| |
| |
| |
Zoek de mens
Vooruitgang
Ten adresse van den door mij zeer bewonderden geleerde Julian Huxley van de Unesco, die Vooruitgang een mythe noemt en dus moeite zal hebben om uit te leggen wat hij in de Unesco doet, deel ik mede dat in 1480 de Fransche wellevendheidspaedagoog Jean Sulpice schrijft dat het onbeleefd is met twee handen in de spijzen te graaien, zich het hoofd te krabben en dan zijn handen in het eten te steken, vleesch met meer dan drie vingers te nemen. Ik deel mede dat Erasmus in zijn ‘De civilitate morum puerilium’ (goede manieren voor jongens) schrijft: dat het onbeleefd is de vingers af te likken of ze aan het vest af te vegen. Verder deel ik mede dat Kardinaal de Richelieu den Kanselier de Séguier kwalijk nam dat hij zijn handen spoelde in de saus en dat een bekend geestelijke predikte tegen het gebruik van lepel en vork omdat het een beleediging was van God, gever der spijzen, deze niet met de handen te willen aanraken.
Ik weet wie bij deze regelen geglimlacht heeft: A. Westerlinck van ‘Dietsche Warande en Belfort’, want nu heeft hij het bewijs dat ik een schizophreen ben met een tweespalt tusschen geloof en rede: ik heb niet eens begrepen wat Huxley met vooruitgang bedoelt en ik beschouw als vooruitgang de evolutie van de tafelmanieren en het feit dat de bekende geestelijken nu tegen de korte rokken preeken in plaats van tegen lepels en vorken.
Zonder mijn schizophrenie listig te willen wegredeneeren, ben ik toch bereid den vooruitgang van het menschelijk denkvermogen, die zoo evident is over een periode van den Neanderthaler tot Einstein, te bewijzen over een tijdperk waarin hij niet meer zoo duidelijk is en zelfs vaak wordt geloochend, namelijk van Aristoteles tot Bergson. Ik wil bewijzen, alle stijlopvattingen daargelaten, hoeveel meer woorden de Grieken, de Scholastieken en ook Spinoza en Descartes nog
| |
| |
noodig hadden dan Bergson en jongeren, om begrippen te formuleeren en hoeveel sneller en fijner het intellect uit de twintigste eeuw werkt.
Dat is het moeilijkste bewijs en basis voor al de andere. Daarna wil ik de laudatores temporis acti zoowel als de moede geloovers in den stilstand concreet en overvloedig bewijzen dat er vooruitgang is op om het even welk gebied dat zij gelieven aan te wijzen, tot zij ten slotte overstelpt tot de conclusie komen, dat hun mismoed doodeenvoudig voortspruit uit het voor de hand liggend besef van den intelligenten mensch, dat het hem totaal onmogelijk is aan een alles te wenschen overlatende wereld wat dan ook te verbeteren.
Dit is de mismoed van den waterdruppel die over een duizendeeuwigen stalagtiet glijdt en daarna over een duizendeeuwigen stalagmiet en beneden hoort zeggen dat hij den eerste verlengd en den tweede verhoogd heeft en dat hij zich daarvoor moest inspannen.
De pessimisten behouden dan nog een laatsten vluchtheuvel: de zedelijke onverbeterlijkheid van den mensch, bewezen door de geschiedenis en de persoonlijke ervaring. Zelfs indien dit geen optisch bedrog zou zijn, is in ieder geval de stelling dat de vorderingen van hygiëne, maatschappelijke ordening en medische wetenschap het zedelijk peil van den mensch nooit kunnen verhoogen, positief onwetenschappelijk.
De allerlaatste illusie op dit gebied is dat het consequent en volhardend gebruik van de rede het enthousiasme zou kortwieken. Het volgehouden ontrafelen der vooroordeelen van welken aard ook zal voeren tot een nog niet vermoede vlucht der geestkracht.
G.W.
| |
Bondige diagnose, clinische tekenen en behandeling van het dilettantisme in Vlaanderen
1. Wat is een dilettant?
Uit nuchter, professioneel standpunt bekeken, zijn alle Vlaamse schrijvers dilettanten, van de gevierde meester af tot en met de laatstgekomen beginneling. Hiermede wordt bedoeld dat allen, - op enkele hoogst uitzonderlijke gevallen na -, zich slechts aan de literatuur kunnen wijden nà hun dagtaak, waaraan ze gedurende de meest tot intense arbeid geschikte uren van de dag gekluisterd blijven. Het pejoratieve begrip, in de literatuur aan het woord dilettant gehecht, schuilt hem dan ook dààr niet, doch het dient veeleer opgevat als een product van zielkundige factoren, een quaestie van artistiek kunnen, mentaliteit en algemene levensvisie. Eén feit staat nochtans vast: de dilettanten horen niet in de literatuur thuis en gewoonlijk verdwijnen ze, - op enkele ouwe taaies na -, dan ook vrij spoedig van het podium. Wie zich hiervan wenst te vergewissen werpe slechts een blik in enkele tijdschriftjaargangen van voor een paar decennia.
Meer dan enig ander verschijnsel uit het artistieke leven, grenst
| |
| |
het dilettantisme aan een geestelijke deficiëntie, vergezeld door welbepaalde clinische tekenen.
| |
2. Verschijnselen.
De besmetting geschiedt op allerhande wijzen. Zo kan bv. een enthousiast taalleraar er onwillekeurig schuld aan hebben, maar ook auto-intoxicatie door overvloedige, meestal slechts ten dele verteerde lectuur is er dikwijls niet vreemd aan. Afzonderlijke gevallen genezen vrij spoedig: regelmatige sportoefeningen, een kalverliefde of het vooruitzicht van een nakend examen vernietigen op doeltreffende wijze de virus, die het organisme wist binnen te dringen. Gevaarlijker is de collectieve besmetting, gepaard met een verscherpte vatbaarheid voor elkanders genialiteit en heftige aanvallen van poëtische diarrhee, sentimentele hooikoorts en een opvallende agressiviteit, soms aan de vervolgingswaanzin grenzend.
Raymond Herreman, de gekende specialist op dit gebied, die naar het voorbeeld van menige andere psychiater zijn patiënten vooral met een onvolprezen zachtaardigheid behandelt, het spreekwoord, dat zachte dokters stinkende wonden veroorzaken ten spijt, geeft hiervan een voorbeeld in zijn ‘Zeg mij hoe gij leest’: ‘Ik had vóór enige jaren een verbazend onderhoud met een jongere, een echte, van zeventien. Hij sprak er van de vijand te verslaan, en “vijand” was hem het vanzelfsprekende verzamelwoord voor al wie reeds sedert drie jaar of meer zich vermeten had de poëzie te beoefenen. Want, hield hij vol, er was nooit zulk een tijd van gerontocratie geweest, en al deze ouderen hadden zich tot doel gesteld de zeventienjarigen er onder te houden’. Individueel gaat de besmetting veelal samen met aanslagen op de rust van de redactiesecretarissen, de gezamenlijke contaminatie met de stichting van een tijdschrift. Spoedig daarop mag men zich aan een eerste publicatie verwachten, - meestal een dichtbundel in eigen beheer.
| |
3. Behandeling met de electro-choc.
Toch moet de lijder nog geenszins de moed opgeven, op voorwaarde dat hij, ééns zóver, in de handen van een degelijk psychiater valt. Zeer knap op dit gebied was wijlen Paul Van Ostayen, maar een waardig opvolger vond hij in doctor J.A. Goris, gezegd Marnix Gijsen, voor het ogenblik in verre streken op expeditie. Hij is de specialist, die de electro-choc invoerde door zijn oeuvre ‘Peripatetisch Onderricht’, dat eigenlijk beter ‘Therapeutisch Onderricht’ zou heten. Hier volgen enkele losse voorbeelden van behandeling: ‘Welke demon verleidt simpele, brave mensen, zoals M.A. en A.d.G. blijkbaar zijn, tot het uitgeven hunner “dichtoefeningen”. Waarom blijven deze schuldeloze producten van poëtische huisvlijt niet in de enge kring waarvoor ze bestemd waren?’ En verder over een bundel ‘liefdeverzen’: ‘M.G. (natuurlijk niet onze confrater Maurice Gilliams!) heeft nog niet bewezen dat hij de poëzie iets vooruit
| |
| |
zal helpen, maar zoveel is zeker dat de Tiense vaders van dochters hem hun kroost zonder argwaan kunnen toevertrouwen’. Ook de vrouwen weet hij op de meest geschikte wijze aan te pakken: ‘In het tweede gedicht loopt de stroop al langs onze vingers...’
