| |
| |
| |
Hoe Bert Seppen de Ticheloven kreeg
‘Ik kar u, baas,’ had Bert Seppen beslist, en boer Gielen liet zich gezeggen, voor die laatste rit naar de kom van het dorp. Daar kon hij nu, gewezen pachter, met zijn handen in zijn broekzakken en zijn zondagse muts op, aan politiek doen. De boerin had minder ambitie: naast hem op de bank gezeten van de wagen die piepend-krakend waggelde op zijn scheve wielen, bad Klein Katoken een rozenhoedje, zoals zij 't voortaan meer hoopte te doen in de kerk waar zij nu veel dichterbij zal wonen.
Als 't met hun dochter maar goed gaat op de Ticheloven, in dat huwelijk heeft ze anders weinig fiducie. Zonder geestdrift had Liesbeth haar Nardus genomen, 't was immers zozeer naar vaders zin. Boer Zeegers van Grote Brogel zit er warmpjes in en gaf zijn tweede oudste meer mee dan wat Gielen Jockmans, op zijn geleeg van de Ticheloven, zich voor zijn jongste dochter permitteren kon. In zijn wilde jaren heeft die Nardus weliswaar beestigheden uitgericht, maar met trouwen betert dat.
IJverig schoven de zwarte kralen door Klein Katoken-haar-vingeren, gleden langs haar zwarte kapmantel af. Bert Seppen moest op de hoeve blijven dienen, dacht zij daarbij, dat zou een gerustheid wezen: zo'n knecht die alles kon als de beste, en nooit wat zei. Een moedersoog is een alziend oog: deed
| |
| |
Bert Seppen het voor haar niet, dan deed hij 't allicht voor Liesbeth.
(‘Ook nu zij een andermans huisvrouw is, voor God en de wereld?’)
Eer het nieuwe tientje uit was dat zij te dezer intentie aanving te bidden, schudde en daverde de wagen over de bultige kassei. Dra stopte men voor 't ruime, rode huis en droeg Bert Seppen de pakken en koffers naar binnen. Eer hij de terugrit aanvaardde, beloofde hij uitdrukkelijk wat zij wenste. Ja, hij zou blijven, tot in de uitkomen zou hij 't proberen. Daarop had zij hem een tweede kwakske geschonken: ‘Dat is braaf, mijn jongen, nu slapen we hier gerust. En Liesbeth zal zo content zijn.’
‘Liesbeth,’ speelde 't in Bert Seppen zijn hoofd, terwijl hij zijn denderend gespan van de dorpskeien opnieuw de vertrouwde zandbaan in mende: een brede Kempische, met vele karresporen. ‘Liesbeth zal zo content zijn!’
Hij grinnikte.
Lag het aan de weemoed van de vallende avond, door de klingelende haambel nog verinnigd? Aan het akkermaalshout langs de weg en het beklemmend stikdonker van dennenbossen waarin de wind eeuwiglijk te frazelen hangt? Een berkestam tekent er zich tegen af: de glimlach van een witte vrouw...
Hij voelde zich heel dingsig worden, zowaar vertederd.
Toen Liesbeth eergisteren in glanzig satijn de keuken binnenstapte (had zij geweend? geweend! Zij zag zeer bleek...), toen was die onzekerheid begonnen. Meteen was hij er uit gemuisd, van 't trouwfeest had hij niks meegemaakt. Wel zich een stuk in zijn botten gedronken, - korte drank en zwaar bier ondereen. Vier en twintig uur ronkte hij op de hooizolder, in één stuk door, eer hij er van bekwam.
‘Dag boer Gielen, dag Klein Katoken, nu gaan jullie profijtig rentenieren, mij laten jullie bij die Nardus zitten. Een propere schoonzoon, hebt U zijn boekske dan nooit eens opengedaan? Het stinkt...’
Was hij, Albertus Josephus Rechters, oudsergeant bij de cavalerie, voor Liesbeth Jochmans naar de Ticheloven gekomen? Toch niet in de eerste plaats, voor zoveel hij zich daar rekenschap van gaf. Negen jaar, driemaal drie, had hij
| |
| |
bij 't paardenvolk gediend, voor zijn tweede en derde termijn tekende hij enig en alleen omdat hij geen douanier wou worden gelijk zijn vader. ‘Vuile kommies!’ Die roep had zijn kinderjaren vergiftigd in 't grote grensdorp dat van smokkel leefde en waar hem na zijn lange afwezigheid weinig meer bond. De meisjes van zijn leeftijd waren verpast en de unieke, de onvervangbare jongensvriendschappen getaand.
‘Liever de boer op!’
Jaar na jaar had hij 's zomers in en rondom het Kamp gelegen, tot drie- en viermaal bij dezelfde mensen ingekwartierd. De Ticheloven was er hem 't best bevallen: een hofstee naar de heikant, bij de Ekselse vennen, waar ze een paard houden, een bruine merrie die elke winter haar veulen werpt. Zerpe rook doortrok er het huis, lijk overal stookten ze er kluiten met knetterend dennenhout onder de zwarte ketel aan de haal. Er liep gedurig volk in en uit, 's morgens geurde de boekweikoek-met-spek er lekker, door de roetige schoorsteen zag je 's avonds de sterren aan de hemel blinken. Gaarne had hij een handje toegestoken op 't veld, en de boerin - een verschrompeld wijveke met brokkel gebit en sluwe streepjesogen - was hij bijgesprongen toen er wat haperde aan een kalfkoe. Als kind in huis behandelde Klein Katoken hem (haar twee zoons waren uitgetrouwd, op grote gelegen in 't Maasland): ‘Maar sergeant, hoe heet je nu precies?’ informeerde zij eens. - Seppen zeiden ze thuis, Albert heette het bij de troep. - Bert Seppen zou het voortaan wezen, besliste zij schalks. Zo bleef het.
