Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 943]
| |
DiagnoseWanneer ik het Noordnederlands proza overschouw, zoals het binnen de laatste honderd jaren in het werk van Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Bosboom-Toussaint, J. Alberdingk Thym, Hildebrand, Busken Huet, Multatuli, Kloos, Van Deyssel, van Eeden, Van Looy, Couperus, De Meester, Heyermans, Robbers, van Schendel, van Suchtelen, van Duinkerken, Menno ter Braak, Vestdijk en meer anderen, zich zo rijkelijk uitspreidt en ontwikkelt, dan treft mij telkens de sekure vastheid, de veilige eenheid en gebondenheid, de onbetwistbare doorlopende eenzelvigheid van taal en stijl. Deze letteren dringen zich aan mij op als van een volk met krachtigen eigenaard en hoge kultuurstanding, een volk dat aan betrouwbare overleveringen een uiterst expressief en persooonlijk schrijftuig heeft gewonnen. Deze overweging verzuimt opzettelijk rekening te houden (in zo verre scheiding inderdaad mogelijk is) met de diepere waarden van het kunstwerk en de daarbij ontbloeide litteraire schoonheid, | |
[pagina 944]
| |
maar betreft voornamelijk de onderscheiden aspecten van de schrijverstechniek. Daartegenover biedt het Zuidnederlands proza een schouwspel van ongelijksoortigheid, die men euphemistisch veelheid kan noemen, doch die bij nadere beschouwing een verwarring-in-de-middelen verraadt, die elk streven naar een Vlaamse stijleenheid ontzenuwt. Vergelijk de hoger vermelde Noordnederlandse prozaïsten met de beste en meest representatieve Zuidnederlandse uit hetzelfde tijdvak, als daar zijn Willems. Conscience, Sleeckx, Bergmann, Stijns, Loveling, Buysse, Sabbe, Streuvels, Van Langendonck, Vermeylen, Van de Woestyne, Timmermans, Claes, Walschap, Roelants, Van Aken, en ik mag er overslaan of bijvoegen, gij vindt bij hen geen homogeen doorlopend instrument - veeleer vindt gij er een moeizaam ‘altijd herbeginnen’, een gebrek aan zekerheid, en daardoor aan gemak en soepelheid. De ene schrijver steunt niet op de vorige, wat toch het natuurlijk proces zou zijn, en er is dan ook over de collectieve prestatie een gemis van samenhang te bespeuren dat het gevoel wekt van onevenwichtige en uiteenlopende inspanningen en van slordigheid. Deze toestand heeft waarschijnlijk diepe historische gronden. In het actuele is hij bij de vaststelling van Vermeylen in te schakelen, toen deze op de vooravond van zijn dood betreurde dat wij geen ‘levensstijl’ hadden. En het is inderdaad een kwestie van beschavingspeil. Want hoe zouden wij ‘beschaafd schrijven’, wanneer wij nog niet kunnen ‘beschaafd spreken’? Ik weet wel, er is nooit volkomen vereenzelving tussen spreken en schrijven. Maar al is er over 't algemeen daar steeds een décalage waar te nemen, dodelijk zou zijn een breuk. Die komt er dan ook nooit. Hoe groter echter de décalage is, hoe wankeler staat de schrijftafel. Onze nu stilaan bedarende crisis van taalparticularisme en de daarmee verband houdende epidemische heimatnovellistiek licht zulks voldoende toe. En men doe mij niet meer zeggen dan wat ik zeg, want ik zal mij wel wachten te zeggen dat boven de Moerdijk alles goed is en eronder alles slecht. Want een technische uitrusting, hoe deugdelijk ook, kan toch niet anders dan naar de uitslagen worden beoordeeld, en al beschikken de Hollanders | |
[pagina 945]
| |
over een oude veilige weg, gedamd door zo degelijke overleveringen, en moeten de Vlamingen zich over barm en brem een bloedig spoor banen, het is niet zeker dat het bereikte doel in het Noorden zou blijken zoveel hoger te staan. Het is alleen waarschijnlijk. | |
VerhelpingEr zijn er die denken dat wij eenvoudig de Hollandse standaard zullen overnemen, en dat wij, nadat wij als de Hollanders beschaafd zullen spreken, ook eenderlijk als zij beschaafd zullen schrijven. En die stelling is nogal onnozel. En gij zult het altijd aan een schrijver ervaren, die derwijze het technisch middel heeft ontleend, dat hij in zich de diepere stemmen van den eigenaard heeft gesmoord, en daar nu kwispelstaart met den opschik van een ‘nieuwen rijke’. Op die manier gaat het zeker niet, en een Vlaming die aan soortgelijke ontaarding zijn litterair aanschijn verhollandiseert, zal gauw door een gezondere stroming worden weggespoeld. Er zijn er andere die het ons langs wetenschappelijke wegen willen leren. Van zulk leren verwacht ik ook al niet veel, wanneer men daarmee het overnemen van en het zich onderwerpen aan regels bedoelt, die uit de tovertuinen van de taalkunde of de schuimbronnen van de geschiedenis zijn geput. Maar ik zou eer vertrouwen hebben in een soort leren dat men door oefening bereikt. Ik houd mij op dat punt aan de deugdelijkheid van antieke practijken. Want Demosthenes heeft toch ook de keien in zijn mond moeten overwinnen. De beste ploeg is niet de nieuwe, maar de beproefde en die zijn glans in het labeuren heeft gewonnen. En de stift waarmede men letteren in het was grift moet zich scherpen en buigen en lenigen in het hanteren, en het is niet bij toeval dat zo'n stift de stijl wordt genoemd. En ik denk daarom ook dat om te leren schrijven men eenvoudig, maar aandachtig en geduldig, moet schrijven. Het is door lang te schrijven dat men de dienstbaarheid van de taal afdwingt, en dat zich een doelmatig, tuchtvol, beheerst en fideel werktuig uit het schrijven zelf openbaart. Maar men moet bovendien zeer nauwkeurig en uiterst | |
[pagina 946]
| |
gevoelig kunnen luisteren. Want er zijn klanken die uit peilloze verborgenheden moeten worden opgevangen. De oefening, gelijk ik haar mij voorstel in lengte van tijd, volmaakt en loutert niet alleen het gebaar maar tevens het alaam, dat ten slotte zo uitgepuurd en gaaf op de vorm is gericht, dat het ook elke verkeerde manoeuvre automatisch kan herstellen. | |
Analogieën aan de kernDe degelijkheid van een zulkdanige oefening kan misschien feller in het licht worden gesteld door een analogisch voorbeeld, dat het ‘lezen’ betreft. Ik bedoel met lezen (evenals ik dat ook onder schrijven verstond) het inniger binnendringen in de tekst, het benaderen van iets diepers dan de begripsinhoud, het proeven, en zo mogelijk het genieten. Hier ook - naar de bevindingen van een recent internationaal taalkundig Congres - worden twee tegenover elkaar gestelde richtingen aangeprezen: de historische en de philologische. Ik vermoed dat de geleerde Congresleden hier teksten op het oog hadden en onder het scalpel, die niet meer voor levend mogen worden gehouden. Want zolang een tekst nog voldoende leefbaarheid aan den dag legt om door een actuele ontvankelijkheid te worden aangevoeld, kan ik in geen van de twee stellingen (waaraan ik ten hoogste een indicatieve geschiktheid kan toekennen) vertrouwen hebben. Om een levenden tekst te leren lezen moet men zonder meer, doch met indringende aandacht en onbevooroordeelde overgave, hem lezen. Door herhaalde oefening, beter dan door speculatieve uitleg en vernuftige ontleding, verscherpt men zijn inzicht en bekwaamt men zijn smaak, en het mag een nóg zo hermetische tekst zijn, zijn geslotenheid moet op den duur bezwijken en haar geheimenissen prijsgeven. Toen ik veertig was heb ik met verbazing mogen vaststellen dat bij Mallarmé duistere plaatsen, die ik op vijfentwintigjarige leeftijd voor onoplosbaar hield, ineens totaal doorzichtig waren geworden. En de fabelen van La Fontaine, die ik een lange tijd slecht gelezen had en die mij saai en pedanterig voorkwamen, heb ik later, buiten welkdanige aanwending van studie en door het lezen alleen, in heldere heerlijkheid ont- | |
[pagina 947]
| |
dekt. Want de oefening, die de tekst murw maakt, bevordert ook de rijpheid van de lezer. Het verschijnsel is mechanisch niet zozeer verschillend van een ander, dat ik aan minder geestelijke sfeer ontleen. Toen ik voor de eerste malen boergonje dronk of hazepeper at, heeft mijn tong met kracht die lekkere Godsgaven geweigerd. En ook mijn eerste sigaren herinner ik mij, thans blozend, goed. Dit alles heb ik nadien weten te waarderen door een soort oefening, die zich slechts even door herhalingen mocht doen gelden, - door de gewenning. Een laatste analogie nog. De Luiker professor Paul Fierens, die de zending heeft aanvaard om de modernistische schilderkunst voor een oningewijd publiek verteerbaar te maken (en hij doet het met schranderheid en geestdrift) pleegt te zeggen dat men zo niet op staande voet een Picasso bv. kan begrijpen, en waarlijk niet omdat Picasso onbegrijpelijk of krankzinnig is. Pour accéder à la joie de cet art, il faut s'initier, il faut passer des ponts aux ânes. Nu is de geduchte ezelsbrug een meetkundige grondstelling, waarvan ik mij op het zoveel oncontroleerbaarder gebied van de esthetiek geen onmiddellijk-bruikbaar pendant kan inbeelden. Veeleer stel ik mij voor dat zulke bruggen, die Picasso's droomwereld moeten binnenbreken, achtereenvolgens worden opgeslagen door de oefening van mijn ogen bij de blote aanschouwing van Picasso's werk. Want ik heb vertrouwen in de fatale werking van naarstig gebruik en aandurende tijdwoeker. Vijftig jaar geleden, toen het impressionisme zich bij onze jonge schilders zou doen gelden, meende een redelijk mens, met een gezond verstand en een normaal gevoel voor schoonheid, dat Vincent en Ensor gekken of kwakzalvers waren. Nu heeft hij Ensor's schelpen en Vincent's zonnebloemen in zijn salon opgehangen, en niet louter uit snobisme. | |
VingerwijzingVan dezen wijdlopenden omhaal onthoude men dit, wat het voornaamste is, te weten dat schrijfkunst in de eerste plaats, d.i. niet slechts aanvankelijk, een technische kwestie is, een kwestie van schrijven, een kwestie van stof en gereedschap, en dat de oefening de rechte en dankbare weg is om het | |
[pagina 948]
| |
schrijven aan te leren. En wat dan nog ontbreekt om een schrijver te zijn, kan doodeenvoudig niet aangeleerd worden. Wanneer, zoals ik hoger zegde, het Noordnederlands proza een zoveel vaster en bestendiger eenheid vertoont, dan meen ik de oorzaak daarvan te zien in de traditionele en ongestoorde oefening, die in het Noorden zoveel hogere en strengere taalvaardigheid heeft weten te bemeesteren. En beoefend zegt al zoveel als beschaafd. Wat is nu de aanwijzing die voor ons, Vlamingen, in vaststellingen als deze zijn besloten? Wij zijn onmachtig om onzen achterstand in te halen en de evolutie te bespoedigen, want de tijd is bij zulke levensprocessen de gezagvoerende regelaar. Maar wij kunnen beletten dat de tijd hierin wordt gestuit. En de individuele inspanningen die wij ons in die richting opleggen, zullen aan efficiency winnen wanneer zij gecoördonneerd en gebundeld zijn. Het is tot nog toe een typisch voorkomen van de Vlaamse letterkundigen dat zij geneigd of gedoemd zijn om elk op hun eentje aan het werk te gaan en het voordeel van onder elkaar doorwisselende invloeden te derven. Dat is een werkwijze die door uitputtende afzondering de normale opgang naar een beschaafde schrijftaal belemmert. Het is het meest interessante aspect van een onlangs door Minister C. Huysmans genomen initiatief, dat het de noodzaak van een collectief optreden ondervangt. De Heer Huysmans heeft inderdaad de zogenaamde ‘Aanmoediging der Letterkunde’ vanwege de Staat op geheel nieuwe beginsels gevestigd: schrijvers ‘aanmoedigen’ door het uitloven van prijzen rendeert slechts in geringe mate, terwijl bewegingen steunen van litteraire scholen of scholingen, die hun ploeggeest aan onderlinge affiniteiten hebben gevoed, dat is inderdaad de schrijvers uit hun vereenzaming verlossen en hun pogingen regelen naar het gezag dat zij zichzelf hebben uitverkoren. Daarom wil de Heer Huysmans de tijdschriften met Staatsgelden bedenken en verwaarloost hij de individuele prestaties, die via de tijdschriften trouwens veel doelmatiger en naar vooraf aanvaarde criteria kunnen worden onderscheiden. De bezorgdheid van onzen Minister van Openbaar Onderwijs die een paedagoog is, en een philoloog, maar Goddank! | |
[pagina 949]
| |
ook nog een schrijver, is symtomatisch voor den toestand waaraan in Vlaanderen dient verholpen te worden. Onze litteraire oefening moet tegelijk een individuele en een collectieve zijn. Dan zal ook bij ons die elders bewonderde solidaire eenheid, en vastheid en beschaafdheid, - dan zal met een woord ook bij ons die ‘stijl’ aanwezig zijn. | |
Alain zegt...Indien ik in het geding de inmenging van taalkundigen en historici wel zeer waardeer doch minder wens, dan sluit ik allerminst alle raadgevingen van deskundigen uit. Het kan uiterst nuttig zijn te luisteren naar zekere denkers die het vraagstuk met voorzichtigheid en gevoeligheid benaderen, en die de verschijnselen toelichten zonder didactische gedwongenheid. Want wie het gebod huldigt is geneigd om te gebieden, en ik houd niet (hoe genegen hij mij bij het zwemonderricht ook is) van den betweter die mij op mijn buik doet liggen, liefst bv. op het draaikrukje van de piano, en mij savant doet zwaaien met armen en benen; doch gaarne luister ik naar wien me terdege aan den oever brengt en zegt: komaan, dit is het water. Hoe zou ik wijsheid van mij afwenden? Ik, die zoveel te leren heb? Het kan geen kwaad dat ik hier een proef van gegeerde lering geef. Ik vind haar bij Alain. Over deze nog levende meester geeft Larousse o.a. de volgende bijzonderheden Alain (Emile-August Chartier, dit) Philosophe français, né à Mortagne en 1868, professeur au Lycée Henri IV. Il a publié de très nombreux Propos et d'autres ouvrages: sur l'Esthétique, sur le Bonheur, sur le Christianisme, sur l'Economique, sur les Sentiments, passions et signes, sur les Saisons de l'Esprit, sur les Idées et les Ages, sur les Dieux, sur les Marchands de Sommeil, sur Balzac, Stendhal, Paul Valéry et Dickens, et principalement sur la Littérature et les Beaux-Arts. Moraliste pénétrant et ingénieux, souvent paradoxal et obscur, il défend une philosophie anti-intellectualiste qui vise à suivre de très près les choses. Alain heeft een zelfstandigen en verrassenden kijk op de dingen, en hij ontdekt uitzichten, en deelt zeer onverwachte bevindingen mede, en zonder ooit iets op te dringen, levert | |
[pagina 950]
| |
die aan onze beschouwing bloot. Hij beweert nauwelijks, tenzij het evidente gebeuren. Hij tracht ook niet te bewijzen, omdat bewijzen zo gemakkelijk is, en men ten slotte alles kan bewijzen op grond van den mens, die zich uiteraard van alles laat overtuigen. Voor schrijvers is hij een rijke, substantiële lectuur, en die uw ogen plots naar binnen wendt, en een verbluffende wekker van associaties. Zijn les is nooit ex cathedra, integendeel verzoekt zij onze medewerking, onze medezeggenschap. Zij zijn niet zo talrijk de voorlichters die ons wat hebben aan hun eigen wezen en gedachten te openbaren, en die niet aarzelen voor ons hun intiemste geheimenissen te ontsluieren, waardoor wij onze levensaanvoelingen verfijnen en bewuster waarheid leren aan eigen ziel. In dit verband kan ik den omgang aanbevelen van een paar andere Franse levensbetogers, die, schoon langs uiteenlopende wegen, ons een zelfde winst waarborgen: Focillon, Valéry, Gide... En ik richt mijn litteraire leerzucht in het bijzonder tot Franse meesters, omdat Frankrijk door de tijden heen een zo helder, zo definitief, en onder elk opzicht zo merkwaardig proza heeft uitgebouwd. En ook omdat wij, Vlamingen, door onze historische vorming en onze dagelijkse contacten zo gemakkelijk inzicht krijgen in de belevingen van den Fransen geest, - een uitzonderlijke omstandigheid, die wij voor ons zelfbehoud met strengheid moeten beheersen, maar die wij ons voor de verrijking van onze cultuur nooit genoeg zullen te nutte maken. Aan de hand van Alain's Système des Beaux-Arts waag ik mij aan enkele paraphrasen en marginalen die voor ons, stijlzoekers van het Zuiden, van belang kunnen zijn. Mogen zij mijn lezers aansporen tot meerdere kennismaking met zijn werk.
