| |
| |
| |
De boodschappen voor het consulaat
Toen het klein meisje achttien was en volleerd, ging het op een bureel werken. In dat bureel waren twee loopjongens voor de gewone boodschappen, een gepensioneerd politieagent voor de ophaling van belangrijke sommen en verder dan nog minstens twee van de dactylo's die veel gemakkelijker dan het klein meisje tusschendoor konden gemist worden. En toch werden de boodschappen voor het consulaat en alleen die door den Chef de département of den Directeur zelf uitsluitend aan het klein meisje toevertrouwd.
Daar was het niet weinig fier op. Het Britsch Consulaat, dat was geen kleinigheid. Ze had een dactylo eens tegen een andere hooren zeggen: Ze mag weer naar 't Consulaat. Màg! Van den loopjongen en den agent zeiden ze dat ze moesten.
Om het nu heelemaal rechtuit te zeggen, het klein meisje begreep absoluut niet waarom zij daarvoor uitgekozen werd, want volgens hààr smaak was de eene misbare dactylo nogal wat mooier dan zij en kon zich ook beter voordoen, wat bij het kleine meisje nogal eens te wenschen overliet vanwege het blozen. En de andere dactylo was niet precies mooi, verre van daar, maar altijd zoo verzorgd gekleed, ja geschminkt, dat het kleine meisje zich naast haar slechts een onbeduidend schoolkind voelde.
Natuurlijk liet het van dat alles niets merken, daar was
| |
| |
het te verstandig voor. Niet eens liet zij doorschijnen dat zij graag ging. Zij deed zelfs haar best om die boodschappen voor zichzelf als doodgewoon te beschouwen en ze niet beter te doen, maar juist even goed als werk dat haar minder lag.
Op zekeren dag meende het meisje de verklaring te hebben. Nu was daar de Mr Whitney die er volgens de consulaatsbeambten altijd had moeten zijn, die wist en kon wat zij niet wisten of konden, die elken dag verwacht werd en er nog niet was, maar er spoedig zou zijn. Nu was hij daar met zijn blond haar, gekruld alsof het gepermanent was, met zijn verlegen, vriendelijke blauwe oogen, zijn smettelooze nieuwe kraag, das en jas, die altijd even nieuw en smetteloos zouden blijven, zijn lange, elegante en toch sterke handen. Hij was daar met geheel zijn fijngevoelige, beheerschte, voorname, edele verschijning.
Het klein meisje ging argeloos naar het loket waar men haar gezegd had, dat hij zat, niets vermoedend keek zij hem recht en open in de oogen, bloosde en schrok verschrikkelijk, maar echt verschrikkelijk. Ook Mr Whitney zelf werd er verlegen van, ook hij durfde haast niet opkijken.
Werkelijk waar, het klein meisje had het niet expres gedaan. Had zij geweten hoe Mr Whitney was, zij zou hem natuurlijk met tact hebben aangekeken en pas goed wanneer hij zich afwendde, bukte, of het op een andere manier niet zag. Nu was zij echt lompweg recht op hem afgegaan als op een oud man van 35 of 40, misschien zelfs wel op voorhand glimlachend. O God, eenmaal buiten had zij nog altijd geen adem.
Hoe lummelig moest zij daar gestaan hebben als met schoolboeken op den rug en sterke bottinen aan en het bureel had haar dus waarschijnlijk gestuurd omdat zij nog zoo was, want de twee wereldwijze dactylo's zouden te veel aandacht besteden aan Mr Whitney en te weinig aan de zaak waarvoor te kwamen.
Nu was dat zeker juist gezien vanwege de chefs, maar het wilde toch niet zeggen dat het klein meisje niet het verschil zag tusschen een oud man en een jongen, een leelijkaard en een beeldschoone. Zoo naief was zij niet. Dat had zij zelfs van kleinsaf gezien. Van kleinsaf had zij spontaan vertrouwen of wantrouwen, genegenheid of afkeer gevoeld, dat
| |
| |
oordeel meegedeeld aan het groot meisje en telkens vastgesteld dat zij den nagel op den kop sloeg. Menschenkennis had ze dus. Welnu, volgens haar gematigd, redelijk en totaal onpartijdig oordeel, was Mr Whitney zonder overdrijven, niet alleen de mooiste, want daar moet men geen overdreven belang aan hechten, maar vooral ook de voornaamste, best gemanierde, verstandigste en van karakter zeker ver uit de edelste jongen dien zij ooit gezien had. Letterlijk niemand dien zij kende kon met hem ook maar vergeleken worden. Dat leek overdreven en dweperig, maar het was de nuchtere en eenvoudige waarheid.
