwestie zijn! Wij zijn er tegen, voilà!
Naast me lag de ongelukkige nieuwjaarbrief. Met meer dan melancholie las ik zijn laatsten zin:
‘Ik zal mijn uiterste best doen om met mijn zwakke krachten de mening van mijn medemensen te eerbiedigen en beloof u, dierbare Meeter, te bidden voor den algemenen Vreede.
Uw liefhebbende Victor, en doopkind.
| |
Her en weder her
De Russische diplomaat V.A. Kravchenko heeft een boek geschreven, waarvan de Franse vertaling tot titel draagt ‘J'ai choisi la liberté!’ Het werd uit het Amerikaans vertaald door Jean de Kerdéland.
In zijn inleiding wijst deze er op, dat Kravchenko zijn werk in het Russisch heeft geschreven. Uit deze taal werd het vertaald in het Engels, en om zeker te zijn dat deze versie goed was, heeft Kravchenko ‘par un scrupule qui l'honore’ deze Engelse tekst opnieuw in het
| |
| |
Russisch laten omzetten. Zo meende hij alle waarborgen te hebben dat zijn gedachten vertaald en niet verraden werden.
Biedt de aangewende methode wel de honderd procent zekerheid, die Kravchenko er van verwachtte? Wij geloven het niet.
Als a = b en b = aan c, dàn, zeggen de wiskundigen is a = c. In een vertaling is b echter niet altijd gelijk aan... b. Een voorbeeld. In ‘Victor, het boek der Vrienden’, opgedragen aan van Vriesland ter ere van zijn 50 (55)sten verjaardag, vertaalt de goede dichter Jan Prins P.C. Boutens' ‘Goede Dood’ in het Frans.
En alleen is leven leven,
als het tot den dood ontroert.
We herinneren ons nog hoe vóór den oorlog een Italiaan die een bloemlezing van wereldpoëzie wilde aanleggen, het oordeel van Maurice Carême over de betekenis van ‘tot den dood’ had gevraagd en een drietal mogelijke varianten had opgeven. Carême zond ons deze correspondentie door en we opperden de mening dat tot in geen geval betekende ‘tot op het ogenblik van’, mening, die de Italiaan wèl voor de waarschijnlijkste hield.
Nu vertaalt Jan Prins:
Et la vie n'est pas vivre
qui n'émeut jusqu'à la mort.
Laten we voorzichtig zijn. Jusqu'à kan betekenen ‘jusqu'au moment de...’ maar het kan ook opgevat worden in den zin van ‘jusqu'à ce qu'on médite sur la mort’, of iets anders nog.
Nemen we nu aan dat Boutens nog leeft en dat hij geen Frans kent, zoals Kravchenko geen Amerikaans. Hij laat Prins vertalen tot door jusqu'à. Om zeker te zijn niet bekocht te worden verzoekt hij een derde jusqu'à opnieuw in het Nederlands om te zetten en deze man schrijft tot, wat voor de hand ligt.
Tot is tot gebleven, dus, zegt Boutens, ik mag tevreden zijn, ik werd niet verraden.
En intussen lezen alle Fransen zijn gedicht: ‘Leven is enkel leven als het bestendig ontroert tot in de ure van onzen dood’.
Kravchenko's tekst is echter omslachtig proza, geen synthetische poëzie, zodat de kansen tot vergissing miniem zijn. Door een weg-terug-vertaling te eisen, heeft hij daarenboven zijn zeer goeden wil bewezen, iets wat niet van iedereen kan gezegd.
De formule zou dienen verspreid te worden. Meer dan één auteur die zijn boomerang-versie leest, zou den indruk krijgen eendeneieren te hebben uitgebroed.