Vooreerst over de Kunstsoorten in het algemeen en hun onderling verband, zegt Alain dat hij wil uitgaan van een leidende gedachte: aanwezigheid der Verbeelding, functie en vermogen van den mens. Maar van die gedachte kunnen geen regels voor de kunst worden afgeleid, want het is het kunstwerk zelf dat de regels bepaalt. Zo dat de studie van de | |
[pagina 951]
| |
verschillende kunsten niet anders kan zijn dan een onderzoek naar de degelijkheid van een vooropgestelde doctrine der verbeelding. En zulke methode die uiteenzet en uitlegt zonder ooit iets te willen bewijzen, zal verwarring stichten in geesten verwend door argumentatie en polemiek. Maar er is er bij het onderzoek van esthetische vraagstukken geen andere, want wat men eigenlijk zou dienen te bewijzen, namelijk dat een kunstwerk schoon is, wordt zonder den minsten twijfel uitsluitend door het kunstwerk alleen bewezen. Wilde men het schone zelf bewijzen, men zou het niet anders kunnen dan steunend op die onmiddellijke vonnissen, op die onherroepelijke keuzen van den goeden smaak, die slechts achteraf door overdenking worden belicht. Doch hoezeer men het ook wenst, het ware kan niet volkomen tot het schone worden herleid. Kortom, het schone bestaat op zichzelf. En kan niet worden bewezen. Niet het verstaan, niet het weten kan schoonheid herkennen, wel het proeven, d.i. de goede smaak. Hij is, deze goede smaak, de langs oude reizen van oefening gewonnen bevattelijkheid van een individu of van een gemeenschap, om normen van schoonheid in een kunstwerk te ontdekken. Maar kan het schone niet worden bewezen, een kunstwerk dat het schone brengt leent zich tot ontleding, en dan kan het ambacht, de techniek van dat kunstwerk onder wetten worden gevangen, hetgeen voor den kunstenaar zo niet een absolute leiding betekent, dan toch in ruimen zin een aanduiding, een teken, bijna een les.
En Alain onderzoekt vervolgens hoe, naar hun aanleg en ambacht, de kunstsoorten kunnen worden ingedeeld. Niets is voor een ambachtsman nuttiger dan een kijk op eigen stiel te krijgen door onderzoek naar zijn tastbare betrekkingen met de andere stielen. En merk terloops dat hier het woord stiel afkomstig is van het woord stijl, en dat zulks weer in de gedachtensfeer waar ik mij beweeg, wel verrassend maar geen louter toeval is. Alain zegt: de kunsten, van uit hun functionneel inzicht bekeken, moeten worden ondergebracht in drie groepen. De eerste, de natuurlijkste en dan ook het dichtst bij het een- | |
[pagina 952]
| |
voudig instinct aangesloten, behelst alle vormen en verscheidenheden van de mimiek. Allen dragen zij een imitatief en collectief kenmerk, en houden aanvankelijk verband met maatschappelijke wellevendheid. De tweede groep wordt beheerst door de vocale of bezweringskunsten (arts d'incantation) die gericht zijn op de regeling en de ordening van den menselijken kreet. De voornaamste zijn de poëzie, de welsprekendheid en de muziek. Ten derde de groep van de plastische kunsten, waaronder de bouwkunst natuurlijk collectief is te noemen, of ten minste familiaal, terwijl schilderkunst en beeldhouwkunst er nooit geheel van af te zonderen zijn. Daartegenover is tekenkunst voorzeker abstracter, en veel eenzamer, terwijl de meest abstracte kunst der tekenen wel de schrijfkunst is, dewelke, met behulp van de typografie, mij de laatst gekomen aller kunsten dunkt te wezen. En ook de eenzaamste van al: het proza. En dat bovendien een groepering van kunstsoorten kan worden geboden door het voor de hand liggend onderscheid tussen kunsten-in-beweging en kunsten-in-rust zal niet veel aan dergelijke orde van waarden kunnen wijzigen. Voor ons, prozaïsten, verdient het overweging te zien vaststellen dat het proza op verren afstand alle andere kunstsoorten, en inzonderheid de poëzie, is achternagekomen, en dat het in tegenstelling met deze poëzie de meest abstracte en eenzaamste wordt genoemd. (Nota: voor hen, die het verwondering mocht baren dat Alain het proza voor de jongst-aantredende kunst houdt en met geen woord rept over de zo recente filmkunst, weze genoteerd dat, ingevolge zijn elementair systeem, de filmkunst bij de modaliteiten hoort die het vlak bestrijken, namelijk de schilderkunst, de tekenkunst, dus ook de fotografie, staand of bewegend.)
Alain waarschuwt zeer wijselijk tegen interpenetratie en pollutie van aangrenzende kunstsoorten, die het proza de richting van het poëtische of oratorische mochten uitzenden. En het is waar ook dat de poëzie zingt en geen andere weg weet om ons te ontroeren, en dat de welsprekendheid overtuigt en ook geen ander oogmerk heeft na te streven. Geen | |
[pagina 953]
| |
van deze beide doeleinden jaagt het zuivere proza na. Alain zegt dan verder: het moest ons duidelijk worden dat geen kunstsoort hulpmiddelen bij een ander kunstsoort zoekt, er zich eerder van afwendt, en zijn kracht haalt in eigen middelen en eigen beoging. Aldus zal zich ook het proza moeten gedragen, dat de kunst is om levensbeelden in artificieel geschrift uit te storten. Het is bijgevolg geboden de natuur na te gaan van deze geschreven spreekwijze, waar de letters niets meer dan geluiden betekenen, zonder dat er enige gelijkenis wordt bespeurd tussen de vorm van de letter en het geluid zelf. Het meest frappante kenmerk van zulke spreekwijze is inderdaad dat zij voorwerpen uitdrukt door tekens die niet het minst op het voorwerp gelijken. En het heilzaamste is dan ook dat men deze zo hogelijk abstracte middelen aanvaardt en aanwendt zoals zij zijn, hetgeen de nastreving van het doel het veiligst zal bevorderen. De tekens van het phonetisch schrift zijn uiteraard herleid tot een klein aantal letters die, door hun groepering en ordening, een aanzienlijk getal woorden samenstellen. Een afzonderlijk genomen element in de samenstelling betekent niets. Het is wijders nuttig op te merken dat het ene element het andere niet wijzigt, en dat alle componenten onveranderlijk op zichzelf staan, gelijk de atomen van de natuurkundigen. En zulks wordt nog gevoeliger gemaakt door het werktuigelijk procédé van de typografie. Want het handschrift, door zijn aanhalingen en afkortingen, bewaart in zijn lijnen nog een spoor van het geste en den dans, maar (en dit bevestigt onze beginsels) het scheelt nog wat dat een bladzijde van schoon proza haar schoonheid glanzender in het manuscript dan in den druk zou laten blijken. De eigen deugd van het proza ligt hierin dat het vooreerst in zijn zuivere abstractheid op het gedrukt papier verschijnt, zonder een zweem te verraden van 's schrijvers bewegingen. Hieruit mag reeds een belangrijke regel van deze kunst worden afgeleid, te weten: dat de druk eenvormig moet blijven, en dat de dingen, die men schrijft, de gelijkwaardigheid der letters, waarmede zij geschreven zijn, niet mogen storen. Men zou een schrijver uitlachen die nu eens kleine en saamgedrongen, en dan weer grote en vaneengehouden letters zou eisen, ofwel opgaande en neergolvende lijnen, of inkten van verschillende kleur, | |
[pagina 954]
| |
of zulke buitenissigheden meer. En bovendien is het ook niet aan te prijzen dat aangebrachte typografische versiersels te veel van de beroepstraditiën zouden afwijken met het verderfelijk inzicht zich precieser bij het onderwerp aan te passen. De lezer, ten overstaan van deze stelling, denkt onwillekeurig aan zekere baanbrekers, bv. aan de subtiele Apollinaire en zijn calligrammes. En dichter bij ons denkt hij aan den lang niet naar zijn waarde geschatten Vlaming Van Ostaeyen. Zij hebben de hier gewraakte typografische excentriciteiten aangewend. En te recht ook. Want zij waren dichters. Zij zongen. En zij zochten naar een gepaste voordracht, naar zichtbare vormen van geluiden. Dat was theoretisch volstrekt verantwoord. En hierbij aansluitend is het geval aan te tonen van hun tijdgenoot Eric Satie, de Franse componist die zekere klavierstukken betitelde ‘morceaux en forme de poire’. Het loont de moeite dergelijke voorbeelden te overwegen. Zij werpen licht op de grondige en onverbiddelijke verschillen die de zuivere poëzie scheiden van het zuivere proza.
Maar ik keer tot Alain terug. Men ziet, merkt hij op, dat deze typografische regels de perken van de drukkunst overschrijden, en tot binnen den bouw van den volzin dringen. Want wat voor de letters geldt, geldt ook voor de woorden. De kunst van het schrijven, tot zijn elementaire beginsels herleid, bereikt haar wit door groepering van onveranderlijke elementen en geenszins door die elementen zelve; en dergelijke kunst, wil zij naar eigen volheid staan, moet de woorden neerhalen tot op den rang van letters (en bovendien sonoriteit, zelfs spelling, verscheidenheid van uitingskracht teweeg brengen kan) is het moeilijk de woorden tot de rol van elementen terug te voeren. Het wordt nochtans uitdrukkelijk geboden, naar de bepaling van het proza zelf. Er bestaan woorden, en in niet geringen getale, die door het geluid naar een gelijkenis van het voorwerp wijzen, zoals donder, rammelen, hijgen, lispelen. En bij het gebruik moet men dan ook aandachtig onderscheid maken tussen woorden die gebruikelijk elke gelijkenis van dien aard hebben prijs- | |
[pagina 955]
| |
gegeven, en woorden die sterk op de gelijkenis zijn afgestemd, - niet het minst de woorden die vooral met de opzet van dergelijke nabootsing zijn uitgevonden. Indien het proza, van nature uit, niet hardop moet worden gelezen, maar veeleer gelezen worden door het oog, dan zou het blijken dat dusdanige effecten, die van woordsonoriteit worden verwacht, tenemaal misplaatst zijn en altijd te vergeefs gezocht. Inderdaad behoren zij tot het gezag van de poëzie en van de welsprekendheid. Doch hieromtrent mag nog dieper in worden gegrepen, te weten: dat door deze oneigene middelen de echte taalbeweging wordt gebroken en de aandacht gevaarlijk afgetrokken van de woordenvoeging (assemblage), hetgeen tegen de doelmatige opbouw der sprake indruist. Want het is steeds door ordentelijk saamgevoegde woorden dat objecten kunnen worden voorgesteld, en de schrijfkunst haalt haar uitdrukkingskracht uit die samenvoeging, en veel minder uit de woorden. De klanknabootsingen zouden zodoende volstrekt fouten zijn tegen den goeden smaak.
Voor ons, Vlamingen, zijn soortgelijke waarschuwingen bovenal kostbaar omdat ons proza (enkele plaatsen niet te na gesproken) zich doorgaans te veel laat dragen door de onbedaarlijke branding van ons bloed. Wij zouden derhalve wijs doen met op dat punt in het bijzonder oplettend te zijn. Muziek en poëzie zijn zo aanverwante gebieden, dat de ene niet alleen gewillig naar het andere overhelt, maar niet zelden het andere geheel gaat dekken. Dansdeuntjes, totaal gedachtloos, en haast begriploos, als Inke
de vinke
den appelenboom
een splinter
nieuw paar
leerzen!
brengen Guido Gezelle als vanzelf op de subtiele cadensen van zijn zoetgevooisde gedichten. En een stuk als het Mezennestje is een tekening van vormen door geluiden, en de gedachte valt weg voor den aanbloei van het lied. Maar | |
[pagina 956]
| |
rhythmisch proza is een volslagen nonsens, erger nog: het is een vergissing, en hopeloos. Het kan niet anders dan uitlopen op bombast en rhetoriek.
Alain zegt verder: een woord kan ook kracht putten uit bijgelovige omstandigheden, zoals het geval is bij plaatsnamen die zich aan ons geheel anders voordoen naarmate wij worden beïnvloed door de herinneringen die er al of niet aan verbonden zijn. Bij voorbeeld: de naam, voor een provinciaal, van de plaats waar hij in de wellevendheid werd ingewijd; of de exotische plaatsnamen voor wie een mooie reis heeft gemaakt; of de namen die in de geschiedenis beroemd zijn geworden. Men pleegt te beweren dat een magische straling van zekere woorden uitgaat, en dat zij daardoor bij veler gevoelen voorkeur of weerzin wekken. Zonder het gebruik van dusdanige middelen beslist af te keuren, weze het toch geoorloofd te denken dat wat gewoon ‘platte stijl’ (le style plat) wordt genoemd, waarschijnlijk zal versierd gaan met zulke magische woorden, die de naïeve auteur zich tot zijn eigen genot heeft toegeëigend. Was het dan nog proza, dat hij voorgenomen had luidop voor te dragen; maar de typograaf veegt al dat kamelottensiersel van de gedrukte woorden weg. En men kan het niet genoeg herhalen, dat men voor den drukker schrijven moet. Zo blijkt dat een goed schrijver nooit rekent op een woord: wat hij najaagt is een inderdaad groot effect, bewerkt door volstrekt gewone woorden, onderling met kunst vergaard. Hun eigenlijke kracht halen de woorden dus uit hun plaats onder andere wroorden en uit de wijze waarop zij te samen zijn gevoegd. Doch ook hier kan kunstbedrog binnensluipen. Het is duidelijk, dat, wanneer een woord, in tegenstrijd met zijn normaal gebruik, op een plaats wTordt gezet, waar de lezer het allerminst verwacht, zulks insgelijks een manier is om aan te dikken. Het zijn echter kleine middelen. Het proza, in zijn zuiverheid beschouwd, tracht de aandacht steeds van de elementen af te wenden om haar op de volheid van het geheel te vestigen. Ware kunstmiddelen zijn dan woorden in hun eenvoud en gewoonheid, en de gezamelde opbouw in zijn eenvoud en gewoonheid. En het doel | |
[pagina 957]
| |
kan nooit anders zijn dan door aantreding van gezamelde woorden levenden vorm te geven aan wat men pleegt gedachten te noemen. Maar let nu: die beweging van de gedachte, die het deel ondergeschikt maakt aan het geheel, en de wezens weder samenstelt, element na element, volgens ware innerlijke verhoudingen, wordt, in de poëzie en de welsprekendheid, vaak vervangen door aandoeningen en rhythmen die de woorden aan elkander onderwerpt uit hoofde van die uiterlijke wet, zodat ze onderling licht krijgen van hun nabuurschap. Onthouden wij daartogenover dat de band der gedachte de enige steun is van het proza, en dat het altijd op die wijze is dat het proza in zijn opdracht slaagt. Het eigen middel van het proza zou bijgevolg de ontleding wezen, en in dat opzicht ware het proza der geleerden een model. Maar hoe onverbiddelijk abstract is het niet, en hoe schamel in zijn naaktheid! Het proza van de grote schrijvers brengt - schoon langs een eender pad - de verbeelding in werking en vermag haar naar maat en orde te bedwingen. Zo ijvert zij levendig met de andere kunsten mee, die zij meermaals dreigt te overschaduwen zonder ooit een van hen te willen nadoen. Ten overvloede ondervindt men dit bij Montaigne, bij Pascal, bij Montesquieu, en wel eens bij Rousseau, al zal het proza van dezen auteur te dikwijls blijken bewogen te zijn door een neiging naar welsprekendheid. Hij mag daarom aan schrijvers-in-de-leer niet voorgehouden worden.