Pachter Gielen was een vraagstaart, en kon kallen als een advocaat. In de gesloten Bert Seppen vond hij zijn partuur: al glimlachte die maar bij zijn gefilosofeer, hij luisterde en hij wist antwoord op veel. Hij was bereisd, kon lezen en schrijven, vond zijn weg in 't Maeseycker Weekblad en de Almanak van Snoeck waar het schoon in gedrukt staat, van de jaarmarkten en de kermissen, de weersgesteldheid en twintig wetenswaardigheden meer, betrouwbaar zwart op wit. Bovendien had hij, als sergeant, verstand van paarden.
‘Als je ooit trek gevoelt naar 't boerenleven,’ - dat zag je hem immers aan! - ‘op de Ticheloven staat de tafel gedekt!’
En Liesbeth dan? Hoe stonden de zaken met Liesbeth?
| |
| |
Betteken hoorde bij de hoef, lijk het zwarteiken dressoor in de voorkamer, lijk het koper- en tingerei op het keukenrek: haar jeugd is een zonnestraal die deze pronkstukken omhuivert. Lachebek, deed zij lieftallig jegens Jan en alleman, de vrijers verdrongen elkaar van de drempel; doch geen die haar blijvend beviel. Voor haar had hij lang aan een kevie gefrutseld, van sigarenkistenhout. Dat was voor Pirrewit, haar sijske. De klappermolen in de kriekeboom, hààr boom, was insgelijks zijn werk. Zij plaagde hem soms dat hij nooit iets uit zijn eigen zei, dat hij urenlang sprakeloos kon zitten, en er toch tevreden uitzien. Wat overpeinsde hij zo?
Toen had hij weleens verteld, met meer woorden dan hij anders op een heel jaar gebruikte, 's avonds op de bank achter het huis. Verteld voor velen, doch voor haar alleen bedoeld: over grote manoeuvers diep in het Walenland, toen ze de wacht optrokken aan de grens ('t was in de jaren zeventig, toen Bismarck oorlogde tegen Napoleon); over zijn kazerneleven te Antwerpen, de weidse stad aan een stroom zó breed (‘Wel tot aan ginds mastbos!’), met het Steen en het Schipperskwartier waar het raarste matrozenvolk huist. Naar Sint-Anneke voeren ze 's Zondags, mosselen eten en patatenfriet.
‘Met je lief, zeker?’ viel zij in.
Och ja, die soldatenlieven, dat lastige meidengoed! Al die struise boerenjongens ondereen, ruw en schuchter tevens, waren één hunkering naar de vrouw. Hun obscure avontuurtjes kon zij raden.
Liever beschreef hij hun slenteren langs de kaden, langs de dokken vol schepen van overal, schepen allerhande, die de aarde bereizen. Over de dierentuin was 't gemakkelijker praten, maar hij stootte op haar ongeloof. Alles wat hij uitlei, van die apen en die wrede wilde beesten, van gedresseerde walrussen en tamme olifanten, moest hij tot twee- en driemaal toe herhalen, het leek op een kruisverhoor. Hij wou haar zeker wat wijsmaken!
Betteken werkte in de koestal of in de weide, met de meid; tegen het hotseklotsen in van de karnmolen, of het geblaf van de hond in zijn treerad, klabbetterden 's morgens hun heldere stemmen. Maar toen hij, twee jaar geleden, voorgoed op de hei inwonen kwam, was Liesbeth verloofd. Haar zin- | |
| |
nen had zij, met vaders hulp, ten langen leste op een pronte boerenzoon gezet, die Nardus. Had zij ooit ernstig om een paardensergeant gedacht, al was die afgezwaaid met een spaarboek op zak?
‘Nu geen stommiteiten,’ redeneerde Bert Seppen tot zichzelf, ‘en geen twee gezichten! Getrouwd is getrouwd. Maar waarom ben je zo 'n steenezel geweest? Die zomeravond op de achterbank, Bert Seppen, en een paar andere keren dat je uur misschien sloeg op het horloge van haar hart...’
‘Tussen ons beiden is er nooit wat geweest als een sluimerende genegenheid, zonder mogelijkheid tot groei...’
‘Kom, Bert Seppen, dat geloof je niet, al tracht je je zelf voor te liegen. Was het je menens, waarom heb je niet bijtijds gesproken? Intussen steelt zo'n Nardus je de kaas van het brood, en duizel jij van nijdigheid als je hem, 's morgens van de ondertrouw, Liesbeth in 't publiek ziet kussen. Wees oprecht, Albertus-Josephus Rechters, stuk van een stalknecht, en beken dat je nog het meest voor haar naar de hei bent afgezakt. Durf toch klaar te zien in je bedoelingen! Jawel, je kent geen groter vreugd als op een snuivende, hinnikende ruin over 't land te rijden. Niets gaat je boven 't ritmisch bewegen van een machtig merrielijf onder je knieën, dat je dwingt te gaan waarheen je wil. Paardenlucht hangt in je kleren, stoeterij is je element. Maar met dit al laat je de mooiste bloem weghalen, vlak voor je neus. Dwaze tuinier, die onderdoet voor een Nardus! Die moest en kon je voor zijn. Maar je hebt je niet eens verzet. Of was zij beslist geen spek voor je bek, sergeant? Je hebt niet eens gevochten, Bert Seppen. Ben je dan geen man? En nu is het spel verbruid. Flauwhartige platbroek! Zo dom als het paard van Christus...’
De zelfverwijten wielden door zijn ziek hoofd.
‘Hor!’
Bij Lamme Dooriks brandt een lamp.
‘Ho!’
Een bierpot stond dra gevuld op tafel. Met een kort woord, dat een gegrom leek, bestelde hij er een tweede, een derde. Hij nam geen notitie van het schoenmakertje-van-niks, die met de dochter stond te koekelemeien. Schrijlings op zijn stoel gezeten, pofte hij de rook uit zijn stenen pijp. Toen
| |
| |
die flapuit van Lien naar de bruiloft informeerde, en of het hem niet te erg zou varen, knakte de steel in zijn hand af, de brokken stampte hij weg. Lien reikte hem dadelijk een ander, uit een glas op het rek.