Laten we ons nochtans geen illusies maken. Niet steeds is de geschikte psychiater voorhanden, terwijl bovendien de dilettantische koorts doorgaans met epidermische elephanthiasis gepaard gaat. Uit persoonlijke ervaring kan ik wijzen op een zeer intense toepassing van de electro-choc op een achteraf ongeneeslijk bevonden patiënte, die aan auto-suggestie leed. Zij beeldde zich namelijk in tot romancière uitverkoren te zijn. De behandeling onder hoge voltage had geen ander resultaat, dan dat ik ternauwernood aan een rendezvous ontsnappen kon, waarop ze zich voorgenomen had mij de zin harer kunst duidelijk te maken, - of mij de ogen uit het hoofd te halen, wie weet?
| |
4. Soorten.
In het algemeen kunnen er twee categorieën onderscheiden worden, die in wezen diep van elkander verschillen: a) de lijders aan paranoïa, die volledig te goeder trouw zijn, in de volstrekte overtuiging van hun kunstenaarschap leven en wier hele persoonlijkheid geestelijk en moreel getekend wordt door de onvolkomenheid van hun vermeende artistieke individualiteit; b) de schizofrenen, waarmede te praten valt, zolang het niet over literatuur gaat. Evolueert evenwel de conversatie in die richting, zo blijken ze aan een pijnlijke eigendunk te lijden, ofschoon ze voor het papier of hun typewriter gezeten, onmidddellijk in een toestand van meelijwekkende infantiliteit vervallen, die al de redelijkheid en soms schijnbare intelligentie van hun gewone gesprekken en gedragingen ten stelligste loochent. Deze schizofrenie is kenschetsend voor oudere dilettanten en minder dan de vorige vorm verbonden aan typische verschijnselen der puberteit, door het volk ‘apejaren’ genoemd.
| |
5. Hoe te herkennen?
Hoe kan men op het eerste gezicht de dilettant herkennen? Vanzelfsprekend worden de meest positieve aanduidingen ons door het ‘oeuvre’ van de betrokkene zelf verstrekt. Bij een uiteenzetting hierover zouden we echter empirisch moeten te werk gaan, wat ons in deze beperkte bijdrage te ver zou leiden. Ziehier echter enkele uiterlijke karakteristieken, die de dilettantische persoonlijkheid tekenen. Gebukt onder een flagrant minderwaardigheidscomplex, dat zich evenwel meestal naar buiten als een superioriteitsgevoel reflecteert, beweegt de dilettant zich bij voorkeur in het kielzog van hen, die hij met een opvallend misprijzen ‘de gearriveerden’ noemt. Hij ontbreekt dan ook op geen enkele litteraire bijeenkomst en zijn omnipresentie is merkwaardig, evenals zijn spoedige familiariteit, die hem er toe aanzet voornoemde ‘gearriveerden’ dadelijk bij hun
| |
| |
voornaam te noemen. Zijn blijken van sympathie staan echter in rechtstreekse verhouding met hun faculteiten om ergens de opname van zijn ‘geesteskinderen’ te patroneren. Hij heeft trouwens steeds het jongste werk van zijn meer bekende collega's gelezen, maar ook hij blijkt steeds een manuscript op zak te hebben, dat hij hun willens nillens onder de neus duwt. Na dergelijke samenkomsten pluist hij met popelend hart de kranten uit, in de hoop, dat men ook zijn naam in de verslagen niet vergat te vermelden. Op zijn lidmaatschap van de Vereniging van Letterkundigen gaat hij prat en zijn visitekaartje, briefhoofd of huwelijksaankondiging draagt dan ook de vermelding ‘letterkundige’. Een volgende belangrijke schrede in zijn carrière is de opname in de P.E.N.-club, die trouwens véél te lage eisen stelt. Voor een gunstige critiek zou de dilettant zijn ziel aan de droes toevertrouwen. Hij heeft overigens het lef de criticus zelf om een artikel te verzoeken, vaak met aanduiding van de te volgen richtlijnen. Persoonlijk is mij het geval bekend van een man, die onlangs nog een critiek over zichzelf schreef en... publiceerde. Vermelding verdient ook de rocamboleske geschiedenis van de brave jongen, die een historisch overzicht van de literatuur zijner geboortestreek in mekaar knutselde en er een uitgever voor vond ook al. Ergens stelde hij met weemoed vast, dat DE roman over zijn heimat nog niet verschenen was, doch hij voegde er bescheiden aan toe, vergezeld door een kanjer van een foto, dat ‘schrijver dezes’ aan een boek werkte dat, hoopte hij, in deze leemte zou voorzien. Prat gaande op zijn relaties, voert de dilettant bij voorkeur een zijnerzijds zeer drukke briefwisseling met min of meer befaamde auteurs, die hij bij iedere gelegenheid met allerhande missives bestookt, - ook zonder aanleiding. Meestal is hij een vlot prater, daar waar de eigenlijke kunstenaar over zijn werk in gezelschap het
strikte stilzwijgen bewaart. Hoe men het ook draaie of kere, vroeg of laat zal hij een bloemlezing samenstellen, liefst aan de poëzie gewijd en geconcentreerd rondom een gedachtenkern, de moeder, de vader, de zoon, de dochter, de suikeroom of -tante, de schoonmoeder of soortgelijke fraaiigheden meer, in de Vlaamse literatuur. Meestal is hij een eenzame, een miskende, een verbitterde... Voegen we hier ten slotte nog aan toe, dat de dilettant er steeds op verlekkerd blijkt een polemiek uit te lokken, wat een enige kans is om door een ‘echt’ schrijver zijn naam te doen neerpennen en zich aldus in het zonnetje te zien plaatsen. Vandaar de principiële houding van sommige collega's nimmer de handschoen op te rapen en nooit in het strijdperk af te dalen.
| |
6. Besluit
Bovenstaande beschouwingen zijn niet gericht op de verdelgingvan het ras der dilettanten en hebben dus niets gemeens met bv. de ministeriële circulaires ter bestrijding van de coloradokever of van de massale voortplanting der muggen. In de gaarde der Vlaamse letteren vormen zij zelfs één van de meest schilderachtige hoekjes,
| |
| |
terwijl bovendien hun jaarlijkse pelgrimagie naar Merendree niet van toeristisch belang ontbloot is en ongetwijfeld het deficiet van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen verlicht. Ondertussen spijt het ons evenwel, hen er het hunne zien toe bij te dragen, dat ieder nieuw werk van een Roelants, een Elsschot, een Walschap of een Teirlinck a.h.w. door de aanwezigheid van enkele honderden prullaria op de boekenmarkt wordt geconditionneerd.
H.L.
| |
De wijsgeerige grondslag van den dag des heeren
Prof. Dr. Romano Guardini, die een groot filosoof zou zijn, heeft volgens ‘De Standaard’ op het Liturgisch Congres van Lyon de diepe grondslagen van den dag des Heeren, den Zondag, wijsgeerig onderzocht. Hij maakte onderscheid tusschen een biologisch en een cultuurrhythme. Tot het biologisch rhythme behooren de dag, de maand en het jaar, tot het cultuurrhythme de week.
Ik dacht dat de dag en het jaar door de natuur duidelijk worden aangegeven, zonder natuurlijk te vermoeden dat dit biologisch gebeurde, maar dat de natuur ook maanden aangeeft, had ik nog nooit bemerkt en ik slacht daarin de natuurvolkeren, die het biologisch rhythme zoo goed observeeren en het ook nog altijd niet weten.
Het cultuurrhythme, de week, zeide de groote filosoof letterlijk, is de vrouwelijke periodiciteit in het biologisch rhythme en dus onontbeerlijk voor lichaamsgezondheid, geestesvruchtbaarheid en menselijk evenwicht.
