Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 876] [p. 876] Immortellen Zij luistert Hoe lang ben ik niet aan haar graf geweest, Zal zij verrast zijn als zij wordt bezocht? Ook bij haar leven, moederlijk verweesd, Heeft zij haar zoon wel vaak vergeefs gezocht - Haar voetstap is diep in mijn hart gebleven. Mijlenver weg was zij mij toch nabij. Ik had in haar, zij heeft in mij het leven, En dat ik hier thans ga, nog is dat zij. Zij luistert doodstil naar de vogelkoren, Die vroeger weinig tijd tot luistren had. Zij oogt ze na, tot zij in 't blauw verloren Den zoon gaan vragen of hij haar vergat. En het bezorgde gras vraagt zonder stem Zich ernstig af, hoe zou het zijn met hem? In volle zomer Mijn vader wandelt niet meer in de zon. Zijn vaste stem heeft voor het laatst geklonken. De bijen gonzen over het gazon. Zijn goed gelaat ligt in den grond gezonken. Klaterende zomer, uit uw klare bron Heb ik dit jaar dieper dan ooit gedronken, Maar op het stralendst van den dag bezon Ik mij op zonnen die reeds lang verblonken [pagina 877] [p. 877] Dwalende door het hoge trotse koren Waden mijn voeten in herinneringen. Vergane stemmen klinken in mijn oren En zie, de dennen dragen minder ringen, Ik kan mijn vader en mijn moeder horen Sprekende in de jaren die vergingen. Late wandeling Nu loop ik met mijn vader langs den stadswal. Zijn woorden ruisen als de populieren. De schemering treedt in, voordat de nacht valt. Donkerend in het weiland staan de dieren. Hoe lang, hoe lang is de weg Van leven en van vervreemden Eer men elkander de woorden zegt Aan den rand der avondbeemden Waar eindlijk de ziel in laten gloed De andere ontmoet. Onzichtbaar geleide Van dag tot dag, van dag tot dag Vermêeren zich de legerscharen, Het heir met de gezonken vlag Van alle die eens met mij waren, De dingen, de herinneringen Wie ik verkoor, wie ik verloor, Zij tijgen door de schemeringen En vragen zwijgend om gehoor. Van nacht tot nacht, van nacht tot nacht Betrekken de opstandelingen Hun onverbiddelijke wacht En richten zij mijn handelingen. [pagina 878] [p. 878] Ik ben te rijk, het is te veel, Door zooveel heugenis verarmd, Zo bittre overvloed mijn deel Van al wat niemand meer verwarmt. Van dag tot dag, van nacht tot nacht Komen zij dichter mij omringen. Een zware onzichtbre sneeuw bevracht En waar ik ga, en waar ik sta Zweeft om mij heen de vleugelslag Van raaf en meeuw, van vreugde en schâ, Van alles wat mij heugen mag. Doch geen van alle kan ik missen Al gaan zij door mij heen als kogels. Ik ben Antonius bij de vissen, Ik ben Franciscus met de vogels. Van dag tot dag, van nacht tot nacht Vermêert zich de onzichtbre schare, De schemerende schimmenmacht Der dingen die rondom mij waren. ANTHONIE DONKER. Vorige Volgende