‘Ik moet op mijn tellen passen,’ besefte hij meteen. ‘Straks komt er klets van.’
Hij voelde ze andermaal opkomen, die vlaag waaraan hij niet weerstaan kon. Zijn gemoed schoot vol, lijk eergisteren op de trouwdag. Hij had moeite om zich goed te houden. Als die Lien en dat schoenmakertje...
Zuipen moest hij. Vergeten. Zichzelf bedwelmen, 't Gevraag en 't verwijt en 't gehunker daarbinnen wegspoelen, in een moedwillige zwelgpartij zonder dromen.
‘Geef me te drinken!’
Geruime tijd zat hij daar en gaf taal noch teken meer. Het dochterke babbelde door, het jongste avontuur (en 't was er een gepeperd!) van de bruidegom hield ze echter voor zich. Zij durfde niet, met zo'n sombere stomme.
‘Wat doe ik hier nog?’ vroeg hij haar plots, toen zij de zoveelste bierpot bracht. Zij vatte niet goed wat hij bedoelde, verrast dat er iets loskwam uit dit sprakeloos mirakel. En zij waagde 't:
‘Dat laatste stuk van Nardus, ken je 't al? Aan de Maaskant, in een van die aardige danscafétjes, daar zit er een die beweert, haar kind... Ze heeft spektakel gemaakt.’
Voor de deur, hunkerend naar de stal, brieste en snoof de bruine merrie, haar haambel rinkelde. Bert Seppen, het wordt je tijd, hoe geraakt zo'n zatte kadul behouden thuis? Straks kom je nog onder de wielen terecht, nu je met de gewone zwaai op je karrepaard beweert te springen. In de nafeestroes op de Ticheloven zullen ze gelukkig niets merken.
Hij liep niet lang op zijn nieuwe kloefen, de gulle, ronde Gielen Jochmans in het ruime bakstenen huis bij de kerk. En van een andere koers in de dorpspolitiek, die hij, de handen in zijn broekzakken en zijn Zondagse muts op, in de café's verkondde, kwam luttel terecht. Het kasteel bleef de baas.
| |
| |
Een geluk met een ongeluk was dat hij zalig stierf eer de misère op de Ticheloven aan de man kwam. Was me dat boeren, wat Nardus deed? De speelman zat nog op het dak en reeds bleef onze pachter hele dagen, ja nachten van honk. Een huisduif was hij nooit geweest en zou hij wel nooit worden. Ze onderstelden hem bij zijn ouders, op Grote Brogel. Ook Liesbeth: zij slikte haar kommer, achter zijn kleren houdt een mens zijn binnenste verborgen.
Paardentuiser-veehandelaar, ketste hij in de Maasstreek en het Rijnland hoeven en banen af: zo, althans, gaf hij voor. Duistere transacties moesten het zijn, aan deze en gene zijde van twee landsgrenzen. Of was het gewoonweg smokkel? Van komen-en-gaande dieren, op de Ticheloven geen spoor. En, werd gefluisterd, zijn jonkmansstreken begonnen opnieuw, met het huwelijk bleek de leute niet uit. Ruikend naar zurige drank, keerde hij ongeregeld terug, evengoed laat op de avond als 's ochtends vroeg, met glazen ogen in een verwilderde slaapkop, zijn mondhoeken slap onder de lichtblonde snor en de smalle lippen. Dan was Liesbeth vies van hem en beefde, hij betoonde zich zo veeleisend.
Dat het maar la la ging tussen hen twee, raadden de buren meer dan ze'r van zagen. Veel woorden vielen er niet, met een boer altijd op pad, een boerin die haar leed opkropt, en de knecht een zwijger. Bert Seppen ploegde en egde, zaaide koren of stak schadden, naargelang van 't seizoen en de stand van de veldvrucht. Hij zorgde voor kloofhout en takkenbossen, dorste 's winters als vanouds en in de lange schemeruren bleef hij na 't eten naar het open haardvuur staren, of ging met de kippen op stok.
Meestal gedrieën zaten ze daar, de jonge boerin en de meid met haar breiwerk. De moor suisde aan de berookte haal, de hangklok kapte de tijd aan stukskens. Meermalen daags zaten ze ook tegenover elkaar aan tafel, soms schoof een dagloner bij, een enkele keer Klein Katoken. Acht dagen lang was dit het geval in de zomer, toen er een eersteling geboren werd, een zoon.
Zijn lange gestalte licht voorovergebogen, liep Bert Seppen te dubben op zijn eentje. Ziek zou hij nog worden van het danig prakkezeren. 's Namiddags dacht hij: ‘Straks, vanavond, trek ik er uit, wat doe ik hier nog? Wat kan die boel
| |
| |
van Nardus mij bommen?’ En elke avond vond hem op zijn gewone plek, even potdicht.
O, Liesbeth deed niet bijzonder lief voor hem. De grijze ernst van haar ogen was naar binnen gekeerd, maar hij kende de trilling om haar mond en de donkere streep onder haar ogen na menig allendige nacht. Nauwelijks naar hem opziend liep ze voorbij, bevelen gaf zij nooit: wTat hij deed was immers goed gedaan. Slechts wanneer het niet anders kon sprak zij hem aan, kort en koel. Toen zij hoog zwanger was versleurde hij ongevraagd de ketel koedrank, gewrillig nam hij ze een of andere karwei uit de handen: stomme getuige van haar weedom, die geen woord van dank, geen blik van verstandhouding verwachtte...
Hield zij zich aldus uit preutsheid? Of uit gemis aan vertrouwen - in hem? Bert Seppen geraakte er niet wijs uit, hij tobde er gedurig over, tot hij gewaar werd dat zij zijn aanwezigheid zocht, ja, werkelijk wenste, telkens als Nardus thuiskwam. Voelde zij zich veiliger in zijn nabijheid?
‘Ik, de wraakhond!’