Als ik zoo vrij mag zijn in Fransch Vlaamsch te zeggen hoe ik dat versta, is de Zondag om zoo te zeggen onze menstruatie, maar dan natuurlijk onbloedig, cultureel enfin, alhoewel ik op een Zondag eens geweldig uit mijn neus gebloed heb en dit een ferme griep zeer snel heeft doen keeren.
Nu is het algemeen bekend dat dit vrouwelijk verschijnsel op tijd moet komen. Te vroeg of te laat, beide zijn nadeelig. Dit wist de wetenschap reeds, maar wat zij tot dusver nog niet wist is dat vervroeging of verlating op mannelijkheid wijst. Immers, Prof. Dr. Romano Guardini, hijzelvers, heeft op genoemd Liturgisch Congres onthuld, dat weken van 5 en 10 dagen gevolgen zijn van het modern masculinisme dat de physiologische en organische levenswetten miskent.
Hoe gemeen van dat masculinisme. Als rusten den zevenden dag onontbeerlijk is, kan het immers nooit anders dan kwaad doen den vijfden dag en zeker den tienden. Nu het masculinisme heeft tot nog toe nooit veel goeds tot stand gebracht, maar als het van nu af elken Zondag trouw blijft menstrueeren door den dag des Heeren liturgisch te vieren geef ik toch de hoop niet op.
G.W.
| |
Terug naar den Bijbel
Nadat den bitterzoeten rookreuk van geroosterde sprot door het half geopend venster was weggetrokken, sprak de advocaat:
- Het was voor mij weer eens te meer een dag van November- | |
| |
meditatie. Vreemd, hoe iemand bij mistig weer sceptischer, cynischer en sardonischer wordt. En vooral bij treinreizen in den vroegen schemer, als ge weet dat het nog vijftig minuten duren zal, vooraleer het muf station van uw provinciestad u opnieuw tot braven burger maken zal.
Ik heb gestudeerd aan twee universiteiten, een katholieke en een linkse. In de linkse ben ik den Bijbel gaan lezen en heb het zo ver gebracht dat ik het tweede boek van Mozes, genaamd ‘Exodus’ nog steeds van buiten ken.
- En de andere boeken niet?
- Niet van buiten. ‘Exodus’ bevat namelijk de wetten van het Joodse volk, zowel ‘De Wet des Heren’ als de wetten over vrijheid en het leven van den naaste, wetten over eigendommen en wetten, genoemd zedekundige en ‘schaduwachtige’. Welnu, en luistert, op de katholieke universiteit heb ik cursussen gekregen in de algemene rechtsleer en in de beginselen van de wijsbegeerte van het recht. Gij schijnt dit zeer normaal te vinden, ik ook.
Maar uit den Bijbel, Exodus, kapittel 20 en volgende, blijkt dat God op Sinaï aan den wetgever, of liever den wetnemer Mozes, een stel wetten heeft gedicteerd, die niet alleen de verhouding van God tot den mens regelen maar ook de verhouding van mens tot mens en van den mens tegenover de goederen der aarde.
Wat heeft mijn dommelend hoofd nu dezen avond plots ontdekt? Dat van in de kleinste klassen af de wetten van God tot den mens worden aangeleerd, met name de tien geboden. ‘Boven al bemint één God... eert vader en moeder... doet geen overspel noch onkuisheid... enz.’ Iedereen van ons kent ze.
- Maar past ze daarom niet toe.
- Nu zoudt gij kunnen veronderstellen dat de andere wetten, die uit den mond van denzelfden God vloeiden en met evenveel aandacht door Mozes werden opgetekend, om met ernst en ijver aan de wachtenden beneden te worden medegedeeld, dat die wetten, zeg ik, op de katholieke universiteit het voorwerp zouden uitmaken van eerbiedige en ingetogen studie, van positieven commentaar, en daarenboven als absolute criteria zouden gelden voor andere categorieën van recht?...
- Het Romeins...
- Het Salisch misschien...
- Inderdaad, en al de andere, die ge wilt? Neen, dit blijkt niet het geval te zijn. Waarom niet?
Het antwoord kwam niet te vlug. De klokhuizen van de pijpen knetterden en men kon aan menig libertijns hoofd zien, dat een inspanning werd verwezenlijkt om in zake godsdienst en geloof een beleefde objectiviteit aan den dag te leggen. Toen de eerste sprak, vielen ook de anderen in:
- De katholieken mogen den Bijbel niet lezen.
- Maar de professors van de universiteiten toch wel!
| |
| |
- Ze mogen hem dan wel lezen, maar lezen hem blijkbaar niet.
- Ze nemen den Bijbel misschien niet ernstig op.
- Geef eens een voorbeeld van menselijke wetten uit den Bijbel.
- Gaarne, over de veelbesproken doodstraf bijvoorbeeld. Wacht, hier gaan ze:
‘Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.’
‘Zo wie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.’
Of nog beter:
‘En wanneer een os enen man of ene vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os zekerlijk gestenigd worden, en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn.’
En wenst ge nog straffer?
‘De toveres zult gij niet laten leven’ en ‘al wie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden’.
Niemand zal de kerk verwijten omdat ze deze wetten door katholieke parlementsleden niet ter tafel laat leggen ter opname in ons strafwetboek. In Argentinië kan men het graan verbranden maar het vlees van den gestenigden os zouden wij heel zeker niet wegwerpen. De zwarte markt ware er als de kippen bij.
- En welk is uw besluit dan, filosoof van de dubbele universiteit?
- Dit besluit is tweeërlei. Ofwel is de Bijbel het boek van God ofwel niet. Is hij het niet, dan spreken we onmiddellijk over wat anders, hetzij over Gezelle of over Sartre. Maar is hij het wel, dan past het niet uit Gods mond die woorden te lichten, welke altijd van toepassing kunnen zijn en andere te verzwijgen, die thans belachelijk kunnen schijnen. Het boek Gods is voor de eeuwigheid of het is voor nooit. En ten tweede zou ik het logisch vinden, dat bij het catalogeren van de wetten, of bij de opgifte van de diverse bronnen van het recht, ook die reeks worde vermeld, die vele jaren geleden rechtstreeks uit de goddelijke wolk aan gezant Mozes werden geopenbaard.
- Er zijn nog andere besluiten te trekken, waarde meester: op uw katholieke universiteit wordt de specialisten in het vak geen complete wetenschappelijke bibliografie gegeven, zelfs... God ontbreekt.
- Laten we onzen klassieken zin voor evenwicht bewaren, sprak de gastvrouw en nuchter opmerken dat de Kerk zich vergist heelt het Oude Testament in haar sfeer te betrekken. Ik ben niet bijbelvast maar het komt me voor, dat het gezond christendom begint en eindigt met het sennoen op den berg. Wat voordien werd gezegd, heeft niet meer en ook niet minder waarde dan de Nibelungen en de Kalevala. Wat echter niet belet dat men er op uw katholieke universiteit in zake oorsprong van het recht een struisvogelmentaliteit op nahoudt. Verstoppertje spelen met Mozes is kinderspel. Ik had dat van die geleerde baarden niet verwacht.
-... De toveres zult ge niet laten leven, fluisterde een poëet in zijn hoek.
| |
| |
- Want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond, antwoordde de bijbelvaste.
- Amen, weerklonk zuchtend een meerstemmig koor.
K.J.
| |
Klimaat en inspiratie
En verder sprekend over het regionalisme, was daar iemand die de mening opperde, dat het regionalisme misschien wel de vrucht was van de inspiratieve kracht van een bepaalde streek, doelend op het feit, dat het cachet ‘regionalisme’ doorgaans en met voorliefde geplakt wordt op streekromans. Waarop dan iemand zei, dat ook een stadsroman door de microben van het regionalisme kan aangevreten zijn. En zo van het een op het ander springend, zei die eerste dan weer, dat een streek, die over een sterk inspiratief klimaat beschikt (zijnde de resultante van landschap, gebruiken, overleveringen en andere atavistische levenswaarden) de persoonlijkheid van de schrijver bepaalt.