Jammer dat het groot meisje hem ook niet gezien had, zij zou alles beamen. Het meisje schatte hem drie en twintig, wat oud, wijs en rijp is tegenover een meisje van 18. Natuurlijk was hij niet getrouwd, maar zelfs ook heelemaal niet verliefd. Eigenaardig dat zij dit zoo direct en zeker zag. Het veronderstelde anders een ondervinding en levenswijsheid die zij noch had noch wilde hebben en toch vergiste zij zich niet. Alles zegde haar, dat hij nog was zooals zij, een groot kind, wat niet beteekent kinderachtig, o alles behalve! Dat was zoo en daarmee uit, informeer maar.
In de tram om terug te keeren voelde het klein meisje zich dan ook plots innig, maar oprecht innig gelukkig omdat op de wereld iemand zoo volmaakt was. Op de twee trottoirs zag zij hoeveel leeljike, banale en alledaagsche menschen er zijn en hoe grijs de stad is en het leven kan zijn en het verheugde haar toch zoo dat er nog een ideaal is.
De Directeur keek van zijn papieren op en vroeg of Mr Whitney er nu was. Het klein meisje zei doodkalm doodgewoon ja, alsof dat niets bijzonders was. Niet om terug te mogen gaan, maar om Mr Whitney te besparen dat een dactylo hem zou omstrikken met list en in het bureau over hem fezelen, hetgeen als een ontwijding zou zijn, een bezoedeling. Neen, zij sprak wel met het groot meisje over haar lompheid bij Mr Whitney en over Mr Whitney zelf, Marc Evers maar dan in 't schoon en tienmaal gedistingeerder. In het bureel echter geen woord over hem.
Zij kwam 's morgens naar het werk alsof het haar niet interesseerde dat er wel of niet naar het Britsch Consulaat moest worden gegaan. Moest er worden gegaan, dan stond zij daar- | |
| |
voor niet anders op dan voor het nemen van een classeur, niet uit hypocrisie, maar uit elementairen tact tegenover Mr Whitney. Begon haar hart te bonzen als een klok reeds bij het binnentreden van het consulaat, dan wist zij het stil te leggen nog vóór zij het loket naderde, want Mr Whitney had het eens moeten hooren zooals zijzelf en vragen: Wat voor een geklop hoor ik toch, hooit U het ook? Wat een situatie! Mr Whitney, dat is mijn hart, ik heb een hartziekte. Neen dat mocht niet.
Zoo lette het klein meisje op letterlijk alles, papieren, zegels, inlichtingen die hij noodig had of kon noodig hebben, het kalm, vlug, in volgorde aanbieden en terugnemen ervan, zijn bewegingen, uitdrukkingen, orde op de schrijftafel, portretje van mama, alles, het geheel, de atmosfeer, de détails.
En reeds den derden keer keek zij hem wederom aan, niet bestudeerd zus of zoo, maar zooals zij het eet lijk meende. Wel is het waar dat zij er spijt van had, want zijn onuitsprekelijk zachte, vriendelijke blik was onuitsprekelijk weemoedig en dat trof haar zoo diep dat zij buiten op het trottoir bijna moest weenen en zich afvroeg hoe zij kon terug gaan en vragen: Mr Whitney kan ik niets voor U doen? hetgeen natuurlijk onzin was.
Het is zelfs ook waar dat zij dien weemoedigen blik maar niet kon vergeten, er dikwijls echt droef van werd, om het rechuit te zeggen, soms het schreien nabij. Natuurlijk ook onzin, maar werkelijk diepe sympathie voor iemand kan dat opeens op u werpen, zoo bij regenachtige dagen als ge zit te mijmeren.
Alles bij elkaar echter vond het klein meisje het toch beter hem van af den derden keer weer te hebben aangekeken, omdat dit het natuurlijkste is. Anders staat het gemaakt en zelfs onbeleefd. Ook al omdat ten slotte de oogen van een mensch toch alles zijn, hoeveel te meer die van een edele jongen. Elkaar gewoon eens aankijken, nog geen seconde, bij het komen en bij het gaan, dat moet men doen, vond het meisje.