Alain onderzoekt vervolgens het gebied, dat het proza eigen is. Hij zegt: het proza is uiteraard gesteld op een menigvuldige schakering van toets en van toon. Daarom ook is het volledigst prozawerk de roman. Het kan geen kwaad deze diversiteit van houding in haar zuiverste staties na te gaan. Ik zie onmiddellijk twee tranten in onderlinge tegenstelling staan: de verklarende en de verhalende; en bovendien nog een derde, die reeds samengesteld is, en die ik de confidentiële zal noemen. Wat de betogende trant betreft, die laat ik liefst over aan de welsprekendheid, en ik verzoek terloops te willen opmerken dat in de geschreven taal (proza) elk betogend element steeds pedant aandoet. De verklarende trant | |
[pagina 958]
| |
berust geheel op de ontleding der feiten, der voorwerpen, en op de ontleding van hun onderling verband, en zulks nooit zonder te onderscheiden wat geweten is, wat ongeweten is, wat ondersteld wordt en wat men gelooft. En het is dit onderzoek naar alle zijden, dat het proza zo beweeglijk, zo weerhoudend, zo golvend, zo omzeilend en zo terugkerend maakt. En daardoor verschilt het zo volkomen van elken dichterlijken en oratorischen gang. Het bloot verhaal, door zijn beslisten aantocht in den tijd, druist tegen de ontleding in, en daarom moet het ook, in effenheid en van elken omhaal ontdaan, de ingezette actie doorvoeren. Het past den schrijver niet te bewijzen, noch te overtuigen, noch een hoedanig oordeel te vellen: hij wijkt vóór de gebeurtenissen die zich zelfstandig ontwikkelen. En elke welsprekende inmenging, zelfs in meer geïmproviseerd geval, verraadt een verwarden of driftigen geest, zo niet een leugenaar. Men pleegt uit dien hoofde zeer terecht de deugd van den verteller naïef of argeloos te heten. Maar voor poëtische drijverijen insgelijks waarschuwt Alain, want de drijfkracht van de poëzie is het gevoel, dat elken afstand pijnlijk, elke objectiviteit onmogelijk maakt. Want het is niet de fatalistische idee, dat het verhaal beheerst, doch de idee van het volbrachte, van het onherroepelijke. In het zuiver verhalend proza is alles gelijkwaardig, kleine en grote feiten, geluk en tegenspoed, en hierdoor treedt, ook voor den lezer een toestand van contemplatieve rust en een gelijktijdig vizioen van zo talloze dingen die in het verleden vastliggen en door geen actueel mens nog kunnen beleefd of aangevoeld. En uit dezen toestand, volkomen los van welsprekendheid en poëzie, onstaat een kracht, een gelijkheid van beelden, een buitenwerelds bestaan, zodat de grootste eenvoud van het verhaal in het wezen van den lezer wordt beantwoord door een soort gevoel van majesteit. (Hoe hoge stijl dusdoende kan worden bereikt, betoont voldoende het bijbels proza). De confidentiële trant kan zich bij den verhaaltrant voegen, maar zal er zich nooit in mengen. Hij legt veeleer affiniteiten aan den dag voor den verklarenden trant. Maar de schoonheid van de confidentie berust hierin, dat ze geen bewijzen voert, ja elke zweem van bewijsvoering eerder verafschuwt. Een | |
[pagina 959]
| |
pedante schrijver zal in dat genre dan ook nooit slagen. Inderdaad spreekt het de taal van de gelukkige liefde en van de vriendschap. Aan deze heerlijke beleefdheid zijn allervoor-treffelijkste werken geboren, waaronder ik in de voorste rij de Maximes noem die betrouwbare en strenge confidenties zijn, bovenal merkwaardig door haar rhythmlozen vorm en tenemaal weerzinnig voor elk oratorisch betoog. Ook de Caractères en de Portraits van La Bruyère behoren tot hetzelfde onberispelijk slag, en Montaigne's Essais, mitsgaders de Mémoires, waar men voor zichzelf denkt. De confidentiële trant gebiedt ten slotte een afgetrokken, bezonken en vollen stijl.
Behalve tal van beschouwingen die verder aan het proza worden gewijd (o.a. over den geschiedkundigen roman) citeer ik er nog een paar, die betrekking hebben op het innerlijk leven (les états d'âme) voor zover het verband houdt met den opzet van een roman. Alain zegt: het innerlijk leven, de zielsbeweging, of wat men wellicht juister de individuële gedachte mocht noemen, onderstelt een standpunt ten overstaan van de buitenwereld, en daarop uitgevende open ramen. Door aanschouwing ervan worden herinneringen gewekt en gaat het gevoel op in bloei. Zo ervaren wij dat dromerij en dweepzucht niet af te scheiden zijn van de liefde voor natuurschoon. Verliefden weten het maar al te goed, die zo veel prijs hechten aan voorwerpen, al zijn die dan ook niets meer dan verflenste bloemen. Maar de wankele schrijvers weten het doorgaans veel minder en komen dan dolend op gemeenplaatsen terecht. Het is bij de prozaïsten-in-de-leer een klassiek voorkomende fout, dat zij voor schoor en omgeving van gevoel van actie een landschap kiezen dat zij nooit hebben gezien. Wanneer de uiterlijke orde faalt wordt alles weifelend en zwak. Zielke opmerkingen verklaren voldoende de functionnele reden en rol van plaatsbeschrijvingen, al zullen zij steeds omstandig en bovendien vervelend lijken in de ogen van onervaren lezers. En men begrijpt tegelijk dat de nabootsende stamelaars voor doel houden wat eigenlijk niets anders is dan middel, als zou een roman een gids voor reizigers moeten zijn. In den grond zijn dergelijke beschrijvingen valse beloften, en | |
[pagina 960]
| |
de lezer zal er zich geen tweemaal aan laten beetnemen. Op het punt van natuurschoon kan niet worden beweerd dat een nauwkeurige beschrijving, vanwege haar getrouwheid de dingen zelf vervangt. Geen lezer is ooit zo vermogend dat hij het beschrevene als een werkelijkheid aanschouwt. Onze verbeelding slingert ons van de ene schets naar de andere (zoals men in dromen of losse dromerijen weleens gewaar wordt). En de krachtigste geest kan het verband tussen alle beelden niet ontdekken, laat staan bijhouden. Dat is de reden waarom een lange beschrijving steeds gevaarlijk is. Ook in zeer voortreffelijke werken zullen zij ontmoedigen. Hiervan zijn minderwaardige schrijvers op de hoogte, die een gemakkelijk succes beogen en zich wel wachten voor beschrijvingen van dien aard. Omdat de twee machtigste middelen van het proza, en niet het minst van den roman, de gedachte en het verhaal zijn, moet elke beschrijving sterk geestelijk gesteund worden, en de kunst van den romanschrijver beveelt hem zijn landschappen en huizen nooit zonder gedachte op te bouwen. In dien zin zijn de beschrijvingen van Balzac altijd veelbelovend, zonder ooit te veel te beloven. Men zou zeggen dat de gedachte op alle delen ervan vat en steun zoekt, en dat door het oordeel het verband wordt getroffen. Vergelijk in deze gedachtengang de beschrijvende ontledingen van Balzac en Stendhal met zo veel andere litteraire schilderingen - gelijk bij voorbeeld met die van Carthago in Flaubert's Salammbô -, die alleen het uitzicht der dingen voorstellen. Elke prozabouw stijgt vooreerst door de gedachte. Ja, het is de gedachte die stof en gestalte leent. En het is ontegensprekelijk dat Balzac en Stendhal beter hebben begrepen wat een stad als Alençon en Verrières grondig is, dan enig geleerd geograaf het ooit zou vermogen. En let wel op wat er met een onbedreven lezer gebeurt: de beschrijvingen vervelen hem omdat hij er de gebeurtenis niet in kan ontwaren, en de actie komt hem koud en mager voor, omdat hij de stofferende beschrijving niet heeft kunnen volgen.
Door de keuze van mijn aanhalingen en commentaar heb ik mij niet laten leiden door wat in Alain's werk meer of | |
[pagina 961]
| |
minder belangrijk zou zijn. Alles inderdaad is het lezen en overwegen waard. En wat hij over de tragiek in het proza en over de gemeenplaatsen schrijft, laat ik voorlopig links, al zijn het doorgaans diepzinnige plaatsen. Aan het slot van zijn Système des Beaux-Arts, waagt hij een Essai sur le Style, waaruit ik een en ander wens te knippen. Alain zegt: gelukkige Molière, die een stuk schreef zoals een werkman een houten kom uitdiept of het raam van een tafel vergaart! Beide winnen stijl uit de noden van den stiel wanneer het lichaam en het werktuig, in onderling akkoord geklonken, met gratie en soepelheid de uitvoering beheersen. Want wat met mechanische middelen is uitgevoerd blijft totaal zonder stijl. Doch stijl kan nooit gewild of gezocht worden: hij wordt gaandeweg door vrije improvisatie bezield en ontstaat aan den vorm-in-wording. En wat nu de perijculeuze kunst van het proza betreft, staat het voor mij vast dat geesteswerken nooit tot vorm, dit is stijl, worden opgevoerd, dan wanneer zij aan handarbeid gaan gelijken; want onze menselijke conditie, door bouw en aanleg van ons lichaam, is zó geordend, dat de daad alleen onze driften kan bedaren, ons hart verlichten, en onze gedachte bevrijden. Daarom zou ik een school voor belletrie op het model inrichten van bv. een schilderatelier, waar nooit wordt overdacht zonder te doen. En een dergelijke cultuur sluit, in mijne ogen, alle kennissen uit, die men al luisterend aanleert, en al sprekend bewijst. Men begrijpe dus dat door oefening, aan levende overleveringen ontleend, de leergierigheid moet worden teruggebracht van verre eerzuchtige doeleinden tot op de enig-heilzame daad. De vlijt wordt dan op zichzelf een genot, en de daad vangt de gedachte gans, en houdt haar, gelijk een goede aarde het water drinkt. Want verstaan is beter dan bewonderen, doch doen is beter dan verstaan. Langs zulke banen vormt zich een prozaïst-in-de-leer voor zijn gehele leven. Dergelijke schrijfmethode, waardoor men denkt naar gelang de pen schrijft, faalt niet meer, eens dat men haar voldoende heeft beproefd. Want een gedachte zonder voorwerp is hol, en het voorwerp, dat zich hier schikt en voor de hand ligt waar het gedachten geldt die door woorden tot uiting komen, - het is de taal zelve. Zoals de bouwmeester één voor één de stenen stapelt (en allerminst op het papier, of in dro- | |
[pagina 962]
| |
merij) zo ook moet, het ene woord na het andere, de schrijver schrijven. En wat hij schrijft is zijn gedachte. De woorden voordragen eer men ze schrijft, is een redenaarsmethode, en die wordt aan andere wetten onderworpen. En kan men er zich niet van ontdoen, dat men ten minste steeds de reeds geschreven woorden op het oog houdt, gelijk de metser een passenden steen zoekt om bij de reeds gemetselde te voegen. En er is maar één steen die past. En de metser vindt die steeds. Zo ook is er maar één woord dat past, en de bedreven schrijver zal het vinden. In de mate dat het werk er een van ambacht is, zal het model buiten het werk staan. Is het werk er echter een van kunst, dan is het model het eigen werk zelf. Kortom, wat naar een ander object verwijst, is verwaand (pedant), doch wanneer het werk naar zichzelf verwijst en den kunstenaar verzadigt, - dan is het van stijl.
Met deze stellingen en beweringen achterhaalt Alain de bescheiden opmerkingen die ik bij den aanvang van mijn betoog heb gewaagd. Omdat de lezer van mijn paraphrasen en versies ondertussen zoveel van de acuutheid en directheid, en vastheid van zegging moet verliezen, die den oorspronkelijken tekst kenmerkt en zo hoge waarde verleent, besluit ik met een staaltje van stijl, dat ik uit de laatste bladzijde van Alain's Leçons sur les Beaux-Arts overschrijf. Hij heeft het over den Vrijen Mens, de mens die als een rots onwrikbaar in het leven staat, en dien men moet omtrekken gelijk een klip. ‘Cela encombre’ merkt hij op. En hij schrijft: ‘L'homme rocher a trois noms et trois aspects. L'artiste, le saint, le sage offrent à tous les temps le modèle de l'homme qui pense selon soi, qui ne flatte pas, qui ne cherche pas d'éloge, qui ne fonde pas une association avec statuts. Mais ils sont aussi les seuls honorés; ils font l'humanité à eux trois; car, par cette négation énergique de société, ils font aussitôt société. Le saint et le sage sont rares; la modestie quelquefois les assemble en troupeau, Eglise ou Académie. L'artiste fait voir une autre modestie, inébranlable: Je suis, dit-il, comme je suis; je m'exprimerai moi, ou je n'exprimerai rien; je n'envie pas. L'artiste, par sa vocation même, est l'incorruptible. | |
[pagina 963]
| |
D'oø l'on peut comprendre le haut prix des arts et des belles oeuvres. Cette valeur n'humilie point, elle relève. Cette admirable inégalité fait aussitôt l'égalité, car elle réveille en tout homme l'homme.’