Waarop de tweede dan weer zei, dat eerst de waarachtigheid van het tegenovergestelde met een doorslaande bewijsvoering in twijfel diende getrokken, nl. dat de persoonlijkheid van de schrijver het litteraire klimaat van een streek bepaalt. Want indien men twee verschillende schrijvers in eenzelfde streek plaatst en daar een roman laat over schrijven, zal de streek tweemaal een verschillend karakter vertonen. En wanneer het talent en de persoonlijkheid van de schrijver te kort schieten, is het de streek die de tol betaalt.
Waarop de tweede dan nog verder ging, verwijzend naar de film (waarop de eerste aan het festival dacht en woedend werd, maar dat valt buiten het bestek van deze indirecte dialoog) met te zeggen, dat iedere streek nagenoeg over dezelfde inspiratieve kracht beschikt, maar dat de schrijver tegelijkertijd de pelgrim is die ze ontdekt en de alchemist die ze in de kolf van zijn verbeelding tot nieuwe materie omtovert. Want kijk naar de Far-West, dat Eden van uitschot en helden, die smeltkroes van menselijke passies waaruit een grote staat geboren werd. Als er ooit een streek was, die volgens uw normen inspiratief klimaat bezat, dan was het wel de Far-West. En zij bracht, op het witte doek, niets anders dan draken en onwaardige prullen voort. Tot John Ford kwam en ‘Stagecoach’ maakte, met hetzelfde materiaal als zijn talloze voorgangers, die er niets van terecht gebracht hadden. En wat deed hij ten slotte? Hij koos zijn figuren en hij koos een landschap. Hij koos een vrouw uit de adel, een verlopen gravenzoon die beroeps- en dus valsspeler geworden was, een sheriff die én zijn plicht én het leven begreep, een dronkaard die door de drank zijn practijk moest opgeven, een vrouw van lichte zeden, die door de vrouwenliga uit de stad werd verjaagd, een onbenullige handelsreiziger met een egoïstisch karakter, een buiten de wet gestoten man en een enigszins simpele koetsier. En het landschap: de oneindige vlakten van het verre westen, een postkoets en het naamloos gevaar. Het was dit landschap dat, in de handen van Ford, de film en zijn maker torenhoog boven hun voorgangers deed uitrijzen. In dit kader
| |
| |
bracht Ford de mensentypen samen die hij uit een bonte verscheidenheid had opgepikt. Zij konden elkaar honderdmaal voorbij gelopen zijn in gelijk welk stadje van de Far-West, in gelijk welk ander kader, en onopgemerkt gebleven zijn in het gewoel der onbelangrijkheid. Maar in de postkoets worden hun karakters geconfronteerd, werken hun instincten op elkaar in. En in het gevaar begrijpen zij de bedoeling van het leven en van het toeval dat, veel schoner, Noodlot wordt genoemd.
Zodat de eerste hem onderbrak om te zeggen, dat dus het kader hoofdzaak is? En de tweede, aarzelend en zich bezinnend als een die plotseling ontdekt dat hij, al rennende, te ver gerend is: Nee, nee, maar dat het kader, of het menselijk landschap, niets anders is dan één van de factoren van het geschapen werk, dat uitsluitend in functie van de schepper bestaat. Want, en weer over springend tot de boeken, in den beginne is de verbeelding van de schrijver. Niet de verbeelding die is: de kunst van iets te verzinnen, dat men niet in het leven vindt; maar de kunst van een grote wereld of een klein wereldje te scheppen waarin elke realiteit, van de ballast van het haar omringende belangloze ontdaan, daarboven uitstijgt en een nieuwe werkelijkheid wordt, zoals het vergroende koper geel wordt onder 't wrijven. En in die nieuwe werkelijkheid is het Leven, dat de schrijver woord en gestalte geeft in zijn figuren. En die figuren krijgen hun misleidende schijn van waarachtigheid in een Kader. En of nu dit kader, of dit landschap, aan dit eind van de wereld ligt of aan het andere eind, in een klein gehucht of in een millioenenstad: het kader bepaalt de waarde van net geschapene niet.
Van waar het geen grote stap was, volgens de tweede, tot de formele bewering dat het klimaat van een kader niet de persoonlijkheid van de schrijver bepaalt, maar wel omgekeerd.
Waarop de eerste, en met reden, zei dat zelfs dit hem nog niet overtuigde.
P.V.A.
| |
Proeve van exegese van een corrupte text
De meeste, ik mag wel zeggen alle, onderzoekers hebben, tot nu toe, aangenomen dat het woord hokie-pokie, dat in de Nederlandsche Letterkunde slechts voor zoover bekend eenmaal voorkomt, beschouwd moet worden, als een verbasterde swahili-uitdrukking. Een ieder kent de plaats, welke aanleiding tot zooveel verschil van meening, zooveel twistgeschrijf gaf en nog geeft.
Die sloeg hem op zijn bil.’
Een juiste tijdsbepaling bezitten wij niet, doch alles wijst er op dat deze treffende strophe meer dan honderd jaar geleden werd neergeschreven en wel door een volksdichter, een varende zanger.
| |
| |
Drie oudere opvattingen omtrent de oorsprong en herkomst van het onderhavige woord zijn reeds lang verlaten. Volgens een daarvan zou er verband bestaan tusschen hokie-pokie en hokus-pokus. Ik kan niet inzien op welke wijze dit verband gelegd zou kunnen worden, gezien de strekking van de anecdote in de text vastgelegd. Hoe, zelfs een krokodil, in werkelijkheid of symbolisch, op kunst-en-vliegwerk zou kunnen zetelen is mij een raadsel en voor een toovenaar en zijn machtsspreuk laat het geval geen ruimte. Ook moet de eind i of ie, als men zich aan deze opvatting bindt, duiden op een meervoud, dat door het lidwoord ‘een’ weer uitgesloten wordt. Hoewel deze tegenstelling niet zoo volstrekt mag worden opgevat als vele bestrijders der theorie doen. Thans gebruikt de volksmond ook algemeen het monstrum ‘een visa’.
Wat later is men zich, met meer gezond verstand, gaan afvragen of men in hokie-pokie niet een verbastering van de eigennaam Orinoco moest zoeken. Het valt niet te bestrijden dat in de rivier, genaamd Orinoco, krokodillen voorkomen. Maar ik voor mij, zie niet in wat men alweer met het lidwoord moet aanvangen, nog gezwegen van het voorzetsel. Laten wij even aannemen dat ‘een’ vroeger ‘de’ geweest is, in weerwil van het feit dat in geen der geschreven of gedrukte exemplaren ons bekend, ‘de’ voorkomt, - dan blijft ‘op’ onverwerkbaar. Een krokodil zwemt in de Orinoco, rust uit op het oeverstrand van de Orinoco, indien dat aanwezig mocht blijken, en men zou, desnoods kunnen zeggen dat hij aan de Orinoco zit, hoewel dit mij fraai noch zuiver toeschijnt. Doch hij kon evenmin zitten als loopen op eenige rivier, ook niet, zelfs niet, op de Orinoco. Hoewel enkele oudere hooggeleerden zich nog aan de Orinoco-theorie vastklampen, hebben de jongere schriftgeleerden deze eenparig verlaten. Naar mijn meening, terecht. Gelukkig schuchter en vragenderwijs, is nu een dertigtal jaren gleden, de mogelijkheid geopperd van een verbastering eener Afrikaansche verdubbeling. De krokodil zou dan hokie-hokie of pokie-pokie gezeten hebben en de Nederlandsche dichter, onbekend met het merkwaardig taalverschijnsel, en verzot op schakeering, zou er, al spelend met de klank, hokie-pokie van gemaakt hebben. Doch wat hokie-hokie of pokie-pokie zouden kunnen beteekenen is nooit gebleken en geen enkele Afrikaansche taalgeleerde heeft deze veronderstelling ernstig opgevat. Onlangs heeft de taalcommissie van de Zuid-Afrikaansche Academie, op aandrang van enkele Nederlandsche onderzoekers, de zaak grondig nagegaan en elke aanduiding in deze richting op goede gronden afgewezen. Dat hokie-pokie uit een verkeerd verstaan en onbegrepen hoeka-hoeka zou
voorkomen is onmogelijk daar wel het woord, maar niet een verdubbeling ervan in het Afrikaansch bekend is; en dat pokie-pokie, in verband gebracht zou kunnen worden met het oprakelen van het vuur werd eveneens onvereenigbaar met het Afrikaansche taaleigen geacht: zij zaten ‘pokie-pokie’ te gezelsen of ih het Nederlandsch, ‘al pokende te praten’, is niet alleen op taalkundige, doch ook op psychologische gronden uitgesloten.