K.J.
| |
Spookt niet met doden
Het is een gemeenplaats te zeggen dat de Amerikanen onverwoestbare optimisten zijn. Alles wat onprettig en verontrustend is, verbergen en verminderen zij. De tragische aspecten van het dagelijks leven camoufleren zij systematisch Een der gewone opmerkingen die de Europeanen in Amerika na een paar maanden maken is, dat ze, in de beweging van de straat b.v. nooit een begrafenis zien. De eerste
| |
| |
verklaring is, dat in het drukke verkeer van de steden een begrafenisstoet, zoals wij die in België kennen, de circulatie voor uren zou stopzetten. Maar de werkelijke reden is dat de Amerikanen alles doen wat mogelijk is om de doden zo snel en zo onopgemerkt mogelijk ter aarde te bestellen. De woningen zijn zó dat men de overledenen daar niet lang kan bewaren, en ze worden dan meestal vervoerd naar wat men een ‘funeral home’ noemt. Daar doet men al wat mogelijk is om aan het geval zijn tragisch karakter te ontnemen; al wat verschrikken en ontroeren kan, is daar uit den boze. Gisteren bezocht ik een dgl. instelling om een dode te gaan groeten. Het is een van de eigenaardigste tonelen die men in dit land kan zien. De ‘funeral home’ is een soort hotel waar men ontvangen wordt door elegant geklede, opgewekte jonge mannen; zij vragen u opgeruimd de naam van de overledene, slaan een klein register open en verwijzen u naar een appartement in het gebouw. In de wachtzaal beneden heerst een gezellige drukte. De dode dame lag in een salon opgebaard; het licht stroomde langs alle vensters binnen; ik herkende de vrouw haast niet; men had het haar prachtig geonduleerd, haar wenkbrauwen geknipt, haar wangen gepoederd en haar lippen rose geschilderd. Haar ingevallen wangen had men opgevuld. Ze lag daar of ze uitrustte om naar een bal te gaan. Het gemis aan elke tragische noot schiep een tragiek op zichzelf: dood en leven schenen totaal onbelangrijk, omdat de grens tussen beide zo behendig was weggeveegd. De dode was een namaak-levende en had er in haar leven nooit zo fleurig uitgezien. Na tien jaren verblijf in de States heb ik nooit beter dan toen begrepen, hoe anders de Amerikanen reageren op de essentiële gebeurtenissen uit ons bestaan.
M. Gij.
| |
‘God en de wormen’
Deze titel van een recent en letterkundig bedoeld Vlaamsch werk, die zou moeten luiden: ‘God en de Menschen’, maakt op mij een pijnlijken indruk. Volgens dezen zeer diep geloovigen auteur heeft God den mensch geschapen naar zijn beeld en gelijkenis en is, indien de mensch een worm is, God dus een oneindige en almachtige worm. Eveneens volgens dezen auteur heeft God zijn eenigen zoon doen geboren worden en den marteldood sterven uit liefde tot een worm. Wat ik niet kan begrijpen is hoe het geloof aan God en al wat hij voor den mensch zou nebben gedaan een katholiek met zulke verachting over den mensch kan doen spreken en ik vraag mij af of een doodgewone, goddeloze, in het slijk der zonde, het walgelijk materialisme en het bekrompen rationalisme ploeterende humanist niet een opvatting van den mensch heeft, die dichter de opinie van den hemelschen vader nabijkomt. In elk geval, ik heb daareven mijn kleinsten jongen circa vijftien lessen van het Oud-Testament opgevraagd en na dit hernieuwd contact met den geest en den stijl van God den Vader kan ik met kennis van zaken zeggen dat de Vlaamsche auteur van geluk mag spreken dat God na het dicteeren van den Bijbel verder van schrijven heeft afgezien en dat ik hem over den
| |
| |
titel: ‘God en de Wormen’ kapittel en niet Hij. Want te oordeelen naar de geschiedenis van den zondvloed, van Sodoma en het offer van Abraham zou hij er bij lange niet zoo goed van afkomen en als hij den profeet van zijn uitverkoren volk gedicteerd heeft dat men de kinderen van den vijand bij de voetjes moet grijpen en tegen de rotsen te pletter slaan, vrees ik, dat een auteur die wormen noemt wat Hij oneindig liefheeft wel eens een buitengewoon onaangenaam moment zou kunnen beleven.
G.W.
| |
In de lijn van dickens
Een typische karaktertrek van de Amerikanen is hun grenzeloze generositeit; die blijkt b. vb. meer dan ooit tijdens de Kerstdagen.
