| |
| |
| |
Akte van hoop
Mijn lente was vroeg oud van regenvlagen,
Van ongeduld naar zomeren vol zon,
'k Zocht wederliefde in de oogen van de dagen.
- Doch gij gingt heen, geliefden, die 'k niet volgen kon
't Leven was toen een foor van ijdelheden,
Een bonte wemeling van dansgeruisch,
Zoolang ik mocht den tijd aan morgen meten
En niet aan 't sterven van de schoonsten in mijn huis
De morgen was een helder meer, en de avond
Een speeltocht met muziek ter lustrivier,
Met oponthoud bij het rumoer der haven
In 't licht-en-donkerspel van 't jagen op plezier.
Doch, ondergronds, aanhoudend doffe zoeven
Van 't wereldslagwiel in fatalen gang.
Wij hoorden 't niet het losgaan van de schroeven.
Er ging een oogstlied op met sombren tegenzang.
Vaak lag het vaderhuis in rouw, en rilde
Ik meenge middernacht voor 't eenzaam bed;
Doch, droef of blij, ik vierde mee met 't gilde
Al werd soms wanhoop 't zaad van bandeloos verzet.
Toen brak die zomer los, wier krijgsbazuinen
Den aardbol daâvren deden van geweld;
Toen van de Zuiderzeeën tot de Noorderduinen
De jeugd, de felste jeugd werd voor den dood geteld.
| |
| |
En toch luwde de storm, en vrijheidsdroomen
Bloeiden als bloesem die geen vruchten bracht;
- De dwingeland ziet nooit den avond komen
Dat zijn verminkte romp zal rotten in een gracht.
Wat zijn wij in den storm, de wervelwinden,
Bij 't onmeedogend wentlen van het rad?
Geen enkle hand kan den draad wedervinden
Dien ze in den oorlogsdoolhof zelf gebroken had.
Toen kon de dronken wereld nog niet vinden
Den steilen weg naar de gezonde bron;
Nogmaals de foor van kreupelen en blinden,
Nogmaals de zonde van den geest onder de zon.
De weerslag komt van 't spelen met verdragen,
En 't noodlot, wars van wie de ziel verbeest,
Zal geene maat meer kennen in zijn slagen,
De dwingelanden moe, en moe de kuddegeest.
Vorsten en leiders, met hun lot in handen,
Waar 't teeken van den gier te schettren stond
Op hun paleizen, gaan in 't puin verbranden
Met hunne hoeren, en den doodsbeet op den mond.
Volkren zijn aan 't vergaan, akkers en steden,
Doch Rachel huilt om haar vermoorde kind.
Zàl sterven wie wil schuilgaan in 't verleden,
Want lucht van lijken komt gewaaid met elken wind.
Wie draagt de toorts? Het Oosten is 't of 't Westen
Waar 't daghet thans? Wier kim met licht krioelt?
Het avondland ligt, bloedend, op zijn vesten
Te stikken zoo het niet zijn eigen stallen spoelt.
En zon en regen luistren niet naar vloeken
Of tranen, ijdel, nutteloos gegil;
't Gewonde dier moet zelf zijn kruiden zoeken:
Ze groeien hier en daar, voor wie ze vinden wil.
| |
| |
En midden in 't tempeest, en razend blazen
Drijven de wolken voort, de nachtegaal
Zingt voort, en de osse blijft geduldig grazen,
En trekt den vromen ploeg, het oude vrede-staal.
Waarom zou dan de mensch, met nog twee handen
En oogen die nog zien, moeten vergaan?
En de oude wereld als een baak zien branden
Die op de klippen wijst, waar doôn te wenken staan?
Geweld duurt niet, en 't keerende getijë
Spoelt lijken aan. Doch zoo de schipper stookt
Helpt zulks ter haven, waar de goede en vrije
Menschen een tent opslaan, terwijl hun huis nog rookt
Zal een, als mandarijn, zijn herfst beschamen
En in een paviljoen een eenzaam lied
Verzingen, droomend bij de ramen
Van open vensters, met 't verleden in 't verschiet?
- Gij, onze kinderen, de niet verwende
Aan land, aan lucht of zee, schoort uwen moed -
Gij zijt ter zee gegaan, - spaart u de ellende
Van 't wrange wachten op het keeren van den vloed.
Het weze dan uw lot zoo lang te strijden
Totdat de man enkel aan vrouw en kind
En aan geen grenzen meer zijn hart moet wijden,
Gij, om geen storm te maaien, zaait geen wind.
|
|