Welk beeld van haar droeg hij in zich rond? Verhevigd was het door hun rakelings-langs-elkaar-leven, dag aan dag, dat haar niet ontluisterde, integendeel; veeleer vermooid door de slijtage van de knagende slommer: de eerste rimpels en de ganzepoten om haar moede ogen, het verrassend-vroeg grijzende haar... De zeldzame keren dat iemand hem om zijn mening verzocht en hij de vraag een antwoord waardig keurde, was hij dan ook systematisch van 't advies van de pachteres.
Gonne, de meid, kreeg dit het eerst in de gaten. Zij had haar zinnen gezet op de oudsergeant en liet het goed merken. Alleen hij merkte het niet. Toen, met vrouwelijke intuïtie, doorzag zij die ingekeerde bullebak, die heimelijke duiker. ‘Zijn hoofd staat naar geen meid,’ grimbekte zij, ‘hij beloert iemand anders.’ Er vielen venijnige insinuaties, tegen Bamis kreeg zij de bons.
Eens dat Bert Seppen de keuken binnenliep, op zijn sokken, na de Zaterdagse kuis, zat Liesbeth voor het raam haar zoontje te zogen. Had zij hem niet gehoord, of zijn stap niet herkend? Als dook zij uit een andere wereld op, zo wendde zij zich naar hem toe, in de rustige glorie van haar bol- | |
| |
gespannen borst. Zijn hart keerde zich om in zijn lijf, zijn knieën zakten door. Beteuterd vluchtte hij het huis uit, iets mommelend tussen zijn tanden.
Al sakkerde hij op zijn traag ploegpaard, al gaf hij katoen bij 't labeuren, om er zich niet stomp over te malen, te malen, - het hielp niet. De Ticheloven was geen plaats meer voor hem, wist hij nu bepaald. Hij zou het Klein Katoken eens duidelijk zeggen. Hij wist meteen dat Betteken's beeld hem zou bijblijven, levenslang: haar mild moedergelaat, afgetrokken opziend van de smakkende kindermond; en de bronzen tepel midden in die boezemwitheid...
Hopeloos eendere dagen van smokkelweer volgden, het land bleef in mist gehuld, de lucht hing grauw en toe. Op de ruiten vingerde het, het trippeldropte van dakgoot en ozie. Boer Nardus hield het in huis niet uit, trok naar de herberg. In De Kroon waarschuwde die boemelaar van Tist-de-gareelmaker hem voor zijn vroegere meid (Gonne, die nu op Verloren Einde, bij de Hechtelse steenweg dient): hoe zij zijn huishouding aan 't klokzeel hangt, Lien van Lamme Dooriks kan 't getuigen en Klein Katoken zeker ook. Wat er tussen de twee wallebakken precies bedild en bezwadderd werd, kwamen ze op de Ticheloven nooit te weten. Alleen, Nardus werd zo mogelijk nog dwarser. Hetgeen Liesbeth in een onderste la verborgen hield: dat hij haar met zijn achterdocht en zijn jaloersheid treiterde, kwam nu openlijk aan 't licht. Een jaloersheid zonder grond, een koel-demonische bezetenheid was het. Haar moeder zou best geen voet meer over de drempel zetten, - wat wilde zij anders dan haar nieuwsgierige wipneus in andermans zaken steken? Wie kwam zoal aan huis terwijl hij uit was? Dan liep hier allerlei mansvolk over de vloer, waarom hield zij dat achterbaks? En op die geniepige Bert Seppen, die zich onmisbaar waant, had hij het evenmin voorzien. Die zou beter zijn handen afhouden van vrouwenrokken. Ja, van Gonne als van een ander.
Ook over haar verleden, over de vrijers die hij beweerde dat zij vóór zijn tijd gekend had, kon hij uren venijnig liggen semmelen, eens het licht uit, in bed. 't Was al mijn leven een zoete inval geweest, op de Ticheloven, hij zou daar voorgoed een eind aan maken. Waarom zweeg zij hardnekkig, en wilde
| |
| |
niet klappen? Zoveel blijft ongeweten, om wie draaien haar gedachten? Het was hier bijlange niet pluis, met die ondoorgrondelijke paardenknecht vooral. Zo'n vreemde luis, niemand kent hem eigenlijk, noch de bedoelingen waarmee hij naar de Ticheloven is overgewaaid...
Nardus sloeg haar niet, hij zweepte met woorden, kwetste met vermoedens, en pijnigde ook zichzelf met spiegelbeelden: een grompot, een hartevreter. Zij schreide in stilte haar ogen rood, zij vermeed het bakstenen huis van moeder bij de kerk, zij paste op haar zeggen en doen. Want in de grond erbarmde zij zich over hem, beklaagde zijn verfijnde kwelzucht, die zich tegen hem keerde.
Maar zijn nijd zocht aldoor naar nieuw voedsel, en waar hij er geen vond, herkauwde hij het oude zeer. Pas nu merkte Liesbeth hoe het in zijn schichtige fretogen en in zijn smalle, bloedloze lippen te lezen stond, wat voor een plaagduivel hij was. Thans kon zij zijn korte, witte haarborstel haten.
Zij verzette zich weleens tegen die folteringen zonder uitkomst. Viel zij hem lastig om zijn jonkmanskuren? Wat voerde hij uit tijdens zijn perioden van uithuizigheid, zogezegd voor zaken? En wat voor propere zaken zijn dat, zoals geen boer er drijft, en waar geen mens het fijne van snapt? Hij die alles van haar eist, die om haar minste gedachten en gevoelens zit te wroeten, - wat voert hij uit, op pad, in allerlei troebele cafétjes met vrouwelijke bediening, bij volk van verdacht allooi? Wie kent de meiden die hij zich nam voor de nacht? Of, op een afgelegen hofstee, de eenzame boerin die hij verschalkte? Om 't even nog, zolang niemand hier iets bepaalds wist. Doch waarom mocht moeder enkel in 't geniep terug op de oude Ticheloven, waar het getater van een kleinzoon ze lokte? Zodat haar dochter ze slechts in de kerk meer ontmoette, en niet eens lang napraten durfde...
