Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 777]
| |
[pagina 779]
| |
Een woord voorafHet past mij niet, een nieuweling in het vak, doctrinaal vast te leggen hoe een roman moet geschreven worden. Ik wil echter als waarschuwing en gebruiksaanwijzing eenvoudig zeggen hoe ik de zaak opvat. Walschap heeft ons opnieuw geleerd dat een roman essentieel een verhaal is, een vertelsel. De litteraire geschiedenis zal uitwijzen, welk een enormen dienst hij ons allen bewezen heeft. Zijn les heb ik wellicht al te letterlijk opgevat: ik acht het onmogelijk een verhaal anders te schrijven dan in den ik-vorm. Christopher Morley schreef terecht:
‘This is all we ever say:
Ego, mei, mihi, me!’
Ik ben er van overtuigd, dat deze formule, het verhaal in den ik-vorm, in onze kleine parochie groote bezwaren oplevert: de lezer identificeert onwillekeurig den schrijver met den verteller en beschouwt elk boek als een biecht. In zoover heeft hij natuurlijk gelijk dat de schrijver zijn gevoelens en reacties opbiecht. Hij vergist zich, indien hij denkt dat de verhaalde feiten met de zuivere werkelijkheid overeenstemmen. Dit geldt bijzonder voor ‘Aanvankelijk Onderwijs’, dat als een familiekroniek kan gelezen worden, terwijl het in feite niet anders is dan het gevolg van den raad die Alain, (dien ik graag als mijn meester erken), ons allen gaf: ‘On dit bien que l'expérience parle par la bouche des hommes d'âge: mais la meilleure expérience qu'ils puissent nous apporter est celle de leur jeunesse sauvée.’ Men zoeke dus Blaren niet op de kaart, noch Felix en Leander in den nederigen, maar hoogst fatsoenlijken stamboom van
M. Gij. | |
[pagina 780]
| |
I.Ik ben een stadskind. In de natuur voel ik mij ongemakkelijk, onhandig en overbodig. Ik heb huizen om mij noodig, het gerucht der straten en der menschen, de duisternis der herbergen, het late licht der lantaarns over de schimmen van slenterende geliefden. Ik ben altijd zoo geweest, en de grootsche landschappen die ik in vreemde landen heb gezien, dreven mij steeds op de vlucht. In de stad kan ik ademen; in de natuur krijg ik het benauwd. Maar toch weet ik nu, op rijpen leeftijd, dat mijn gemoed en mijn karakter niet in de stad werden gevormd, maar wel in het dorp van mijn vader. Ik heb de wereld en de menschen leeren kennen in Blaren, niet in de stad. De stedelingen waren te talrijk en te naamloos rondom mij in mijn jeugd. Zij schoven mij als schimmen voorbij. Zelfs mijn makkers op school waren niet heelemaal werkelijk, want ik hoorde niet volkomen bij hen thuis en ik kon steeds beroep doen op een wereld die zij niet kenden: op Blaren, het paradijs van mijn verloftijd, de toevlucht van mijn ouders, den stamgrond van mijn familie. Heel mijn jeugd lang heb ik gewacht op mijn Zondagsche bezoeken aan Blaren, op de lange vacantiemaanden die ik er zou doorbrengen. De school en mijn thuis waren slechts een oponthoud die mij beletten mijn werkelijk vaderland te bereiken: Blaren en de menschen van Blaren, mijn familie en haar vrienden en bekenden. Toen ik twee dagen oud was, viel mijn moeder ziek en werd ik naar Blaren verbannen. Vergat men mij? - ik weet het niet, - maar ik bleef daar drie volle jaren bij een voedster die mij haast naakt liet loopen, mij een afschuwelijk dialect aanleerde en mij, naar het schijnt, met kordate ruwheid behandelde. Haar man besteedde zijn tijd voornamelijk aan drinken, maar omstreeks vijf uur 's namiddags bracht hij van deur tot deur het weldenkend orgaan, de ‘Gazet van | |
[pagina 781]
| |
Bergen’, waarop ongeveer ieder gezin was geabonneerd. Ik vergezelde hem op die tochten, want dat belette hem zijn vele pleisterplaatsen aan te doen. Dateert mijn gehechtheid aan het dorp van toen reeds? Het is mogelijk dat, onbewust, het eerste kader dat ik als kind ontdekte, op mijn gemoed heeft ingewerkt. Blaren is een dorp zooals veel andere: het telde toen vijf duizend inwoners, gewoonlijk ‘zielen’ genaamd, die erg ruim verspreid woonden op een terrein waar Heide en Laagland elkaar ontmoeten. De scheidingslijn loopt dwars door het dorp. Waar links de aarde en de kom der beken rood zien van het ijzermaal, ligt rechts niets dan zandgrond, doormengd met versteende schelpjes. De visschers gaan pieren zoeken links van de Romeinsche Heirbaan en beweren, dat men rechts slechts één pier bezit, die daarom aan een zware ketting vastligt. De boerderijen liggen veelal links en de zeldzame landbouwers, die rechts trachten te boeren, worden door de linksche ‘die arrem heiboerkens’ genaamd en van uit de hoogte behandeld. In mijn jeugd was het dorp vredig en bijna verlaten. De oude boerinnen droegen toen nog hun kanten kapsels, hun zware zijden jurken op den Zondag en hun Oostersche shawls om naar de kerk te gaan. Een duidelijk teeken van welstand voor de pachteressen en de vrouwen der notabelen was het bezit van een juweel, een hand groot, in den vorm van een hart. Er waren pachteressen met een gouden en enkele met een edelsteenen hart, waar goedkoope diamantjes verwerkt zaten in een gefiligraneerd kader. De mannen hadden geen bijzondere kleedij, behalve een paar oude heeren, die nog kloekmoedig een half-hoogen hoed droegen en onveranderlijk in zware laken pakken gekleed gingen, winter en zomer. Er was niets bijzonders in het dorp, geen monument van beteekenis, geen kunstwerk van aanzien. Het oudste gebouw dateerde van niet meer dan vijftig jaren her en wat men het kasteel noemde, was eenvoudig een breed heerenhuis, dat wat achteraan stond langs de baan, door zware boomen omringd. Aan den zoom van het dorp stond het gemeentehuis, opgetrokken in een niet te bepalen stijl; aan het einde de kerk, in een vervelende gothiek gebouwd. De dorpsstraat | |
[pagina 782]
| |
verbond deze twee en de notabelen zagen er een symbool in, dat beide gebouwen ongeveer hetzelfde bedrag hadden gekost en dat ze zoover mogelijk van elkaar lagen, met tusschenin al wat Blaren aan notabelen, kleine handelslui, winkeliers en intellectueelen telde. Maar achter de dorpsstraat had zich een nieuwe wijk gevormd van zomergasten: de rijke nijveraars en handelslui van de stad hadden in het aanpalend bosch zomervilla's opgetrokken, waar zij de warme maanden kwamen doorbrengen met hun gezin. In het leven van het dorp telden zij echter niet mee, maar wanneer zij des zomers door de dorpsstraat slenterden of met hun lichte gespannen er door holden in snelle vaart, kreeg Blaren een allure, dat het onder de andere dorpen een zekere distinctie verleende. Steedsche manieren en kleederdrachten maakten er haast een badplaats van en de meer vrijdenkenden onder de notabelen trachtten soms de stadslui na te apen. Het verwekte een heele opschudding in het dorp, toen de dokter op een zomerdag in zijn koets klom en men bemerkte, dat hij zich een hagelwitte linnen broek had aangeschaft. De zomergasten namen het niet erg nauw met hun kerkelijke plichten, maar om den pastoor gunstig te stemmen zonden zij hun vrouwvolk naar de Zondagsmis en enkelen dreven de verdraagzaamheid zelfs zoo ver, dat zij eens per seizoen een dienst bijwoonden. Pastoor Leenaerts was echter de dupe niet van die practijken en sprak onverbloemd zijn wantrouwen uit tegen die ‘vuil liberalen’. Al wat aan het dorp vreemd was werd trouwens ‘vuil’ genoemd: er kwam af en toe een ‘vuile Jood’ met potten en pannen leuren, de bewoners van het naburige dorp waren die ‘vuile Lootenaren’, en de stad zat vol met ‘vuil socialisten’. Lang voor de Angelsaksers, hadden de Blarenaren ontdekt dat de reinheid het dichtst de vroomheid benadert. Wanneer Jeannette uit ‘De Kroon’ voorbarig zwanger werd, was ze een ‘vuil wijf’, en de militairen uit het legerkamp in het Noorden, die af en toe een inval deden in Blaren, waren zonder onderscheid ‘vuilen bucht van soldaten’. Zoo weerde Blaren instinctief alles wat niet tot Blaren behoorde. Al de notabelen werkten onbewust samen om Blaren te beschermen tegen vreemde invloeden: nieuwe modes, goddeloosheid, socialisme, alcoholisme en ontucht. Moest er gezon- | |
[pagina 783]
| |
digd worden, dan deed men dat op zijn Blarensch: redelijk en discreet, in Bergen of in Brussel. De burgemeester was een oude, adellijke heer, Jonker van Vliet tot Beverghem, die teruggetrokken leefde en zich met de gemeente haast niet bemoeide. Hij las en jaagde, en zijn zeldzame bezoeken aan het gemeentehuis golden een of ander voornaam huwelijk. Hij officieerde gewichtig en sprak onveranderlijk dezelfde korte Vlaamsche speech uit na de bindende woorden: ‘Tes kij nu ook zijt van de groote companie’. Het overige was in het Fransch, maar dat verstonden de pas getrouwden niet, en zij gaven er ook niet om. Een macht in het dorp was de jonker niet: hij was niet meer dan een symbool en slechts bij hooge zeldzaamheid deed hij zich gelden. Wanneer men in zijn goed wild had gestroopt, kon hij venijnig streng regeeren als hij de schuldigen ontdekte. Gezag en invloed berustten in de handen van den pastoor, den hoofdonderwijzer en den gemeentesecretaris. Alle drie behoorden tot mijn familie, en mijn verkeer met deze drie dorpspotentaten heeft mijn inzicht in de wereld bepaald. Zij alleen in het dorp waren de levende krachten, zij alleen de acteurs van een doorloopend drama, een tegenstelling van krachten en invloeden. De handelslui en de enkele intellectueelen van het dorp waren slechts medespelers, schimmige comparsen, en de boeren die rond het dorp woonden en zelden afzakten naar de kom waren het koor van een tragedie, die ver van Grieksch was in haar bijzonderheden, maar oeroud in haar beweegredenen en grondslagen. Hoe mijn ooms gegroeid waren tot deze drie machten zal dit verhaal leeren. Waarom zijn moesten in botsing komen en tot welk bitter einde hun jarenlange oppositie moest leiden, dat wil ik trachten opnieuw gestalte te verleenen met behulp van de herinneringen uit mijn bittere en onrustige jeugd. Ik zelf heb geen rol gespeeld in dit gebeuren. Ik was de reine dwaas, die steeds met open mond op het tooneel verscheen, die telkens weerkwam met het warm seizoen, in de Kerstdagen en met Paschen, en die in zijn eenvoud er toch niet aan verhelpen kon, dat het kleine wereldje van zijn verlangens en droomen zich om de drie maanden wijzigde en langzaam zijn ontbinding te gemoet schreed. Van zoover ik mij herinneren kan, namen mijn ouders | |
[pagina 784]
| |
mij haast elken Zondag mee naar Blaren, op bezoek bij mijn grootmoeder en bij Leander, mijn oom, den onderwijzer, bij oom Felix, den weduwnaar, die gemeentesecretaris was, en bij een kozijn van mijn moeder, Pastoor Leenaerts. Omstreeks den middag reden wij per paardentram naar Blaren, aten bij mijn grootmoeder, dronken koffie bij mijn oom Felix, en liepen even aan bij den pastoor, dien ik, gemakkelijkheidshalve, ook maar oom moest noemen. Het was een haast onveranderlijk ritueel, dat mij niet verveelde, want de drie gelegenheden waren zeer verschillend en op elke plaats was er iets te leeren en te zien. Het dorp zelf reeds scheen mij een wondere wereld. De dorpsstraat, waar ik later per auto doorreed op een halven minuut - (en in den regel joeg ik er door, om aan mijn herinneringen te ontsnappen) - scheen mij reusachtig lang en breed. De huizen waren alle verschillend. Elke stand voelde welke zijn rol was: de werklieden en daglooners woonden in huisjes zonder verdieping, de handelslui trokken een verdieping op boven hun winkel en de notabelen hadden huizen met twee en een halve verdieping, wit geschilderd en met een deur in het midden. Alleen de zeer begoeden voegden er een breede inrijpoort aan toe, voor hun remise. Wat mij nog meer opviel dan de goed geordende sociale distincties, die ook voortgezet werden in het uitzicht der koffiehuizen, - kroegjes voor de boeren, café's voor den middenstand -, waren de wegen die naar het dorp liepen en zich in mijn kinderoogen eindeloos uitstrekten. De eene leidde naar het Goor, een weinig bewoond gehucht waar een schilder huisde temidden der mastboomen, de andere naar het Veerbosch, een uitgestrekt woud, dat in mijn jeugd een grooten rol moest spelen, de derde, die van het dorp in Noordelijke richting vertrok, bracht u tot in het legerkamp van waar in de zomermaanden af en toe 't gedonder van geschut werd gehoord, dat de reservisten op de heide afvuurden. Druilerig in de zomerzon kende ik Blaren, met het dokkeren der boerenkarren die er doorreden, enkele fietsers die met brem of heidekruid beladen op terugweg naar de stad er doorheen stoven, met de amechtige paarden van den gelen tram bij het gemeentehuis en laat in den namiddag de kerkklok, die aarzelend tampte en den lantaarnopsteker, die het | |
[pagina 785]
| |