HERMAN TEIRLINCK | |
[pagina 964]
| |
Het orangisme in de Vlaamse bewegingToen Snellaert in 1840 het plan opvatte om de 25ste verjaring van de slag bij Waterloo luisterrijk te laten vieren, werd zijn initiatief door J.A. De Laet scherp afgekeurd. Drie op elkaar volgende brievenGa naar eind(1) maanden Snellaert tot voorzichtigheid aan: een luidruchtige herdenking kon vast een argument worden voor wie beweerde dat het petitionnement slechts aan orangistische drijverijen was te danken. ‘Het waessem van orangismus dat men over de vlaemsche party zoekt te werpen doet ons veel meer kwaed dan gy wel zoudt vermoeden. Vermy dan om Gods wil toch al wat als enkel orangistisch zich zou opdoen. Zoo u plan voor Waterloo en zoo voorts. Men roept hier over de daken: Le parti flamand n'est que le parti orangiste déguisé. Tot nog toe kan men dit gezegde op geene daedzaek steunen, doch gy moet gevoelen wat party men hier uit by het volk zou trekken, indien men dit op ééne enkele daedzaek steunen mogt’Ga naar eind(2). De Laet heeft hier gewezen op het argument dat van Fransgezinde zijde herhaaldelijk tegen de toenmalige Vlaamse Bewreging is uitgesproken. Na de samenzwering Van der Smissen, door De Laet de ‘memorabele conspiratie’ geheten, beweerden de ‘fransquillons van Brussel’, over het Taalcongres en het Vlaamse Feest te Gent sprekend: ‘Willems et ses faiseurs de Gand n'avaient d'autre but que de nous Hollandiser et de nous préparer à une restauration’Ga naar eind(3). En De Laet getuigt dat die beschuldigingen ‘sprookjes’ waren, ‘met welke het onzen vyanden gelukt ons by menig een zwart te maken’Ga naar eind(4). De Vlaamse taalparticularisten van hun kant hebben in de nieuwe spelling louter vermomd orangisme gezien en haar aanhangers dit ten kwade geduid. De ‘Waeren Belg’ betoogde dat zij niet anders deden dan ‘arbeyden ten voordeele | |
[pagina 965]
| |
van de vreemde overheerschers, welke onze nationaliteit benyden en geerne zouden overweldigen of zien vernietigen’Ga naar eind(5). Naar aanleiding van het complot Van der Smissen schreef het ‘Belgisch Chronykje’ dat er onder de op het Gentse Congres aanwezige Vlaamsgezinden wellicht enigen te vinden waren ‘die het ook met vreugde zouden vernomen hebben, indien de orangistische samenzweerders hun doel hadden konnen bereyken’Ga naar eind(6). Deze teksten zijn niet de enige die men in dit verband aanhalen kan. Hoe stond het echter met die beschuldigingen? Waren ze gegrond? Of zijn het alleen maar valse verdachtmakingen geweest? Bij de wedstrijd, in 1834 door de regering uitgeschreven ter verheerlijking van de Belgische onafhankelijkheidGa naar eind(7), heeft Ledeganck de eerste prijs behaald met een vers waarin hij van vurige pro-Belgische gevoelens blijk gafGa naar eind(8). Dit is hem door sommigen als een misdaad aangerekendGa naar eind(9). ‘Kon het anders’, aldus Snellaert, ‘dan dat alle opregte Vlamingen met leepe oogen eene orde van zaken beschouwden, die scheen te zullen uitloopen op de geheele ontaerding van den landaerd, eene orde van zaken die 't zoo goed als aenplakte en afkondigde dat al wat vlaemsch was behoefde plaets te maken voor vreemden invloed? Waer is het, en de brusselsche kampstryd was oorzaek van vele bitterheden’Ga naar eind(10). Dat velen inderdaad over de taaltoestanden verbitterd waren, hoeft wel geen betoog. Maar verbittering betekent daarom nog niet orangisme. Integendeel, het is een algemeen aanvaarde stelling dat de Vlaamsgezinden in de jaren 30, zolang de scheiding niet definitief in een verdrag was vastgelegd, hun grieven niet hebben opgeworpen omdat zij de tegenstanders van de nieuwe Staat geen argument te meer voor een hereniging wilden aan de hand doenGa naar eind(11). Toch kan het niet geloochend worden dat verscheidene figuren uit de Vlaamsgezinde gelederen - en zeer vooraanstaande - orangist zijn geweest. De jonge K.F. Stallaert, die van October 1834 tot Juli 1838 te Mechelen in het Klein Seminarie studeerde en daar als Vlaamsgezind bekend stond, werd door sommige leraars ‘den orangist’ genoemdGa naar eind(12). Van Stallaert is ons nochtans niets bekend waaruit zou af te leiden vallen dat hij werke- | |
[pagina 966]
| |
lijk veel voor een hereniging heeft gevoeld. Wel is deze reputatie hem bijgebleven: nog in 1845 werd hij, ondanks een schitterend examen van klerk en ondanks zijn ijver, niet bevorderd, omdat hij bij de hogere ambtenaren als met orangisme besmet aangeschreven stondGa naar eind(13). Een voornaam aanhanger van Willem I was Schrant's leerling jonkheer Ph. Blommaert. Toen het probleem van een Vlaamse Academie omstreeks 1838-1839 acuut gesteld werd, heeft Snellaert J.A. De Laet tot stilzwijzendheid aangemaand, omdat hij zelf en anderen, onder wie Blommaert, zeer moeilijk in 't openbaar konden optreden daar hun orangistische overtuiging algemeen bekend wasGa naar eind(14). Snellaert zelf stond bij het uitbreken van de omwenteling in Hollandse dienst. Als legerarts heeft hij de Tiendaagse Veldtocht meegemaakt. Het heeft niet aan hem gelegen dat Noord en Zuid gescheiden bleven. ‘Ik, die altyd in de gelederen van den prins gestaen heb’, zo getuigde hij over zichzelf in Januari 1839Ga naar eind(15). Maria Doolaeghe is de ‘hardnekkige orangiste’ geweest, die de scheiding hartgrondig betreurd en Ledeganck's vers veroordeeld heeftGa naar eind(16). Ook F.A. Blieck, toen nog notarisklerk, werd door haar gelaakt omdat hij in de bovenvermelde wedstrijd had durven mededingen en de omwenteling verdedigen. Men kan zich de vraag stellen of Maria Doolaeghe Blieck's houding tegenover de nieuwe Staat niet heeft beïnvloed. Toen Blieck begin 1839 een bundel verzamelde gedichten zocht uit te gevenGa naar eind(17), wist hij aanvankelijk niet wat hij doen moest met zijn vers ‘De Triomf der nationale onafhankelykheid. Het Lot des Vaderlands’Ga naar eind(l8), waarmee hij in de officiële wedstrijd van 1834 de tweede prijs had behaald. Hij schreef toen aan Snellaert: ‘Myn Brussels prysvers zou ik niet zonder merkelyke veranderingen kunnen opnemen, en dan zou het misschien nog myn gevoelen niet uitdrukken. Berouw? neen berouw heb ik niet. Ik heb medegedongen om ter bevordering der tale het myne by te dragen. Of moesten de vlaemsche dichters zich onthouden en doen gelooven dat zy met de Walen in het strydperk niet durven treden? Wat er van zy, ik denk dat de inlassching van dit stuk het vertier van mynen bundel in holland zou kunnen benadeeligen, | |
[pagina 967]
| |
't geen hier waerschynlyk het geval zou kunnen zyn met Runée. Ik moet trouwens bezorgd zyn dat myn drukker geen verlies doe. Hieromtrent zal ik nog om raed gaen’Ga naar eind(19). Sprak Blieck hier de waarheid of heeft hij in 1839 een ontleding van zijn gevoelens gegeven die niet overeenstemde met de werkelijkheid van 1834? Het argument, door hem vooropgesteld als hetgeen hem tot mededinging heeft aangespoord, is wel aanvaardbaar. De dichters uit die tijd konden het inderdaad moeilijk zonder wedstrijden stellen: zij vonden daar de gelegenheid om duidelijk te tonen dat de Vlaamse Muze aan 't heropleven was. Het is goed mogelijk dat Blieck geoordeeld heeft dat hij de gelegenheid niet mocht laten voorbijgaan, al diende dan ook de Belgische omwenteling en onafhankelijkheid bezongen te worden. Uit het jaar 1835 zijn overigens een paar brieven van zijn hand bewaard, die er op wijzen dat hij tegenover de staatkundige gebeurtenissen een zekere onverschilligheid aan de dag legde en wellicht was dit reeds zijn houding in 1834. Aan Van Duyse schreef Blieck op 7 October 1835: ‘'t Is mogelyk dat onze denkwyze verschille. Ik belyde het indifferentismus tot zoo verre dat ik niet vraeg tot welke staetsof andere gezindheid gy behoort. Het is my voldoende te weten dat wy het eens zyn omtrent onze tael en letterkunde. Voor haer zullen wy het harnas aangespen, wie het ook zy die hier den baas spele’Ga naar eind(20). Zulke onverschilligheid stiet Van Duyse tegen de borst en Prudens liet Blieck dan ook opmerken dat zij moeilijk met het prijsvers in overeenstemming was te brengen en dat de letterkunde overigens niet los mocht staan van de gemeenschap. Zij moest veeleer de zedelijke behoeften van het volk tegemoet komen en Blieck had het dus verkeerd voor indien hij alleen maar zijn verbeelding vrije teugel liet en zijn inspiratie niet zocht in de belangen van zijn landgenotenGa naar eind(21). Doch het kon niet baten! Blieck gaf het volgende antwoord op het sermoen: ‘Ik weet wel dat het indifferentismus moeilyker te verdedigen dan waartenemen is; ik beroem my op niets, dus ook niet op myn indifferentismus. Het is, verre van dààr, geene ongevoeligheid aan 's naastens geluk of ongeluk, maar eene onthouding dààr waar ik my niet geroepen waan te handelen, en waar ik met een kalm wysgeerig oog de strydende partyen bespeur. Ik laat die wil | |
[pagina 968]
| |
over grondbeginselen twisten, en gedraag my, zoo veel mogelyk, als een fatsoenlyke jongen, my niet bekommerend met de rest. Bilderdyk en zyn verdienstelyke partisan V[an] Duyse preken dan zoo veel zy willen van grondbeginselen en stelsels: ik bewonder hunne schoone verzen’Ga naar eind(22). In 1839 heeft Blieck zijn prijsvers dan toch in zijn bundel ‘Mengelpoezy’ opgenomen, maar met kenschetsende veranderingen, die wel wijzen op een andere houdingGa naar eind(23). En van hem zijn uit die zelfde tijd uitspraken bewaard, waaruit toch geen sterke Belgische vaderlandsliefde spreekt. Toen het in Maart 1838 bekend werd dat Willem I in de scheiding op basis van de XXIV artikelen toestemde, schreef Blieck aan Snellaert: ‘Willem schynt nu de 24 artikels te willen aenvaerden, en onze Demosthenen beginnen te roepen: het is te laet! Ik bemoei my geenszins met staetkundige zaken, maer als letterminnaer stort ik een traen by de waerschynlykheid eener eindelyke scheiding van eene natie dat onze tael [z]oo [tro]uw, zoo yver[ig], [zoo] meesterlyk beoefent’Ga naar eind(24). En toen men in België, einde 1838, tegen een aanvaarding van de XXIV artikelen geweldig te keer ging, liet Blieck zich daarover zeer cynisch uit, waar hij aan Snellaert schreef: ‘Moeide ik my met politiek, ik zou vragen of gy het slagzwaerd reeds aengegespt hebt om ten stryde te trekken en u by Limbourg of Luxembourg den hals te doen breken: niets verlokkender dan de heldendood’Ga naar eind(25). Blieck's goede vriend Van Duyse was aanvankelijk scherp tegen de scheiding gekant. In 1830 was hij naar het Noorden uitgeweken. Dank zij J. Immerzeel, aan wie hij door TollensGa naar eind(26) en Van HarderwijkGa naar eind(27) aanbevolen was, gaf hij in 1831 in Den Haag zijn ‘Gedichten’ uit. In Augustus van hetzelfde jaar keerde hij over Utrecht - waar hij Petronella Moens bezocht - Rotterdam en Duinkerken naar Gent terug. Toen hij in een brief aan J. Van Dam - Dautzenberg's blijvende vriendGa naar eind(28), die ook hij vóór de Omwenteling te Gent had leren kennen - zijn terugkeer naar die stad aankondigde, sprak hij de overtuiging uit dat de gescheiden delen weer verenigd zouden worden: ‘België zal nog eens onder Oranje komen. Dixi!’Ga naar eind(29). Het feit dat de Kortrijkse poëet Hofman, ‘een needrig belleman’, het van de patriotten erg te verduren had gekregen en uit zijn ambt was ontzet, | |
[pagina 969]
| |
deed Van Duyse uitroepen: ‘Wee dien onmenschen! Mijn harte bloedt’Ga naar eind(30). Intussen verheugde hij zich over de bedrijvigheid van de Gentse orangisten en over het feit dat ‘vaderlandsche Dichters’ zich aldaar nog in orangistische zin durfden uiten. Gelukkig maar dat ze zich scherp uitlieten, want ‘de Vryheid, die den broederband stuk gereten heeft, smeet ons de boeijen, om hals, handen en voeten’Ga naar eind(31). Het is mogelijk dat Van Duyse zelf einde 1832 een dichtbundel met orangistische stukjes heeft zoeken uit te geven. Blommaert schreef hem half October dat Prudens' vers op Sint Rochus een aardig puntdicht was, dat hij waarschijnlijk in zijn anti-revolutionnair bundeltje zou opnemenGa naar eind(32). Uit de bewaarde briefwisseling is hieromtrent niets nader te vernemen. Drie jaar later echter, op 31 October 1835, schreef Vervier dat Van Duyse's bundel Oranjezucht natuurlijk een nogal lijvig boek was geworden. Hij achtte de tijd nochtans voor een uitgave niet geschiktGa naar eind(33). Het blijkt dus dat Van Duyse die hele tijd zijn stukjes verzameld heeft en dat heel wat van zijn poëzie in anti-Belgische zin geschreven was. Een week nadat hij Vervier's schrijven had ontvangen, gewerd Van Duyse een brief van Blommaert, waarin deze er zijn leedwezen over uitsprak dat ‘de vlaemsche tael’ in het onderwijs verwaarloosd werd. Al vond hij dat het met de vaderlandse letteren niet zo akelig was gesteld als het Van Duyse toescheen, hij erkende dat een groot dichter moest opstaan om die letterkunde op te beuren en in eer te herstellen. Opdat men niet kon beweren dat de Vlaamse Muze sliep, moesten de dichters, en Van Duyse in de eerste plaats, dan ook hun werken in het licht gevenGa naar eind(34). Op 20 Januari daaropvolgend betoogde P. De Decker, met wie Van Duyse toen intiem bevriend was, dat hij geen reden kon aanvoeren waarom Prudens zijn Vlaamse gedichten niet zou publiceren. De Decker ging zich daarbij te buiten aan een beschouwing over de toenmalige Vlaamse Muze, wie het naar zijn mening aan natuurlijkheid ontbrak. En indien Prudens weinig voelde voor het ‘genre intime’, dan moest hij er zich alleszins op toeleggen in zijn beschrijvende poëzie het nationale karakter te doen uitkomen: de vaderlandse (Belgische) helden, de eigen monumenten, de eigen zeden en gewoonten, de eigen geschiedenis. Tot dan toe was hij eerder Nederlan- | |
[pagina 970]
| |