Klein Katoken klampte Bert Seppen aan: over haar vroeger tehuis, waar het helemaal mis liep. Zolang hij er diende (zij had het hem vroeger al gezeid), was het haar een gerustheid. ‘Doe dat goed werk voor mij,’ bad zij toen hij niets losliet, ‘voor mij en voor boer Gielen zaliger, God zal 't u lonen.’
Zij giste nauwelijks, het snibbig wijveke met haar gezicht vol groeven en rimpels, hoe geredelijk hij voor haar door
| |
| |
een vuur zou vliegen, - maar hoe dat onder woorden gebracht? Hij had ongelijk op de hoeve te blijven, de Ticheloven was geen plaats meer voor hem, - maar nu zij tot hem sprak, voelde hij weer hoezeer hij er met de omgeving vergroeid is. Niet alleen met de stal waar onder zijn kazemat de haverkist staat en waar het hooi in de ruiven geurt; ook wanneer hij met zijn gesperde benen over het goed schrijdt, lijkt het of alles hem toebehoort. En van oudsher was hij altijd van 't advies van de pachteres...
Naar de herberg ging hij slechts meer na de hoogmis, een zwijgend man. Hij antwoordde amper, zelf begon hij nooit een gesprek. Stom kon hij naar de kaarters zitten kijken, met heel zijn aandacht er bij. Maar telkens als ze hem vroegen om mee te doen, weigerde hij. Het lag in zijn aard om geen contact te zoeken met de mensen.
In het dorp vermoedden ze niet, wanneer hij na de noen door weiden, akkers, heide, gedrenteld kwam, of donker naaldhout langs, waarachter plots de hemel diepblauw openlicht, welke aandrift hem soms te pakken kreeg, dààr, aan zijn hart. Als een sperwer op zijn prooi viel de vlaag over hem. Hij was geen wildeman, maar hij moest oppassen. Als korporaal werd hij bijna afgezet: want, eenmaal beschonken, bleek hij in staat geweldige streken uit te halen. Het gebeurde meestal bij 't kaarten, vandaar zijn weerbarstigheid voor dat spel. En om zich niet te laten gaan zadelde hij de ruin, desnoods de breedgeschofte merrie; moederziel alleen reed hij er mee de heide af, zijn baardbrander in de mond. Hij knelde de teugels vast, meer om de storm in zichzelf dan om het vertrouwde dier in toom te houden. Pas bij 't poefen van de hoefslagen in 't zand, kwam hij tot bedaren. Zijn passie voor paarden was zijn heul en zijn troost.
Op een Zondagavond dat hij, na zo'n rit, uit de stal kwam (zijn merrie gevoederd en verzorgd) om de keuken in te gaan, stootte hij op Nardus: woest, met een hoge krop, en die hem met giftige blik doorpriemde. Alsof hij tegen hem wou uitvaren, maar hem niet aandurfde en zich bedwong; iets mompelend van dat eeuwig paardrijden.
Binnenshuis weerklonk gesnik in het opkamertje: dat was Liesbeth, haar beul had dus alweer de beest gespeeld. Een ogenblik later stond zij in het deurgat, de lachebek van vroe- | |
| |
ger thans een tragische vrouw met roodbekreten ogen; zij had Bert Seppen horen scharrelen in de schapraai.
Toen hij ze zo hulpvaardig zag, als bazin voor hem het brood versnijdend, veerde er iets los in zijn gemoed. Hij moest spreken, getuigen, handelen. Hij kon het niet langer aanzien, hoe zij wegsmolt in leed dat zij niet erkende voor de wereld.
‘Die judas! Is hij je weer aan 't duvelen geweest? Kom, het mes hier, dat ik hem vermoord!’
Hij greep naar het broodmes dat zij in de hand hield. Zij hief het hoog boven haar hoofd, hij sprong recht:
‘Kom, ik jaag hem het erf af. Toe, laat me begaan!’
‘Hou op, en zwijg! Subiet!’
Daar stond geen gemartelde, grijnende vrouw meer. Wie zich aldus tegen hem keerde was, in haar volle boerinnewaardigheid, de meesteres. Haar lichaam, fors naast het zijne opgericht, wasemde een warme geur van hooi.
Betteke, Betteke Jochmans toch, die hij zich had laten ontfutselen door zo'n bleke leperd met zijn loense manieren... Maar voor haar telde hij blijkbaar niet als man. Slechts als knecht, die geen toegang kreeg tot haar sfeer...
Er heerste tussen hen de stilte van zijn nederlaag. Hij wist niet, och arme, dat zij hem zoëven nog in bescherming had genomen tegen haar man, die nooit zelf een bedreiging durfde ten uitvoer brengen, doch haar er toe dreef uit een raffinement van wreedheid. Hij wist niet dat zij zoëven, in het opkamertje dat zolang haar meisjesdomein was geweest, zichzelf had betrapt op de wens: ‘Als Nardus maar eens wegbleef, voorgoed! Als hij, van wie ik weer zwanger ben, uit mijn leven verdween! Ik heb toch mijn zoon.’ Hij wist niet hoe zij zich geschaamd had, en zich hervat. Zodat zij Bert Seppen niet kon uitstaan, nu meewarigheid en wraaklust om strijd woelden in zijn hart: Nardus had althans een schijn van gelijk. Eén woord van haar, één gebaar, en haar waakhond zou bijten... Zij was zich bewust van haar vrouwenmacht over deze hondentrouw, doch tegelijk verdroeg zij kwalijk de getuige van haar capitulaties. Ongenadig verwees zij hem dus naar de plaats die hij, in geen geval, ooit één moment mocht verlaten.
- Regen en zonneschijn. Opstaan en vallen.
| |
| |
Twee dagen daarop (Nardus was alweer de gaten uit, en alweer voor hoelang?) vroeg zij Bert Seppen 's avonds om samen wat te kaarten. Zou hij het doen? Bedoelde zij 't soms als een vergelding? Zijn somberheid helderde op. Zodat hij, die sedert de kazerne niet meer speelde, het hier deed met twee vrouwen (de tweede was Zulma, de nieuwe meid), en één dode.