gaslicht deed opflakkeren, altijd gevolgd door een groepje kinderen, die tergend een liedje zongen waarin zijn werkzaamheden zorgvuldig werden opgesomd: ‘Hij blijft staan, - hij klimt op, - hij steekt aan, - hij daalt af, - hij gaat door.’ Waarom de goede man om dien commentaar telkens woest werd, heb ik nooit begrepen, maar onveranderlijk gaf hij de kinderen de voldoening, ze met veel verwenschingen te doen uiteenstuiven wanneer hun gezang hem te bar werd. In mijn jeugd waren de Blarenaars nog niet aangetast door de behoefte zich sociaal te groepeeren in allerlei kringen en vereenigingen ter verdediging van concrete of abstracte belangen. Noch de Boerenbond, noch de syndicaten hadden vat op hen. Alleen de pastoor slaagde er in de vrouwen saam te brengen in een Congregatie en mijn oom, de onderwijzer, had een tooneelvereeniging opgericht die een pover bestaan leidde. Aan sport werd door niemand gedacht of gedaan: een paar metselaarsknechts en enkele zonen van herbergiers renden af en toe de dorpsstraat door op hun fiets om uit te maken of zij de beroemde renners van den dag eventueel baas zouden kunnen. Ontspanning bestond enkel in lange wandelingen door de velden - men vermeed de bosschen - en het zitten in de herbergen bij avond. Eens per jaar werd er een ossenkoers gehouden waarin de boerenjeugd zich deed gelden. Eens per jaar ook kwamen enkele hongerlijders van foorkramers het dorp wat opvroolijken en gingen de amateurtooneelspelers van mijn oom naar de beroepsacteurs kijken, die in een tent bij de kerk stichtende en bloedige drama's vertoonden. Voor het overige was alles kalmte en rust in Blaren. Ieder had zijn gewoonten, die zoo vast waren, dat men geen uurwerk van doen had, ieder kende het fortuin van zijn buur, ieder kende een anders verwachtingen. Drie categorieën van notabelen waren algemeen aanvaard: zij die rijk waren, zij die ‘nijg rijk’ waren en zij die ‘fel nijg rijk’ waren. Wat daarboven ging, behoorde tot de hoogere mathesis en werd door de dorpelingen slechts met gebaren omschreven. Aan de indeeling der armen werd lang zooveel aandacht niet besteed, maar wanneer een werkman zijn gevel wat opsierde, zoodat die begon te gelijken op een burgershuis, dan werd zijn woning door de bevoegden doorgaans spot- | |
[pagina 786]
| |
tend ‘Villa Piepenhol’ genaamd. Gezelle, zei pastoor Leenaerts, had de armen duldende armoede in Godsvertrouwen aangeprezen, aan de rijken had hij bevolen: daadwerkelijke christelijke hulp in liefdadigheid. Van het eerste merkte men in Blaren meer dan van het tweede. Daarop waakten de notabelen, die er op gesteld waren dat het dorp ‘eenvoudig’ en ‘braaf’ bleef. De eenvoud bestond voornamelijk in het gebrek aan leidingwater en electrisch licht, de braafheid werd bepaald door het algemeen fatsoen. Verwachtte een meisje een kind en werd zij door haar minnaar in den steek gelaten, dan zorgden de zonen der notabelen er voor, dat haar gevel met passende obsceniteiten en symbolen werd beschilderd. Wat kon mijn oom, de pastoor, daar aan doen? Wie kon verlangen dat hij de ondeugd zou beschermen tegen de verontwaardiging der getergde openbare opinie? Die werd elke week uitgedrukt door Philip van Lierde, uitgever, redacteur en drukker van ‘Heide en Laagland’. Het was een degelijk blad, waarin al de bullen van den Paus, al de herderlijke brieven van den Kardinaal en al de doodsberichten van het dorp fideel en in extenso werden afgedrukt, samen met een passend hoofdartikel door Philip van Lierde over de problemen van den dag De Blarenaars vonden hem knap en wijs, want zijn hoofdartikels waren altijd een echo van die der ‘Gazet’. Alleen werd scherp uitgekeken naar zijn necrologische opstellen om te zien of hij niet eenvoudig ‘het droevig afsterven’ had geschreven voor den brouwer, in plaats van het ‘tragisch verscheiden’ zooals voor den notaris. Zelfs de rijkste boeren hadden slechts recht op een ‘godvruchtig in den Heer ontslapen’. Zij waren ofwel ‘onze oude Heidenaar, boer Leys’, of ‘onze stoere Laaglander, boer Theys’. De arme duivels waren gewoonlijk eenvoudig doodgegaan, maar als troost bleken zij ‘van iedereen gekend’. Voor het intellectueel leven zorgden de Eerwaarde Zusters van de school, die een bibliotheek van wel driehonderd werken bezaten, alle van uitstekende schrijvers: Conscience, Jules Verne, Sleeckx en Kanunnik Schmidt. ‘De Avonturen van den braven Hendrik en den boozen Fridolien’ waren stuk gelezen. De meeste boeken bleken trouwens in dien | |
[pagina 787]
| |
staat te verkeeren. Een dik boek met gedichten van Gezelle bleef onaangeroerd, want niemand durfde zulk een gewichtig deel vragen en de ‘Volledige Werken’ van Karei Ledeganck, met 's dichters portret op het kaft, waren werkelijk te klein gedrukt, om iemand aan te zetten tot de lectuur. Zoo was het Blaren van mijn jeugd, een dorp zooals duizenden, zonder geschiedenis, behalve de herinnering aan een kleine schermutseling tijdens de Napoleontische oorlogen, zonder rustverstorende elementen, zonder veel toekomst, zonder veel zichtbare drama's voor wien er doortrok op weg naar Holland of naar Bergen, de groote stad. Philip van Lierde had het ooit, in een lyrische bui, vergeleken bij een doorzichtigen vijver, waarin de visschen traag en vreedzaam rondzwommen in regelmatigen cirkelgang. Het vergde mij heel mijn jeugd, eer ik begreep, dat er meer haaien en octopussen in dit stille water huisden, dan ik er later zag zwemmen rond de koraalriffen van de tropische eilanden. Maar toen was het voor mij reeds te laat. | |
[pagina 788]
| |
II.Dat ik onveranderlijk naar Blaren met vacantie werd gezonden, vond zijn oorsprong in een klein voorval, dat zich in Oostende had voorgedaan. Toen ik negen jaar oud was, had mijn moeder mij tijdens het verlof toevertrouwd aan een vriendin, die een zoontje had van mijn leeftijd. Ik zou met Pieter bij haar ouders verblijven aan zee. De zeelucht zou mij goed doen en Pieter was een geschikt speelkameraad voor mij. Alles ging inderdaad uitstekend en ik begon al flink Oostendsch te praten, zei ‘bottel’ voor flesch en ‘strange’ voor strand, toen mijn moeder mij na enkele weken kwam bezoeken. Pieter en ik werden, terwijl het nog licht was, naar bed gezonden en daar we een tijdlang verdacht stil bleven, kwamen de moeders kijken. Mijn wereldwijze kameraad had zich ontdaan van zijn nachtgewaad en had mij verplicht hetzelfde te doen. We stonden spiernaakt op het bed te dansen voor een spiegel en Pieter begon mij juist te vertellen over een wonderbare ontdekking, die hij had gedaan terwijl hij van een balustrade gleed. Dat aantrekkelijk phenomeen kon naar willekeur herhaald worden, zei hij. Vooraleer hij echter de kans had mij verder in te wijden in de gebruiken van het beruchte Bijbelsche personage, kreeg hij de energieke hand van zijn moeder op zijn naakt zitvlak en alhoewel ik slechts een toeschouwer was, bleef ook ik niet onverlet. In zuiver Blarensch verklaarde mijn moeder, dat zij mij niet kon laten slapen bij dat ‘vuil jong’ en met den avondtrein vertrokken we naar Bergen. Daags daarop belandde ik bij mijn grootmoeder in Blaren. Ik was ietwat overstuur door de gebeurtenissen en al had ik niets begrepen van de verklaringen en gestes van mijn vriend Pieter, toch had de heele scène indruk op mij gemaakt. Ik had tot dan toe niemand, ook mijzelf niet, naakt gezien en ik wist niet, of ik Pieter als een engel of als een duivel moest | |
[pagina 789]
| |
beschouwen. Daar zijn gedrag ongewoon was, neigde ik meer naar de tweede oplossing. Ik was een eenzelvig kind en had geen kameraden buiten Pieter, dien men mij had opgedrongen om hem daarna weer te doen verdwijnen. Mijn moeder zei, doelend op mij: ‘Hij is stil maar niet heimelijk’. Ik was inderdaad schuw en op eenzaamheid gesteld. Ik las veel en alles door mekaar, maar liefst van al las ik boeken over de oudheid, waarin de Grieken en Romeinen naakt stonden afgebeeld. Ik herinner mij nog een plaatje, dat een naakten slaaf voorstelde. Hij droeg een ijzeren gordel om het middel, verbonden met twee boeien aan de beenen. Mijn verontwaardiging tegen de Romeinen was groot, maar ik bekeek de Blarensche boeren in den zomer en vond ze leelijk, vergeleken met dien antieken sukkelaar. Uit de boeken erfde ik ook de romantiek: de schrijvers, van Conscience af, zegden me dat men door de bosschen moet ‘zwerven’ en door de velden ‘dwalen’. De stad beschreven zij allen als een oord van verderf. Ik nam dat alles vrij letterlijk op, deed mijn best om te zwerven en te dwalen en wat de stad en haar gevaren betrof, daar had ik te Oostende al een en ander van gemerkt. Tot de meisjes voelde ik me niet aangetrokken, vooral na een ander incident, dat zich echter zonder de inmenging van mijn moeder had voorgedaan. Tot onze Zondagsche pleisterplaatsen in Blaren behoorde de herberg van Paul Theysen, een vriend van mijn vader. Een dochtertje, Lena, dat een paar jaren ouder was dan ik, was mijn speelkameraad, terwijl ik op mijn ouders wachtte om terug naar de stad te gaan. Lena wist heel wat meer af van de wereld dan ik en op een Zondag zoende ze mij op den mond, zonder dat ik dat bijzonder prettig kon vinden. Den volgenden Zondag bedierf ze onze relaties volkomen, toen ze mij vroeg of ik wist wat een zoogdier was. Toen ik mijn onwetendheid moest bekennen, zei ze mij al spottend: ‘Jij bent een zoogdier, en een hond is een zoogdier, en een verken ook’. Ze sleepte mij mee naar de stal, waar een vijftal biggetjes mij dadelijk deden begrijpen dat Lena, althans in zake verkens, gelijk had. Haar bewijsvoering echter keerde mij de maag om en in den paardentram, op den terugweg naar de stad, kotste ik op den steenweg. Kort daarop las ik met diepe ontsteltenis in Atala, | |
[pagina 790]
| |
van Chateaubriand, een passus, waar een moeder haar zoontje toespreekt: ‘Toi, que ton père a fait naïtre d'un baiser sur mes lèvres’. Toen ik na weken radelozen angst aan een meer wereldsch schoolmakker om een verklaring van dezen tekst verzocht, stelde hij mij gerust door een schaterlach, zijn eenige reactie op mijn beduusde en angstige gelaatsuitdrukking. Aan het gevaar van een vroegtijdig vaderschap ontsnapt, heb ik toen aan mijn moeder gezegd, dat ik Lena niet meer zien wilde. Van toen af liet men mij alleen. Mijn grootmoeder was mij zeer lief. Zij was de eenige overlevende van een typhusepidemie, die haar ouders en haar vijf zusters en broers had meegesleept. Haast nog een kind, huwde zij mijn grootvader, die driemaal ouder was dan zij. Zij was een schoonheid geweest, en in al haar bewegingen was zij uiterst aristocratisch. Het oude kapsel, een kanten muts met honderden dunne spelden er in geprikt als boordversiering, stond haar keurig en haar oogen tintelden van humor en goedheid. In het dorp ging zij door voor wijs en doorgoed. Men zei gewoonlijk: ‘Ze heeft heel wat meegemaakt’, en men dacht daarbij aan de ramp van haar jeugd, die haar had verweesd, aan haar huwelijk met een oud man, die lange jaren stervende was geweest, aan haar tien kinderen, die, op twee na, niet meer in leven waren. Moeder Loo, zooals wij haar noemden, was vroeg en laat een statige verschijning, altijd waardig en glimlachend. Zindelijkheid en netheid waren haar manieën, en er mocht geen kruimel op tafel liggen of zij veegde hem weg van het toile cirée. Terwijl zij praatte, streek ze aldoor het linnen glad, of vouwde haar servet zorgvuldig. De kat in huis was voor haar een nachtmerrie. Als zij ze vond, op een stoel of op de trap gezeten, joeg zij ze weg met het gewoon Blarensch scheldwoord: ‘Weg, vuil kat’. Haar groote zorg was mijn oom Leander, de onderwijzer; haar eenige verstrooiing de lectuur en het gezelschap van een paar oude vriendinnen, Lieneke Stuur en Treesje Verdonck, die elken dag na het avondeten kwamen kaarten. Lieneke en Treesje waren twee bemiddelde oude vrijsters, die elk alleen woonden aan de uiteinden van het dorp en hun tijd doorbrachten met al de voorvallen van den dag en den | |
[pagina 791]
| |
nacht na te gaan en te commenteeren. Lieneke zorgde voor den dag, Treesje voor den nacht. Al wie met den tram uit de stad aankwam of naar Bergen vertrok, werd gesignaleerd door Lieneke; Treesje, die in haar huisje beschikte over een zoldervenster, dat op de dorpsstraat uitgaf, stond op wacht tot ongeveer twee uur 's morgens, tot de laatste dorpsdronkaard was thuisgeraakt en het laatste dienstmeisje was binnengeslopen na een late escapade. Wanneer de kroniek der gebeurtenissen al te mager bleek voor een grondige bespreking, hielden Lieneke en Treesje zich bezig met de discussie over de schoonheid van hun respectieve tuinen. Lieneke had een breeden tuin, die haast een boomgaard geleek; Treesje had een lang, smal tuintje, dat vol van de heerlijkste bloemen stond. Telkens als Treesje opsneed over haar heerlijke dahlia's en kabasjesbloemen, proclameerde Lieneke met de kin in de hoogte: ‘Ik zie liever een vâr-gezicht’. Ze sleepte de a, want ze meende dat zulks verfijnd stond en haar boven Treesje verhief. Mijn grootje aanhoorde dit alles stilzwijgend; alleen maande ze de twee vriendinnen af en toe aan op hun kaartspel te letten. Dit gaf soms aanleiding tot vinnige debatten en felle woede. Wanneer een der dames meende, dat de andere valsch speelde (wat herhaaldelijk voorviel) kwamen er bittere woorden bij te pas. In den beginne verstond ik niet waarom het ging, maar na een paar jaar kende ik de sleutelwoorden, die deze harpijen gebruikten in hun twisten. Wanneer Treesje Lieneke verweet voor ‘Madam van de Houten Hesp’ was dit een grove allusie op het feit, dat dicht bij het raam in Lieneke's huis altijd een hesp op tafel zichtbaar was. Die hesp kwam dikwijls voor in haar conversatie, als een symbool van Lieneke's welvaart. ‘Bij mij staat de hesp altijd op tafel’, zei ze, - wat op rijkdom en herbergzaamheid duidde. Daar ze echter vreeselijk gierig was, had niemand ooit gezien, dat de hesp werd aangesneden en de Blarensche jeugd beweerde dat ze van bordpapier of hout was gemaakt. Elke allusie op dien laster was een grove beleediging. Lieneke's repliek bleek echter nog bloediger: ‘Madam van het Bosch’, zei ze. Jaren heb ik moeten zoeken om dit scheldwoord te kunnen verklaren. Het bleek dat Treesje, in haar jeugd, door een boer was verkracht, dat zij haar kind had gedood en in het Veer- | |