De bladen brengen het verhaal van een zestigjarige arbeider die bij toeval ergens las, dat een weeshuis in financiële moeilijkheden verkeerde. Onder de indruk van de Kerststemming ging hij er heen en gaf aan de bestuurder al zijn spaargeld, zijnde een duizend dollar; voor zichzelf behield hij honderd dollar, als reserve. Hij wenste daarbij anoniem te blijven, maar het weeshuis heeft zijn goede daad bekend gemaakt zonder zijn naam te vernoemen.
Elke menselijke misère ontroert de Amerikanen diep. Onlangs arriveerde een meisje uit Italië om met een G.I. te trouwen. Bij haar aankomst vernam zij dat haar verloofde tijdens haar reis was verongelukt en gedood. Met tientallen kreeg zij aanbiedingen voor hulp en zelfs een reeks huwelijksaanzoeken, wat niet alleen bewijst dat de Amerikanen een goed hart bezitten, maar ook dat zij een huwelijksaanzoek uiteraard als een goede daad beschouwen. Wat onzerzijds niet als een cynische overweging bedoeld wordt.
M. Gij.
| |
Pessimisten
De directie van een Londensch grootwarenhuis wekte haar klanten op tot rustig vertrouwen met een boekje waarin men volgende pessimisten uit de nieuwere Britse geschiedenis hun verklaringen hoort afleggen.
Onder invloed van Napoleon's fulminante successen en speciaal na Austerlitz schrijft William Pitt jr: ‘There is scarcely anything around us but ruin and dispair’.
Wilbeforce, in het parlement en op het Weensch congres pionier voor afschaffing der slavernij schrijft rond denzelfden tijd: ‘I dare not mary, the future is so dark and unsettled’.
De grote Lord Grey in 1819 ‘believed everything was tending to a convulsion’ en Koningin Adelaide, vrouw van William IV en tante van Queen Victoria heeft ‘only one desire, to play the part of Marie-Antoinette with bravery in the revolution that was coming to England’.
De groote Lord Shaftesbury in 1848: ‘Nothing can save the British Empire from shipwreck’. Een jaar later de groote Disraeli: ‘In industry, commerce and agriculture there is no hope’. En de
| |
| |
groote Wellington die Napoleon versloeg schreef in 1851 dat hij ‘thanked God he would de spared from seeing the consummation of ruin that is gathered around’.
Welnu, uit de ruïne van Pitt is een Engeland gegroeid dat Napoleon klein kreeg, Wilberforce had gerust kunnen trouwen, de ineenstorting van Grey kwam niet, Koningin Adelaide stierf vreedzaam op haar bed, Shaftesbury's schipbreuk deed zich niet voor, uit de hooploosheid van Disraeli ontstond een nimmer gekende bloei en Wellington had nog een halve eeuw en langer kunnen leven zonder zijn ‘consummation and ruin’ te zien.
G.W.
| |
Pessimisten II
‘Il y a pourtant du bon, disait Candide
- Cela se peut disait Martin, mais je ne le connais pas.’
De huidige crisis, beweert Huizinga ergens, verschilt van de vorige door een besef van de relativiteit - niet van haar bestaan zelf, maar van haar bewustzijn daarvan. Wij hebben thans ingezien dat ondergangsstemmingen steeds tot het menselijk tekort hebben behoord. Maar hij schijnt mij de continuïteit van zulke cultuurzwaarmoedigheid te willen verdoezelen om de onze des te beter te kunnen aflijnen. Als crisisperiode noemt hij 1500 en 1789-1815. Wij weten nochtans dat ondergangsstemmingen de middeleeuwer zo vertrouwd waren als het dagelijks brood en dat de crisis van het begin der 19e eeuw meer dan honderd jaar vroeger aanvangt, nl. als Leibniz orakelde: ‘Finis saeculi novam rerum faciem aperuit.’ Maar daarenboven, zegt Huizinga mistroostig, hebben wij niet meer zoals eertijds, de blik gericht ‘op een gewaand voorheen van beter gehalte’. (Merk op dat ‘gewaand voorheen’ - o hij is slimmer dan gij denkt, deze voorzichtige Huizinga). Wij hebben op onze dagen geen predikers van de terugkeer, want wij weten dat er geen terug meer is.