der gebleven en had hij zich als Belg alleen maar in verzen voor rederijkerswedstrijden laten kennenGa naar eind(35). Heeft die aansporing resultaat gehad? Op 1 Maart drong De Decker nogmaals aan op de publicatie van een bundel, die onder de titel België zou verschijnenGa naar eind(36). Op het einde van dezelfde maand schreef Blommaert van zijn kant dat hij het van de pers komen van die bundel België verlangde. Ging Van Duyse geen intekenlijsten rondzenden?Ga naar eind(37). In Juni daaropvolgend was er in een brief van Prudens aan L. Van Roo, de notaris en leermeester van Maria Doolaeghe te Diksmuide, nog spraak van een aanstaande uitgave van zijn werk België Romancen en LegendenGa naar eind(38). Heeft Van Duyse het dan ten slotte toch beter gevonden het opzet niet uit te voeren en hebben orangistische gevoelens hierbij invloed uitgeoefend? Op 15 Juli schreef Prudens nog aan Dautzenberg: ‘Ik ben Belg; maer 't woord: Leef de Liberteit! kon my wel in de keel blyven’Ga naar eind(39). Zijn ‘Vaderlandsche Poëzy’ is alleszins pas na 1839 verschenen, toen hij, zoals verder blijken zal, eindelijk de overtuiging had gewonnen dat aan de scheiding niet meer te verhelpen was. In zijn brief aan Van Dam, dd. 2 Mei 1832, had Van Duyse het terloops over Vervier, die hij ‘een onschatbaar man’ noemdeGa naar eind(40). Dat was klaarblijkelijk bedoeld op Vervier's verdienste als echt vaderlander. Toen de paarden van de prins van Oranje in Maart 1834 openbaar werden verkocht, werden de vier mooiste door onbekenden aangekocht en spoedig daarop de prins als blijk van erkentelijkheid aangeboden. De fondsen daartoe waren bij openbare inschrijving samengebracht. Men vindt de naam van Vervier terug op de lijst van de intekenaarsGa naar eind(41). In October 1836 werd Vervier als kandidaat van de orangistische ‘Vrienden der Orde’ tot provinciaal raadslid verkozenGa naar eind(42). Nadat Van Dam in 1831 naar Holland was vertrokken, is Dautzenberg langer en veelvuldiger dan Van Duyse met hem brieven blijven wisselen. Dautzenberg volgde met spanning en spijt de ontwikkeling van de gebeurtenissen in België. Hij wenste geen scheiding en bleef aanvankelijk een hereniging in 't vooruitzicht houden. Toen het in het Nationaal Congres maar niet vlotten wilde met de keuze van een vorst, schreef Dautzenberg, op 14 Februari 1831: ‘Vriendlief, ik | |
[pagina 971]
| |
denk nog dat wy den prins van Oranje zullen krygen in weerwil aller woedende patrioten. Frankryk weigert zynen zoon, Leucht. zal niet aannemen nog aangenomen worden, het Congres wordt dagelyks meer en meer de spot der heldennatie. Enfin ik heb reden te hopen’Ga naar eind(43). Na verloop van tijd bleek het echter dat de kans op hereniging kleiner en kleiner werd. Dautzenberg zond zijn zuchten ten hemel en vatte begin Mei 1832 het plan op naar het Noorden uit te wijken, zo de familie Du Monceau, waar hij als leraar aan huize in dienst was en die nog steeds te Vilvoorde verbleef, daartoe beslootGa naar eind(44). In September 1831 was hij aan de inlijving in het Belgisch leger gelukkig ontsnapt. Hieromtrent schreef hij, begin Mei 1832, aan Van Dam:
‘Toen ik u verliet, weet gy, hoe bang ik was, dat Belgie's vryheid my onder haar driekleurig oproersvaandel zou schikken. God zy dank, ik heb niet behoeven te handelen tegen hart en geweten. Vier weken na den Leuvenschen veldslag, heb ik mogen mynen vader gaan bezoeken, de Burgerweer myner plaats heeft my eene attestatie gegeven, dat myn broeder deel neemt aan het eerste opgebod, en zoo ben ik tot hiertoe vry gebleven’Ga naar eind(45). Een maand later echter overviel hem eens te meer een panische schrik, toen hij opnieuw werd opgeroepen. Zijn broer was evenwel nogmaals de reddende engel. Van Duyse vernam het uit een brief van 20 Juni: ‘Je sors d'une position fort critique qui absorbait mes facultés intellectuelles au point que j'étais incapable de tracer le peu de lignes que je vous devais. Je me trouvais de nouveau a la veille de marcher bon gré malgré sous l'étendart de notre despotique liberté. Un certificat de chez moi, attestant la présence de mon frère au premier ban de ma commune, heureusement vient me tirer d'embarras. II y a de quoi avoir une terreur panique, surtout quand on a en partage la vaillance du grand orateur de la Grèce’Ga naar eind(46). Intussen bleef Dautzenbergs gemoed zweven tussen vrees en hoop: vrees o.m. voor het juk van de JezuietenGa naar eind(47), die hij reeds overal scholen zag oprichten ter vervanging van het officieel onderwijs, hoop op een hereniging. ‘God geve, dat de vorige betrekkingen tusschen u en my, tusschen U en Ons welhaast hersteld worden. Waren alle schapen wêer onder | |
[pagina 972]
| |
denzelfden herder! - Laat ons alles van de Voorzienigheid afwachten...’Ga naar eind(48). Het tijdelijk afbreken van de briefwisseling met Van Dam maakt het niet mogelijk in deze Dautzenbergs evolutie na te gaan. Een andere orangist in de Vlaamsgezinde gelederen was de jonge C.P. Serrure. Vóór 1830 was hij werkzaam op het kantoor van J.F. Willems, die in hem de lust opwekte tot het beoefenen van de vaderlandse letteren en geschiedenis. Serrure ging te Leuven studeren en promoveerde in 1832 tot doctor in de rechten. Hij behoorde tot de enkele figuren rondom Willems, die dezes opvattingen inzake het Verenigd Koninkrijk hebben gedeeld. Willems werd te Eekloo door hem op de hoogte gehouden van de Antwerpse gebeurtenissen. Op 6 November 1831 schreef Serrure: ‘Ik wankel nog niet in het geloof alhoewel de voorspellingen van uwen profeet, die zeker die roozenkleur en de gedaente van eene vrouw aengenomen had, om de mensch te bedriegen, my braef door de heeren G. heeft doen uitlachen. Ik wankel niet neen maer lees alle dag de Noordstar van Dacosta’Ga naar eind(49). Op 1 October had hij Van Duyse van zijn zwarte vooruitzichten in kennis gesteld. Wat hing er hen nog boven het hoofd, vooral dan te Antwerpen! Hoe akelig de tijdsomstandigheden en hoe donker de toekomst ook mochten zijn, nooit had hij echter opgehouden met zijn vaderland te beminnen en de geschiedenis, de taal- en letterkunde, de zeden en gewoonten van zijn landgenoten te bestuderenGa naar eind(50). Het genoegen van zijn wandelingen, die hij in gezelschap van Felix Bogaerts tot ver buiten de stad ondernam om ‘recht vrye’ lucht in te ademen, werd hem alleszins vergald door het pijnlijke bewustzijn van de veranderde tijden, het gevolg dus van die ‘rampzalige omwenteling’Ga naar eind(51). Omstreeks die tijd, einde 1831 dus, achtte hij een algemene Europese oorlog waarschijnlijk, maar dit bedroevend vooruitzicht deed geen afbreuk aan zijn vaderlandse ijver. Hij vatte het plan op samen met Verspreeuwen een tijdschrift uit te gevenGa naar eind(52), een tijdschrift van gemengde inhoud waarvoor te Antwerpen nog wel lezers te vinden waren.Ga naar eind(53) Intussen ging Serrure's hoop op een hereniging niet verloren, terwijl hij zich met onrust bleef afvragen hoe het met | |
[pagina 973]
| |
het Antwerpse Kasteel aflopen zou. ‘Met politiek hou ik my weinig bezig, ik verlies daer te veel tyd mede, doch ik blyf altyd goede hoop hebben’, zo schreef hij aan Willems in April 1832Ga naar eind(54). En wel ondanks het feit dat hij zich van de anti-Belgische stemming in Nederland rekenschap gafGa naar eind(55). Serrure werd op zijn wandelingen ook vergezeld door J.F.C. Verspreeuwen. Deze was toen te Antwerpen als leraar aan het athenaeum verbonden. In de voorrede tot zijn in 1833 uitgegeven ‘Dichterlyke Mengelingen’ merkte Verspreeuwen op dat de Nederlandse taal onder de ‘droeve tyds-omstandigheden’ veel geleden had. Dat was vooral te wijten aan de menselijke onvolmaaktheid, het ondoordachte optreden en de blindheid van sommigen, die onwaardig waren de voet te zetten in de tempel van de nationale kunsten en wetenschappen. Menselijke onvolmaaktheid mocht een natuurlijk verschijnsel zijn, aldus Verspreeuwen, maar ook verlichte mensen gaven zich al te veel over aan hun driften en stelden belang ‘in het omverre werpen van al wat heilig en wenschelyk is tot welzyn eener Natie’. En dan riep hij het uit: ‘O blinde menschen, beklagelyke werktuigen van heerschzucht en dweepery, gy meent uw geluk te vinden onder de puinhoopen van eenen staet, terwyl gy uw bloed opoffert vor het autaer van valsche goden; gy bezit slechts eenen schat, uwe Tael, en gy lacht nog, terwyl men u daervan berooft; mocht ik u vergelyken aen de vogelen, die zingen in de duisternis!’Ga naar eind(56). Gelukkig waren er, ondanks de ‘schrikkelyke gebeurtenissen’, hier en daar nog wel onverbasterden ‘die, met vaderlandsliefde bezield, hopen en betrouwen op eenen rechtvaerdigen uitslag’Ga naar eind(57). Verspreeuwen was, evenals Serrure, een vriend van J.F. Willems. Men mag veronderstellen dat beider houding door Willems is beïnvloed. Men weet hoe de ‘vader der Vlaamse Beweging’ met woord en pen de omwenteling is te keer gegaan, dat hij met het geweer op de schouder, als lid van de burgerwacht, door de Antwerpse straten heeft gepatrouilleerd. Men kent zijn fabel ‘La séparation des rats et des souris’ en zijn vertoogschrift ten voordele van de prins van Oranje. Er werd reeds voldoende gewezen op zijn gelatenheid, eens dat hij naar Eekloo was verplaatst, op zijn aanvankelijk gebrek aan ‘Bel- | |
[pagina 974]
| |
gische ambitie’ en zijn vastberaden orangistische overtuiging. En Willems' voorname evolutie is eveneens bekend. Hij is, naar het woord van Max Rooses, een Belg geworden, die als ambtenaar zijn nieuwe vaderland met een zelfde geest van toewijding als het Verenigd Koninkrijk heeft gediend. Die evolutie van Willems is zeer belangrijk geweest in verband met de Vlaamse stellingname over 't algemeen. Zij verdiende een nadere verklaring dan er doorgaans van gegeven werd. Het feit dat Willems, einde 1834, het lidmaatschap heeft aanvaard van de jury, die de ingezonden stukken van de regeringswedstrijd moest beoordelen, werd aangehaald als een typisch feit van deze wijziging in zijn houding, die men dan vooral heeft verklaard door zijn familiale en geestelijke ellende te Eekloo en zijn in het vooruitzicht gesteld overplaatsing naar Gent. Ger. Schmook heeft er nu op gewezen dat vooral met de politieke omstandigheden rekening moet worden gehoudenGa naar eind(58). Men dient er inderdaad de nadruk op te leggen dat J.F. Willems in het jaar 1833 de overtuiging heeft gewonnen dat er geen kans meer bestond op een hereniging van Noord en Zuid. Einde 1830 - begin 1831 was hij er zeker van dat de scheuring spoedig zou hersteld worden. ‘Oproerige bewegingen zyn er hier, te Gent en te Brussel’, zo schreef hij uit Antwerpen aan De Vries, op 13 December 1830. ‘De winter zal vast eene contrarevolutie uitbroeden. Armoede en gebrek groeien dagelyks aan; het kan onmogelyk langer duren zooals het nu is’Ga naar eind(59). En toen hij Potgieter een maand later zijn verplaatsing naar Eekloo meldde, gaf hij daarbij zijn voornemen te kennen vrouw en kinderen vooralsnog te Antwerpen te laten, want: ‘Misschien veranderen aldra de omstandigheden (zooals God het wil! Amen!)’Ga naar eind(60). Die hoop is spoedig teleurgesteld. De Tiendaagse Veldtocht had slechts tot resultaat dat Nederland betere scheidingsvoorwaarden bekwam. De XXIV artikelen hebben de XVIII vervangen en werden op 15 November te Londen door Van de Weyer ondertekend. In een merkwaardige brief aan minister Van Maanen, in dato 10 Februari 1832Ga naar eind(61), verzekerde J.F. Willems dat hij volstrekt niet twijfelde aan ‘een algeheele omkeering van zaken’, indien Willem I maar eens uit zijn schelp kwam. | |
[pagina 975]
| |
Tot dan toe had de koning echter ‘stil gezeten’ en de orangisten moesten dan ook afwachten wat de conferentie van Londen beslissen zou. De Tiendaagse Veldtocht, aangekondigd als een gebeurtenis ‘om op de Belgen meer voordeelen voor Holland, en niet de herstelling der Dynastie, te verkrygen’, had er andermaal op gewezen dat de Hollanders de scheiding eerder wensten dan de ‘Brabanders’. Zowel Noord als Zuid kon zij nochtans geen voordeel bijbrengen. ‘Wij moeten vereenigd zijn, tot eene nieuwe vereeniging opgeleid worden, of - vechten tot den dood!’. Het was te hopen dat de diplomatie ‘de goede zaek van Nederland’ zou doen overwinnen. Hoe stond het dan in de diplomatie? Willem I weigerde de XXIV artikelen te aanvaarden en de Antwerpse citadel bleef bezet. De Belgische regering verzette zich tegen alle verdere onderhandelingen vóór Antwerpen was geëvacueerd en eiste dwangmaatregelen van de zijde der mogendheden. Hiertoe bleken deze aanvankelijk niet bereid. De conferentie van Londen gaf in haar protokool van 6 Juni 1832 geen aanwijzing nopens de stappen die bij Willem I zouden worden gedaan. Alle beslissing omtrent de uitvoering van de XXIV artikelen werd overigens tot na 31 Augustus verdaagd. Op 30 Juni diende baron Van Zuylen op de conferentie een nieuw ontwerp van verdrag in, dat door de mogendheden gunstig werd onthaald. Het thema van Lord Palmerston werd - zij het met weerzin - door België aanvaard, doch dan bleek het dat Holland niet te goeder trouw was en geen accoord wenste. Dwangmaatregelen volgden: blokkering van de Hollandse kusten en Franse expeditie tegen Antwerpen. Na de capitulatie van Chassé (29 December 1832) tekende Willem I twee conventies: de eerste met de gevolmachtigden van de mogendheden, waarbij hij zich verplichtte België niet meer aan te vallen op voorwaarde dat het embargo geheven werd en het Antwerpse garnizoen bevrijd; de tweede met België betreffende de scheepvaart op de Maas en de verbindingen tussen Maastricht en Nederland. Toch nam de Nederlandse regering dadelijk anti-Belgische maatregelen. Van 31 Januari af werd een tolrecht geheven op de zeldzame schepen die op de Schelde varen konden. | |
[pagina 976]
| |
De scheepvaart op de Maas bleef van Maastricht af zo goed als onmogelijk. Begin 1833 werd de toegang tot Hollands grondgebied langs Breda en Berg-op-Zoom aan ieder Belgisch onderdaan ontzegd. Einde Februari werd alle invoer van Belgische goederen verboden. Grensincidenten hadden geregeld plaats, vooral nabij Maastricht waar het Hollandse garnizoen afgesloten lag, daar de Belgische regering als represaillemaatregel alle verbinding met Noord-Brabant liet afsnijden. Nadruk leggend op deze scherp geladen atmosfeer, schreef Willems op 23 Maart 1833 aan Potgieter dat men het over de Schelde nooit met elkaar eens kon worden. Hij was de mening van velen toegedaan dat België zou verdeeld worden en een groot deel er van terug zou keren onder ‘vader Willem’Ga naar eind(62). Waar hij de politieke verhouding tussen Nederland en België nog steeds als voorlopig aanzag, bleek hij dus toen een volledige hereniging niet meer mogelijk te achten. Maar ook de gebeurlijkheid van zelfs maar een half herstel zou spoedig worden uitgeschakeld. De voorlopige conventie van 21 Mei 1833 bracht een gedeeltelijke oplossing van de moeilijkheden en een verzachting van de tegenstellingen. Willem I verplichtte zich België niet meer aan te vallen zolang de verhouding tot Nederland niet door een definitief verdrag was geregeld, verdrag waarop de mogendheden zo spoedig mogelijk zouden aansturen. De scheepvaart op de Schelde werd in beginsel volkomen vrij. Op de Maas werd zij onderworpen aan een bepaald tarief, tot een andere regeling zou worden bereikt. Vrije verbindingen dienden tot stand te worden gebracht tussen Maastricht en Noord-Brabant. Toen deze conventie in België bekend werd, kwamen de gemoederen reeds enigszins tot bedaren. Men had immers de eerste stap gedaan op de weg naar een vergelijk, dat de voorlopige toestand zou bestendigen. Had het orangisme nu nog enige zin, vroeg J.F. Willems zich af ‘sedert dat de koning den schijn aannam ons aan ons zelven, aan Franschen, aan Leopold over te laten’Ga naar eind(63). Hij achtte het onvergeeflijk dat Noord-Nederland de scheidings-idee zo graag aanvaard had en het de Belgen aldus onmogelijk maakte te herstellen. Hij zag maar één enkele uitkomst meer: | |