[pagina 792]
| |
bosch begraven. Een drietal jaren had ze celstraf uitgezeten en bij haar terugkeer in het dorp had ze zich in haar huisje verborgen. Haar luiken gingen nooit open want ze beschouwde de buitenlucht als verderfelijk en leefde gelijk een kluizenares gedurende haast dertig jaren, tot mijn grootmoeder zich over haar ontfermde en haar gedwongen had elken dag mee te komen kaarten. Terwijl de drie oude vrouwen speelden, zat ik in een hoek te lezen, af en toe luisterend naar de kroniek der dagfeiten, die met groote uitvoerigheid werd besproken. Niets bleef onvermeld; niets werd voorbijgezien en het oordeel van de kindermoordenares bleek even weinig welwillend, als dat van de oude vrek, die Lieneke ongetwijfeld was. Voor een jongen van mijn leeftijd beteekende het luisteren naar deze vrouwen een opvoeding op zichzelf. Mijn grootje liet dat gepraat over haar heengaan. Nu en dan protesteerde zij met een verzoenend woord tegen een al te strenge uitspraak, en wanneer de tragische verwijten oplaaiden, en de onvergeeflijke bijnamen werden geuit, bijzonder die van Treesje, stond mijn grootmoeder zachtjes recht, legde haar kaarten met de teekens naar boven op de tafel en zei voor zich uit: ‘Ik ga koffie zetten’. Voor Lieneke was dat het signaal om te zeggen ‘Niet te straf, Looke’, waarop Treesje onvermijdelijk repliceerde: ‘Goed straf, Looke, asjeblieft’. De vijandschap scheen dan uit te dooven en de kwaliteit van de koffie werd aan een zorgvuldige bespreking onderworpen, namen van merken werden geciteerd en de eenparigheid van stemmen werd telkens bereikt in zake het punt: het water was het, dat de koffie goed maakte. Van mij trokken de dames zich weinig aan. Ik was een droomer, met een boekje in een hoekje, dien men verstrooid vroeg hoe het hem ging, zonder op een antwoord te wachten. Men informeerde wel eens naar mijn vader en moeder, terloops en zonder veel nadruk. Kattekwaad, eenige bespreking waardig, voerde ik niet uit. Ik liep niet rond met de belhamels van het dorp, meisjes interesseerden mij niet, ik was beleefd en zwijgzaam en het eenige merkwaardige aan mij was mijn behoefte, om den dag in de bosschen door te brengen, van den vroegen morgen tot het donker werd. Mijn vader was een uitstekend en hardnekkig strooper geweest | |
[pagina 793]
| |
en hij bleek nog steeds een hartstochtelijk jager. Mijn liefde tot het bosch werd beschouwd als een erfelijken karaktertrek. Hadden de brave dames geweten, wat ik eigenlijk in het bosch uitvoerde, het had er waarschijnlijk anders uit gezien. Van het morgenkrieken af verliet ik het dorp en trok naar het Veerbosch, met als eenig gezelschap een exemplaar van Fénélon's Télémaque. Ik liet mij wiegen op de bedwelmende periodes van den schrijver, las hardop in de diepte der bosschen, snakte hartsgrondig naar een Grieksch landschap, waarin de menschen naakt rondwandelden in een zoet, helder licht. Ik kroop hoog in de boomen of lag in de varens, uren lang mijmerend over het land van mijn verlangen. Als de zon fel brandde en de boschgeluiden mij van alle zijden overvielen, trok ik diep tusschen de boomen, zocht de meest verlaten plaatsen op, kleedde mij gansch uit en danste als een kleine faun tusschen de varens en de stammen. Wat mij bezielde weet ik niet meer, maar ik had ergens iets gelezen over dionysische vreugde, enkele teekeningen op Grieksche vazen bekeken en sedert mijn ervaringen te Oostende was ik onrustig en begaan met duistere voorgevoelens omtrent de geheimen van het leven en de functies van het menschelijk lichaam. Dat mijn choreographische fantasieën ongepast moesten zijn, voelde ik wel, maar ik was toch niet heelemaal overtuigd. Hoe dikwijls heb ik later in mijn leven verlangd naar die uren van simpele, heidensche eenzaamheid toen ik de takken tegen mijn naakte leden voelde zwiepen, terwijl ik door het kreupelhout en de varens liep en uit al de kracht van mijn jonge longen de golvende zinnen van den Télémaque uitgalmde! Gelukkig ontmoette ik gedurende mijn naakte escapades geen tweeden Pieter en bleven meer dionysische mysteriën mij bespaard. Bij mijn weten werd ik nooit opgemerkt in de eenzame bosschen en mijn dansorgieën bleven mijn geheim. Na vijftig jaren ben ik er af en toe nog trots op, dat ik mijn bewust leven begon met deze après-midi d'un faune, die niet wist wat een faun was. Ik vond echter groote voldoening in het ontsnappen aan de zachte tucht van mijn grootmoeder, aan het gekibbel van Lieneke en Treesje en het torentieel gescheld van mijn oom Leander, naar een wereld, die mij alléén toebehoorde | |
[pagina 794]
| |
en waar ik geen gezelschap zocht. Wat Fénélon er van dacht, laat ik liefst in het midden. Wanneer het kaartspel ten einde was, kwam mijn oom Leander gewoonlijk naar huis. Zijn intrede was altijd dramatisch. Hij was de typische oude jongman vol zorgen om zichzelf, die mijn grootje broodnoodig had als klankbord voor zijn eindelooze weeklachten over zijn wankele gezondheid en als publiek voor zijn onafgebroken commentaar over de menschen en dingen van Blaren. Mager tot het angstwekkende toe, trilde hij van zenuwen en tics. Al wat hij zei was melodramatisch en buiten proportie. Hij sprak uitsluitend in hoofdletters en was gestadig in verweer tegen de menschen, maar evenzeer tegen de levenlooze dingen rondom hem. De heele wereld bedreigde hem en zijn verweer was een verbaal en physisch gemolenwiek, dat mij ongemakkelijk stemde en waaraan ik geen touw vastknoopen kon. Hij was een groot fietser voor den Heer en zijn conflicten met zijn rijwiel behoorden tot de folklore van het dorp. Op een eenzamen weg had men hem ooit aangetroffen in dispuut met zijn rijwiel, dat van een of ander defect blijken gaf. In arren woede had hij het toegeblaft: ‘Wat, jij zult mij contrariëeren’, en daarbij zijn voet door de spaken van het achterwiel gedreven. Te voet, maar voldaan, was hij naar huis weergekeerd. In de school terroriseerde hij de jonge boeren, die hij onderwijzen moest. In de hoogste klas, waar men Fransch leerde, verplichtte hij de kinkels van de Heide en het Laagland op heete zomerdagen te vervoegen: ‘que je chevauchasse, que tu chevauchasses, qu'il chevauchât. Tot daar brachten de Vlaamsche monden het er nogal goed af, maar het werd telkens een hopeloos gestamel wanneer men, na adem te hebben geschept, den meervoudsvorm te lijf ging: que nous chevauchassions, que vous chevauchassiez, qu'ils chevauchassent. Zijn onderwijsmethodes waren gebaseerd op een solied misprijzen voor zijn leerlingen, dat hij uitdrukte door een haast sadistische wreedheid in woord en daad. Of de boerenjongens ooit de Fransche subjonctif imparfait in hun stallen zouden gebruiken, daarom gaf hij geen zier, maar durfden zij te veel aarzelen of sukkelen tijdens de boosaardige oefe- | |
[pagina 795]
| |
ningen, welke hij hun oplegde, dan sloeg hij met de scherpe kant van een dun lineaaltje op hun kneukels, totdat zij bloedden. Zijn gestrengheid schonk hem de reputatie een uitstekend leeraar te zijn en menige Blarensche moeder kon u met fierheid vertellen dat, toen zij hem ging vragen of haar zoon goed zijn best deed, oom Leander geantwoord had: ‘Als 't er niet in gaat, dan zal ik het er in kloppen’. Nooit hebben de boerinnen van Blaren geprotesteerd tegen zijn methodes. Uit vader Cats hadden ze geleerd, dat wie de roede spaart, het kind niet bemint en ze vloeiden over van liefde. Zijn oud-leerlingen bleven mijn oom, niettegenstaande de Fransche werkwoorden en de gekneusde kneukels, een goed hart toedragen. Het was trouwens wederkeerig, want zoodra de kleuters waren opgegroeid tot jongens en mannen verging de vijandschap, die mijn oom Leander hun toedroeg en groeide integendeel tot ware vriendschap. In zijn leven had mijn oom zich te Blaren slechts één feit te doen vergeven. Hij was in dienst gebleven toen de Brusselsche vrijmetselaars de gemeenteschool hadden overgenomen tijdens den schoolstrijd en was daarom volgens al de regelen der kunst geëxcommunieerd geworden. Ook mijn grootje werd den toegang tot Gods Huis geweigerd en jaren lang had het gezin in onmin geleefd met de Kerk. Toen het getij echter verliep, kreeg mijn oom Leander een mooi eereteeken van de aftredende regeering en hij verzoende zich daarop met de Kerk, tot groote vreugde van mijn grootmoeder. De decoratie droeg hij nooit, maar zij werd bewaard in een fluweelen schrijn, dat hij bij kermis en hoogdagen uit een lade haalde en ons toonde. Alleen de ouden van dagen kenden deze schandvlek op zijn katholiek verleden, en als zij boosaardig wilden zijn, vroegen zij hem, wanneer hij nu eindelijk eens zijn ridderorde ging dragen. Waaruit mijn oom zijn vocabularium putte heb ik nooit kunnen raden, maar het was even vreemd als lyrisch. Bij zijn thuiskomst wierp hij zich meestal in een diepen zetel, sloot de oogen en zette een langen monoloog in over zijn diverse kwalen: ‘Ik sterf’, zei hij gewoonlijk, ‘moeder, ik ga kapot. Ik lijd helsche pijnen, hê-êl-sche, hêlsche pijnen. De ingewanden, moeder, de ingewanden en de maagd... Ze worden verscheurd, ze bloeden, ze martelen mij en geen middel voor- | |
[pagina 796]
| |
handen, moederlief. Geen verzachting mogelijk, vrouwke Tachtig, - dat was een der namen die hij haar gaf -, niets dan smarten en lijden’. Dat duurde zoo een kwartier aan één stuk, zonder verzwakken. Mijn grootje ging intusschen rustig voort met haar bezigheden. Af en toe zei ze: ‘Ja, jongen, jongen toch. Rust wat, jongen, je werkt te veel’. Na het geweeklaag volgde een poging tot genezing. Uit een hoek haalde hij een klein zakje zand uit Lourdes, - een zakje zooals men gebruikt om cement te vervoeren -, lei het op zijn buik, aanriep de H. Maagd zeer dringend en zweeg dan. Daar hij altijd maagd in plaats van maag zei, wanneer hij zijn spijsverteringsorgaan bedoelde, vermoedde ik dat hij een verband zocht tusschen zijn kwaal en de Moeder Gods. De vliegen gonsden in drommen rond den vliegenvanger. Mijn grootje joeg de kat van een stoel: ‘Weg, vuil kat’. Ik bleef roerloos over mijn boek gebogen. De crisis scheen voorbij. Met een plotsen ruk zwierde oom Leander het zakje miraculeus zand in een hoek, veerde recht als een twintigjarige en zei, naar buiten stappend: ‘Ik rijd even naar het Goor’. Het was een afstand van vijftien kilometer. Glimlachend keek mijn grootmoeder hem achterna. Ik lachte haar zwijgend tegen en wanneer ze mij voorbijliep, legde ze zacht haar dunne hand op mijn blonde haren. Het huis werd stil. Ik las rustig voort tot mijn grootje de lamp uitdraaide en mij goênacht zoende. | |
[pagina 797]
| |
III.In de hiërarchie van mijn familie rustte op mijn oom Felix, den gemeentesecretaris, die recht tegenover mijn grootmoeder woonde, het odium slechts aangetrouwd te zijn, - geen echte Arents dus, en daarbij nog weduwnaar van mijne tante Helena, die hem kinderloos achtergelaten had. Ware het niet geweest om zijne belangrijke sociale positie in de gemeente, mijn familie zou hem links hebben laten liggen in de veronderstelling, dat hij eerstdaags zou hertrouwen en aldus zijn band met onzen stam definitief zou verbreken. Maar hij had blijkbaar zijn vrijheid te lief en bleef ongetrouwd. Oom Felix was een groot en statig man, die physisch en geestelijk in volledig contrast leefde met mijn oom Leander. Hij was vroegtijdig kaal en had aanleg tot zwaarlijvigheid, die hij met panischen angst bestreed. Buiten zijn ambtsbezigheden interesseerde hem enkel zijn gezondheid en zijn gewicht. Daarop waakte hij dag en nacht. Zijn tafel was schraal, maar alle spijzen waren naar hun voedingswaarde berekend. Pas was de laatste bete verorberd bij het déjeûner of het dîner, of hij veerde recht, nam zijn hoed en wandelstok en ondernam een lange, vlugge wandeling door het dorp en door de velden. Wanneer ik bij hem logeerde, afwisselend met mijn verblijf bij mijn grootje, werd ik verplicht aan deze oefeningen deel te nemen. Het was voor mij een ware marteling, want hij stapte flink door en ik moest als een hondje naast hem loopen om hem te kunnen volgen. Anderhalf uur duurde deze gymnastiek. Onderweg werd ik ondervraagd over mijn studies en af en toe overstelpt met citaten uit de rose pagina's uit den ‘Petit Larousse’. Soms spraken wij als oefening Fransch, dat hij met een boersch accent mishandelde, maar waarvan hij de syntaxis buitengewoon goed kende. Soms bleef hij even staan in een afgelegen deel van het dorp, | |