De volgende weken, met of zonder Nardus, leefden zij weer als vreemden naast elkaar, er bleef tussen hen iets wringen. Verbeeldde zij zich soms tot een hoger mensensoort te behoren omdat Nardus wat geld had aangebracht en zij het land met de beesten? Dan zou hij geen lastpost zijn, en dadelijk heengaan. ‘'t Is voor haar geluk,’ zou hij Klein Katoken zeggen, of wat hij als dusdanig moest beschouwen.
Kom, geluk met die judas, die zwierbol? Hij was tot kapitein bevorderd, gekscheerden ze in De drie Koningen, van het geheim genootschap De Bokkenrijders der Heide. De beruchte naam van de roversbende hadden ze licht gewijzigd, om geen verwarring te stichten. O, amper één beginletter, de b werd een r. Het hele dorp lachte, Flup Kiebooms zong er een liedjen op.
Geen toespeling, geen woord van spot duldde Bert Seppen ooit over zijn meesteres. Al bemoeiden de langtongen er zich mee, dat konden ze waarderen, zij was toch een van de hunnen. Die oudsergeant, ietwat voorovergebogen en slungelig, had bovendien een paar kloeke vuisten...
Op een ochtend (van zijn leven zal hij hem niet vergeten; 's nachts had het gemiezeld, er hing nog een schemering die de kleur en de nesheid van regen had; tussen het takhout en de jeneverbessenstruiken, en langs de rand van de dennebossen draalde nevel) reed Bert Seppen met kar en paard naar de kant van de Ekselse vennen, toen hij een gehinnik meende te horen en 't geploef van hoeven.
‘Ho!’ Hij luisterde scherp toe, een huivering beving hem. Dat draven in die mist klonk als spokerij.
De achttienmaander van de boer! Geen twijfel mogelijk. Bert Seppen floot, liep, riep hem na met troetelwoorden. Vergeefs. Tot het woeste dier hem herkende: het hinnikte, het snoof luid, en stond stil. De ruin van boer Nardus, gezadeld, zonder cavalier: dat beduidde niets goeds.
| |
| |
Onder Bert Seppen's strelende handen rilde het zware bruine lijf. Met een wip en een zwaai zat hij er op, zo maar, zijn holleblokken half in de beugels. Het van nature vurige paard mende moeilijk, wat bleek het lastig tot bedaren te brengen!
Een heel eind reed hij het water langs, maar vond niets. Bij een kronkel van de beek, in een spurrieveld, repte zich een haas. Het eiken kreupelhout op de bermen stond melkig gevlekt van de honigdauw, doch verborg geen geheim. En in de wei van Judocus Terdonck richtten twee vaarzen zich op: lui, de achterpoten eerst, daarna de geknielde voorste. Strak keken de dieren hem aan, gerekt en roerloos: wat is er met boer Nardus gebeurd?
Een tweegespan naar de Ticheloven rijden, gaat niet: geen nodeloze onrust voor een hoog zwangere vrouw. Overigens, wat voor stomme kuur van Nardus steekt hier mogelijk weer achter? Gister zijn gendarmen op de hofstee gekomen, ze hebben naar hem gevraagd, die er natuurlijk niet was. - ‘Ha zo! En sinds hoelang is hij weg?’ Bert Seppen gebaarde zich van krommenaas. Liesbeth en de meid hoorden ze insgelijks uit. - Bestond er verband?
Best leek hem thans de ruin op de wei te zetten, bij de vaarzen van Terdonck. Eens zijn vrachtje thuisbesteld, zou hij verder speuren, vooralsnog zonder argwaan te wekken.
In de vijver van Bokt, een heel stuk naar Grote Brogel toe, vond hij ten slotte die hij zocht. Was zijn paard geschrokken? Schoof het uit? Was hij ingedommeld, of bij drank, en verdwaasd van de slag - een hoefslag, blijkbaar - waarvan zijn drenkelinghoofd het afzichtelijk-gezwollen spoor vertoonde? Diep zijn die plassen niet, te Bokt, meer slib en riet dan water. Hoe komt een mens er aan zijn einde?
De twee dorpsklokken luiden voor de uitvaart, de lucht zindert er van.
Geleden en gestreden heeft ook dit Adamskind, landbouwer Leonardus Zeegers. Versmoord bij ongeluk: zo, althans, wordt geloofd. Bidt voor hem en houdt de vigilie!
Dood en leven tegelijk bezoeken de Ticheloven. Een kind
| |
| |
is er geboren. Te vroeg; maar het ademt, en zuigt, en krijt.
Van huis naar de kerk is het een lange begrafenis, zo één voor één achter elkander aan, in ganzenorde. De mannen in zwartlakens pak, onwennig met hun muts in de hand, de vrouwen in donkere kapmantel met tulen huif: luid paternosterend allen...
(Morgen zal een andere, bescheidener stoet dezelfde paden gaan, naar de doopvont toe. Liesbeth's tweede is nogmaals een zoon, Gielen zal hij heten, er komt geen peter van Grote Brogel.)
Bij elke viersprong houden de lijkdragers stil en zetten de lichter kruiselings neer. Dan knielt de lange onoverzienbare rij en bidt: één vaderons en één weesgegroet. Staat er een kapelletje, dan zijn het er twee.
De kerk is veel te klein, aan de offer komt geen einde. En over de met gras begroeide terpen klinkt als een afscheidsgroet het Latijn van Meneer pastoor: ‘... per misericordiam Dei, Requiescat in pace. Amen.’
Op de hoeve gaf het een keer. En 't klinkt wreed: ook een verademing. Een ieder behield het voor zich, maar zegende inwendig de keer van 't lot. In de wieg kraaide jong leven, Klein Katoken dribbelde er rondom. Triomfantelijk had Bert Seppen haar spullen teruggehaald: die avond neuriede hij waarachtig, genoeglijk wiegelend op de rug van zijn merrie.