En de baardige Berdjajew's dan? De heren De Corte, Feber en tutti quanti, krijgen zij geen goed punt? Prof. Huizinga is wel een hardvochtig man om deze veelbelovende knapen zo maar te laten staan ‘tuteren in den regen’ gelijk Richard Minne zegt. ‘De Nieuwe Middeleeuwen’ is toch een mooie titel voor een geslaagde preek van de terugkeer. En wat denkt hij wel van zulke dithyrambe uit de pen des heren De Corte: ‘Mais leur supériorité éclatait dans la pratique inconsciente de la moralité. C'est là un fait incontestable et qui s'impose comme intuïtion globale à l'historien des moeurs. On pourra sans doute dresser contre lui d'innombrables critiques de détail, il reste toutefois que les moeurs d'autrefois étaient saines (...) L'homme était normal jusque dans ses excès.’ Zulke verbijsterende meanders hebt gij maar voor het grijpen in een boek dat de mystieke titel draagt Incarnation de l'Homme ofte Psychologie des moeurs contemporaines. Wij behoeven dus voor niemand onder te doen: wij hebben, zoals elke tijd, onze predikers van de ‘weg terug’ en onze Schwärmer van het Verleden.
| |
| |
Als wij over iets akkoord gaan dan is het wel in de erkenning dat de huidige wetenschap ver achter zich laat wat zij enkele tientallen jaren geleden had bereikt.
Toch horen wij zelfs van de beste geleerden niets anders dan uitingen van bescheidenheid. Wanneer zij boeken schrijven als L'homme cet Inconnu en L'aventure humaine gaan de predikers door met jeremieeren over de illusies der moderne wetenschap die beweert alle raadselen der natuur te zullen ontsluieren en de hoogmoed der techniek die de natuur definitief wil onderwerpen. Wat zij heden als de misère van onze tijd voorstellen, kwam vroeger veel simplistischer voor en zonder schijn van rechtvaardiging. Leibniz heeft gemeend er voor te moeten waarschuwen in een brief aan Bossuet van de 16 April 1692: ‘Je ne suis pas du sentiment d'un habile homme, auteur des Entretiens de la Pluralité des Mondes, qui dit à sa marquise, qu'elle aura eu sans doute une plus grande opinion de la nature que maintenant qu'elle voit que ce n'est que la boutique d'un ouvrier (...) Autrefois on admirait la nature sans rien y entendre et on trouvait cela beau. Dernièrement on a commencé à la croire si aisée, que cela est allé au mépris et jusqu'à nourrir la fainéantise de quelques nouveaux philosophes qui s'imaginent en savoir déjà assez.’
En als gij de predikers hoort klagen over de hoogmoed van de moderne ‘rationalist’ laat ons dan denken aan de woorden van Michel Levassor die reeds 260 jaar geleden schimpte: ‘On ne parle que de raison, de bon goût, de force d'esprit, de l'avantage de ceux qui savent se mettre au dessus des préjugés etc.’ Ja, dat rationalisme dat tegenwoordig zo schandelijk achterhaald en verouderd is, want is het niet vijftig jaar oud, meende Van Heugten nog zeer onlangs? In 1706 was de nijdige Cheaulieu er al tegen van leer getrokken in zijn Ode contre l'Esprit en even indrukwekkend als een champetter ‘in de naam der wet’, sprak hij:
Esprit je viens ici détruire
Les autels qu'on t'a dressés...
O, en de excessen van onze moderne cerebraliteit, ons gebrek aan ‘praktische Vernunft’, de genadeloze efficiency en het kortzichtig materialisme? Abbé Dubos die een paar eeuwen geleden een autoriteit was, behoefde lang niet zoveel verwordingssymptomen om de ondergang te voorspellen: ‘L'esprit philosophique, zei hij, qui rend les hommes si raisonnables et si conséquents, fera bientôt d'une grande partie de l'Europe, ce qu'en firent autrefois les Goths et les Vandales...’