[pagina 798]
| |
bekeek mijmerend de velden, mompelde zelfgenoegzaam en wij hernamen onzen looppas. Hij werd overal en door iedereen eerbiedig gegroet en hij sprak een woord met de kinderen die wij ontmoetten. Na eenigen tijd viel het mij op, dat hij op drie, vier plaatsen met bijzondere vriendschap werd bejegend door de moeders en nooit naliet drie, vier kleuters een cent of een versnapering te schenken. Naderhand bleek het, dat de vrouwen bij hem als meid of huishoudster hadden gediend. Het waren allen groote, blonde, breedgeheupte boerendochters, goedlachs en gul, die tevreden schenen met hun lot en vereerd door zijn bezoek. Hun echtgenoten waren in dienst der gemeente, de eene als veldwachter, de andere als bode, een paar als werkman. Toen ik jaren later de locale herbergen bezocht, vernam ik dat mijn oom, - de statigheid en de deftigheid zelve -, de meisjes had uitgehuwd nadat ze, zooals de Blarenaars zegden, een klein beetje zwanger waren geworden in zijn verweduwd huis. Hun echtgenoten kwamen in den gemeentedienst en werden vaderlijk door hem behandeld. De boeren wisten van dat alles niet veel af, maar de notabelen lachten afgunstig en eerbiedig en zeiden: ‘Het is een slimme vos’. Deze aartsvaderlijke combinatie tusschen zijn ancillaire liefdes en de gemeentebelangen, werd gewaardeerd als een frappant bewijs van handigheid en staatkundig inzicht. Geen Blarenaar kon het afkeuren, want het fatsoen bleef gered en wie kon het den secretaris kwalijk nemen, dat hij de kinderen van zijn onderhoorigen af en toe een cent toestak, ook al leken ze verdacht veel op hem. Die daarop insisteerden waren kwatongen: de blonde krullebollen konden moeilijk vergeleken worden met den kaalhoofdigen en machtigen man, die morgen met een welstellende en rijpe vrouw kon hertrouwen indien hij wilde. Wanneer mij zijn vaderlijke vriendschap voor een dier kleuters bijzonder opviel, vertelde ik het argeloos aan mijn ouders, die tegen elkaar knipoogden en hartelijk lachten. De lange marschen hadden, buiten lichamelijke oefening, nog een ander doel, maar dat begreep ik slechts veel later. Mijn oom Felix domineerde de gemeente geheel: hij kende Fransch en kon met het middenbestuur onderhandelen. Hij vreesde niet naar Brussel te gaan en men zei dat hij zelfs van geen minister vervaard was. De adellijke burgemeester liet | |
[pagina 799]
| |
hem betijen en de boeren van den gemeenteraad waren lijk wassen poppen in zijn handen. In de eeuwenoude geschiedenis van Blaren heeft geen mensch méér gedaan voor den vooruitgang van het dorp. Men trok steeds meer wegen in afgelegen plaatsen, men plaveide en verbreedde de banen, men plantte er boomen langs en men ondernam allerlei werken, waaraan in de naburige dorpen niet eens gedacht werd. Het toeval wilde, dat de wegen steeds dwars door een veld liepen, dat oom Felix een paar jaren te voren voor een prikje had aangekocht, maar daar zag niemand kwaad in want de meeste leden van den gemeenteraad en een paar andere slimmeriken waren in hetzelfde geval. De prijs, betaald voor de onteigeningen, was gewoonlijk het driedubbel van wat de eigenaars besteed hadden. Mijn oom trad daarbij nog als landmeter op, zoodat de immobilaire verhandelingen in Blaren niet alleen een trots waren voor de leden van de vereeniging ‘Blaren Vooruit’ maar tevens een nette bron van inkomsten voor mijn oom en zijn vrienden. En wie was zijn vriend niet? De eenige mededingers naar de kroon der macht in Blaren waren de pastoor en mijn oom Leander. Oom Felix was, zooals het hoorde, een regelmatig kerkganger, maar in de intimiteit pakte hij er graag mee uit, dat hij Voltaire gelezen had en dorst hij zelfs den notaris en den dokter te zeggen, dat de Bijbel vol met tegenstrijdigheden en wreede verhalen stond. Hij was de eenige notabele, die met de liberale zomergasten goed over de baan kon. Over den godsdienst liet hij zich in mijn tegenwoordigheid sceptisch uit en in zijn latere jaren, toen vele van zijn oudere vrienden stierven, weigerde hij zelfs naar hun begrafenis te gaan. Wanneer ik hem naar de reden vroeg van zijn ontstentenis, zuchtte hij zwaar en zei: ‘Ik kan er niet meer tegen. Die pastoors met hun gezang en hun gekl..., ze maken mij ziek’. Het is de eenige maal dat ik hem een onbetamelijk woord heb weten uiten. De mate van zijn vrijzinnigheid werd echter voor iedereen duidelijk op den dag, toen hij in zijn tuin een klein fonteintje liet aanbrengen, waarboven een plaasteren beeld prijkte. Het was een baadster die zich afdroogde, een van die goedkoope ‘posturen’, die men overal in de tuinen van de liberale grootheden bij den boschrand aantrof. Daar het | |
[pagina 800]
| |
beeld goed zichtbaar was van uit den hollen weg langs zijn tuin, duurde het niet lang, of het schandaal brak los. Een paar jonge belhamels van het dorp hadden het beeld opgemerkt en er dadelijk de heele schooljeugd bijgehaald: het werd een begankenis en de jeugd werd spoedig gevolgd door de volwassen notabelen, die slechts steelsche blikken in den tuin durfden werpen en deden of ze toevallig langs den weg kwamen. Als de belangstelling een paar dagen had aangehouden, kwam eindelijk de crisis. In den laten namiddag zagen de dorpelingen den pastoor uit zijn huis komen, de dorpstraat afzakken en halt houden aan het kruispunt van de holle baan. Twintig oogen volgden zijn bewegingen en men wist dat de dagen van het ‘vuil postuur’ geteld waren. De pastoor keerde na enkele oogenblikken terug en wandelde brevierend naar het gemeentehuis, tot bij mijn oom Felix. Wat zij beiden bespraken weet ik slechts door bemiddeling van mijn oom Leander, die 's avonds opgewonden verslag kwam uitbrengen. Hij had den pastoor verwittigd en wachtte het verloop der gebeurtenissen met ongeduld af. Hij wist te vertellen, dat het gesprek tusschen mijn beide ooms erg hoog opgeloopen was, dat de pastoor gevochten had voor de reinheid der Blarensche zeden, voor de ziel van het Blarensche kind, maar dat oom Felix geweigerd had het beeld te verwijderen. Hij zette het argument voorop, dat het een geschenk was van een der rijke zomergasten van het dorp, dien hij in het belang van de gemeente niet kon ontstemmen. ‘Hij is de slaaf van de geuzen’, zei mijn oom, ‘de dienaar van de liberalen. Hij kent God noch gebod, die loeder. In de hêlsche vuren zal hij branden’. Mijn grootje, die het beeld niet gezien had, was heelemaal niet opgewonden, al vond ze dat haar schoonzoon ongelijk had het dorp zoo voor den kop te stooten. Weken lang werd er over het geval gedebateerd in de herbergen. De volwassen zonen der notabelen waren er al toe gekomen critische opmerkingen te maken over het beeld, afgezien van het moreele schandaal, dat zijn vertooning in het dorp te weeg bracht. Zij vonden de Venus naar hun smaak wat mager, bijzonder aan de heupen en heelemaal niet te vergelijken met de schonkige boerendochters, die zij bij elke gelegenheid sonore meppen op het zitvlak toedienden. Zij waren het er over ééns, dat het beeld een ‘stadsuffra’ voor- | |
[pagina 801]
| |
stelde, een van die wezens, waarover zij met diepe wijsheid zeiden: ‘'t Is misschien goed om er mee uit te gaan, maar 't beteekent niets om er mee thuis te komen’. Zoo trokken zij een fijne distinctie tusschen den socialen rol van de vrouw, gesymboliseerd in haar elegantie en haar decoratieve verschijning, en haar functie als beddegenoot, die enkel goed kon vervuld worden door een vrouw, gebouwd als een stevige merrie. Ik had het omstreeks dien tijd in mijn hoofd gekregen een oude gilde-tafel uit de 18e eeuw te copiëeren, die in een van de herbergen hing. Het was een document in hoogdravenden stijl opgesteld en geschreven in een zeer gecompliceerd handschrift. Het kostte mij veel moeite om den tekst en de menigvuldige afkortingen te ontcijferen. Ik sleet dan ook talrijke uren in ‘Den Koning van Spanje’, waar ik door de bezoekers als een wonderkind werd aangestaard. Daar werden, naar aanleiding van den strijd om het naakte beeld, lange discussies gevoerd over de vrouwen. Het ging natuurlijk alleen onder mannen, want een Blarensche vrouw zou er niet aan gedacht hebben een voet in een herberg te zetten, tenzij als herbergierster of als dienster. Achter de tapkast bewoog zich met logge gracie de herbergierster, die iedereen tante Ko noemde. Zij was, wat mijn vader, die ‘Gulliver's Reizen’ gelezen had, een vrouw-berg noemde, een fantastische vleeschmassa, gedurig in beweging, aangezien geen corset bij machte bleek haar vormen in te dijken. Haar gelaat echter was als dat van een Romeinsche matrone, edel gevormd en omgeven door een kader van dubbele kinnen en kwallen. Zij was vroolijk van aard en de hilariteit die zij verwekte, wanneer haar boezems in beweging kwamen als zij lachte, maakte deel uit van de gezellige atmosfeer van haar café. Tegen de tapkast geleund, in de nabijheid van deze neanderthalsche schoone, vond de jeunesse dorée van Blaren geen reden tot discretie in haar gezegden. Terwijl ik copieerde dat ‘de broedren der ghilde elck jaer sullen ter Kercke ghaen op de aengeduyde daghen, te weten...’ en mij in mijn onwetendheid vergiste in een of ander afkorting, trof mij een zin, die met kracht door een jongen man werd uitgesproken als het résumé van al zijn wereldsche wijsheid: ‘Een vrouw moet drie dingen zijn’, zei hij, ‘dame op straat, meid in huis | |
[pagina 802]
| |
en hoer in 't bed’. Zijn toehoorders stemden daarmee in en later is het mij gebleken, dat dit programma in drie punten het burgerlijke ideaal van elken rechtgeaarden Blarenaar vertegenwoordigde. Ik verstond het woord ‘hoer’ niet en toen ik bij mijn grootmoeder thuis kwam, vroeg ik mijn oom Leander, wat het beteekende. Hij keek mij even verstomd aan, gaf mij een flinke mep om de ooren en vroeg mij waar ik het woord had gehoord. Al snikkende vertelde ik het hem. Hij liet mij voortweenen en keerde zich naar mijn moeder, nam haar tot getuige, dat zelfs kinderen van mijn leeftijd niet meer vrij van smetten konden blijven in het brave, eenvoudige Blaren en dat dit alles de schuld was van zijn zwager, oom Felix, die schaamteloos bleef weigeren het schandelijk beeld te verwijderen. Toen heb ik Savonarola begrepen, waarover ik in mijn geschiedenisboeken las. Met extatische gebaren en een lawine van verwenschingen en beschuldigingen ging mijn oom Leander zijn zwager te lijf. Zijn afkomst werd uitgepluisd, zijn gansche verleden op de ontleedtafel gelegd. Waarom was zijn vrouw, mijne tante Helena, zoo vroeg gestorven? Gemarteld door dezen geilaard, het hart gebroken door dezen onmensch, die aan de vier hoeken van het dorp bastaards had rondloopen! ‘O, mijn heilige zuster Helena’, zei mijn oom, ‘slachtoffer van dezen beul, die nu de jeugd door zijn liederlijkheid ondermijnt. Maar 't zal niet gebeuren. Hij zal niet triomfeeren. Dit onnoozel kind hier, leert men nu al vuile woorden. Als hij naar huis gaat, zal hij dan zijn moeder vragen of zij een hoer is? Dat had kunnen gebeuren, niet waar? En hoe zouden wij dan hebben staan blozen om ons braaf dorp?’ De kat liep hem voorbij. Hij gaf haar een duchtigen trap. Mijn grootje zei maar gedurig: ‘Jongen, jongen toch’. Ik droogde mijn tranen en probeerde te lezen, maar vroeg mij nu weer af, wat een bastaard kon zijn. Misschien wist Lena wat hoeren en bastaarden waren. Ik zou het haar echter niet vragen. Ik vermoedde, dat ze beiden behoorden tot de categorie der zoogdieren, die mij nog steeds zwaar op de maag lagen. Wanneer mijn oom wat kalmer was geworden, liep hij doorheen het huis, schikte al de heiligenbeelden, die op de schoorsteenmantels en op de kasten stonden en mompelde voor zich uit: ‘Het kan niet blijven duren’. Enkele oogen- | |
[pagina 803]
| |