[pagina 977]
| |
‘Herstelling zal en moet alleen uit de bewustheid van het gevaar, waarin geheel Europa gebracht is, geboren worden’Ga naar eind(64). Zo schreef J.F. Willems op 9 October 1833, na de voornoemde conventie en tevens wellicht met het oog op de eerst te Zonhoven en daarna te Zolder gevoerde onderhandelingen, die hebben geleid tot de militaire conventie van Zonhoven, gesloten op 18 November 1833Ga naar eind(65). Hierbij werd de scheepvaart vrij gemaakt op de Maas, terwijl de verbindingen tussen Maastricht en Noord-Brabant werden hersteld. Die conventie heeft een verdere demobilisatie mogelijk gemaaktGa naar eind(66) en is van grote betekenis geweest voor de consolidatie van het jonge koninkrijk: Willem I had immers rechtstreeks met de ‘rebellen’ onderhandeld en België aldus impliciet als mogendheid erkend. In antwoord op Willems' laatstvermelde brief schreef Potgieter, op 14 December 1833, dat hij een algemene Europese oorlog in een nabije toekomst niet voorzag en hem evenmin wenste. Hij drukte zijn overtuiging uit dat de scheiding definitief zou zijnGa naar eind(67). En ook Willems heeft nu blijkbaar zijn geloof in een hereniging verloren. Maria Doolaaghe's vers ‘Aen de Belgische Dichters’, waarin het ene vaderland in het vooruitzicht werd gesteld, bracht hem tot deze overweging: ‘Pia vota voorwaar. Zal die tyd nog eens aanbreken?’ Momenteel kon men van de politiek niets goeds verwachten, zomin als van de macht der wapenen. ‘Alles decomposeert zich... Wachten en bidden behoort thans den Christen, wien het vaderland ontzinkt’Ga naar eind(68). J.F. Willems heeft zich bij de bestaande toestand neergelegd en zou nu zijn groot-Nederlands ideaal aanpassen aan de politieke omstandigheden. Van 1834 af is hij in die zin geëvolueerd. Nadat Willem I zich in 1838 bereid had verklaard de XXIV artikelen te aanvaarden en toen in België tegen de gedwongen afstand van Limburg en Luxemburg scherpe protesten opstegen, schreef Willems aan De Vries: ‘Zeker rekent men ten uwent op de volle uitvoering der 24 artikels? Het zal zoo gemakkelijk niet gaan, en waarlijk, nu ben ik het met onze revolutionnairen voor de eerste maal volkomen eens; dat men (moeten wy definitief gescheiden blijven) aan dat egoïstische Holland, hetwelk zoo maar op het | |
[pagina 978]
| |
eerste geschreeuw van scheiding door een klein hoopje muiters fiat geroepen heeft, eens duchtig de kosten van het proces late betalen. Holland heeft drie eeuwen lang onzen handel, onze scheepvaart gecomprimeerd: is het niet billijk dat wij revanche nemen?’Ga naar eind(69). De evolutie van orangisme naar Belgicisme was vóór 1839 voltrokken. Maar hoe stond het dan met de anderen? Zijn zij in de boosheid blijven volharden? Of hebben zij een zelfde evolutie als Willems doorgemaakt? De voornoemde Vlaamsgezinden hebben natuurlijk uit de werkelijkheid het enig mogelijke besluit getrokken. Bij gebrek aan voldoende bronnen kan men nochtans niet voor allen precies uitmaken op welk tijdstip zij de overtuiging hebben gewonnen dat een hereniging onmogelijk was. Van Duyse heeft er zich pas na April 1839 rekenschap van gegeven. Op 2 Juni schreef Snellaert aan De Laet dat ook Prudentius begon te voelen ‘dat Nederland bestaen kan zonder eene dynastische infusie en dat men de gedane zaken moet aengrypen om er de meest mogelyke party uit te trekken’Ga naar eind(70). En Van Duyse zelf riep toen uit: ‘Ver, ver van my vermeetle en ydle wenschen! De staetkunst knotte een vorstelyken staf’Ga naar eind(71). Terwijl het jaar 1839 een uiterste datum blijft, mag men nochtans vooropstellen dat velen tevoren reeds hebben ingezien dat de scheiding definitief zou zijn, al was ze dan nog niet officieel uitgesproken. Het uitgangspunt moet men hierbij zoeken in het jaar 1834 en de invloed van J.F. Willems. De Bonnse hoogleraar J.W. Loebell, die in de maanden September en October 1835 een reis maakte door onze provinciën, zag in het orangisme geen gevaar voor de Belgische Staat. Die overtuiging had hij opgedaan uit gesprekken met vooraanstaande orangisten die, naar hij getuigde, hun hoop nog slechts stelden op een internationale oorlog maar intussen zelf inzagen dat die hoop sedert 1833 weinig uitzicht op verwezenlijking boodGa naar eind(72). De bovenvermelde regeringswedstrijd is in het jaar 1834 uitgeschreven. Van toen af is de Belgische politiek ten opzichte van J.F. Willems veranderd en zijn overplaatsing naar Gent in het vooruitzicht gesteld. Van Hollandse zijde hebben Matthijs Siegenbeek en Jan Immerzeel in dat zelfde jaar met Willems opnieuw een brief- | |
[pagina 979]
| |
wisseling aangeknoopt, die sedert de omwenteling afgebroken was. Verscheidene feiten tonen aan dat ook in de Vlaamsgezinde gelederen in 1834 aangevoeld is dat de verhouding tussen België en Nederland reeds was geconsolideerd. In dat jaar is het eerste Vlaamse tijdschrift verschenen en Maria Doolaeghe heeft in het eerste nummer getuigd dat Noord en Zuid waren uiteengereten. Rens heeft toen zijn eerste Jaarboekje uitgegeven. Snellaert is uit Nederland teruggekeerd. Onder de twee-en-dertig Vlaamse deelnemers aan de regeringswedstrijd kunnen er wel geweest zijn, die zich hadden onthouden indien ze er nog overtuigd waren van geweest dat de Belgische onafhankelijkheid steeds zeer voorbarig was. De onherroepelijkheid van de scheiding is verder mogelijk door anderen tussen 1834 en 1839 ingezien. Wat de orangisten te Gent in het algemeen betreft, heeft P. Lebrocquy - in de geschiedenis van het orangisme een zeer belangrijke persoonlijkheid - er op gewezen dat er steeds meer afvallig zijn geworden naarmate men het jaar 1839 naderdeGa naar eind(73). Ook in de Vlaamsgezinde gelederen is dit wellicht het geval geweest. De invloed van J.F. Willems heeft zich hier alleszins laten gelden. De Duits schrijvende Tsjech Ignaz Kuranda, de auteur van ‘Belgiën seit seiner Revolution’Ga naar eind(74), heeft Willems, in een herdenkingsartikel bij diens afsterven, voorgesteld als de bezadigde ‘Parteichef’, die tegenover de Belgische regering als invloedrijk bemiddelaar optrad en met gezag de beschuldigingen weerlegde dat de Vlaamse Beweging slechts een orangistische drijverij was, gericht tegen de Belgische Staat, terwijl hij er anderdeels over waakte dat de beweging binnen de eigen gelederen niet tot een politieke contra-revolutie ontaardde, maar verliep binnen de perken van bezadigdheid en Belgisch patriotismeGa naar eind(75). Al mag dit getuigenis niet van subjectiviteit vrij te pleiten zijn, de veronderstelling lijkt toch niet gewaagd dat de ‘vader der Vlamingen’ zijn volgelingen in vermelde zin heeft beïnvloed, vooral eens dat hij te Gent gevestigd was. De voorwaarde tot groot-Nederlandse verbroedering was inderdaad voor allen de eerbiediging van de staatsgrenzen en de taalstrijd is binnen een Belgisch kader ingezet. Maria Doolaeghe heeft zelfs in latere jaren verscheidene gedichten | |
[pagina 980]
| |
gepubliceerd waaruit een Belgisch nationaal gevoel en een aanhankelijkheid aan de dynastie spreken, die men van de orangiste uit de jaren 30 niet zou verwachten. Ook Van Duyse en Dautzenberg hebben herhaaldelijk de lof gezongen van het Belgische vorstenhuis. Wat is er dan van dat Vlaamse orangisme overgebleven? Niet meer dan een verering van koning Willem. Zoals Max Rooses zei, heeft J.F. Willems van de politieke Nederlander niets anders behouden dan een innig dankgevoel voor zijn koninklijke weldoenerGa naar eind(76). Maria Doolaeghe verzekerde Blieck dat ze de grote Willem steeds zou blijven vererenGa naar eind(77). Van Duyse bleef zijn genegenheid voor koning Willem ‘in het diepste van zijn gemoed, als in een heiligdom, koesteren’Ga naar eind(78). Vervier heeft in zijn in 1840 verschenen ‘Letteroefening’ gedichten van vóór 1830 opgenomen, waarin hij aan zijn eerbied voor de vorst uitdrukking gafGa naar eind(79). Die dankbaarheid was voor een groot deel gegrond op het bewustzijn dat Willem I - in tegenstelling tot de Belgische regering - de belangen van de Nederlandse taal behartigd had. In het bewustzijn om het belang van die taal als uitdrukkingsmiddel van één enkele Nederlandse natie, ligt nu het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de orangisten over 't algemeen en de figuren die hier zijn behandeld. De Antwerpse orangisten - het groepje rond Willems ter zijde gelaten - waren kooplieden van vreemde afkomst of mensen uit de adel en de Haute Bourgeoisie, die alleen maar Frans sprakenGa naar eind(80). Te Luik was dit vanzelfsprekend eveneens het geval. En te Gent vindt men een taalgrief slechts geformuleerd in één enkel van de liedjes, die daar in de organistische kringen - meestal op banketten - in de jaren 30 werden gezongenGa naar eind(81): waar er op gewezen werd dat de taal van de Vlaamse boer in het nieuwe staatsbestel werd miskendGa naar eind(82). Nu zijn onder de aanhangers van Willem I ook mensen geweest, wier moedertaal het Vlaams was. En Vlaamsgezinde orangisten zijn met hen in verbinding geweest. Te Antwerpen heeft J.F. Willems tot einde 1830 toch ook de Franssprekende kringen gefrequenteerd en zijn cultureel groot-Nederlands ideaal - om het tegenover de economische factor te stellen - kan hun niet onbekend zijn gebleven. De geschie- | |
[pagina 981]
| |
denis van het orangisme moet nog geschreven worden. Er zijn wellicht ook Franssprekende orangisten geweest die de betekenis van de taal in verband met het ene Noord en Zuid hebben ingezien. P. Lebrocquy heeft alvast in 1844 een pamflet in het licht gegeven tegen de taalparticularisten - De Foere in 't bijzonder - waarin hij de commissiespelling verdedigde en de Nederlandse taaleenheid beleedGa naar eind(83). Het gebruik van het Frans mag verder op zichzelf niet beschouwd worden als wijzend op een anti-Nederlandse houding, vooral niet onmiddellijk na 1830 dan. Franssprekenden kunnen Nederlandse nationalisten zijn geweest. Doch men heeft dan te doen met een staatsnationalisme, niet met een stamgevoel. Al mag zulk groot-Nederlands stamgevoel bij wat men gemeenlijk onder orangisten verstaat dus toch niet volstrekt uitgesloten worden, het heeft er zeer veel van weg dat het in uiterst kleine mate aanwezig is geweest. Na 1839 hebben de Gentse orangisten zich onder het liberale vaandel geschaard. Van sympathie voor de Vlaamse Beweging was bij hen geen spraakGa naar eind(84). De verklaring van dit orangisme wordt inderdaad vooral geboden door de economische factor. Er was ook het liberale motief, dat te Gent wel zeer anti-clericaal getint was. De orangisten hebben een herstel niettemin hoofdzakelijk voorgestaan omdat zij opnieuw de economische voordelen wensten te bekomen, die zij onder het Verenigd Koninkrijk hadden genoten. Het feit dat het met het economisch leven in België de eerste jaren na de omwenteling maar pover gesteld was, hebben zij tegen het nieuwe bewind uitgespeeld. Men moet maar even kennis nemen van de bovenvermelde liedjes om de orangistische argumentatie juist te kunnen bepalen: de omwenteling, die zogezegd de Vrijheid bracht, heeft veeleer werkloosheid, armoede, honger en allerlei ellende veroorzaakt. Dan was het onder Willem toch heel anders! Een herstel van het Verenigd Koninkrijk moest dus worden nagestreefd om handel en nijverheid opnieuw te doen bloeien. Nu hebben de voornoemde orangisten, die Vlaamsgezind zijn geworden, de scheiding ook wel uit economische of liberale motieven veroordeeld. Hun overtuiging was echter tevens en was vooral gegrond op een groot-Nederlands stam- | |
[pagina 982]
| |
gevoel. En vermits ‘de taal’ voor hen ‘gans het volk’ was, hebben zij de omwenteling en de scheiding betreurd omdat aldus het politieke organisme uitgeschakeld was, dat zich had ingespannen om de bloei van de Nederlandse Taal en Letterkunde te verzekeren. Voor Dautzenberg moet een uitzondering worden gemaakt. Al heeft hij later niet alleen voor Vlaams-Duitse toenadering maar ook voor groot-Nederlandse verbroedering geijverd, in de jaren 30 was het Nederlands taalgevoel bij hem nog lang niet ontwikkeld. Snellaert echter was een groot-Nederlander avant la lettre. Maria Doolaeghe heeft er bij de Belgische dichters op aangedrongen toch nooit te vergeten dat zij kinderen waren van één huisgezin, dat zij door taal en letterkunde met het Noorden verenigd bleven en broederliefde dus hun houding moest bepalenGa naar eind(85). Blommaert werd door deze oproep aangespoord tot een lofdicht, waarin hij Maria Doolaeghe de Corinna noemde van zijn eeuwGa naar eind(86). In de groot-Nederlandse beweging heeft hij een zelfstandige plaats bekleed. Blieck drukte zijn spijt uit over de scheiding van een natie, die onze taal zo ijverig en meesterlijk beoefende. Verspreeuwen betreurde het verval van de Nederlandse taal. Het bewustzijn van ‘kunstbroederschap’ tussen Noord en Zuid heeft een beslissende rol gespeeld in de houding van Van DuyseGa naar eind(87). Als oud-leerling van Schrant bleef hij deze dankbaar om de ontvangen vorming; voor Schrant maakte hij nieuws over de gebeurtenissen te Gent aan Van Dam overGa naar eind(88). Noord en Zuid beschouwde hij als zijn ‘dubbele vaderland’ en hij zag de Fransen daar liefst zo ver mogelijk van verwijderd, want het geluk van Noord en Zuid bleef zijn vurigste wensGa naar eind(89). In het voorwoord van zijn in 1840 verschenen bundel ‘Gedichten’ heeft Prudentius er op gewezen dat zijn verzen geschreven waren voor dat Nederland ‘'t welk, aenschouwd als gemeenebest der nederduitsche letterkunde, een en onverdeelbaar is’Ga naar eind(90). Zijn werk zond hij in het licht opdat het mocht medewerken ‘ter algemeene volksverbroedering van het zedelyke ryk der NederlandenGa naar eind(91). Verviers opvattingen in zake Noord en Zuid en hun gemeenschappelijke taal waren in 1840 volkomen dezelfde als in 1820. Hij stelde dit in het licht in de voorrede tot zijn ‘Letteroefening’. De oude broeders waren intussen echter | |
[pagina 983]
| |