Nu is het niet te gelooven wat oogen allemaal kunnen zeggen, vooral bij een edele jongen, waar zij meer dan anders de spiegel zijn van de ziel.
Op zekeren dag keek het klein meisje bij het weggaan
| |
| |
Mr Whitney aan zooals altijd en schrok geweldig, bekeek haar papieren, haar blouse, bloosde en vroeg: Is er nog iets, Mr Whitney? Mr Whitney bloosde en schrok ook, wreef over zijn tafel en jas om te weten of daar nog iets op lag en zeide neen. Hij voegde er bij: Alles in orde zooals altijd. En toen voegde hij er nog bij: Bij U ten minste. Dank U, zei het meisje vriendelijk en ging heel gewoon.
Ontsteld stond het op het trottoir en vroeg zich af hoe het gekomen was, waarom zij dat gevraagd had en Mr Whitney zoo doen blozen. Zij brak er zich het hoofd over en hoe meer zij het brak, hoe vaster zij er van overtuigd werd dat hij toch iets had willen zeggen of vragen.
Nu was dat iets verschrikkelijks waaraan zij nog nooit had gedacht. Had hij zoo eens gevraagd: Hoe heet U?, al het minste dat hij vragen kon, wat zou zij in 's hemels naam hebben geantwoord? Als men iemand gevoelens toedraagt zooals zij hem, hoe kan men dan eigenlijk nog met hem spreken? Elkander naam en voornaam zeggen, hoe banaal! En dat was dan nog het eenige dat het meisje hem zeggen kon. Haar bewondering uitdrukken, haar vereering, verafgoding, dat was natuurlijk onzin, maar als men zoo voelt schijnt al wat zegbaar is een schennis van dat mooie, diepe en ideale. Mr Whitney, het is mooi weer niet waar! O, dat nooit! Over kunst, literatuur, geestesleven zou zij desnoods met hem kunnen spreken en daar wist zij meer over dan men haar zou aangeven, maar al wat zij voor dat gesprek bijeendacht klonk als voor een examen. Honoré de Balzac was een groot Fransch romanschrijver. Hij werd geboren in 1799 en overleed te Parijs in 1855. Hij schreef ‘La Comédie humaine’. Ik heb van hem gelezen: ‘Eugénie Grandet’. In dat boek verhaalt hij... O God neen, zoo spreekt men niet. Het klein meisje wist ten slotte niets, absoluut niets en was dus keer voor keer naar het Britsch Consulaat gegaan zonder een oogenblik te denken dat Mr Whitney een gesprek kon beginnen en zij daar staan als een domme gans.
In haar angst en onmacht stelde zij zich gelukkiglijk zeer concreet voor hoe Mr Whitney zooal kon beginnen en zoo werd het Goddank eenvoudiger, want ook hij kon niet abrupt vragen wie Honoré de Balzac was. Dat stelde haar gerust, zij zou haar best doen en op geluk rekenen.
| |
| |
Ik heb U in vier dagen niet gezien, begon Mr Whitney voor de allereerste maal.
Er was geen boodschap voor het consulaat, Mr Whitney, antwoordde het klein meisje en tot nu toe ging het goed.
En als er geen boodschap is komt U niet, zei Mr Whitney en het meisje zat al vast. Bij de tweede vraag reeds! Het bloosde fel en blikte smeekend om alstublief toch een gemakkelijker vraag. Maar Mr Whitney was zelf ook verlegen en begon met de papieren alsof hij niets had gezegd.
Eén papier legde hij terzijde en toen de andere klaar waren riep hij een bediende en vroeg hem zeer voorkomend dit wel te willen laten onderteekenen door den Consul zelf. Wel begreep het klein meisje dat iemand als Mr Whitney daarvoor een bediende riep, maar hoeveel liever had zij hem zelf zien gaan, want nu hadden zij niets meer te doen dan te wachten en hoeveel vragen kon hij intusschen niet stellen.
Hij hield de handen in bidgebaar voor mond en neus, het klein meisje stond in uiterste spanning gereed.
Men stelt mij verbetering voor in het Consulaat van Nice, zei Mr Whitney.