blikken daarna sprong hij op zijn rijwiel, een racefiets, waarvan hij de stuurstang had gewijzigd en vertrok in allerijl naar de Heide. Mijn grootje gaf mij dadelijk te eten en troostte mij om de onverwachte oorvijg, de eenige die ik in Blaren ooit opliep. Ze zei me, dat oom Leander erg nerveus was in den laatsten tijd, dat ik het wel wist en er rekening moest mee houden. Maar ik mocht in de toekomst geen onfatsoenlijke woorden meer gebruiken en moest mijn werk bij tante Ko maar vlug afmaken. Mijn oom kwam laat thuis en ik hoorde hem met valsche stem een kerkhymne zingen. Hij ging naar bed in de voutekamer, waar de herfstappelen lagen opgestapeld en waar het geurde als in een boomgaard. Nog laat hoorde ik hem onrustig woelen in zijn bed. Hij was blijkbaar in een uitstekend humeur. Den dag daarop bleek, dat het aanstootgevende beeld door een onbekende moeskopper was vergruisd, alleen de beenen en de dijen waren ongeschonden. Het heele dorp defileerde voorbij om het vandalenwerk te zien. Iedereen dacht, dat thans de zaak opgelost was en dat oom Felix het gevecht tegen het dorpsfatsoen, tegen mijn oom Leander en tegen den pastoor zou opgeven. Oom Leander glimlachte heimelijk en voldaan als hij over het geval hoorde praten en mijn grootje bekeek hem telkens met een vragenden blik. Ik begreep, dat hij de hand in het spel had gehad, vooral toen het na enkele dagen bleek, dat oom Felix hardnekkig bleef in de boosheid: in de plaasteren holte van den schoot der Venus had hij wat aarde aangebracht en er bloemen in geplant. Zij hingen te wiegen in den wind rond de krijtwitte dijen van de geschonden baadster. Dit nieuwe schouwspel boeidde de Blarenaars slechts gedurende korten tijd en mijn oom Felix werd met respect gegroet, als een man, die zich niet liet intimideeren. Tijdens mijn afwisselende verblijven in het huis van mijn grootje en dat van oom Felix, moest ik wel merken, dat de toestand tusschen mijn ooms, na het voorval met het vuil postuur, meer gespannen was dan ooit. Vermaledijdingen van mijn oom Leander aan het adres van oom Felix waren wel niets ongewoons, maar in de laatste weken bleken ze bijzonder vehement geworden en hielden een vernietigend moreel oordeel in. Het ging niet meer om één of ander klein feit, | |
[pagina 804]
| |
het was oom Felix en zijn geheelen levenswandel, die veroordeeld werden. Wanneer ik voor een week bij mijn oom Felix verbleef, genoot ik van de rust van zijn statig huis. Het was ruim en deftig, met koele, hooge kamers, enkele heldere schilderijen, een paar sombere portretten en een breeden gang, gevloerd met witte en zwarte marmeren tegels, wat mij altijd het toppunt van de elegantie heeft geschenen. Er waren ook heel wat Fransche boeken in huis en zelfs enkele, die oom Felix achter slot zette en mij weigerde te laten lezen. Toen ik hem de Contes van La Fontaine vroeg, omdat ik zijn fabels op school moest leeren, lachte hij mij uit, maar gaf niet toe. Over de Vlaamsche schrijvers was hij niet te spreken: het zijn boeren, zei hij, pummels. Dorst ik den naam van Gezelle met vereering uit te spreken, dan zei hij: ‘Ja, ommendomme, ommendomme, dat is al wat er in staat’. Zei ik ‘Streuvels’, dan vloog hij uit: ‘Een bakker, die een taal schrijft, waar geen mensch iets van verstaat’. Alleen Conscience vond genade in zijn oogen en de zusters Loveling ‘'t Zijn wel piskousen’, zei hij, ‘maar ze weten toch iets af van het leven. Ze moeten lijk Lieneke en Treesje heel den dag achter hun gordijn zitten. Als je groot wordt’, vervolgde mijn oom Felix, ‘dan moet je Candide lezen, dat is andere peper, dan wat die boeren van flaminganten schrijven’. Op die oogenblikken beschouwde ik oom Felix als een verloren Franskiljon, maar hij sprak zoo overtuigend en op zoo een gansch anderen toon dan mijn oom Leander, dat ik toch zijn gezelschap en zijn gezellig, groot huis verkoos, boven de apocalyptische atmosfeer, die mijn oom Leander aan de overzij der dorpsstraat deed heerschen. Zelfs aan de loopwandelingen wende ik naarmate ik ouder werd en beter om mij heen begon te kijken. Intusschen diende ik onbewust als bindteeken tusschen de leden van mijn familie, wat af en toe aanleiding gaf tot vreemde incidenten, waarvan ik de beteekenis niet begreep. Ik was geen spion in de andere veste, maar onbewust verried ik soms de kleine geheimen, die men zonder vrees aan een kind dorst te vertoonen. Daags voor ik de dorpsstraat overstak om weer bij mijn oom Leander te gaan logeeren, zat ik aan tafel met mijn oom Felix. Het déjeûner was zooals altijd | |
[pagina 805]
| |
schraal geweest, en de meid, Louisa, een kleine, vinnige zwarte waarmee ik best overweg kon, bleek slecht gemutst te zijn. Toen we aan het dessert kwamen, zei mijn oom voorzichtig en luchtig: ‘Louiske, ik zou nog wel een appeltje willen’. De appelen lagen echter op zolder in lange rijen opgestapeld en dat beteekende voor Louise een klimpartij, die ze in de Junimaand liefst niet ondernam. Ik werd niet verzocht naar boven te loopen, want in onze familie is een jongen een man en de mannen doen geen huiswerk. Louise kwam de eetkamer binnen, leunde tegen den deurpost, bekeek mijn oom en zei: ‘Je smoel staat naar appelen’. Daarop liep ze naar boven. Ik lachte om deze ongewone familiariteit, mijn oom grinnikte en toen Louisa na enkele oogenblikken den appel op zijn bord legde en er mij een gaf, dubbel zoo groot, sloeg hij haar even op haar rokken. Ik vond het een grappige geschiedenis en wanneer ik 's avonds terug mijn intrek bij oom Leander had genomen en mij naar nieuws werd gevraagd over dien ‘loebas van hierover’, vertelde ik het geval met veel gusto en mimiek. Mijn grootje lachte hartelijk, mijn oom jubelde en ik begreep niet, waarom hij de heele geschiedenis resumeerend besloot met den uitroep: ‘De oude smeerlap. Dat moet ik aan oom Louis vertellen’. ‘Moei er u niet mee jongen’, zei mijn grootje. ‘'t Is den eersten keer niet en Louisa weet wat ze doet’. Ik was verheugd om het succes van mijn verhaal maar kon kop, noch staart krijgen aan de reactie van mijn familie. Nog mysterieuzer scheen dit alles mij, toen mijn oom Leander zei, dat ik niet dikwijls genoeg op bezoek ging bij den pastoor, mijn oom Louis. Ik moest hem zonder fout gaan opzoeken. | |
[pagina 806]
| |
IV.Mijn vader, alhoewel een kerkganger, was een anticlericaal. Gelijk alle boeren kon hij de priesters niet goed uitstaan. Ze hadden, zei hij, een lui en gemakkelijk leven en waarom moesten ze gekleed loopen lijk vastenavondzotten in vrouwenkleeren, waarom deden ze je naar de kerk komen om een taal te hooren die niemand verstond en waarom - potverhierenginder - bemoeiden ze zich met de politiek? Als hij peter moest zijn in de familie, spotte hij met de ‘pomperijen des duivels’, die hij moest afzweren en beweerde, dat hij van al dien rimram niets begreep, maar wat zou men al niet doen om van een kind een christen te maken, een echte eindelijk, geen van die schijnheilige katjes-in-den-donker knijpende hypocrieten, die met een groote flambeeuw in de processie loopen? Ik had die uitvallen tientallen keeren gehoord en ook de repliek van mijn moeder, die de kerk met vuur verdedigde en deed uitschijnen, dat priesters ook menschen zijn, net als anderen. ‘Dat is niet waar’, zei mijn vader, ‘ze zeggen zelf, dat ze beter zijn, ze lezen ons de les, ze bedreigen en couilloneeren ons. Dat ze de menschen met rust laten’. Elken Zondagmiddag was ons gezin het tooneel van een klein drama: mijn vader trok er van 's morgens vroeg op uit en kwam slechts 's middags omstreeks eenen terug. Bij de soep vroeg mijn moeder hem telkens of hij de Mis had gehoord en waar. Spotziek bekende mijn vader na een tijdje, dat hij in de Sint-Maartenskerk was geweest, maar dat de muziek hem niet had aangestaan. Hij was dan maar naar de prondelmarkt gewandeld. Regelmatig besloot mijn moeder met de bittere woorden: ‘Jij gaat niet naar de Mis, jij wandelt er door’. Het eenige verweer dat mijn vader daartegen uitbracht was: ‘Ons Heer kent zijn slooren’. In dit gestadig geschil tusschen mijn vader en moeder koos ik geen partij. Ik was vrij vroom | |
[pagina 807]
| |
en de uitvallen van mijn vader verontrustten mij, al moest ik ook toegeven, dat hij in bijkomstigheden gelijk had. Van de Kerk trok mij niet het uiterlijk bestel aan, noch de mathesis der aflaten, maar ik dweepte met de gothische tempels en hun dikke duisternis, met de poëzie van de geplogenheden der Mis en van het Lof, de zware tragische kracht der doods-officies en ik las, zonder dat mij iemand daartoe had aangezet, de Evangelieën. Er ging haast geen dag voorbij, of ik herlas de parabel van den verloren zoon en geen volzin scheen mij schooner dan deze, waarmede den terugkeer van den verloren zoon beschreven wordt: ‘En zijn vader zag hem van verre en hij werd ontroerd en liep hem te gemoet en hij viel hem om den hals en hij zeide...’, Ik was er mij wel duister van bewust, dat mijn fauneske vertooningen in het Veerbosch niet goed in overeenstemming te brengen waren met wat ik in de kerk hoorde, maar ik dacht recht te hebben op een geheim leven, waarmee de volwassenen niets te maken hadden. Tot mijn oom Louis voelde ik mij niet bijzonder aangetrokken en het was met tegenzin, dat ik bij hem aanliep. De pastorij was veruit het mooiste en grootste huis van het dorp: mijn oom had haar zelf gebouwd. Hij was een doordrijver en wist zijn wil aan de kerkfabriek op te dringen. Voor hem en zijn oude meid had hij een gebouw opgetrokken, dat een gezin van twaalf personen ruim kon herbergen. Hij had doen uitschijnen, dat hij ééns per jaar de Deken moest ontvangen en dat wellicht ooit de Kardinaal zelf zou komen logeeren in de pastorij. De lange schim van kardinaal Mercier had den doorslag gegeven. Zijn portret, in kleurendruk, hing in de spreekkamer van mijn oom Louis; het kardinaalsrood blaakte in een kerkelijk interieur. De kerkvorst hief het ascetische profiel omhoog en de dunne handen stonden in een spitsboog vooruit. Ik werd binnengelaten door de meid Marie, een zuur wijf met een dikke snor, die permanent boos was en die op zekere dagen de bezoekers in de pluralis majestatis toesnauwde: ‘Wij hooren vandaag geen biecht’ De pastorij leek mij altijd benauwend. Al was zij groot en ruim, met hooge, luchtige kamers en een soliede, zware bemeubeling, toch scheen alles mij daar te beklemmen. Er | |
[pagina 808]
| |
hingen groote houtsneden met bijbelsche voorstellingen aan de wanden en op elken schoorsteenmantel stond een beeld van het H. Hart of van de Moedermaagd, in bonte kleuren en van allerslechtsten smaak. Dit was des te meer bevreemdend, daar mijn oom Louis in het land bekend stond als een specialist in de verklaring van het Lam Gods van Van Eyck. Hij had er menig tractaat aan gewijd, waarin hij de mystieke bedoelingen van den schilder trachtte te achterhalen. Hij was een goed latinist en schrok niet terug voor de lectuur van allerlei duistere en vergeten schrijvers, die de kunsthistorici veronachtzaamd hadden. Om de drie, vier jaar ontdekte hij een nieuwe thesis, die al zijn vorige hypothesen ten gronde richtte en zijn gloriedagen waren die, welke hij doorbracht op één of ander archeologisch congres, waar hij zijn bevindingen met lange Latijnsche citaten uiteenzette en kordaat profane schrijvers het recht ontzegde over ‘het Lam,’ zooals hij het noemde, den mond te openen. In zijn spreekkamer had hij een Duitsche kleurreproductie van de polyptiek opgehangen, die hij onvermoeibaar aan de gapende boerenkinderen verklaarde. De naaktheid van Adam en Eva had hij echter vooraf met inkt oversmeerd, want wat in Gent wellicht geen aanstoot gaf en in de barbaarsche middeleeuwen werd geduld, kon licht schandaal verwekken bij de boerenjeugd. Het baarde hem een voortdurende pijn, dat zijn afgod Van Eyck zich zoo had vergeten, maar met des te meer ijver trachtte hij daarom metaphysische verklaringen te vinden voor elk detail uit de kroon van God den Vader, voor elk voorwerp in de kamer der Moedermaagd en een naam voor elk der profeten, martelaren en kerkvaders, die in dichte drommen op het middenstuk en op de zijpaneelen afgebeeld staan. Over de tegenstrevers van zijn thesissen sprak hij met de grootste verachting. Zij bekeken het doek als een schilderij, hij interpreteerde het als een mystiek tractaat. Als men het hèm hoorde verklaren, klonk het veeleer als een catechismusles. Ik had die verklaring al een dozijn keeren meegemaakt en mijn interesse was gaandeweg verzwakt. Ach, al onze bronnen worden in onze jeugd vergiftigd. Oom Louis was langzaam in zijn gang zooals in zijn spraak. Hij was een knap man geweest, flink opgeschoten en van den kansel maakte hij nog grooten indruk. Wanneer hij tot zijn | |
[pagina 809]
| |
‘schapen’ sprak, leek hij meer de hond van de kudde dan de herder. Hij legde zorgvuldig al zijn boekengeleerdheid opzij, gebruikte het slordig dialect van het dorp en moest zich dikwijls zichtbaar beheerschen om in oogenblikken van opgewondenheid niet af en toe een der vloeken te gebruiken, die vijftig procent van den Blarenschen woordenschat uitmaakten. Hij was heerschzuchtig van karakter, zuur van uitzicht en hard in zijn oordeel. Zijn geloovigen waren hem toevertrouwd door den Heer en hij waakte er aandachtig op en streng. In de Zondagsmis had hij de gewoonte zijn preek te onderbreken om de telaatkomers met naam en toenaam ter verantwoording te roepen. De boerinnen werden bleek van schaamte wanneer hij zijn voorlezing uit het Evangelie van den Zondag onderbrak, om schamper te doen opmerken dat het den tweeden Zondag was, dat boer Vijdt of boer Vinck te laat kwam en met een verontwaardigden uitroep vroeg, of dat heidensch gedoe nog lang zou blijven duren. Het viel wel eens voor, dat een zijner slachtoffers zich kalmweg omkeerde en de kerk uitstapte, maar niet zonder dat de pastoor hem had achterna geroepen: ‘Wacht maar jongen, op je doodsbed zul je zoo'n held niet zijn. Dan zal ik je moeten komen helpen.’ Mijn oom leefde zuinig in zijn prachtig huis. Hij stond bekend om zijn ellendigen koffie en zijn uitstekende druiven. Die at hij 's avonds, gezeten op een bank tegen zijn huis, genietend van zijn bloemen en van de stilte, die over het dorp was gedaald. Geen enkel familielid werd ooit bij hem aan tafel gevraagd, maar met zijn druiven was hij kwistig. Wanneer ik hem bezocht zei hij gewoonlijk bij het heengaan: ‘Ik heb geen goed oog in u, jongen,’ De reden was mijn blijkbare gehechtheid aan mijn oom Felix en het feit, dat ik alleen met hem op wandel werd gezien. Ook mijn lange eenzame wandelingen bevielen hem niet. Ik had getracht te leeren fietsen om mijn oom Leander te vergezellen, maar bij mijn eerste poging was ik met mijn voorhoofd tegen een boom terecht gekomen, terwijl de boerenkinkels mij uitlachten en riepen: ‘Dààr staat er een veel dikkere!’, wijzend naar een ouden beuk. Mijn zwerven en dwalen, waarvan hij gehoord had, schenen hem ook niet te bevallen | |