| |
| |
Hierbij aansluitend moet ik gewag maken van een mogelijkheid eerst onlangs geopperd, welke mij niet alleen vergezocht, doch ook onjuist voorkomt. Eenige stoutmoedige philologen hebben gedacht, of er niet een diepere verwantschap dan alleen die van klankenovereenkomst bestaat tusschen hokie-pokie en okie-dokie? Ik mag aannemen dat de dagelijksche beteekenis van dit laatste dubbelwoord algemeen bekend is. Het beteekent ‘in orde’. Doch deze beteekenis heeft zich snel verwaterd en is uitgevloeid tot een meer algemeen: ‘op zijn gemak’. We zouden dan de krokodil volkomen ontspannen en in volmaakte rust, ‘geheel in orde’ op de steen zien rusten. De drieste geleerden, die aan deze verklaring vasthouden, vergeten ons mede te deelen wat zij alweer met het lidwoord aanvangen. Als zij een kans op gelijk hadden, zou de tekst moeten luiden ‘op z'n okie-dokie’. Doch alle versies geven ‘op een hokie-pokie’. Het is mij echter, na een vrij moeilijk onderzoek gebleken, dat okie-dokie beschouwd moet worden als een min of meer humoristische vervorming van de Amerikaansche uitdrukking O.K. (Okay). De spraakmakende gemeente houdt van zulke grappen. O.K. nu is, wat ook de oorsprong moge zijn (hierover zijn de Amerikaansche taalgeleerden het nog niet eens) een nieuwe vorm, ontstaan tusschen 1900-1910 en dus bijna zestig jaar na onze tekst. En zelfs wanneer latere vorschingen de geboortedatum van O.K., nog enkele tientallen jaren terug zouden schuiven, blijft het onmogelijk en zeer zeker onwaarschijnlijk, dat die afgekorte overzeesche uitdrukking aan een onbekende Nederlandsche troubadour bekend zou zijn.
Thans rest ons de swahili-theorie, welke nog steeds opgeld doet en door mij beschouwd wordt als een wanhoopsuitkomst.
Ik kan mij voorstellen, dat men, waar zooveel veronderstellingen onhoudbaar bleken, zich ten einde raad vasthoudt aan een voorstelling van zaken, die hoezeer ook, naar ik meen, onjuist, toch wel iets aannemelijks en daarom heel veel aantrekkelijks heeft. Het heeft mij jaren van ononderbroken studie gekost om, zoo beslist mogelijk, vast te stellen dat niet alleen het swahili, doch dat geen der bantoetalen en -dialecten, de term hokie-pokie kent, noch eenige die daarop gelijkt. Men zou dus moeten aannemen dat het woord in kwestie het eenig overgeblevene van een verdwenen taal zou zijn. Dit gaat mij waarlijk te ver.
Ik heb alle tot nu toe ten berde gebrachte veronderstellingen aan de uitslagen van een diepgaand onderzoek getoetst, het voor en tegen van elk ervan nauwkeurig overwogen, om tot de slotsom te komen, dat ze alle onjuist zijn en dus met beslistheid, voor zooverre de wetenschap eenige beslistheid toelaat, verworpen moeten worden.
Eerst toen deze zekerheid zich in mijn geest had vastgezet, kon ik er toe overgaan een eigen beschouwing aan mijn hooggeleerde taalgenooten voor te leggen. Ik sluit, ofschoon betrekkelijk vaag, aan bij de swahili theorie, dat hokie-pokie wellicht in een onbekende taal steen beteekent, doch dan een groote, zeer groote steen, te weten: een berg. Hokie-pokie houdt dan op en zelfstandig naamwoord
| |
| |
te zijn om tot de rang van eigennaam bevorderd te worden. De studie der eigennamen is, zelfs in ons eigen land, nog een braak veld. Hoeveel te meer wanneer het de bantoetalen betreft. Ik acht het, aan de hand van zorgvuldig verzamelde gegevens, verre van uitgesloten dat zich in Tanganyka, doch waarschijnlijk iets zuidelijker, op het Portugeesch gebied, een berg bevindt, waaraan de omwonende stammen, spottenderwijs, de naam van Hokie-Pokie gegeven hebben. Zij die een taal van buitenaf bestudeeren zijn niet altijd in de gelegenheid alle humoristische taalvondsten te ontdekken en te bestudeeren en zoo is het aannemelijk, dat Hokie-Pokie aan de aandacht deizendelingen, die de ijverigste taalvorschers zijn, ontsnapt is.
In dit geval moeten wij de hoofdletters herstellen. Deze bevinden zich namelijk in de eerste drukken, te weten: die van vóór 1800, hetgeen een versterking van mijn stelling beteekent. Het lidwoord ‘een’ is echter de corruptie. Het moet ‘de’ zijn. Deze fout moet gemaakt zijn bij het te boek stellen van de tekst want alle bekende handschriften en drukken geven ‘een’. Hoe de oorspronkelijke gezongen tekst luidt is ons, tot dusverre niet bekend. Het vervangen van ‘de’ door ‘een’ is echter geenszins onwaarschijnlijk, gezien de achteloosheid en het gebrek aan kennis der volksbarden, die er noode toe overgingen hun zangteksten aan het papier toe te vertrouwen.
Wij moeten dus lezen:
Dit oerkrachtige, onbevangen en natuurlijke kwatrijn krijgt daardoor een nieuwe beteekenis en een nieuwe bekoring. Dat een krokodil zich zont op een steen is niets bijzonders. Dagelijks zonnen, alleen in Afrika, zich tienduizenden krokodillen op steenen. En dan nog Brazilië! Zij slapen, doch met een half oog, een zoogenaamd hazenslaapje. Geen neger, hoe moedig en zwaargebouwd hij ook zijn moge, zal het wagen een hunner op de bil te tikken, zij het slechts uit vriendelijke kortswijl. Een krokodil echter boven op de Hokie-Pokie, boven op een hooge berg, is niet alleen een zeldzaam verschijnsel, hij is veel méér dan dat, hij werd een ongerijmdheid. En als iedere ongerijmdheid verhoogt ook deze sterk, de reeds zoo sterke, poëtische spanning van het gedicht dan ons bezighoudt. Deze krokodil, op die top, welke wij ons spits, uitdagend en gevaarlijk voorstellen, verkeert in dezelfde onbehagelijke en belachelijke toestand als het walvischje uit dat andere, oudere, maar niet minder frisch gebleven gedicht, pronkstuk onzer klassieke letterkunde, luidende:
Ik kwam laatstmaal binnen Romen
Daar zat een walvischje in de boomen,
Dat zong een liedje al in 't Latijn
Het wist zijn stemmetje zoo zoet te mengelen
Gelijk de klokjes die daar bengelen,
Dat is te zeggen: grof en fijn.
| |
| |
De staat van zaken, van het standpunt van de hoofdpersoon bezien, is in de laatste schildering, minder belachelijk en dus minder pijnlijk voor zijn waardigheid. Het geldt hier, blijkens het verkleinwaard, een kind. Bij zeer jeugdige walvisschen is de gedachte aan eenige dartelheid niet misplaatst en men zou zich, zoo men met eenige verbeeldingskracht begaafd is, kunnen en mogen voorstellen dat die buitensporige levenslust aanleiding zou kunnen geven zèlfs tot een zoo ongehoorde verplaatsing. Ook het feit, dat de geschiedenis zich te Rome afspeelt, gereede aanleiding om de inmenging van het wonder zooal niet voetstoots aan te nemen, dan toch ook niet onherroepelijk uit te sluiten. Doch in verband met de Hokie-Pokie hebben wij met een volwassen krokodil te doen. Geen enkele tekst gewaagt van een krokodilletje. En wie, ook maar eenigszins bekend is met de zielkunde en de levensgewoonten der krokodillen, zal één seconde aan eenige dartelheid hunnerzijds kunnen gelooven?