O proficiat, zei het klein meisje. Dat was niet zoo kwaad. Van harte proficiat, voegde zij er bij en dat was al wat beter.
Ik denk niet dat ik zal gaan, zei Mr Whitney.
O, U hebt ongelijk, zei het meisje, misschien niet zoo goed, maar ze meende het nu zoo.
Waarom? vroeg Mr Whitney, gemakkelijke vraag.
Wel, zei het meisje met overtuiging, Nice, de zee, de zon!
Kijk eens, zei Mr Whitney, mijn vliegtuig werd hier neergeschoten in '42 en ik kon niet meer terug naar Engeland, ik ben nu graag hier.
Ja, antwoordde het meisje aarzelend, maar toch, Nice!
Mr Whitney glimlachte even, bloosde even, keek even op en zei:
Ik heb veel liever uw bezoek.
Eigenaardig dat het klein meisje heelemaal niet schrok. Wel bloosde zij, maar van ernstige, rustige, innige vreugde zonder één angst.
Ik heb ook veel liever dat U blijft, antwoordde zij eenvoudig en Mr Whitney schrok evenmin. Ook hij scheen kalm geworden te zijn. In hun diepe, werkelijke diepe sympathie
| |
| |
waren zij daarmee vreedzaam ten volle voldaan, zoodat zij drie volle minuten zoo maar zwegen, kijkend naar hetzelfde zilveren potlood op de map. Toen kwam de bediende en het gesprek was uit.
Tot morgen, zei Mr Whitney. Hij keek zooals gewoonlijk, het klein meisje ook en weer dacht zij dat er nog iets was. Natuurlijk vroeg zij het nu niet meer. Zij keek slechts ernstig vragend wat langer en dieper in zijn blauwe oogen en hij in de hare.
Zoo ver was het en zooals het groot meisje had ik dus al veel over Mr Whitney gehoord, toen ik op een middag iets na den twaalven met het klein meisje aan den arm naar huis ging.
Is dit niet het Britsch Consulaat, vroeg ik, mooi gebouw, en ik bleef er vóór staan.
Ja, zei het meisje, van binnen is het ook mooi. Eerst hebt ge dus een gang zoo breed als deze poort. Dan links drie trappen en een hall met portiersloge en in die hall een trap naar boven, een gang naar de vestiaire en twee deuren. De rechtsche naar de wachtzaal, prachtig, ruim, maar ik ga gewoonlijk zonder wachten door, zij kennen mij. De linksche is van een bureel, maar ik moet daar nooit zijn. Ik ga in de wachtzaal deur rechts en kom in een gang met weer twee groote bureelen. In het tweede zijn twee loketten, mooi donker hout met ingelegd glas en het eerste loket is dat van Mr Whitney.
Hierop ging de poort open waar wij voor stonden en recht naar ons toe duwde een consulaatsknecht in livrei een rolstoel waarin een werkelijk zeer mooie jongen zat van vast en zeker nog geen 24 jaar, met licht blonde krullen en blauwe oogen.
Met de hand onder mijn arm en met de andere greep het klein meisje geëlectriseerd mijn linkerhand en haar nageltjes drongen diep in den rug en den palm. Zij trok, rukte mij weg van voor de poort en voort over het trottoir, maar ik had goed gezien dat de jongen snel het toile-ciréevoordeksel van het wagentje voor zich trok omdat hij geen beenen had.
Was dat Mr Whitney? vroeg ik in mijn alteratie, veel te gauw, want het meisje kon niet eens antwoorden. Het beet op de onderlip en knikte met gesloten oogen. Ik maakte zacht de handen los waarmee zij mij nog altijd even pijn deed.
| |
| |
In die dagen was ik wat attenter voor het klein meisje, ook uit werkelijk diepe sympathie, maar ik merkte toch niets dan geringe détails, tenzij misschien dat zij den derden avond op haar gezellig kamertje roode oogen had. Wat is er, klein meisje, vroeg ik en ze had een beetje zitten schreien. Dat deed ze nu en dan, zei ze, niet dikwijls. Van kleinsaf eigenlijk. Nu en dan 's avonds een beetje schreien, als ik klein was vond ik dat heel aangenaam, zei het klein meisje.
GERARD WALSCHAP.
|
|