[pagina 810]
| |
en hij betoonde zich tegenover mij doorgaans wrevelig en zeer kortaf. Toen ik hem opzocht na het appel-incident, was hij echter zeer vriendelijk. Ik werd uitgevraagd over mijn vacantie, over mijn ouders en over mijn oom Leander, maar ik merkte, dat dit alles slechts een aanloop was, om mij uit te hooren over mijn oom Felix, waarmee hij onafgebroken op oorlogsvoet leefde. Daar hij zitting had in den beheerraad van het ziekenhuis, van het oude-mannengesticht en van de scholen, kwam hij gedurig in conflict met mijn oom, die de geldelijke belangen der gemeente verdedigen moest. Pastoor Leenaerts had, zooals vele van zijn collega's, een voortdurende behoefte aan bouwen en uitbreiden van instelllingen. Hij dreef de zusters der school tot plannen die weinig rekening hielden met de werkelijke behoeften van het dorp en hij zou in elk gehucht een kerk hebben opgericht. Elke weerstand vanwege mijn oom Felix beschouwde en interpreteerde hij als een daad van ‘framasonnerie’ en zijn vrijen tijd besteedde hij aan het opsporen van argumenten, die tegen Felix konden worden uitgespeeld. Het incident met Louisa leek hem blijkbaar een goede vondst voor zijn campagne en mijn onnoozelheid zou hem wellicht nog meer wapens aan de hand doen. Hij stuurde het gesprek in die richting, zong den lof van Louisa en zei dat ze zulke plezierige dingen kon zeggen. Wat had ze oom Felix ook weer gezegd over die peren? Ik voelde dat er iets niet in den haak was en dat er achter al die schijnbare hartelijkheid iets verborgen lag. Ik loog voor het eerst in mijn leven bewust, want mijn ouders hadden mij voor het liegen een diepen afschuw ingeprent en zei lusteloos: ‘Oh, ze zei, jij eet graag appeltjes. Dat was al.’ Mijn oom brak het gesprek af, stopte mij wat druiven in de handen en liet mij gaan. Ik stapte opgelucht naar buiten. Ik liep voorbij de kroeg van tante Ko, waar ik niet meer mocht binnengaan sedert ik mijn woordenschat had probeeren te verrijken met het woord ‘hoer’. Ik had het intusschen opgezocht in het woordenboek en was er niet veel wijzer op geworden. Ik bleef staan voor de deur van den smid, wiens bedrijvigheid mij altijd aantrok. De hoefijzers die gloeiend werden in vorm gebeukt, het felle sissen van | |
[pagina 811]
| |
het staal in den waterbak, het rinkinken der hamers en de zwarte gezichten der smeden vormden voor mij het meest aantrekkelijk tafereel van het dorp. Ik rook graag den reuk van het hoefhoorn, dat soms brandde, wanneer men het hoefijzer op de voet der paarden sloeg en het geweld van sommige dieren in het gestel, had voor mij altijd een groote bekoring. De smid was een lijvig man, traag in zijn woorden en meestal zwijgzaam. Hij had een vrouw, die anderhalf hoofd boven hem uitstak en die zijn onbeduidendheid nog meer deed uitkomen. In de smidse was hij de baas met kalm, haast onmerkbaar gezag, doch thuis was hij een nul in 't cijfer. Hij had zijn vrouw gehuwd toen ze weduwe was, maar in zijn hofmakerij was hij overhaast te werk gegaan, want dadelijk bleek Laura zwanger en het huwelijk werd onmiddellijk gesloten, zonder den passenden wachttijd, die in Blaren bij dergelijke aangelegenheden geëist werd. Het heele dorp had Laura een tijd lang den naam gegeven van ‘de bedrogen weduwe’. De smid trok mij aan, omdat hij een stil man was, die blijkbaar leed onder zijn huiselijke omstandigheden, welke ik bij mijn Grootje in detail hoorde ontleden door Lieneke en Treesje. Gedurende de laatste weken echter hoorde ik mijn oom op een ongewone manier over hem praten. De smid was een Don Juan, een Casanova, een verleider. Wie Don Juan was, wist ik uit de opera, maar ik kon moeilijk het verband vinden tussen dezen ondernemenden kerel en het verneukeld mannetje, dat smid Simons was. Uit allerlei brokstukken van gesprekken maakte ik op, dat men den smid beschuldigde het dienstmeisje, dat bij hem inwoonde, te hebben zwanger gemaakt. Het kind was de deur uitgejaagd naar hare ouders terug, kleine heiboeren, die niet van zich lieten hooren en vrouw Simons, die men de praatjes over haar man vertelde, had uit de hoogte beslist geantwoord: ‘Dat zal mijn man niet doen’. Men vond zulks een uitstekende reactie, want het was niet alleen een verdediging, doch tevens een aanval op alle andere mannen. Intusschen waren de dorpelingen vast overtuigd, dat Simons de dader en de vader was en in de herbergen klopte men hem bemoedigend op den schouder. Die boerenlut had maar beter moeten oppassen! Men vermeed echter rechtstreeks over zijn misdaad te spreken, doch zei met bewondering: ‘Wat een | |
[pagina 812]
| |
vrouw, die Laura! Wat een wijf!’ Die kende haar wereld! De pastoor was, in zooverre ik hoorde, niet in de zaak betrokken geweest, tenzij om het meisje stil te houden en haar na enkele maanden een plaats te bezorgen bij de zusters in het ziekenhuis. Het kind was gestorven. Een bestendig onderwerp van getwist tusschen mijn ooms was het plan, opgevat door Johanna, de herbergierster, de moeder van Lena, om een bioscoop te openen in het dorp. Zij leefde in openbare vijandschap met den pastoor, evenals met mijn oom en trok zich van hun weerstand niet veel aan. Van al de Blarenaren was zij veruit de kleurrijkste en onafhankelijkste. Zelden zetten de dorpelingen een voet in haar ruim café. Haar cliëntele bestond uit de officieren en soldaten van de nabije forten, uit de liberale stedelingen en uit de toevallige bezoekers van het dorp zelf, die op de tram zaten te wachten. Al had ik alle relaties met Lena afgebroken, toch moest ik af en toe op bezoek gaan bij haar ouders. Het groote huis, de haast altijd leege cafézaal imponeerden mij, doch nog meer de haast gruwelijke atmosfeer, die er heerschte. Paul Theysen was een oud vriend van mijn vader, een zwijgzame boer, die in den houthandel wat geld had bijeen geschraapt en in een dwaze kuur een echte virago had gehuwd, die hem zijn verder leven tot een hel maakte. Zijn eenige troost was het jagen in de dichte bosschen in de omgeving van Blaren en in het Noorden. Hij was altijd vergezeld van mijn vader en samen bleven ze lang weg. Als zij terugkeerden rook het huis dagen naar de vochtige vachten van dozijnen konijnen en hazen. Paul Theysen had de scherpe, harde oogen van den jager, maar hij was de zachtaardigheid in persoon en nooit heb ik hem een ruw woord hooren spreken tegen zijn helleveeg van een vrouw. Een ziekte had hem als echtgenoot uitgeschakeld en de allusies op zijn onmacht waren het gewone thema van de schampere schimpscheuten, die zij op hem afstuurde, bij voorkeur in tegenwoordigheid van derden. Daar zijn slepende ziekte hem langzaam tot een wrak maakte, nam zij het beheer der zaken in handen. Zij was een geboren zakenvrouw en aarzelde ook niet, om zich over de onmacht van haar man te wreken. Flink gebouwd en van een krachtige vulgariteit in taal en gedragingen, had zij zich een hofstaat saamgesteld uit de | |
[pagina 813]
| |
officieren der forten, waaraan zij hout leverde. Het was een publiek geheim in het dorp, dat zij een goed contract gewoonlijk besloot met een escapade naar Brussel of naar de Ardennen, met den officier die de bestelling voor mekaar had gebracht. Zonder eenige opvoeding dan deze, welke zij, zooals men te Blaren zegt, ‘achter de koe’ had opgedaan bij haar ouders op de heide, bracht zij haar minnaars dikwijls in verlegenheid. Zoo bereikte ons het verhaal, dat zij bij het verlaten van een voornaam hotel in Spa, tot ontsteltenis van haar minnaar en met geen ander doel dan hem uit zijn lood te slaan, de hall van het voorname etablissement had verbaasd door het laten van een buitengewoon sonoren wind. Deze fantastische vulgariteit lag echter in de lijn van de Blarensche traditie, want onder de boeren was de petomanie zeer verspreid. De ouderen van dagen wisten met trots te vertellen, dat in het verleden een zekere Kobus er in geslaagd was aldus het vaderlandsch lied uit te voeren, maar een dergelijk virtuoos bezat het dorp niet meer. Mijn oom Felix nam deze locale vulgariteit luchtig op en verwees mij naar het einde van den een en twintigsten zang van het Inferno, waar een voorlooper der Blarensche virago wordt vermeld, die avea del cul fatto trombetta. Haar succes in zaken, haar geld en haar genereuze houding tegenover de armen van het dorp, gaven aan Lena's moeder echter een onaantastbare positie, al wilde ook niemand anders dan op zakelijke gronden met haar te doen hebben. Haar man liet haar met rust, zag haar ontrouw lijdelijk door de vingers en zat somber bij de Leuvensche kachel: op elke kast stonden opgezette jachthonden, die hem lief geweest waren en waarover hij me vertelde als ik op bezoek kwam. Aan den wand hingen geweren en de dorpelingen voorspelden, dat hij ooit, door Johanna tot het uiterste gedreven, die wapens van den muur zou halen om een einde te stellen aan haar brutaal en bronstig bestaan. Wat in dit vreemde gezin op mij de diepste indruk maakte, waren de geluiden, die van de eerste verdieping kwamen. Johanna had haar ouders daar ondergebracht: een oud en versleten boerenpaar, die door armoe van hun hoeve waren verdreven en in het ouderlingengesticht hadden moeten terechtkomen. De oudjes waren door hun plotse verplanting | |
[pagina 814]
| |
in een modern huis zoo overstuur geraakt, dat zij geen voet meer buiten hun kamer durfden zetten en nooit op straat werden gezien. Iedereen kende hun lot, prees Johanna om haar kinderliefde, maar bekloeg de oude lui. Men zag soms hun schimmen achter de gordijnen, maar men kon nooit onderscheiden of het een man of een vrouw was. Jarenlang zaten zij daar achter het raam te sterven, terwijl hun kleinkind opgroeide en hun dochter een fortuin vergaarde in sluwe transacties en in bedden van loensche hotelkamers. Het eenige Fransch dat Johanna kende, ook na een reeks van Waalsche minnaars van de forten, was: ‘Chambre pour voyageurs. Eau chaude et froide’. Zij ging daarop ten zeerste prat. Niemand kon er een verklaring voor vinden, hoe zij op de idee gekomen was een bioscoop in Blaren te bouwen: het was niets dan een uitweg voor haar rustelooze energie, een bewijs, dat zij geen enkele kans op geldverdienen verwaarloosde. Blaren was maar een stom dorp, zei zij, en het zou de inwoners goed doen wat meer van de wereld te zien. Toen haar plan ruchtbaar werd, kwamen al de krachten van het dorp in beroering. De pastoor nam het offensief en preekte 's Zondags over den geest des verderfs, die sommige parochianen aanzette om uit winstbejag de goede zeden van onze gemeente in gevaar te brengen. Hij waagde het echter niet Johanna Theysen te noemen, want zij zat recht onder zijn preekstoel en keek hem in het gezicht door een face-à-main, waarvan zij zich tot de verbazing der Blarenaren bediende, nadat een recent avontuur haar tot in Parijs had gevoerd. ‘Heide en Laagland’ nam dadelijk een energiek standpunt in en stelde de vraag, of de aanwezigheid van zooveel vreemden in het dorp des zomers niet reeds een voldoende gevaar was voor de goede zeden. Moest men nu nog die duivelsche nieuwigheid er bij halen, voortgebracht door Joden en Protestanten? Waren de schitterende tooneelopvoeringen van den kring ‘De Trouw’, onder de bekwame leiding van onzen hoofdonderwijzer, niet voldoende om onze vrije uren op te luisteren met kunst en cultuur? De drukker was nooit welsprekender geweest. Mijn oom Leander liet zich ook niet onverlet en trachtte de mogelijke leveranciers in het dorp tegen Johanna op te ruien. | |
[pagina 815]
| |