staatkundig gescheiden, zodat men, naar het scheen, de hoop op een litteraire toekomst voor lange tijd had moeten opgeven. Gelukkig had de omwenteling nochtans het zaad niet kunnen verstikken, dat in de Hollandse tijd was gestrooid. Het droeg heerlijke vruchten voor België en ook voor Nederland. ‘Want Nederland, het letterkundige Nederland, kan niet verdelgd worden!’Ga naar eind(92). In zijn bundel heeft Vervier dan zijn groot-Nederlands stamgevoel laten tot uiting komenGa naar eind(93). Het is ten slotte bekend dat J.F. Willems een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de ‘politieke nationaliteit’ en de ‘nationaliteit van afkomst’. Volgens de eerste waren de Vlamingen Belgen, als onderdanen van een afzonderlijke Staat, maar volgens de laatste waren zij Nederlanders of Nederduitsers, aldus met de Noord-Nederlanders onverbreekbaar verbondenGa naar eind(94). Dit groot-Nederlands bewustzijn is dan gebleven, ook nadat het orangisme verdwenen was; het heeft geïnspireerd tot Vlaams verzet ten bate van de Nederduitse taal. Deze taal werd immers onmiddellijk na de omwenteling uit het openbare leven verbannen. In feite werd alles verfranst, van de gerechtszaal tot het klaslokaal. De ‘taelminnaers’ hebben die toestand met leedwezen vastgesteld. Zij hebben tevens de overweldigende triomf beleefd, die het Vlaamse taalparticularisme na 1830 heeft gekend. De strijd is dan niet alleen tegen de verfransing ingezet, maar tevens tegen een ‘nationael vlaemsch taelstelsel’, zoals het door de particularisten werd voorgestaanGa naar eind(95). De particularisten wensten een zelfstandige Zuidnederlandse schrijftaal, verschillend van de Noordnederlandse, en zij zochten deze vast te leggen als het kenmerk van een Vlaamsch-Belgische nationaliteit, insgelijks verschillend van de Hollandse. Zij wensten alle banden met het Noorden volledig door te snijden. In het belang van de Belgische onafhankelijkheid en de Vlaams-Belgische natie wilden ze een eigen taal cultiveren, om niet alleen alle culturele assimilatie met het Noorden te voorkomen, maar ook om alle politieke banden voorgoed verbroken te houden. De beschuldigingen die zij dan tegen de aanhangers van de nieuwe spelling hebben ingebracht, waren niet opportunistisch maar vloeiden voort uit een werkelijke overtuiging: een gelijkschakeling | |
[pagina 984]
| |
van de spelling met de Noordnederlandse kon, volgens hen, niet anders dan de band weer herstellen en aldus een politieke hereniging voorbereiden. En toch waren die beschuldigingen ongegrond, in zover de particularisten lieten verstaan dat de aanhangers van de nieuwe spelling deze juist wensten door te voeren met het oog op een mogelijke politieke hereniging. De meeste aanhangers van de nieuwe spelling zijn nooit orangist geweest. En wie het vóór 1839 toch was, had duidelijk de onhoudbaarheid van zijn standpunt ingezien op het ogenblik dat de spellingoorlog het felst heeft gewoed. Willems' geestesgenoten hebben de commissiespelling wel beschouwd als een middel, vereist tot samenwerking met de ‘afgescheiden broeders uit het Noorden’; zij hadden echter een louter culturele samenwerking op het oog. De verklaring van die wil tot samenwerking vindt men, zoals aangetoond, in het stamgevoel. Hun eigen taal beschouwden ze als de Nederlandse en aldus als het kenmerk van de ene Nederlandse stam, waartoe ze zich bewust waren te behoren, ondanks de politieke scheiding. Geen vijandschap dus met het Noorden, maar verbroedering en samenwerking op gebied van taal- en letterkunde, aangezien het toch politiek niet meer kon. Aan de strijd tegen de oude taalvormen lag verder nog iets anders ten grondslag: waar de Vlaamsgezinden zich tegen de verfransing verzetten, waren zij er van overtuigd dat de hulp der Noord-Nederlanders in deze strijd best kon worden gebruikt. J.F. Willems heeft dit het duidelijkst uitgedrukt, toen hij in het ‘Belgisch Museum’ het antwoord gaf op de vraag: ‘Waerom wy door de tael met de Hollanders behooren vereenigd te blyven’Ga naar eind(96). Tot de bloei van de nationale letterkunde hadden de Vlamingen de hulp van de Hollanders veel meer nodig dan de Hollanders die der Vlamingen, want in 't Noorden was er geen verfransing. De rijkdom van de Noordnederlandse literatuur was voor de Vlamingen een welgekome toevlucht. ‘Wanneer men met overstrooming bedreigd wordt, en de geburen willen den dyk helpen schooren, dan is het dwaes hunne medehulp roekeloos te versmaden’Ga naar eind(97). Culturele samenwerking werd dus ook gewenst om tegenover de verfransing sterker te staan. | |
[pagina 985]
| |
Samen met kanunnik David heeft J.F. Willems de regeling van de spellingkwestie aangevat en de strijd tegen de taalprotestanten is onder zijn leiding gevoerd. De eersten die met hem in de bres zijn gesprongen, waren hoofdzakelijk Gentenaars. Te Gent was er een oudere generatie, die tijdens het Verenigd Koninkrijk was gevormd en filologische belangstelling toonde. Van Gent uit werd de leiding gegeven. Men ziet duidelijk hoe groot vooral Willems' invloed is geweest bij het nalezen van Snellaerts verslag over het Taalcongres en het Vlaamse Feest te Gent, in November 1841. Bij het banket werd Willems door de jongeren op de schouders gedragen. Op dit Taalcongres is de overeenstemming aangaande de nieuwe spelling bereikt. Dat was een feit van zeer vergaande betekenis. Dank zij de eensgezindheid werd aldus op het culturele plan hersteld wat 1830 op politiek terrein had doen ineenstorten. Opmerkzaamheid verdient hierbij het samengaan van Antwerpen met Gent. De Antwerpenaars waren geen filologen maar onstuimige gevoelsmensen, geen aristocraten maar volksjongens, ingekaderd door enkele leraars. Ze behoorden doorgaans tot een enigszins jongere generatie, die niet tijdens het Verenigd Koninkrijk was gevormd. En te Antwerpen was de volksstemming fel anti-Hollands. Het bombardement, op last van Chassé, en de bestendige bedreiging die tot einde 1832 over de stad bleef hangen, hadden er de onrust levendig gehouden en de afschuw voor de Hollanders aangewakkerd. Door de sluiting van de Schelde waren armoede en ellende onder de bevolking gestegen. De eerste Vlaamse verzen van Conscience, in November 1835 geschreven, waren een aanspraak tot de stad, waarin hij Antwerpens ellendige toestand ten gevolge van de sluiting der Schelde memoreerde en zijn vurige vaderlandsliefde betuigdeGa naar eind(98). Conscience's rede van Februari 1839 en het manifest, door hem en door De Laet ondertekend, zijn voldoende bekend. Hoe kan men dan het feit verklaren dat ook die Antwerpse jongeren in de bres gesprongen zijn voor de nieuwe spelling, met het klare bewustzijn dat zij een toenadering tot het Noorden betekende? Zij hebben de overtuiging gedeeld dat de opleving van | |
[pagina 986]
| |
de Vlaamse letterkunde in het stelsel van Des Roches onmogelijk wasGa naar eind(99). Het feit dat litteraire wisselwerking met Noord-Nederland een steun kon betekenen in de Vlaamse strijd, heeft zeer waarschijnlijk eveneens invloed uitgeoefend. Van de grootste betekenis blijkt nochtans te zijn dat ook te Antwerpen een groot-Nederlands stamgevoel aanwezig was. In zijn betoog over ‘Les avantages de l'orthographe flamande proposée par la commission royale’ heeft Michiel Van der Voort geschreven: ‘Le flamand et le hollandais sont deux dialectes d'une même langue, le néerlandais (de nederlandsche of nederduitsche tael); mais ce ne sont jamais deux langues, car quel que soit le sort de deux frères, ils ne cesseront jamais d'être frères, et notre séparation politique de la Hollande ne pourra jamais effacer la communauté de race, d'origine et de langue qui existe entre les Flamands et les Hollandais’Ga naar eind(100). Theodoor Van Rijswijck sprong in November 1839 in Antwerpse bladen in de bres voor de commissiespelling en trok van leer tegen ‘alle onbekende epigrammisten en bedekte langooren’: de schoolpruikenGa naar eind(101). Bij het afsterven van Willem I heeft ‘Den Door’ de koning een vers gewijd, waarin hij verklaarde dat Willems nagedachtenis ieder rechtgeaard Belg lang zou bijblijven, want zijn regering was zeer weldoende geweest voor Vlaanderens handel en taalGa naar eind(102). En in zijn gedicht ‘De Nederlanden’, waarmee hij zijn bundel ‘Volksliedjes’ heeft geopend, betoogde Van Rijswijck dat Noord en Zuid, hoewel door 't lot uiteen gescheurd, toch slechts één Nederland uitmaakten, zoals voldoende bleek uit hun gemeenschappelijke taalGa naar eind(103). In ‘De Noordstar’, het door P.F. Van Kerckhoven uitgegeven tijdschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen, werd in 1842 het ‘Historisch Tijdschrift’ aanbevolenGa naar eind(104), dat te Utrecht verscheen onder leiding van de gewezen professor te Leuven, L.G. Visscher. Het was het enige dat in die jaren in Nederland zijn lezers op de hoogte wenste te houden van wat in Vlaanderen verscheen en gebeurde. Een groot-Nederlandse overtuiging en opzet vindt men er duidelijk in terugGa naar eind(105). Van Kerckhoven is in de jaren 40 voor een toenadering tot Nederland opgekomen. Al hebben ook partij-politieke motieven, ja zelfs persoonlijke, hierbij een rol | |
[pagina 987]
| |
gespeeld, het bewustzijn van de stameenheid was ook bij hem aanwezig. Bij gelegenheid van de inhuldiging van Rubens' standbeeld schreef de Olijftak in 1840 een dubbele wedstrijd uit: voor de dichtkunst luidde het onderwerp ‘Antwerpen verheerlykt door de groote mannen die het heeft voortgebracht’, terwijl in het proza een ‘Lofrede op Rubens’ werd gevraagd. Hollanders zowel als Vlamingen mochten mededingen. Petronella Moens behaalde de prijs voor de poëzie; die voor het proza ging naar Jan Immerzeel Jr, de uitgever van de ‘Nederlandsche Muzen-Almanak’. Als commissaris zetelden: Mertens, Verspreeuwen, De Laet, Conscience en Van KerckhovenGa naar eind(106). Vanwaar kwam dit groot-Nederlandse gevoel te Antwerpen? Een paar ouderen droegen de herinnering nog mede aan het Verenigd Koninkrijk: Verspreeuwen en ook F.H. Mertens. De onderwijzersvereniging ‘Tot Nut der Jeugd’ was een brandpunt geweest van Nederlandse beschaving. Van der Voort is ook nog vóór 1830 gevormd. Die ouderen mogen op hun beurt invloed hebben uitgeoefend op de jongeren. Mertens bezorgde Sleeckx en Van Kerckhoven Nederlandse werken (historische en didactische) uit de stadsbibliotheekGa naar eind(107). Die jongeren waren autodidacten. Door lectuur vooral zijn ze met het Nederlands vertrouwd geraakt. Sleeckx verslond de Nederlandse werken die hem werden bezorgd door ‘Den Door’ uit de bibliotheek van diens vader: Bekker-Deken, Langendijk, Vondel, Cats, Tollens, Helmers, Feith en BilderdijkGa naar eind(108). Van ‘Den Door’ zelf is gezegd dat hij de verzamelde werken van Tollens en Bilderdijk in zijn soldatenransel meesleurde en tijdens zijn diensttijd las en herlas. Het belang van die lectuur kan niet worden onderschat. De jongeren hebben er de bevinding uit opgedaan dat zij niet los stonden van het Noorden. Waar het Franse romantisme toch vooral te Antwerpen van betekenis is geweest en een eigen Vlaamse letterkunde niet voorhanden was, had het wel anders kunnen uitdraaien. Sleeckx heeft in zijn gedenkschriften getuigd dat hij pas na een tweede lezing van ‘In 't Wonderjaer’ en van de ‘Eigenaerdige Verhalen’ stilaan Vlaamsgezind begon te worden. Tot dan toe had hij | |
[pagina 988]
| |
in de waan verkeerd dat Vlaams en Hollands zoniet twee verschillende talen, dan toch twee dialecten waren van dezelfde taal, waarvan alleen het Hollands voor litteraire prestaties geschikt was. Het Vlaams was alleen maar goed voor almanakken, boekjes van de ‘Blauwe Bibliotheek’, volksliedjes, gebedenboeken en andere stichtelijke werken! Nu kwam hij plots tot een ander inzicht en ‘Phantazy’ en ‘De Leeuw van Vlaenderen’ zouden hem definitief op het goede spoor brengenGa naar eind(109). Conscience zelf heeft later getuigd dat hij in de eerste jaren na 1830 niet vermoedde dat men in 't Vlaams kon schrijven: de Nederlandse werken aanzag hij als in 't Hollands geschrevenGa naar eind(110). En begin 1836 keek hij op tegen een kennismaking met Van Duyse omdat hij deze van Fransonkundigheid verdacht en het gesprek dus in 't Nederduits had moeten gevoerd worden. Hij zelf echter sprak ‘noch Hollandsch nog Vlaemsch’Ga naar eind(111). Eenheid van de Nederlandse taal en stameenheid. Het bewustzijn daarvan heeft dus ook te Antwerpen ingang gevonden, later echter dan te Gent. Er was geen zeer groot verschil in levensjaren, maar 1830 viel er middenin. De leiding van de spellingstrijd werd van uit Gent gegeven. De voorlichting die daarbij werd verstrekt, was een groot-Nederlandse argumentatie. Deze moet te Antwerpen invloed hebben uitgeoefend en de eensgezindheid inzake de nieuwe spelling in de hand hebben gewerkt. De Vlaamsgezinde krachten hebben zich in 1840 voor het eerst verenigd in het rondhalen van handtekeningen en het propaganda voeren voor het petitionnement. De eendracht die in 1841 op het congres te Gent tot uiting is gekomen, is stellig van even grote betekenis geweest. De Vlaamse Beweging was van in den beginne af geen zuivere taalstrijd voor Vlaamse rechten. De Vlaamsgezinden hebben niet uitsluitend gestreefd naar rechtsherstel binnen het kader van de Belgische Staat. Het Vlaams gevoel was gekoppeld aan een groot-Nederlands gevoel, ook bij velen die nooit orangist zijn geweest. Dit groot-Nederlands gevoel was voor een zeer groot deel de vrucht van de Nederlandse inwerking onder het Verenigd Koninkrijk. Dat het in Vlaanderen na 1830 bewaard is gebleven, heeft men intussen vooral aan orangisten te danken die, eens de scheiding voltrokken geacht, | |
[pagina 989]
| |
het enig mogelijke hebben gedaan: de strijd voor de taal doorgezet binnen het nieuwe staatsverband, zonder nochtans het bewustzijn te verliezen dat ze bleven deel uitmaken van de Nederlandse stam. Dat bewustzijn heeft vruchtbaar op de Vlaamse Beweging ingewerkt. Het heeft de groot-Nederlandse samenwerking uit latere jaren mogelijk gemaakt.
Lic. MAURITS DE VROEDE. | |
[pagina 996]
| |
Onze letteren en de staatVoor enkele maanden is in het Belgisch Staatsblad een bescheiden wetje verschenen, gedateerd 18 Augustus 1947, tot oprichting van een Nationaal Fonds voor de Letterkunde. Naar aanleiding hiervan, zoals van de besprekingen die het beheer en de werking van dit Fonds hebben uitgelokt en ongetwijfeld nog zullen uitlokken, lijkt het ons gepast om de verhouding Staat-letterkunde eens van nabij te onderzoeken. Wellicht dragen wij aldus bij tot het omlijnen van een grote, ons land waardige Kunstpolitiek, gesteund op preciese gegevens en op administratieve gebruiken die, hoe gebrekkig en ondoelmatig ook, toch haast een eeuw oud zijn.