Een knechtboer zou hij voortaan wezen, in feite was hij 't al lang. Betteken bezat hij in stilte, haar aanwezigheid straalde warmte van geluk uit, ook al stond hij slechts in de schaduw. Zou dit geluk ooit rijpen?
Of de tongen weer loskwamen, - wat gaf hij er om? De Ticheloven had nu eenmaal veel bekijks. Wanneer hun wegen kruisten hield Liesbeth zich, naar het hem toescheen, ongenaakbaar koel, op een afstand. Een enkele maal, met haar jongste op de arm, sloeg zij een vluchtig kruis (dat kon echter toeval zijn!). Toen Nardus nog leefde ignoreerde zij hem reeds hele dagen of weken aldus, vaak bleek zij geen notitie van hem te willen nemen. Toen, ja, toen... Nu even- | |
| |
wel trof hem die houding als een slag in 't gezicht. Had zij dan een hekel aan hem? Zijn gedachten kringelden daar om als een duivenvlucht boven een pas bezaaide akker, weer liep hij te dubben over alles en niets. Hij was de brenger van het fatale nieuws, hij had het lijk ontdekt in die vijver bij Bokt. Stelde zij het zich soms anders voor? Vermoedde zij verband tussen zijn bedreiging, vroeger, met dat broodmes, en Nardus' verdwijning? Een heerschap van 't gerecht had zo'n rare vragen gesteld, en Zulma-de-meid apart verhoord. Op het gemeentehuis, op de pastorij had hij nagevorst, buren als getuigen gehoord. Daar kakelden de dorpskalkoenen nog over (waarover kakelden die niet?), en haar fantasie broedde er op voort.
Nardus verongelukt: in waarheid aanvaardde zij het als een straffe Gods voor haar zondige intenties. Eens heeft zij hem dood gewenst, spoorloos weg uit haar leven! Die Zondag in de opkamer toen zij, moegesard en -gekweld, in haar innigste gevoelens gekwetst, haar lichaam geweigerd had (zij was hoog zwanger) en hij haar toch had genomen, zijn lusten botgevierd in haar jonge-meisjesbed. Als een hoon had zij het aangevoeld, en hij bedoelde het zeker zo. Nu was hij gecrepeerd bij een waterpoel-van-niks, wellicht in doodzonde verschenen voor de opperste vierschaar...
Gelukkig was daar Klein Katoken, met haar rimpelgezicht, haar brokkele tanden en stijf-opgemaakt haar: kind geworden met haar kleinzoons, altijd even monter en welgemutst. Dag in, dag uit zong zij dat het schetterde, haar grootmoederlijk geluk straalde moeilijkheden weg, effende de omgang en verjoeg de kwade gepeinzen. ‘Bettekè-ën’ klonk het in de koestal, over het hof, wanneer het schootwichtje ongedurig werd. En Betteken kwam, de moederlijke melkfabriek.
Tegen de halfdeur van de paardenstal geleund stond Bert Seppen, op een Zondagmiddag: een mens die veel heeft doorgemaakt, met veel muizenissen in zijn hoofd. Gisteren was die boemelaar van Tist-de-gareelmaker opgedoken: de Zaterdagen op de oude Ticheloven van boer Gielen was hij niet vergeten, in de goeie tijd ging het hier lustig toe.
Wie de dupe mocht zijn, niet Bert Seppen! ‘Dra zakken er ernstiger vrijers af,’ wrokte hij. ‘De rosse Neutermans, een weduwnaar die met vier kinders opgeschept zit (vier en
| |
| |
twee is zes, eer ze opnieuw beginnen!), is ook eens komen snuffen vanwaar de wind waait.’
Hij voelde zich een blind paard dat de molen trekt; of een hond in het treerad van de karnmolen. En zeggen dat de wereld, met haar, glorieus kon opengaan! Hij, - hij was altijd van 't advies geweest van de pachteres. Maar zij, - zij dacht slechts aan afweer. Vroeger allicht uit gevoelens van huwelijksplicht. Maar nu, waarom bleef zij nu zo stug? Betreurde zij waarlijk haar fameuze Nardus, tooide zij hem met alle denkbare deugden? Vrouwen kunnen zo raar doen... Misschien had zij oprecht van hem gehouden, hij was toch de vader van haar twee zoontjes... Dat er op Bert Seppen een verdenking woog, geloofde zij zelf niet, dat kón niet, hem trof immers geen schuld. Hij hoorde 's nachts de ruin nog draven, hinnikend draven door de mist; hij zag een gezwollen en gekneusd slampampersgezicht, grijnzend verstikt in de modder... Ze daar over aanspreken echter, was het geen halve bekentenis? (Hoe vond hij er overigens de woorden voor?) - Misschien wilde zij van geen enkele man meer weten, na een eerste experiment...
Rakelings schoven hun levens aan elkaar voorbij. Voor anderen had zij weieens een milde bui, kon zij lachen, iets lief zeggen of doen, alleen tussen hen beiden schoot het niet op. Al was hij slechts een knecht - de boerknecht dan toch! - een blijk van genegenheid, een gebaar van instemming verdiende hij zijns inziens ook; niet dat eenvoudig negeren, dat langs en over hem heenkijken, of hij voor haar niet bestond. Voor de karnhond had ze wel een vriendelijk woord, of een hapje...
Wat, als hij zijn stoute schoenen aantrok, en toetastte om zijn deel te nemen? - Alsof spreken ooit kon baten! De tijd moet er overheen gaan! Een vrouw heeft haar eigen redenen waartegen niet te redeneren valt. En hij vreest meteen de zoete onzekerheid te breken, van verwachting die tussen hen, ondanks alles, blijft hangen...