Doordat onze krokodil zich in een zoo netelige en terzelfdertijd zoo onwaardige houding bevindt (op die bergpunt), wordt het optreden van de neger, tot dusverre raadselachtig, verklaarbaar. Hij krijgt daardoor namelijk de kans te verrichten wat hij nooit of te nimmer gewaagd zou hebben, zoolang de krokodil zich op zijn eigen gebied in zijn natuurlijke omgeving bevond. De neger kan zich niet weerhouden op speelsche wijze wraak te nemen. En de goedmoedige zin voor humor, velen van zijn kleurgenooten eigen, blijkt hieruit, dat hij zijn aartsvijand, door een samenloop van tegelijk potsierlijke en droevige omstandigheden weerloos gemaakt, niet afmaakt, doch hem slechts een bewijs van zijn geringschatting geeft door een waarschuwend tikje op het lichaamsdeel daar men op zit (hoewel deze kiesche aanduiding voor krokodillen niet geheel opgaat). Naar mijn bevinding komt de geestesgesteldheid van de bedoelde neger overeen met die, welke zich uit in een Duitsche text, omstreeks dezelfde tijd ontstaan als het kwatrijn dat ons bezighoudt. De overeenkomst is zoo duidelijk dat het niet aangaat er zich met een verwijzing naar het toeval van af te maken. De wetenschap in zijn huidige stadium echter is niet bij machte uit te maken of de Nederlandsche bard zijn Duitsche kunstbroeder beïnvloedde of dat een omgekeerde werking plaats vond. Ik neem deze tekst als algemeen bekend aan:
Durch ein Schlag met dem Fächer
Ook hier zijn wij getuige van een wraakneming, van een boete, van een straf, die in geen enkele redelijke verhouding tot het voorafgaande misdrijf of de voorafgaande misdrijven staat. Als men bedenkt hoeveel negers door krokodillen gepakt, verslonden en verteerd zijn is natuurlijk, wanneer de mogelijkheid tot een vereffening der rekening zich voordoet, het weerwerk van onze neger meer dan onvoldoende. En de humor ontstaat hier in beide gevallen, uit een wanverhouding tusschen oorzaak en gevolg. Het tikje met de waaier, het tikje met de wandelstok, ze zijn, in de gegeven omstandigheden, gelijkwaardige zinnebeeldige handelingen, die de bedrijver
| |
| |
van een dwangvoorstelling gepaard met haatgevoelens verlossen, doch met dit onderscheid dat, ten gevolge der meer ingewikkelde Europeesche zeden, in het eerste geval de slag niet op de bil gegeven wordt.
Ik eindig met mijn bevindingen en opvattingen samen te vatten. Volstrekte zekerheid omtrent de herkomst en de strikte beteekenis van de in het Nederlandsch zoo ongewone woordverbinding hokie-pokie of Hokie-Pokie, kan aan de hand van de beschikbare gegevens, niet verstrekt worden. Het gebruik van een werkhypothese als hierboven geschetst verdient daarom, naar mijn bescheiden meening, alle aanbeveling. Er wordt aldus een bevredigende oplossing aan de hand gedaan voor tal van vragen, welke zoo zij onbeantwoord blijven, aanleiding tot uiterst pijnlijke geestesverwarringen kunnen geven. Het betreffende gedicht wint er door aan zin en schoonheid. Er worden verschillende verbindingen met andere poëtische teksten door in de hand gewerkt. En aangezien eenerzijds een gedicht niet alléén behoort te staan, anderzijds de tekstkritiek zijn bestaansrecht aan invloeden, links en rechts, over en weer, ontleent, is een verklaring, welke onze mogelijkheden tot vergelijking vermeerdert en aldus ons arbeidsveld verruimt, alleen reeds daarom, boven iedere andere te verkiezen.
Niettemin zal ik dankbaar blijven voor elke nadere aanduiding betreffende hokie-pokie of Hokie-Pokie, vooral van de zijde der aardrijkskundigen en der zendelingen, ook al zou dit de stelling waaraan ik hier vorm gegeven heb en die mij zeer lief werd, in zijn wortels aantasten. De waardigheid der wetenschap gaat boven die van haar trouwe dienaren.
J. Greshoff.
| |
Amerikaanse paradijsvogels
Kort geleden was het mij vergund een spectakel bij te wonen dat tot nog toe, meen ik althans, nog geen enkel Vlaming heeft beleefd, nl.: de première te New York van een toneelstuk van een Vlaams schrijver, Gaston Martens. Het is het stuk dat in Parijs succes heeft gekend en dat thans via de Franse versie, New York bereikte. En als mijn herinneringen juist zijn, dan heet het in het Nederlands ‘Paradijsvogels’. Het heet hier ‘Hobaughs in Heaven’. Het werd gespeeld in het theater van de ‘Knights of Colombus’ der 57ste straat, in het centrum der stad, door een katholieke toneelgroep, genaamd ‘The black Friors’ en het zal voor een hele maand lopen. Het zaaltje is een soort ‘bonbonnière’, niet groot maar gezellig en het heeft niets gemeens met de toneelwereld van Broadway. De ‘Black Friars’ hebben echter als troep een goede reputatie die ze ten andere ruim verdienen. Ik moet u bekennen dat ik met grote curiositeit de gedaanteverwisseling van de oervlaamse Gaston Martens ben gaan bijwonen. Het viel erg mee, nadat ik enkele kleine ontroeringen was teboven gekomen: bij de toegang kondigde een groot plakkaat ons aan dat dit stuk was ‘a delightful french comedy’, ‘een geestige Franse comedie’. - Dat komt ervan als men langs
| |
| |
Parijs passeert om in New York te geraken, maar dat is voorlopig nog de beste weg!...
De herberg van het eerste bedrijf zag er in haar eenvoud aanvaardbaar uit: de kledij van de personages was niet storend, al verscheen de jonge zoon die in het stuk voorkomt, als een soort Tyroler, met een groene slaapmuts, en al zag de koster eruit als een Bretoense boer. Wat voor Vlaamse oren een zekere aanpassing vergde, was de manier waarop de Amerikaanse acteurs de Vlaamse namen uitspreken. Het heeft wat geduurd eer ik in het woord ‘Mariatsja’ ‘Marietje’ kon herkennen. Soms was in het stuk een element van komieke kracht dat voor mij een speciale ‘saveur’ had: wanneer de twee drinkebroers Onze Lieve Vrouw herkennen en bewonderen, zeggen zij ‘She speaks with a Flemish accent’ - ‘Ze spreekt met een Vlaams accent’. Het stuk is goed geacteerd en uitstekend gemonteerd. De hoofdrol is in handen van een ervaren acteur, die in zijn jeugd toneeltimmerman was en later met een circus reisde. Het is een boom van een vent die zich klaarblijkelijk geënspireerd had voor zijn grimering op boerenschilderijën van Brouwer en Teniers.
Rietje was ook voortreffelijk. Er werd roerend gesproken... over het slaperige, dan weer over het vrolijke Vlaanderen, maar toen de Barman in de Hel een volbloed-neger bleek te zijn, die in het verhaal van zijn levensloop vermeldde dat hij twee politiemannen in Brooklyn had vermoord, toen verdween Vlaanderen eventjes op de achtergrond.
De eerste opvoering werd zeer goed onthaald door een publiek dat slechts een zeer vaag begrip heeft waar Vlaanderen ligt en dat aan goed toneel gewoon is, in andere woorden: door objectieve beoordelaars. Het is een vuurproef die Gaston - ik zou zelfs in New York met locale trots zeggen ‘onze Gaston’ - zegevierend doorstaan heeft. Hier heet men het dus ‘Hobaughs in Heaven’. - Een ‘Hobaugh’ is een vagebond, een landloper, zoals er enkele jaren geleden millioenen waren in de Verenigde Staten.