De gebruikelijke aankoop, als een aanmoediging bedoeld, van enkele exemplaren van een boek tegen een conventionele, ietwat hogere prijs, bevredigt eigenlijk niemand; zelfs wanneer, zoals sinds een paar jaren inderdaad het geval is, deze prijs bij de huidige levensduurte aangepast is. Ondanks alles kleeft er een onverkwikkelijk geurtje van liefdadigheid, of van vriendjesdiensten aan, wat enigszins vernederend blijft voor de auteurs die verplicht zijn een schriftelijke aanvraag in te dienen bij de algemene directie van Schone Kunsten. Naast die zogenaamde aanmoedigingspremies, meest aan jongere schrijvers, maar die in feite evengoed geschonken worden aan oudere, gevestigde reputaties, bestaat er een heel systeem van prijzen. De grote vijfjaarlijkse (50.000 fr.) tot bekroning van een letterkundige loopbaan; een tweede vijfjaarlijkse (20.000 fr.) voor critiek en essay; en driejaarlijkse van 30.000 fr. om de beurt toegekend aan poëzie, toneel of roman. Naast deze Staatsprijzen zijn er een hele reeks andere, van uiteenlopende betekenis en waarde: voor de historische roman (Carton de Wiart); academische (Beernaert-, Barbier-, Eeckhout-, De Tière-, Vanginderachter-, | |
[pagina 997]
| |
Baekelmans-, Gezelle-prijzen, die meestal erg geleden hebben onder de herhaalde devaluatis van onze munt en die wellicht versmolten of aangevuld kunnen worden; provinciale en interprovinciale, zelfs gemeentelijke (Gent, Ukkel) en particuliere. Terecht vraagt men zich af in hoever dit dubbel systeem van premies en prijzen, dat tot een traditie gegroeid is, werkelijk bijdraagt tot de bloei van onze letteren, en evenzeer als het toekennen van onderscheidingen in onze nationale orden waarmee verdienstelijke auteurs vrij mild begiftigd worden. Ook over de hulpgelden aan artisten die in nood verkeren, eventueel aan hun weduwen en wezen, hoeft hier niet uitgeweid. Om doelmatig te zijn moet philanthropie immers met bescheidenheid gepaard gaan. Iets staat in alle geval vast: namelijk de - gemeende of voorgewende? - onverschilligheid van de werkelijk meetellende literaire kringen tegenover deze vormen van ambtelijke tussenkomst. Zodat wij open deuren instampen als wij - voorzichtig - constateren dat het huidige systeem ‘voor verbetering vatbaar is’ en wij beslist ‘nieuwe wegen moeten opgaan’. Stellig kan men, zoals Karel Leroux of Richard Minne, van oordeel zijn dat elke Staatsinmenging, zelfs elke vorm van Staatsmanna of -sinecure uit den boze is, dat de Kunst ten slotte beter gediend wordt door de kunstenaars te ontmoedigen dan door ze aan te moedigen. Maar zolang alle regeringen min of meer openlijk aan voorlichting, propaganda, volksopleiding en dergelijke doen, zal zo'n totaal afwijzende houding zonder enige invloed blijven op het verloop der gebeurtenissen. Te meer nu de democratische Staat geroepen schijnt om de Maecenaten uit vroeger eeuwen te vervangen. Welke richting dienen wij dan in te slaan, - de oude waarheid indachtig dat geen enkel systeem ooit geheel voldoening zal schenken? O.i. verschillende richtingen tegelijk. Alleen een soepele, uiterst gevariëerde behandeling, telkens aangepast bij het bijzonder geval, kan doelmatig zijn. Aankoop van een behoorlijk aantal exemplaren van alle goede boeken? Maar worden ze tegen de normale prijs betaald, waar blijft dan de ‘aanmoediging’ van de schrij- | |
[pagina 998]
| |
ver? Vooral indien de aangekochte exemplaren aan openbare bibliotheken geschonken worden, die ze zich anders wellicht zelf zouden aanschaffen... De nadelen van die traditionele werkwijze kunnen misschien opgevangen worden door de aankoop niet langer afhankelijk te maken van het toeval van een persoonlijke bekendheid met de betrokken ambtenaars, of de verplichting van een inzending-met-een-aanvraag-om-steun. Met andere woorden: de ministeriële dienst zou uit eigen beweging moeten optreden, zelf op verkenning uitgaan naar jonge of rijpende talenten. Men kan zich licht inbeelden wat een niet uitgelokt, een spontaan optreden aan morele uitwerking zou winnen! Welk een echte ‘aanmoediging’ het voor een jongere, soms ook een oudere schrijver zou zijn, indien hem ongevraagd en onverwacht, onder handtekening van de Minister zelf of van een hoger ambtenaar, een steungeld of een reisbeurs toegekend werd! En laat zo'n mededeling dan liefst op een feestelijk kalligrafisch verzorgd papier geschieden, haast als een diploma... In de meeste gevallen is het idee van een reisbeurs ons sympathieker dan dat van een steungeld. Zo'n reis in den vreemde, zelfs al is ze van korten duur, brengt altijd een zekere verruiming van horizon bij en betekent dus een aanwinst voor het leven en voor de kunst. Inzonderheid bij schrijvers die staatsburgers zijn van een klein land, en die er doorgaans een tweede beroep moeten op nahouden... In Nederland heeft de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, naar de kranten onlangs gemeld hebben, enkele libretto's voor de jonge Amsterdamse Opera ‘besteld’. Wij zijn zo vrij niet heel veel van dergelijk initiatief te verwachten voor de eigenlijke literatuur, maar het zal stellig de moeite lonen de uitslagen ervan te volgen. Hoeveel meesterwerken van de plastische kunst zijn, door de eeuwen heen, aanvankelijk geen loutere bestellingen van prinsen, burgers, kerkfabrieken of schuttersgilden geweest? Sommige Frans-Belgische confraters pleiten sinds jaren voor het toekennen, op de voordracht van een officiële jury, van een vrij hoog pensioen of stipendium, aan enkele schrijvers die aldus in staat zouden gesteld worden om zich levenslang, of in bepaalde gevallen voor een beperkte termijn, aan | |
[pagina 999]
| |
de letteren te wijden. Ook hier zijn de gevaren en bezwaren aan een dergelijke keuze verbonden bijzonder groot, maar dit plan is ongetwijfeld nader studie en overweging waard. In verschillende landen worden thans faciliteiten verleend aan schrijvers die in een rustige omgeving een of ander werk tot een goed einde willen brengen. Zo is Frankrijk - en dank zij een particulier initiatief ook Nederland - België op dit stuk een heel eind voor. Maar het mooiste voorbeeld dat ik ken blijft het Tsjechoslovaakse Dobris: een achttiende eeuws kasteel, op 40 km. van Praag, dat prachtige historische salons en talrijke slaapkamers telt, een grote rozentuin, een vijver met roeiboot en zwemgelegenheid, en een bos van meer dan drie hectaren, staat geheel ter beschikking van de leden der schrijversvereniging die er, met hun vrouw, ettelijke weken of maanden kunnen doorbrengen tegen de schappelijke prijs van vijftig kronen daags (ongeveer 45 Belg. fr.). Zou ons slot van Beauvoorde, te Wulveringen, in Veurne-Ambacht, op een tiental kilometers van de kust, niet tot een Vlaams Dobris omgeschapen kunnen worden? Iets soortgelijks, hoewel op een ander plan, en evenzeer van propagandistisch-spectaculaire als van utilitaire aard, is de beschikking over eigen lokalen voor het verenigingsleven. Het Hôtel de Massa, van de Société des Gens de lettres, te Parijs, en de jonge vorstelijke stichting op de Waverse Steenweg bij de Naamse Poort, te Elsene, Maison Camille Lemonnier, Maison des écrivains, waarmee wij onze Franstalige confraters gelukwensen, zijn er voorbeelden van; enigszins als het Museum van de Vlaamse letterkunde te Antwerpen. Voor de oorlog werd te Brussel herhaaldelijk de mogelijkheid overwogen om, door een samenbundeling van alle Vlaamse intellectuele krachten, aldaar een behoorlijk Tehuis voor onze culturele organisaties, die van de schrijvers incluis, op te richten. Nu het overwegend belang van een ‘aanwezigheidspolitiek’ in de Belgische hoofdstad meer dan ooit blijkt, is het ogenblik wellicht gunstig om één of meer Maecenassen voor dit oude plan warm te maken. Kan de Vlaamse Club, onder de bezielende leiding van prof. F. de Backer, hier niet opnieuw het initiatief nemen? Van een vorstelijk gebaar als dat van de voorstad Elsene, die alle uitgaven voor onderhoud, verlichting, verwarming, bemeubeling en zelfs bewaking op | |
[pagina 1000]
| |
zich neemt, zal in enige andere gemeente van het Brusselse voorlopig wel geen sprake zijn ten gunste van de Vlaamse schrijvers... In nummer één van het bescheiden Bulletin officiel de l'Association des Ecrivains belges, elfde jaargang, onlangs voor de eerste maal sinds de bevrijding van de pers gekomen, staat anders een leerrijke inschrijvingslijst afgedrukt. Meer dan 160.000 frank werden bijeengebracht ten bate van het nieuwe schrijverscentrum, waaronder giften van handelsfirma's, van een grote bank en - sympathiek gebaar dat het beste voor onze eigen toekomst laat hopen! - 50.000 frank van ‘een groep Vlaamse vrienden’. Voeg daarbij dat de Staat zich voorneemt jaarlijks een behoorlijke toelage op de begroting uit te schrijven, als steun voor de diverse ‘opvoedende’ activiteiten waarvan het Maison Camille Lemonnier reeds het middelpunt is geworden. Vrijwel de interessantste nieuwe vorm van steun aan de letteren heeft minister C. Huysmans onlangs uiteengezet in de Senaat. Namelijk zijn bedoeling om, bij wijze van proef voor het laatste kwartaal van 1947, niet langer alleen de door zijn bestuur voorgestelde schrijvers, maar wel de drie voornaamste literaire tijdschriften te subsidiëren, rekening gehouden met het aantal pagina's en abonné's. Het principe van de beoordeling der relatieve waarde van een ieder door zijns gelijken, leden van een redactieraad, liever dan door een of ander ambtenaar, is uiterst sympathiek. De toepassing zal ongetwijfeld op moeilijkheden stuiten, minder evenwel aan de Vlaamse kant waar de namen van de drie leidende revues dadelijk voor de geest staan. Een zeker bedrag - b.v. honderd frank per bladzijde - wordt als aanvullend honorarium vanwege de Staat uitgekeerd aan de schrijvers van wie enig werk opgenomen is geworden. Het ligt in de bedoeling om, zodra de toestand naar de Frans-Belgische kant enigszins opgehelderd zal zijn, aldaar een zelfde regeling in te voeren. Voor prijzen, reisbeurzen en steungelden aan schrijvers, toelagen aan tijdschriften of verenigingen, aankoop van boeken, inrichting van lezingen door jongere auteurs bij het middelbaar onderwijs en dergeljike, werd op de Rijksbegroting over 1947 bij de twee millioen frank voorzien, waarvan nagenoeg de helft voor de Vlaamse literatuur. Voor 1948 is | |
[pagina 1001]
| |
dit bedrag licht verhoogd om de nieuwe politiek tegenover de literaire tijdschriften te financieren. Een aanzienlijk deel van deze kredieten - meer dan 700.000 frank - wordt gebruikt voor aankoop van enkele tientallen exemplaren van de typografisch best verzorgde uitgaven op het gebied van kunstgeschiedenis en letteren: een welkom gebaar nu uitgeverij en boekhandel zo'n moeilijke tijd doorworstelen. Ook de herinrichting en uitbreiding van de leraars- en klassebibliotheken bij het middelbaar onderwijs, vooral nu een aantal nieuwe Rijksscholen zijn opgericht geworden, betekent dit jaar een onrechtstreekse en ietwat uitzonderlijke steun aan onze uitgevers-boekhandelaars. Gevoegd bij de gebruikelijke bestellingen, die natuurlijk evenmin uitsluitend literair zijn, voor de openbare bibliotheken, beloopt hij ruim tien millioen frank, die gedeeltelijk ook onze schrijvers ten goede komen. Volledigheidshalve zouden wij, naast dit aardig bedrag, nog de kredieten tot begunstiging van het toneel moeten vermelden. Hier lopen evenwel de opera's met het reuzen-aandeel strijken: 28½ millioen frank voor 1947, 30 millioen voor 1948, waarvan de grote helft dan nog gaat naar de Monnaie, naar Luik en Verviers. Maar ook het gesproken toneel wordt bedacht: 3 millioen frank voor de vaste schouwburgen, voor verdienstelijke reizende troepen en voor het jeugdtoneel; 8 tot 9 millioen voor het in zijn derde bestaansjaar getreden Nationaal Toneel met zijn Franse en zijn Vlaamse sectie; en kleine sommen voor liefhebbersgroepen. Alles te zamen beschouwd mogen wij deze veelsoortige vormen van Staatstussenkomst als een niet te onderschatten steun voor de Nederlandse cultuur in België beschouwen. Wij leven immers in een klein land, dat slechts over beperkte geldmiddelen beschikt en - wij zijn niet verwend. Hoofdzaak blijft het onlangs gestichte Nationaal Fonds voor de Letterkunde. Dit wordt beheerd door de beide academies, d.w.z. door de Vlaamse academie, voor wat de steun aan de Nederlandee letteren betreft. Een gelukkige beslissing van deze academies om de schrijversgroeperingen in zekere mate deelachtig te maken aan de leiding is, bij besluit van de Regent, bekrachtigd en geregeld. | |
[pagina 1002]
| |
Over hoeveel inkomsten het Fonds zal beschikken is moeilijk te voorzien. Wat zullen de toelagen, giften en legaten ooit betekenen? Welke zal de opbrengst zijn van de taxen, geheven op de leeskabinetten en de openbare veilingen van boeken? In alle geval is het beheer van zo'n parastatale inrichting veel soepelder dan dat van een Staatsdienst, al was het maar omdat het ontsnapt aan de stugge wet op de Rijkscomptabiliteit. Welke precies de rol van het Fonds zal zijn is ook nog niet goed bepaald, artikel I van de wet is zo algemeen mogelijk gesteld. Er gaan stemmen op om slechts kleine bedragen, of zelfs hoegenaamd niets, te besteden aan hulpgelden, voorschotten, ereleningen en dergelijke voor schrijvers. Volgens die opvatting zou het Fonds doelmatiger tot de bloei van onze letteren bijdragen, door het bekostigen van vertalingen, de inrichting van boekententoonstellingen, de uitgave van propagandistische brochures en bulletins, in twee of meer wereldtalen gesteld, enz.
Terecht kan men zich, als steller dezes, afvragen: welke is, tegenover deze problemen, de houding van de Vereniging van Vlaamse letterkundigen? Neemt zij, in verband met deze en enkele andere kwesties die aan de orde zijn, een eigen standpunt in? Naar buiten blijkt tot nog toe uiterst wTeinig van haar activiteit sinds de bevrijding. Volgens de verklaringen, onlangs op een vergadering te Antwerpen afgelegd door de sympathieke voorzitter, is er wèl een en ander gebeurd. Best zo, maar tè grote bescheidenheid kan wel eens schaden. Enige publiciteit is voortaan gewenst! Een goed geslaagde tafelviering van een bekroond confrater is voorzeker een zaak waarvan de betekenis voor onze onderlinge betrekkingen, van man tot man en van de ene generatie met de andere, niet moet onderschat worden. De uitgave van een Jaarboek begroeten wij met vreugde als een stap in de goede richting. Dat tot de uitgave van een bulletin, naar het voorbeeld van de Franstalige confraters, besloten is, lijkt ons eveneens een wijze regeling. Persoonlijk voelen wij weinig voor een te enge, zogenaamd syndikale opvatting van de werking van de Vereniging. Deze | |
[pagina 1003]
| |
heeft onlangs besloten haar Steunfonds te behouden, ondanks de oprichting van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde. Ons goed! Een jarenlange ervaring laat ons toe op dit punt te getuigen dat zijn bescheiden actie - bescheiden vooral wegens de beperktheid van de geldmiddelen - doelmatig geweest is en steeds met de grootste discretie gepaard. Zodat ik overtuigd ben dat de echte misère ook in de toekomst beter zal kunnen verholpen worden, in alle stilte, door toedoen van een beroepsorganisatie zonder officieel karakter, dan door een half-academisch comité. Zelfs voor wie zich op het engere standpunt van een vakvereniging plaatst, blijft er overigens heel wat te doen. Zo b.v. wanneer de fiscus de schamele honoraria van een schrijver, waarvan hij het bedrag door de aangiften van de uitgevers heel precies kent, zwaar taxeert, alsof het de rijkelijke inkomsten van een dokter of een advokaat betrof, - beroepen waarvan een ieder weet dat zij niet uitblinken door de stiptheid van hun boekhouding. Onlangs heeft Karel Jonckheere terecht geklaagd over het feit dat, wanneer een openbaar bestuur een letterkundige prijs uitreikt, de fiscus er als de kippen bij is om, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks als supertaxe, beslag te leggen op ten minste één derde van het bedrag. Er zijn meer zulke bij uitstek prozaïsche problemen te regelen. Waarom zou een auteur niet, evengoed als een notaris of een ambtenaar die thuis op zijn kamer moet werken, recht hebben op een extra-steenkolenrantsoen? Laten de idealisten hier gerust om glimlachen. Maar hebben zij, in het jongste Jaarboek, de publicatie niet toegejuicht van een modelcontract dat als een verdediging bedoeld is tegenover een zekere soort van uitgevers die wij ten onzent gelukkig niet, of zeer weinig kennen? Doch keren wij tot een hoger plan terug. Welk standpunt neemt de Vereniging in tegenover het probleem van de auteursrechten? In 1948, waarschijnlijk op 5 Juni a.s., vergadert immers te Brussel een wereldcongres om de conventie Bern-Berlijn-Rome te herzien. De Radio en de mechanische reproductiemiddelen in het algemeen staan daarbij in het centrum van de belangstelling. Vorig jaar heeft het N.I.R. over de 9 millioen frank aan auteursrechten uitgekeerd... | |
[pagina 1004]
| |
Een wetsontwerp op de zogenaamde bibliotheken van de tweede graad, met leeszaal en een uitgebreide keuze van boeken op alle gebied, is sinds enige tijd aangekondigd. Ook dit is een aangelegenheid die rechtstreeks de schrijvers aangaat. Op een van haar jongste vergaderingen heeft de Vlaamse Academie, evenzeer als de P.E.N.-club, interesse betoond voor de Unesco-ontwerpen inzake vertalingen. De inrichting van een goed vertaalbureau met een lijst van geschikte vertalers en van werken die, op andere dan mercantiele gronden, het vertalen waard zijn, is voor een klein cultuur- en taalgebied als het onze, een zaak van belang. Vergeten wij daarbij niet dat de Unesco over aanzienlijke middelen en mogelijkheden beschikt! De regering richt zowat overal in den vreemde boekententoonstellingen in, op een half culturele, half commerciële basis. In welke mate kan de Vereniging hieraan medewerken, om aan de Vlaamse schrijvers de plaats te verzekeren waarop zij ontegenzeglijk recht hebben? Voor onze diplomatieke posten in het buitenland wordt, door het bevoegde departement, de publicatie overwogen van een inlichtingsbulletin dat een weerspiegeling zou zijn van ons cultureel leven. Waarom zou de Vereniging zich hierbij onbetuigd laten of alleen de Franstalige confraters laten begaan? Want van hoofdzakelijk belang lijkt mij toch, in deze tijd, de bekommering om onze letteren in het buitenland ingang te doen vinden, om ze op de wereldmarkt te doen gelden, ten minste evenzeer als b.v. de kleinere Scandinaafse culturen. Jammer genoeg, zelfs op het onmiddellijk voor de hand liggende veld van de culturele samenwerking met Nederland laat de Vereniging o.i. te weinig van zich horen. Niemand twijfelt er aan, dat zij de actie van de gemengde Regeringscommissie en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden toejuicht. Maar zou een ondersteuning van de beroepsbelangen der Vlaamse uitgevers, b.v. nu deze met allerlei pietluttigheden te kampen hebben om de markt in Noord als in Zuid vrij te maken voor onze pennevruchten, niet in de lijn liggen van een normale actie der Vereniging van Vlaamse Letterkundigen? JULIEN KUYPERS. |
|