Zonder zelfingenomenheid kunnen wij nu onder ons wel zeggen ‘qu'on l'a échappé belle’ aan dat gevaar van de philosophische geest. Het zou toch nogal misplaatst staan de waanzinnige wereldrampen onzer dagen op rekening te schrijven van onze redelijkheid en onze consequentie...
| |
| |
In zijn tijd was Bossuet het prototype van de geniale rouspeteur, de volmaakte vertegenwoordiger der ondergangsstemming en de koppige pessimist. ‘Je ne fais que gémir sur l'Angleterre’ schreef hij op het einde van het jaar 1688 aan Perroudot en God weet dat hij niet alleen om Engeland heeft geweeklaagd. Meer dan veertig jaar tevoren echter had die wereldwijze erudiet en ironische scepticus sir Thomas Browne in zijn onbetaalbare Pseudodoxia Epidemica; Enquiries into very many commonly received Tenants and commonly presumed Truths een opmerking gemaakt die de geslachten na hem ter harte moesten nemen: ‘Er bestaat een lijst van zonden, in alle generaties begaan, door alle auteurs veroordeeld en die zal slechts op de dag des oordeels verouderd zijn.’ Onze tijd, zoals de zijne, kent zijn verguizers en zwartgalligen waarmee iedere generatie heeft af te rekenen.
De ban van de oorlog is steeds een van de voornaamste obsessies der mensheid geweest. Het midden der vorige eeuw gaat voor een periode van betrekkelijke rust door en wij weten welk grenzeloos vredesoptimisme er alom heerste onder de volkeren van dit ‘afgeleefde werelddeel’. Nochtans verkeerden, ook toen, de politieke kringen en diplomatieke corpsen in de bestendige schaduw van Mars. De practijken van de thans reeds zozeer betreurde geheime diplomatie, brachten mee dat de wereld slechts een impassiebele façade te zien kreeg, maar dat was dan ook het enig verschil. De historici hebben deze oorlogsdreiging voldoende uitgemaakt en Alfred Stern, de deken der Europese geschiedschrijvers, zoals een geleerd auteur hem noemde, die het monumentaalste geschiedeniswerk (in tien delen) over dit optimistisch tijdperk op zijn actief heeft, wist het zelfs te schilderen in een aangrijpend fresco met overvloed van documenten nadat hij jarenlang de geheimen van omzeggens alle staatsarchieven van Europa had ontfutseld. Als wij nu dagelijks in de kranten horen van grenswijzigingen, volksverhuizingen, staatsgrepen, politieke aanslagen en staatkundige verschuivingen, dan aanziet iedereen ze als de onheispellende boodschap van onze ondergang in de politieke chaos en een algemeen bankroet: ‘Les géographes n'ont pas fini de dresser des cartes nouvelles, que déjà ces cartes ne valent plus.’ Wij menen het ergens in de Soir te hebben gelezen, maar in feite komt het uit het Journal des Savants van de 13 April 1693. In hetzelfde jaar schreven de politieke kronijkschrijvers A propos de l'etat présent des affaires de l'Europe: ...il n'y a pas de jour où elle ne souffre quelque nouveau changement.’
Laat de onrust onzer voorouders ook zulke magere troost zijn, het blijft een feit dat zij van de onze veel weg heeft. Als wij nog over zoveel crediet beschikken als waarvan zij zich niet bewust waren, dan geloof ik dat iedereen daar tevreden mee zal zijn. Toen graaf Coudenhove-Kalergi na de vorige oorlog zijn rondreis naar de staatshoofden der verschillende Europese landen aanving ter uitwerking van zijn pan-Europese gedachte, kon hij in zijn geloofsbrieven de woorden schrijven die Castel de Saint Pierre tweehonderd jaar tevo- | |
| |
ren in het voorwoord van zijn ‘Mémoires...’ pende: ‘Je me mis à chercher si la guerre était un mal absolument sans remède et s'il était entièrement impossible de rendre la paix durable.’
De pessimisten verdienen hun plaats onder de zon en zelfs meer nog, een weerklank in elk mensenhart. Maar zij hebben slechts recht op onze geestelijke weerbaarheid en nooit op een vlotte digestie. Dan lijkt het mij trouwens niet ongepast dat iemand zelfs van de onverdraaglijkste exemplaren van dit hypochondrisch ras, vanaf baron Julius Evola met zijn Imperialismo Pagano en ir. Feber met zijn Wereldhistorische krachtmetingen des Geestes naast beteren als Ortega en Berdjajew, ooit zou beweren wat Meinecke eens van Taine zei nl., dat zij behoren tot degenen ‘die durch starke Irrtümer mehr für die Wissenschaft geleistet haben, als andere durch kleine Wahrheiten.’
Hugo Walschap.
|
|