Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 871]
| |
De zwaluw en de doodDe Hexberg is ontwaakt en glijdt
Langzaam en ongenaakbaar statig
Binnen de bankring van den tijd.
Ik leefde speelziek en nalatig
En zal nu tegen de eeuwigheid
Verpletterd worden voor zijn oogen.
Ik zie hoe hij ironisch lacht
Omdat ik hem heb voorgelogen,
Bescheiden in zijn overmacht
Want de bedrieger wordt bedrogen.
Verweg naar een onvindbaar nest
Zal 'k in de laatste zwaluw vluchten.
Toen zei hij lief en schalks: oost west,
Ik zal je kamertje vast luchten,
Thuis best.
| |
[pagina 872]
| |
Der bidderDaar staat hij in zijn lamferpak op wacht
En wenkt mij op het kruispunt veler wegen:
‘Gij komt op ieder pad een
Tolbaas tegen En alle paden leiden naar de nacht’.
| |
Hein's duifToen ik ontwaakte stond hij naast mijn bed:
Hoor, wat de houtduif eindeloos herhaalt
Is 't eerste en laatste artikel van mijn wet
En 't luidt te uwer leering vrij vertaald:
Koekerie, kiekeboe, koek of roe
Doet er niet toe, moe en hoe,
Spoedt alles naar de Til zich toe
Koekeroe.
| |
De waarzeggerEen blozend wicht dat dartelt op het grint
Een tuin vol zon en kleur, een zoete wind...
Toen stond Hein naast me en vroeg: is dat uw kind?
Kent gij het vaderlandsche lied
Ik zie, ik zie wat gij niet ziet?
Ik zie een nijdas, frauduleus bankroet
Met haar en puisten op zijn grauwe snoet
In alle kwaad en elk bedrog volleerd
Door alcohol en syphilis verteerd
Die door geen ziel betreurd te laat krepeert;
'k Zie slijm en schuim en botten, stinkend bruin:
De speelsche jongen uit uw rozetuin.
| |
[pagina 873]
| |
De dood sprekend ingevoerdVerwacht ge applaus na 't pakkend slotbedrijf?
Paljas! Ik ben uw heer, gij zijt mijn ding
En waart dit reeds in 't moederlijf,
Als borstkind en als jongeling.
Beroept ge u, in uw angst, op wet en recht?
Ik ben de wet, het recht en de oppermacht
En gij zijt, minder dan een knecht,
Een dier, een stinkkreng in de gracht.
Met uw geweten dat zijn vrijheid eischt
Verheft ge u fier tot martelaar en held:
Wanneer mijn vinger naar u wijst
Verhuist ge als stadsvuil naar de belt.
Wat op uw naam staat, dicht, kroniek en brief,
Heb ik met punt en komma gedicteerd;
Uw woning en uw huisgerief
Hebt ge als mijn intendant beheerd.
De zonen van uw eigen vleesch en bloed
Behooren mij, verwekt met mijn fiat,
Mijn voorkeur maakt hen sterk en goed
Of tot een prooi van galg en rad.
Ik ben de derde in bed en leid het spel,
Als ik wil dansen dans ik met de bruid,
Ik sla de maat en houd de tel
En blaas als grap de nachtpit uit.
Wat gij als leven prijst is slechts een gril
Van mijn noodlottig en brutaal plezier:
Ga slapen, razende albedil;
Slaap zacht, mislukte boekanier...
| |
[pagina 874]
| |
En dat ben ikGij klaagt vandaag over de zomergloed
En als de wind de binten kraken doet
Is 't ook niet goed;
Nu is 't de stilte die gij ducht
Terwijl gij morgen wreer 't gerucht
Van stad en dag ontvlucht.
Gij vormt een gemelijke kermisstoet
Want de onrust die het uurwerk jagen doet
Verzuurt uw bloed;
Als gij maar eerst mijn gasten zijt
Beveilig ik u voor de nijd
Van de jaloersche tijd
Mijn strandlooze oceaan kent eb noch vloed,
Geen valsche wind die 't water razen doet
Dwaas en verwoed:
De stilste nacht verduizendvoud,
Zonder 't bedrog van jong of oud,
Geen angst, geen drang naar goud,
En ieder die zich kreunend voorwaarts apoedt
Omdat de wellust 't rugvleesch bloeden doet
Onder zijn knoet,
Verrijst in een onstoflijk naakt,
Als ik zijn knechtschap heb geslaakt,
Volledig en volmaakt.
Waar men geen zonde erkent wordt niet geboet,
Daar heerscht de groote rust die 't wonder doet
Aan uw gemoed; -
Ik, advocaat, win ieder pleit
En wie vernedert ligt en lijdt
Wordt door mijn woord bevrijd;
| |
[pagina 875]
| |
Ik, dokter, meng uit edik, gal en roet,
Het donker heulsap dat u slapen doet,
O bitter zoet,
Want als de wereld u verstoot
Hebt ge één betrouwbaar bondgenoot
En dat ben ik, de Dood.
J. GRESHOFF.
|
|