Een poging om mijn oom Felix tegen haar in het harnas te jagen, lukte niet. Noch de pastoor, noch mijn oom Leander die, beroep doende op de hoogste principes, zijn veete voor een uur vergat, kon hem er toe bewegen te beloven, dat hij de toelating tot het bouwen en het uitbaten van de bioscoop zou weigeren. Toen ik hem zijn opinie vroeg, zei hij, dat hij eens een bioscoop bezocht had, doch er uitgekomen was met schele hoofdpijn en vermoeide oogen. Hij zag er enkel een middel in voor jonge paartjes, om elkaar in het donker te zoenen. In de stad waren de directeurs van dergelijke instellingen zoo tactvol, een paar minuten voor het einde der vertooning een schel te laten rinkelen. ‘Dat is de vooruitgang, jongen’, zei hij. ‘Er is niets meer aan te doen.’ Het verweer van de moreele krachten die het dorp beheerschten tegen het plan van Johanna, werd ten slotte den kop ingedrukt door oom Felix, die zonder bezwaren de gewenschte toelating gaf tot het bouwen en uitbaten der zaal. De pastoor, mijn oom Leander en drukker van Lierde werden met zijn medewerking verslagen door de virago uit ‘De Ton’. Het werd hem nooit vergeven en toen ik het volgend jaar op vacantie kwam, hadden de tegenstellingen zich toegespitst tot een openlijke vijandschap. | |
[pagina 816]
| |
V.De heele winter werd besteed aan het bouwen van de bioscoop en al ondervond Johanna hier en daar tegenwerking en vertraging, toch bracht zij het er goed af. ‘Cinema Majestic’ was klaar in den zomer om de Blarenaren vertrouwd te maken met de wonderen van de techniek en de vreemde beschavingen. Toen ik terug mijn intrek nam bij oom Leander, merkte ik dadelijk, dat er in zijn houding en uitlatingen heel wat veranderd was. Hij was met pensioen gegaan en had nu tijd in overvloed om zich bezig te houden met andermans zaken, waarin hij altijd groot belang had gesteld. Hierin werd hij uitstekend gediend door zijn aanstelling tot agent van een verzekeringsmaatschappij en van een spaarkas. Hij wist de boeren aan het verstand te brengen, dat een bank een even goede bewaarplaats was voor geld als een kous en maakte in zijn propaganda gebruik van twee litteraire werken ‘De Bende van Baekelandt’ en ‘De Voetbranders’, waarin de thesauriseerende boeren konden lezen, hoe de benden van voor een halve eeuw het vuur aan de voetzolen van hun slachtoffers legden, om hun te dwingen de schuilplaats van hun schatten aan te wijzen. Al was er sedert heuglijke tijden in Blaren zelfs geen kip meer gestolen, toch overtuigde de lectuur van Ecrevisse haast iedereen en mijn oom deed gouden zaken. Hij was echter de verstrooidheid zelve en had de gewoonte bankbiljetten te classeeren in boeken en registers. Elke week greep er een drama plaats, wanneer een biljet van honderd of van vijfhonderd frank niet meer te vinden was. Er werd gezocht in alle hoeken, het beeld van den heiligen Antonius, patroon voor verloren zaken, werd bedacht met een speciaal rood licht en na verloop van uren, soms zelfs van dagen werd het biljet gevonden in een of ander boekdeel, dat oom Leander aan een Blarenaar had uitgeleend. Ik was spoedig geblaseerd van dit spektakel, want het | |
[pagina 817]
| |
verliep telkens op dezelfde manier en ik was bovendien gewoon geraakt aan de lyrische lamentaties over geldverlies en de ondankbaarheid der menschen. Zijn nieuwe bezigheden brachten mijn oom in aanraking met honderden boeren, die gedurig over den vloer kwamen. Zij hadden nu volledig vertrouwen in hem en vertelden hem hun intiemste zaken. Hij peroreerde, gaf raad, ondervroeg en toonde in alles belangstelling. Er was geen boerin in Blaren die buikloop had, of hij wist het en informeerde naar haar toestand. Er werd geen kind verwacht in eenig boerenhoefje, of hij was van de vijfde maand af op de hoogte. De kroniek van het heele dorp werd nu tot in de bijzonderheden voor hem ontrold. Nu hij vrijer stond en niemand meer verantwoording schuldig was, gaf hij zijn scheld- en spotlust den vrijen teugel. Uit ambtelijke jaloerschheid had hij altijd misprijzend neergekeken op de zusters en het onderwijs dat zij aan de meisjes gaven. In de lage klassen leerde men daar zelfs Fransche liedjes en bidden in die taal. Kwamen er toevallig kinderen uit de school van de zusters in huis, dan was het voor mijn oom een feest ze ‘Frère Jacques’ te doen zingen. In de Blarensche boerenmondjes klonk dat ongeveer als: frerejarreketomefoutomefousonneelestatines, enz... Mijn oom en ik geraakten dit koeterwaalsch nooit moe. De gebeden en geboden die de kinderen met toegeknepen oogen opzegden, waren nog mooier. Geen theoloog zou in dien poespas een dogma hebben teruggevonden. Mijn oom was over de clowneske maseurkenspedagogie niet verontwaardigd om flamingantische redenen. Hij vond in deze groteske apentaal alleen een argument om nog eens te bewijzen, dat vrouwen voor het onderwijs niet deugen en dat nonnetjes maar één ding te doen hadden: te bidden voor de zonden der gemeenschap. Zijn misprijzen voor het onderwijs der zusters, de oorlog van speldeprikken en moeialligheden, die hij dag aan dag met hen voerde, beletten hem niet zeer vroom te zijn. Die vroomheid, merkte ik op, had in de laatste jaren meer spectaculaire vormen aangenomen dan vroeger. Zij was even lyrisch geworden als alle andere uitingen van zijn levenskracht.. De dokter, die een eenzaat was en zich met een grooten boekenschat troostte, had bij toeval aan mijn oom een boek | |
[pagina 818]
| |
van Léon Bloy geleend. Het apocalyptisch geschrijf van Bloy was precies wat oom Leander noodig had. Nog nooit had hij iemand aangetroffen, die tegen de wereld en het vleesch te keer ging met zulk een furie en zulk een woordenschat. Bloy werd zijn lijfsauteur. Hij werd aangehaald en gecommenteerd in het bijzijn van twee jonge onderwijzers, die pas in het dorp waren aangeland en tijdelijk bij mijn grootje logeerden. Het waren jongens, recht uit de normaalschool gekomen, met weeke monden en gespannen kaken, die bloosden als het vel van rijpe appelen. Blijkbaar waren ze op zoek naar een meisje en een goed huwelijk, maar om den ouden hoofdmeester, hun commensaal te behagen, voosden zij mee in het apocalyptisch concert. Op de Joden bouwden zij groote verwachtingen: wanneer de laatste Jood bekeerd zou zijn, zei Bloy, zou de wereld gered zijn en klaar voor de komst van Christus. Er vielen in Blaren echter geen Joden te bekeeren. De eenige Joden, die men er ooit zag, waren armzalige leurders die er slechts een paar uren sleten. Ze verschenen ééns in de maand, op weg naar Holland. Maar nu en dan vonden de Blarenaren een bericht in de kranten, volgens hetwelk een Jood uit Hongarije of uit den Balkan het ware geloof had ‘omhelsd’ en de conclusies, die zij daaruit trokken waren telkens zeer optimistisch. Een dag van triomf was het voor hen, toen de ‘Bode van het H. Hart’ het nieuws bracht, dat de rabbijn van Padua eindelijk het licht had gezien en, gladgeschoren, vrede had gesloten met den Paus. Terzelfder tijd vernam men, dat in sommige deelen van Azië en Oceanië de inboorlingen in zulken getale het Doopsel verlangden te ontvangen, dat de missionarissen voorloopig het sacrament moesten toedienen met een tuinslang. Een der jonge onderwijzers vond dat komisch, maar mijn oom deed hem opmerken dat een dergelijk systeem in elk geval te verkiezen was boven de onzalige gewoonte van pastoor Leenaerts, om de doopelingen zijn vuilen, met tabak doortrokken duim in het weeke mondje te duwen. Uit al deze verheugende voorteekenen bleek echter, dat de komst van Christus nakend was en men begon ernstig te spreken over den ondergang van de wereld, die van de aarde schavuiten zooals mijn oom Felix moest wegvegen, ontuchtige vrouwen zooals Johanna Theysen en de baldadige bel- | |
[pagina 819]
| |
hamels der Blarensche jeunesse dorée, die zich af en toe in Bergen gingen bedrinken. Om den datum van het Laatste Gericht ongeveer te kunnen bepalen, ging men de geschriften na van zieners van ouderen en recenten datum. Men vond Nostradamus te rekbaar in zijn uitspraken, maar de voorspellingen van Ste Odilia waren bruikbaarder en een paar Fransche kinderen hadden in een vergeten dorp ergens op het eind der vorige eeuw van de verschijning der H. Maagd te verstaan gekregen, dat de wereld het volgend jaar zeker niet zou halen. Het was niet bijzonder prettig voor mij, jong als ik was, te hooren dat ik op afzienbaren tijd zou worden weggeveegd van de aarde, ook al was het om met de rechtvaardigen de hemelsche glorie te gaan genieten. Ik had in het afgeloopen jaar Schliemann ontdekt en droomde er van Pompeï te bezoeken en ergens in het Nabije Oosten allerlei kostbare oudheden te gaan opgraven. Ik had nog een heel aantrekkelijk levensprogramma in het vooruitzicht, dat ik nu zou moeten opgeven. Toch werd ik niet tot de oorzaken der goddelijke wraak gerekend, maar tijdens de besprekingen veeleer als ‘quantité négligeable’ behandeld. Ik zat mij af te vragen, welke mijn misdaden waren en vond er weinige, behalve mijn dansséances in het bosch en een of andere leugen om bestwil. Na een paar weken werd het apocalyptisch gezelschap vermeerderd met een nieuw lid, Jan Koomans. Het was een stil rentenier, op laten leeftijd met een zure vrouw gehuwd en vader van het schraalste kind dat in Blaren rondliep. Een zoontje, dat, naar het oordeel der Blarensche moeders, in een kelder was geboren. Koomans hield zich uitsluitend bezig met de ontdekking van de eeuwige beweging. In een keet in zijn tuin werkte hij er al jaren aan. De smid Simons moest af en toe een stuk machinerie klaarmaken, terwijl Koomans in de smidse bleef tot alles klaar was, ook al duurde het een heelen dag; daarna vernietigde hij zorgvuldig zijn teekeningen. Al tien jaar lang was zijn uitvinding op goeden weg en soms hoorde men van uit de keet een regelmatig machinaal geluid opstijgen. Koomans was uiterst zwijgzaam en wanneer ik bij hem aan huis kwam, zei hij slechts één zin, altijd dezelfde. Wanneer zijn zoontje ook maar het geringste | |
[pagina 820]
| |
gerucht dorst te maken, gaf hij hem een flinke mep om de ooren en zei: ‘Eduwarke, zit stil’. Hij kwam dikwijls boeken leenen bij mijn oom en werd zoo in de cenakel der Bloyanen opgenomen. Spoedig bleek hij geheel overtuigd en men slaagde er haast in het geloof in zijn levenswerk te ondermijnen. Waarom aan een ingewikkelde machine knoeien als over korten tijd de bazuin zou slaan? Hij knikte ja op al de argumenten van mijn oom Leander en zijn jonge discipelen en vertrok elken avond bleek en bezorgd, zooals hij gekomen was. In tusschen ging het leven zijn gang zooals vroeger en noch oom Leander, noch zijn kameraden namen bijzondere voorzorgen tegen den dag die komen moest. Zij waren bereid: de godsdienst had hun geleerd zóó te leven, dat zij den dood altijd indachtig waren. Met een zeker schamper leedvermaak zagen zij echter de lauwen en de boozen zich naar hun ondergang spoeden. Onwillekeurig werd ik de oorzaak van een ommekeer in hun houding. Toen ze voor de zooveelste maal aan 't bespreken waren welk een gezicht de veekoopman Martens zou opzetten wanneer de vuurregen begon, viel ik uit mijn rol van stomme getuige en vroeg luidop: ‘Waarom zeggen jullie het hem niet?’. Ik had geen bijzondere interesse voor boer Martens, maar ik mocht een paar keer in de week op zijn Thibetaanschen ezel rondrijden, wat een niet onvermengd genoegen was, want het beest schuurde mij boosaardig langs den prikkeldraad, zoodat ik gewoonlijk met bebloede beenen thuiskwam. Het woord Thibet echter oefende een magische aantrekking op mij uit en ik voelde mij verplicht voor boer Martens ten beste te spreken. Een diepe stilte viel in na mijn vraag. Eén der onderwijzers trok lang aan zijn pijp en zei: ‘We moeten het zeggen, we moeten iedereen verwittigen’. Voor mijn oogen zag ik de vier uitverkorenen tot apostels van den Grooten Ondergang worden. Zij zouden, zoo zegden ze, de stem van de roependen in de woestijn zijn, zij zouden Blaren op de hoogte brengen van de komende dingen. Toen ik met Kerstmis weer voor enkele dagen met verlof kwam, logeerde ik bij mijn oom Felix. Hij vroeg mij, of ik ingelicht was over den ondergang der wereld. Ik zei hem, dat | |
[pagina 821]
| |
ik er bij oom Leander van gehoord had. ‘Wat dacht je vader er van?’ vroeg hij. Ik was eerlijk genoeg om te antwoorden, dat mijn vaders oordeel over zijn broer vernietigend was en dat hij hem als stapelgek beschouwde. Oom Felix deelde mij mee, dat ongeveer heel het dorp op de hoogte was van de naderende catastrophe en dat oom Leander tusschen de simpele zielen van de Heide en het Goor tal van volgelingen had gevonden, die zich voorbereidden tot den Grooten Dag. De pastoor bleek heelemaal niet in zijn schik met den ziels-ijver van oom Leander en al durfde hij er niet openlijk tegen optreden van op den kansel, deed hij nochtans een deel van de propaganda van mijn oom Leander te niet door in den biechtstoel aan de geloovigen te zeggen, dat het wel zoo'n vaart niet zou loopen en dat we, Laatste Oordeel of geen Laatste Oordeel, toch allemaal sterven moesten. Het kon hem echter niet ontgaan, dat een ware religieuze bezieling een aantal van zijn parochianen had aangegrepen en dat de diensten talrijker werden bijgewoond dan ooit. De Missionarissen van het Groote Einde, - zoo noemden mijn oom Leander en zijn kornuiten zich -, losten elkander af in de dorpskerk om te bidden. Ze stonden vooraan bij het altaar en baden met de armen uitgestrekt. Toen ik aan een dier oefeningen deelnam, ondervond ik, dat zulks, sportief gezien, een heele prestatie was, want na een vijftal minuten moest ik het opgeven. In Blaren echter heeft men nooit sport en mystiek gescheiden. De felste geloovigen fietsten in één adem naar Scherpenheuvel in recordtempo, kropen op hun bloote knieën den beeweg langs, dronken een kop dunne koffie aan de grot en renden terug. Dat was het programma der jongeren. De bedevaarders op rijperen leeftijd vertrokken 's nachts te voet om rond den middag uitgeput bij het heiligdom aan te landen. Er waren kampioenen en veteranen, die twintig achtereenvolgende jaren het traject hadden afgelegd en tot voorbidders waren aangesteld. Van oom Felix vernam ik, dat de ondergang der wereld, volgens de beste berekeningen van oom Leander en zijn kring, voor de volgende Paschen was vastgesteld. De mathematische kennissen van Koomans hadden hen heel wat geholpen in hun schattingen. Mijn oom deelde mij zulks mee met een stalen gezicht en wachtte blijkbaar op mijn reactie. Ik | |