De pers heeft zich voorlopig nog niet uitgelaten over de opvoering maar het feit dat het stuk voor een hele maand op het programma staat, wijst er wel op, dat het vertrouwen van de directie in de zaak zeer groot is.
M. Gij.
| |
Onze lokstem
Een Vlaamsch katholiek tijdschrift waarschuwt zijn jonge lezers tegen ‘de lokstem van de linkschen’. Ik wist heelemaal niet dat Raymond Herreman achter de Kajottersrangen sluipt op bokkepooten, psst doet, een beurs met goud die altijd vol is toont, en ze belooft aan ieder die zijn ziel aan den duivel Camille Huysmans wil verkoopen. Ik wist evenmin dat Louis-Paul Boon van Jozef Stalin een abonnement eerste klas op gansch het net, een fixe en tien procent krijgt op elken dichter of romanschrijver dien hij aanbrengt. Ik heb mij al dikwijls afgevraagd waarom Karel Jonckheere per auto dag voor dag de provincie West-Vlaanderen dorp voor dorp afrijdt,
| |
| |
maar het is dus om jonge katholieken met zijn lokstem in de armen van Adolf van Glabbeke te loodsen. Nu ik het weet, zou ik mijn lokstem ook wel eens willen beproeven. Zoodra ik Emiel Van Hemeldonck nog eens ontmoet, ga ik achter zijn rug fluisteren: ‘Psst, Emiel, schrijf toch “slechte boeken”! Overal zult ge belasterd worden, alle paters en pastoors zullen tegen u preeken en geen enkele katholieke boekhandel, geen enkele katholieke bibliotheek zal nog een boek van u koopen’.
Opgepast, jonge katholieken, voor de lokstem van de linkschen. Het is naar rechts en naar links, naar voor en naar achter de forsche slem van den genaamden William Shakespeare: ‘This above all: to thine own self be true!’.
G.W.
| |
Waardeering der mode
Ik heb in Indoniesië een nichtje, dat sinds de landing der Japanners in 1942 tot in de jongste maanden gespeend is gebleven van de zegeningen onzer Europeesche cultuur. In den eersten brief, dien het haar gegeven was ons te doen bereiken, na geïnformeerd te hebben naar het wel en wee der familie, gaf ze uiting aan haar felste nieuwsgierigheid: ‘Hoe ziet de mode er thans uit?... Stuur mij a.u.b. een modejournaal!...’ Een modejournaal zoodus, niet de jongste afleveringen van het Nieuw Vlaams Tijdschrift...
Mijn eerste indruk was, dat dit lieve kind blijk gaf van een typische vrouwelijke frivoliteit. Tot ik echter overwoog dat haar bekommering om het feit dat Christian Dior werkelijk de elegante dames in guèpières snoert, van een even groote cultureele belangstelling getuigde als zou ze geïnformeerd hebben of Bert Decorte zijn inspiratie in bronzen alexandrijnen giet of den losbandigen teugel viert der vrije verzen.
De Mode is inderdaad een verschijnsel dat in beteekenis niet moet onderdoen voor gelijk welke andere artistieke of philosopische activiteit. Zij lijkt mij zelf, met haar onverpoosde herziening van waarden en verworvenheden, bij uitstek, de uiting van een essentiëele behoefte der beschaafde menschelijke natuur: de behoefte aan vernieuwing, aan ontdekking en soms ook aan wedergeboorte. Kortom zij is de beminnelijkste manifestatie van wat Duitsche geleerden de Variationsbedürfnis hebben genoemd. Primitieve volkeren en primaire naturen bezitten deze niet. De boerin van de Hongaarsche Puszta, de katoenplukker uit Oezbekistan hebben een schilderachtige kleederdracht: kristalliseering van een moment van genade toen de Geest der Verfijning, die waait waar hij wil, ook eens in hun dorpen rondwaarde; maar de stijve plooien hunner sinds eeuwen onveranderd gebleven gewaden symboliseeren meteen de verstarring van hun ziel en hun onvermogen tot stijlvernieuwing.
Dat de mensch zich kleedt omwille van de bescherming tegen koude of hitte en naar de eischen van levensomstandigheden en beroep heeft op zichzelf niets subliems. Wij hebben een twintigtal
| |
| |
jaren geleden zelfs een strikt functioneele, maar niet fraaie, mode gekend op het oogenblik dat ook de Nieuwe Zakelijkheid onze intérieurs met stalen meubels en ongesmukte wanden op hospitaalkamers deed gelijken. Maar dat, zonder eenige reden van praktischen aard, de kleedij wonderlijke metamorfosen gaat ter wereld brengen, geboren uit het harmonische huwelijk van Goede Smaak, Fantazie en Vindingrijkheid - waarbij ik gewillig de tegenwerping van den lezer aanvaard, dat mijn metafoor, op den keper beschouwd, een soort ménage-à-trois proneert - dan pas verheft de Mode zich tot het hogere plan van Zuivere Poëzie en ‘acte gratuit’...
Er was voor de modelisten, die te Parijs zeer terecht met de pompeuze maar welverdiende benaming van ‘créateurs’ mogen pralen, niet meer reden om de vrouwelijke kleedij te tooien met sleepen, kanten kragen en manches à gigot, als voor de middeleeuwsche architekten om af te wijken van de strengheid der gothische gevels en de voluten en festoenen van Renaissance en Barok uit te vinden. Dat zij het toch deden, getuigt voor beiden van hun onbevredigdheid met de banale vormgeving, kortom van hun scheppingsdrift, drift die ook Onzen Lieven Heer bezielde, toen hij de duizendvoudige verschillende vormen en tinten deed ontwerpen voor de bloemkelken, die nochtans toch allen ook op een gelijk functioneel doel afgestemd zijn.
R.B.
| |
Vrede door wereldregeering
Volgens een zeer sympathieken brief van Albert Einstein zal de wereldvrede definitief gewaarborgd zijn, zoodra er een wereldregeering is. Dit doet mij denken aan het woord van Nietzsche: wanneer iemand een groot man is wil dat nog niet zeggen dat hij een man is: hij kan een kind zijn. De ontzagwekkende natuurkundige Albert Einstein, in mijn bewonderende oogen een Newton en veel meer, wekt door zijn edelmoedigen, niet aflatenden ijver voor den vrede, die teedere genegenheid welke men alleen voor het kinderlijke in het waarachtige genie kan voelen. Ik vrees en het stuit mij tegen de borst hem tegen te spreken, zij het ook eerbiedig en aarzelend, maar mij dunkt toch, dat hij vergeet dat er twee soorten oorlog bestaan: de gewone en de burgeroorlog. De gewone is natuurlijk onmogelijk onder één enkele wereldregeering, maar de burgeroorlog zal des te gemakkelijker uitbreken. Wanneer eenmaal de nationale en continentale regeeringen door één wereldregeering zullen zijn opgeslorpt, waarin de Russen slechts een partijfractie van de communisten en de Amerikanen niet meer dan een vleugel van de sociaal-democratische partij zullen vormen, zie ik die fractie of dien vleugel opstaan tegen het wereldgezag en een wereldburgeroorlog even gemakkelijk ontketenen als Franco zijn Spaanschen burgeroorlog en Hitler zijn wereldoorlog. En ik zie den Einstein van die eeuw decentralisatie aanbevelen als eenige oplossing.
Ik denk dat het eerste wat de ware pacifisten thans moeten doen is: het aanbevelen van afdoende redmiddelen verzaken en door nog
| |
| |
ernstiger en dieper nadenken inzien en er voor uitkomen dat zij het middel niet kennen. Het nogmaals uitkraaien en zien mislukken van een panacee kan slechts ontmoedigen en de onafwendbaarheid van den oorlog bewijzen. Alleen het erkennen dat de middelen tot vrede moeten bestaan, maar nog moeten gezocht worden, kan kracht geven tot de enorme inspanning die thans noodig is.
Ik weet dat de rol van den kwakzalver aangenamer is dan die van den medicus die zijn onmacht durft belijden, maar eerlijkheid duurt het langst. De vredesapostel Albert Einstein is geen kwakzalver, hij is de naïeve, edelmoedige geleerde, heerlijk te goeder trouw in zijn menschenliefde, maar wij moeten hem met zijn wereldregeering ons hart schenken en niet onze hersenen. Hij heeft er trouwens zelf genoeg.