's Nachts, op zijn kazemat in de stal, overviel het hem, hoe zij alleen lag op haar meisjesledikant in het opkamertje van haar jeugd. Een muur slechts scheidde hen, in gedachten lag hij bij haar. Het scheen of hij slechts een hand had uit te steken, en te kloppen, om een einde te maken aan zijn
| |
| |
ellende. Hij deed het niet, hij kon het niet. Daar draafde weer die ruin door de mist, woest hinnikend voorbij de Ekselse vennen... Hij legde zich om en om, in zijn wakend dromen, slapen ging niet. Bergen van misverstand lagen opgestapeld tussen hen, bergen die aldoor hoger werden, niet meer te overzien. Daar had je ook dat nare drenkelinghoofd... Nogmaals legde hij zich om, hij kon de slaap onmogelijk vatten. En stond op, liep de werf over, de silhouette van de mikput langs, de barmhartige donkerte van de boomgaard in.
Hij wist niet, dat Klein Katoken op de loer lag, dag en nacht in de weer voor de kleuters; en dat zij begreep wat er omging:
‘Te hitsig bloed! Daar komt gekheid van.’
Met open oren luisterde zij, of er toch niets gebeurde tussen die twee. Tot op een nacht...
Maar het gold Zulma-de-meid, en die bekende dat ze trouwen moest, Tist-de-gareelmaker meende 't ernstig met haar.
Vervelend dat de Ticheloven andermaal op de tong reed. Meneer pastoor kwam op zijn pantoffels af: ‘Is het hier zo'n poel van zondigheid geworden?’
Er lagen weer soldaten op de hei, het Kamp van Beverloo stak overvol. De Ticheloven kreeg ook inkwartiering, voetvolk eerst, en later cavalerie.
‘Maar is dat niet...? Wel ja, onze sergeant! Dag Albert, dag collega Albert. En wat geluk je hier te treffen? 't Is waar, je bent van deze kanten.’
Sergeant Franso was, als schacht, nog door Bert Seppen ontbolsterd, ingewijd in de finesses van de dienst en de spitsvondigheden der krijgsreglementen. Hij had het tot instructeur gebracht, fier als een kalkoen op zijn strepen.
‘Ingetrouwd? Dan is dat hier je doening. - Nee? - Ha, boerknecht, wel, wel.’
Zoiets ging Franso zijn begrip te boven: een bevelhebber van zijn rang afgedaald tot dienstbaarheid. Een degradatie! Maar hij hervatte zich, pinkogend:
‘Kerel, het weeuwtje is de moeite waard, hoor. Proficiat!’ Hij sloeg hem daarbij op de schouder, tot verdere confiden- | |
| |
ties bereid, - verbouwereerd toen Bert Seppen zich afwendde en hem liet staan, zonder een woord.
‘Ik ben een ezel,’ besefte sergeant Franso. ‘Jongens, jongens, in dit huis is het niet pluis.’
De jongens waren nog geen acht dagen weg, of Bert Seppen gaf het op. Ineens vertwijfeld, en zonder aanleiding dan dat bij pachter Grauwels, van Hechtel, de paardenknecht oud en versleten is. Die zou hij vervangen.
‘Wat je daar zegt. Je wil ons verlaten? - Och ja,’ vervolgde Klein Katoken na een poos, ‘Hechtel ligt veel dichter bij Verloren Einde.’
Hij bloosde lijk een betrapte eerste-communicant. Zij bedoelde Gonne, de vroegere meid, waar vond zij het uit? Neen, om die Gonne gaf hij geen sikkepit, vroeger niet en nu eveneens. Veeleer had hij er over gedacht om ergens in een daglonershut te gaan wonen, op de rand van de hei en een dennenbos: ver van Betteken's bestendige temptatie, moederziel alleen, en zonder verbittering in zijn hart, een eigen bouwland winnen... Als oudsergeant die lezen en schrijven heeft geleerd, kon hij makkelijk iets naar zijn gading vinden, elders: het prestige van de uniform, om met Franso te spreken. Maar, al was het een zuur stukje brood, paardenknecht bleef hij. Hechtel, bij pachter Grauwels, een paardenboer: dat bracht hem ook nader bij 't Kamp, bij de cavalerie, zijn oude liefde. Hij zei alleen:
‘Nee bazin, ik móét hier weg’.
En bleef in zijn rede steken, spreken was niets voor hem.
Hij dacht verder: ‘Zo is 't beter voor alleman. Meteen zijn die vrouwenhistories de wereld uit, en maakt Liesbeth, als weduw met twee kinders, misschien nog een goede kans.’ Hij zweeg evenwel.
‘Bert Seppen toch, Bert Seppen, meen je dat werkelijk? Ik zou er nog eens goed over slapen...’
Op een regendag in de week wandelde Meneer pastoor naar de Ticheloven toe. Had hij alweer wat aan te merken? Er moest iets bizonders op til zijn, met dat hondenweer onder zijn paraplu verscholen, kon hij niet eens brevieren.
| |
| |
Maar hij was louter vriendelijkheid. Met een lach en een groet stak hij, bij 't weggaan, de werf over, sputterend tegen dat weer. ‘Dag Bert Seppen,’ riep hij in 't wagenhuis. En joviaal toen, langs zijn neus weg: ‘Zeg eens, vriend, je bent lang bij de troep geweest, niet waar? Sergeant, als ik het goed voorheb? Wel, ik ontvang daar een stuk van 't leger, waar ik niet wijs uit geraak, een berekening van logeerkosten en zo. Kom me dat eens uitleggen, man. Vanavond, na 't eten?’
Op de pastorij, die avond, na 't eten (Bert Seppen droeg een propere kiel die Klein Katoken in de gauwte voor hem had gestreken), trof hij Liesbeth. Liesbeth die er al een tijd vóór Meneer pastoor zijn tafel zat en die bloosde, bloosde, wanneer haar boerknecht binnentrad.
Op de Ticheloven, diezelfde avond van hun trouwbelofte, wachtte Klein Katoken ze op. Zij glunderde, zij was geheel in haar schik:
‘Allo, kinders, dat zal dus voor na de vasten zijn. Gielen zaliger en ik zijn ook in die open tijd getrouwd. Precies vijftig jaar geleden. Zo vier ik meteen mijn gouden bruiloft.’
JULIEN KUYPERS.
|
|