G.W.
| |
Herstel van den mens
Deze titel is van André Demedts, wiens edele bekommernis het steeds is geweest in zijn verzen en zijn romans het humane raadsel te benaderen. Vandaag herlazen we een artikel van zijn hand, dat onder deze hoofding verscheen.
Hij getuigt o.m. dat ‘de strekking in onze letterkunde, die op het scheppen van een werkelijk belangrijke kunst is gericht, aan invloed en betekenis schijnt te winnen. Door een drang naar verdieping en heimwee naar grootheid bezield, zijn veel schrijvers het navertellen van kleine levens beu geworden. Het is niet langer de omlijsting van een bestaan, de omgeving waarin het verloopt en de locale kleur, die het omringt, die hen boeit; meer dan ooit is hun aandacht op het hoofdzakelijke in de kunst, in de mens en zijn lot gevestigd’.
Verder schrijft hij nog, dat aan de ontluistering door het naturalisme een einde is gekomen. ‘Onze moderne romanciers willen de ganse realiteit in hun werk betrekken. Ze hebben opnieuw de grootheid van den mens ontdekt, het vonkje eeuwigheid in de vergankelijke stof. Vandaar de hergeboorte van de historische roman bij Van Hemeldonck, Albe en Boschvogel; het scheppen van echte heldenfiguren, bij Van de Velde en Duribreux; de terugkeer naar de wereld van sage en legende bij Verhoog. (Deze de auteur van “De Vliegende Hollander”, nota van K.J.) Er ligt meer in den mens dan Buysse heeft willen weten en zijn bewuste of onbewuste navolgers hebben gezien. Als christenen kunnen wij ons, over het doorbreken van dat besef, alleen maar verblijden.’
Moest dit waar zijn, waarde vriend, we bedoelen de doorbraak van den totalen mens, dan zullen ook de niet-christenen zich hierover uitermate verheugen. Het komt me voor dat zij met nog meer recht dan de gelovigen redenen hebben om verblijd te zijn met de nieuwe ontdekking van de grootheid in den mens. Zij geloven immers slechts in den mens en hoe meer luister deze wordt bijgezet, des te meer grond hebben ze onder de voeten om op zichzelf te betrouwen.
Een monopolie van voldoening over de meerwaarde van den
| |
| |
mens heeft voor beide overtuigingen geen zin. Christen of heiden, we zijn allen ‘kind der mensen, opgevoed bij mensen en als mensen sterfelijk’. Wie deze naam verdient is ipso facto gelukkig als hij een nobelen soortgenoot ontmoet, op straat of in een boek, en geen enkel filosofisch stelsel is bij machte intenser vreugden op te wekken, waar het gaat om de glans der grootheid op aarde. Vooral geen stelsel, dat meer verwacht na den dood dan hier tussen de duinen en de sterren. Wie zijn leven leidt met een moraal voor ogen, die haar kracht niet zoekt in latere beloning of straf, maar sterkte put en hoop in menselijke solidariteit en onderling begrip, beschouwt als schoonste geschenk: het aanbreken van een neo-renaissance, ideaal evenwicht tussen volledige persoonlijkheid en sociale rechtvaardigheid. Wie meent daarenboven christen te kunnen zijn in dit evenwicht, weze het gerust.
Het naturalisme is er nodig geweest, als element in het streven naar evenwicht. Het was geen volmaakte staat van zaken op zichzelf, evenmin als zijn tegenpool de mystiek. We zijn met te velen om allemaal aan mystiek te doen, we zijn ook met te velen om ons onverantwoordelijk te versomberen in het naturalisme. Buysse wist dit even goed en daarom is het niet lief hem een verwijt toe te sturen. Het ware evenmin lief Gezelle te verwijten dat er meer in den mens ligt dan hij heeft willen en mogen zien. Wij eerbiedigen Gezelle's zelfbeperking, kunnen ze ten hoogste spijtig vinden. Want Jezus zelf heeft merkwaardige woorden gezegd in verband met de vrouw, de zonde en andere facetten van het volledig mens-zijn.
De meeste mensen uit uw Mandelstreek, vriend auteur van ‘Mannen van de Straat’, hebben het in zake menselijken luister nog niet veel verder gebracht dan de personages uit ‘Rozeken Van Dalen’ en ‘Het Gezin van Paemel’. We hebben ze destijds zien zitten in den trein als smokkelaars naar Gent en Brussel en hebben er onkels en tantes wonen. Wie hen met nuchterheid, doch met artistieke liefde heeft geconterfeit, was een eerlijk schrijver. Hij zag bovendien de schoonheid van het landschap, wat niet al mijn kozijns en nichten mogen zeggen.
We menen niet dat er beroep dient gedaan op een historischen roman of het scheppen van heldenfiguren om het mensdom beter te maken.
Integendeel. Een historischen roman schrijven is een soort van desertie tegenover het leven van vandaag. Het is de onmacht van den huidigen tijd erkennen, wanneer men beroep doet op vroegere gebeurtenissen en conjuncturen om den mens van heden een voorbeeld voor ogen te houden. Men kan bekoord worden door de grootheid van weleer, maar dan moet men over zoveel talent beschikken, dat zij, die vandaag leven inderdaad kunnen communiëren met de vaderen. Honderd jaar geleden kon Conscience naar 1302 grijpen, daar hij slechts één uitzicht van den mens in ons wilde beroeren, den Vlaming. In 1947 hebben wij complexere idealen nodig en met de
| |
| |
nuchterheid, die ons kenmerkt, luisteren we liever naar de gestes van grote tijdgenoten dan naar de verre daden van helden, die we met niets meer dan met sympathieke curiositeit beschouwen.
Dit sluit vanzelfsprekend niet uit dat we, om mensen, maar dan niet om ‘helden’ te ontleden, naar degenen, die ons voorafgingen, niet zouden mogen teruggrijpen. We weigeren Hamlet een historisch drama te noemen. Een historische figuur is iemand, die tegenover ons hart, ons verdriet, ons verlangen, onze moraal steendood is. Slaagt een groot schrijver er in het mirakel van zijn gezonde verrijzenis te bewerkstelligen, dan is het uit met het historische.
Zeer gaarne zouden we dan ook iemand willen ontmoeten, die ons bewijst in hoeverre ‘De cleyne Keyser’ ons door zijn grootheid kan ontroeren, waar bij Albe (‘Ossewagens op de Kim’?) de ingrediënten te vinden zijn om ons te sterken in onze hedendaagse conflicten, en in welke mate de historisch bij het lange, romantisch haar getrokken, zoetsappige geschiedenisjes van Boschvogel er toe zouden kunnen bijdragen om ons bewuster te maken van ‘het vonkje eeuwigheid in de vergankelijke stof’.
Hetzelfde geldt de ‘helden’ van de twee andere geciteerde auteurs. Wij verkiezen het leven van Madame Curie boven dat van ‘Nele van Ingedal’! Duribreux kunnen geen helden in de schoenen worden geschoven. Hij maakt er eerlijk werk van het gemoed van kloeke en koppige vissers te ontleden, maar niemand zal in ‘Bruun’ een vervolg zien op Carlyle's ‘On Heroes and Heroworship’. De Saint-Exupéry's ‘Terre des hommes’ en ‘Vol de nuit’ zouden als opwekking tot heldendom meer diensten bewijzen.
Toch heeft André Demedts gelijk. In onze letterkunde kan men den stap horen van den mens, die geen type meer is, geen koning der schepping meer, geen mier, geen caricatuur.
Bij Vermeylen reeds heette hij ‘De wandelende Jood’, bij Streuvels, ‘Horieneke’ bij Van de Woestijne ‘De modderen Man’, bij Baekelmans, ‘Tille’, bij Elsschot ‘ik’... elk trekke de lijst verder; ook de christenen, die sedert twee duizend jaar moeten leren onthouden dat het er op aankomt klopper te zijn op de poort en den naaste lief te hebben. Daarin ligt de ware grootheid.
K.J.
|
|