[pagina 822]
| |
was hem vóór en vroeg: ‘Wat ben jij van zins te doen?’ ‘Ik’, zei mijn oom, ‘ik ga naar Spa met Paschen’. Hij schaterlachte, toen ik hem beduusd aankeek en zei: ‘Trek het je niet aan, jongen. Je oom Leander is niet wel wijs maar ten slotte nog zoo kwaad niet. 't Is voor mij nog te vroeg om op te doeken. Als je er meer van wil weten, vraag het dan aan den pastoor, dat is een specialist. Die lui weten alles. Die hebben het licht van hierboven. Ik heb het licht van hierbinnen, maar zeg dat niet, want ze hebben me juist kerkmeester gemaakt, omdat ik een strook land zou afstaan voor de uitbreiding van de school.’ Mijn oom Louis heb ik niet ondervraagd. Ik kende het Lam Gods ongeveer van buiten en de druiventijd was nog niet aangebroken. Bij oom Leander was de atmosfeer ondertusschen ondraaglijk geworden. Men las hardop mystieke schrijvers voor en een der onderwijzers had een deel van Ruusbroec's werken bemachtigd, dat hij met ontzettenden ernst afstotterde. Al had ik geleerd dien naam van Ruusbroec met eerbied uit te spreken, toch was me deze lectuur te bar. Ik heb de ‘Gheestelijcke Bruulocht’ later altijd met groot wantrouwen ter hand genomen. Mijn grootje was onmachtig om het tegen de mystiekers te halen en aangezien de jonge onderwijzers zich nooit bedronken, de meisjes met rust lieten en het stichtend voorbeeld gaven in de kerk, vond ze den toestand vrij bevredigend. Toen men mij met Paschen weer naar Blaren wilde zenden, heb ik mijn ouders verklaard, dat ik verkoos het einde der wereld in Bergen af te wachten. Ik was niet heelemaal zeker van mijn stuk, maar zij interpreteerden mijn gezegde als een droog grapje en lieten mij met vrede. De Paaschvacantie verliep rustig. De paardentram naar Blaren was door een electrische vervangen. In de stad vlogen aan de haven de houtstapels in brand. Men verkocht bloedroode prentkaarten van de ramp. Mijn ouders begonnen plannen te maken om een nieuw huis te koopen. Ik verdiepte mij ondertusschen meer en meer in Schliemann en sleet lange dagen in de Stedelijke Bibliotheek. De bedienden waren mij welgezind, want ik las slechts ernstige, historische boeken en nam vlijtig nota's. Een mijner schoolmakkers, die mij bij toeval eens vergezelde, werd met klank aan de deur gezet | |
[pagina 823]
| |
toen hij een plaatwerk uit de achttiende eeuw te lezen vroeg, waarvan de titel hem had aangetrokken. Het heette: ‘De la beauté de la représentation de la nudité des mamelles de femmes dans l'art’. De oude bode, die de boeken opzocht, bekeek den snuiter verontwaardigd over zijn brilglazen heen en zei al spottend: ‘Buiten, manneke, en vraag er een aan uw moeder’. Ik was echter van den huize en kreeg al te lezen, wat ik wilde. Alleen toen ik Candide van Voltaire vroeg, waarmee mijn oom Felix zoo hoog opliep, klopte de bode mij vriendelijk op den schouder en zei: ‘Te vroeg, jongen. Veel te vroeg.’ Uit Blaren vernam ik door mijn ouders, dat de apocalyptische ramp niet was voorgevallen en dat het prestige van oom Leander een duchtigen knak had gekregen. Voor het eerst had hij in een gewichtige zaak de boeren teleurgesteld. Ze hadden wel is waar niet heelemaal geloofd wat hij vertelde, maar je kunt nooit weten met die mannen die Fransch kennen en boeken lezen. Ze vonden zich bedrogen zonder dien regen van zwavel en vuur, die paarden die door de lucht zouden klawieren en al de andere paraphernalia, die oom Leander uit St. Johannes van Patmos had te voorschijn gehaald. De twee jonge onderwijzers waren gaan inwonen bij gezinnen met huwbare dochters en mijn oom Felix beschreef zijn zwager met een citaat uit zijn geliefden Petit Larousse als een leeuw, die rondloopt quaerens quem devoret. Toen de fatale datum verstreken was, had de pastoor getriomfeerd. Hij was, zooals de heele kerkhiërarchie, schuw van de mystiek. Dat was goed voor den ouden tijd, zei hij. Op onze dagen is de Boerenbond beter voor het geloof. We moeten practisch zijn in de kerk. Actie moeten we hebben, geen wilde exaltatie van heethoofden. Daarbij, de leeken moesten in hun rol blijven. Het Evangelie noemt de geloovigen schapen. Wij zijn de herders. Vraagt men de opinie van de schapen? Men drijft ze, maar men beschermt ze ook tegen de wolven, - dat zijn de ketters, de goddeloozen, de verleiders -, maar ook tegen de zwarte schapen. En wie zijn de zwarte schapen? Zij, die het beter denken te weten dan de herders, die niet zien, dat ze door hun wijsneuzerigheid het gevaar te gemoet loopen. Zij, die ondermijnen in plaats van | |
[pagina 824]
| |
te steunen, die solo willen spelen maar hun instrument niet hanteeren kunnen en het woord Gods misbruiken om hun ijdelheid te voeden. Toen hij zoover was, werd het in de kerk stil rond mijn oom Leander en de pastoor dacht dat hij te ver was gegaan. Verzoenend sprak hij over de goede bedoelingen van deze verdwaalde schapen, over hun edelmoedig hart, hun godsvrucht en hun vrijgevigheid. Wie goed kastijdt bemint goed, zei hij, het spreekwoord omkeerend in een geste van tegemoetkoming tegenover mijn oom Leander. Iedereen moet sterven, ging hij voort en wierp de handen ten hemel. Voor iedereen komt er een Laatste Dag. Of wij elk alléén sterven of allen samen, dat heeft geen belang. Onze dood is ons Laatste Oordeel. Daarop moeten wij voorbereid zijn. Over enkele weken zal over dit onderwerp de Vijfjaarlijksche Missie gepredikt worden door Pater Sebastiaan, Franciskaan uit Brugge, een wijdvermaard en buitengewoon kanselredenaar. Zoo werd mijn oom Leander voorgoed de kans ontnomen om het geestelijk leven van Blaren te beheerschen. Zijn geloofsijver was ongepast geweest. Alles kwam terug in orde: zij die aangesteld waren om het volk te onderrichten, waren waakzaam en bekwaam. | |
[pagina 825]
| |
VI.De missie had plaats in den zomer. Pater Sebastiaan was een klein, nerveus man, voorzien van een enormen waaierenden baard en een stem, die de gewelven der kerk kon doen trillen. Hij logeerde bij mijn oom Louis en men zag hem tijdens de week van zijn missie nooit in het dorp. Elken avond moest ik met mijn grootje en mijn oom Leander naar het sermoen. Het was geen pretje, want op dat oogenblik was de dag het mooist en het was het moment, waarop ik gewoonlijk door de velden dwaalde. De goede, vochtige reuk der aarde, het late zoemen der insecten, de geluiden der koeien die beurelden bij de afsluitboomen der weiden, het was mij alles lief en uren kon ik genieten van de vuren, die de boerenjongens ontstaken op de velden, lang vóór zij het aardappelloof mochten opstoken. Ik moest echter mee naar den grooten prediker, die met den groven borstel zoo zei hij, de vunse zielen zou afschuren. Het viel mij op, dat hij vooraf altijd zichzelf overtuigd verklaarde, dat al de aanwezige geloovigen brave, christelijke zielen waren, maar dat vergat hij blijkbaar in het vuur van zijn rede, want eens dat hij zijn vlucht genomen had, kreeg men den indruk, dat hij voor het uitschot der menschheid sprak. Eén van zijn preeken is mij lang bijgebleven: het was de climax van een reeks en het ging over den dood. Ik kende de doodendansen van Holbein en van de Middeleeuwen en vond met ontroering in de welsprekendheid van pater Sebastiaan echo's weer van eeuwen geleden. Om het spektakel nog indrukwekkender te maken, had men de gaspitjes in de kerk half uitgedraaid en terwijl de prediker, op een voetbankje staande om zijn kleine gestalte te verhoogen, met de armen molenwiekte, dansten fantastische schaduwen over de halfdonkere wanden. Hij bezat daarbij het geheim om al de duistere klinkers van de taal op ons als een bedreiging te doen neerkomen. Wan- | |
[pagina 826]
| |
neer hij zijn vele voorbeelden van schielijke overlijdens telkens besloot met het uitgebrulde woord: ‘dôô-ôôd!’ werd het ons allen koud in den rug. Maar zijn eindeffect bleek nog krachtiger: als de duisternis haast volledig was, klom hij al sprekend van zijn kansel af, gebood ons hem te volgen en leidde ons naar het kerkhof, dat rondom de kerk lag. Daar sprong hij op den arduinen zerk van een welbekende familie en dwong ons neer te zitten op de graven. Hij had de namen der overledenen gememoreerd en riep hun gestalten als bewijsvoering voor ons op. Dat de tram al rinkelschellend voorbij reed, hinderde hem niet, zijn stem klonk boven dat lawaai uit. Het beviel hem blijkbaar dat kleine kinderen van angst aan 't weenen sloegen. Wij dropen af, verslagen en onthutst. Mijn oom Leander was vol extatische bewondering voor pater Sebastiaan, dien hij een apostel noemde, een man Gods, een profeet haast. Hij benijdde hem zijn histrionisch talent, dat ook mij diep had geroerd. Ik vroeg me echter te vergeefs af, aan welke misdrijven ik me nog moest schuldig maken om al die wormen en die vuurpijnen te verdienen. Mijn grootje, die kalm was gebleven, zei zacht voor zich uit: ‘Hij overdrijft, uw pater.’ Toen ik de week daarop bij mijn oom Felix logeeren ging, maakte ik hem er attent op, dat ik hem niet in de kerk had gezien tijdens de missie. Zonder te verpinken zei hij mij: ‘Ik ga altijd in de stad naar het circus.’ Daar ik, gelijk al mijn landgenooten, een ingewortelden eerbied had voor al wie hard kan roepen voor een groot publiek en het daar mee boeien, klonk me dit antwoord als een dubbele majesteitsschennis in de ooren. Ik had in de voorbije jaren beter kennis gemaakt met de Vlaamsche beweging en was zelf een paar keer door mijn leermeesters bedreigd geworden aan de deur van de school te worden gezet. Ik dacht mij geroepen het tweespan van Van Cauwelaert te moeten mennen, de gedachte en de daad, in dienst van ons volk. Op school had men ons leeren zingen met de Geyter: ‘Sa wilden, geen bloed meer uit de schedels gedronken,’ wat mij ietwat vreemd en weinig overtuigend voorkwam, maar anderzijds had ik met kracht leeren roepen: ‘Wat walsch is valsch is. Sla al dood.’ Toen ik met een paar Blarensche jongens me op een avond in deze kreten oefende, | |
[pagina 827]
| |
zagen wij een Waalsch handelsreiziger, die in het dorp overnachtte en die wat Nederlandsch verstond, verbleeken van woede. Hij was wel met onze taal, maar niet met onze bloeddorstige romantiek, vertrouwd. Met mijn oom Felix durfde ik nauwelijks over de Vlaamsche beweging spreken, want de zaken in het dorp gingen niet meer naar zijn zin in den laatsten tijd en zijn absolute macht over de jongeren en ouderen bleek in gevaar. De jeugd was er reeds in geslaagd den jonker uit zijn burgemeestersstoel te lichten. De brouwer was hem opgevolgd, een werktuig in de handen van een groepje revolutionnairen, zoo zei mijn oom, die allerlei prietpraat uitkraamden over het ontwaken van het Vlaamsche volk. Ons Volk ontwaakt, spotte hij, 't zal merken, dat het regent. Al die jonge mannen willen vechten, vechten maar tegen wie? Tegen de vuile Franskiljons. Hoeveel zijn er zoo in Blaren? De jonker was er een en die deed geen mensch kwaad. Misschien aanzien ze mij nog wel voor een Franskiljon? Ik durfde hierop niet bevestigend antwoorden, al had ik die benaming op hem hooren toepassen door de jonge schoolmeesters die, van hun apocalyptische bevliegingen genezen, nu volop in het strijdbaar flamingantisme waren terecht gekomen. Ze hadden zichzelf met de hiërarchie van de kerk verzoend na den dood van kardinaal Mercier. Zij leefden in eenzijdigen onmin met hem, omdat hij in een pretentieuze bui geschreven had, dat het Nederlandsch geen wetenschappelijke taal was. Dat, zegden ze, zal Jozef-Ernest niet doen. Die wist wel beter, want die dacht zelfs, dat het Fransch niet goed genoeg was voor de wetenschap, die schreef Latijn en hij was een boer van Vorsselaer. Die jongens bleken echter niet met één beweging stil te houden of te kalmeeren. Zij deden ook aan katholieke actie en kwamen telkens doodmoe en bezweet terug uit de provincie, waar ze voor den deken en de locale volksvertegenwoordigers hadden gedefileerd. Ik heb ze nooit meer opgewonden gezien, dan bij hun terugkeer van Brussel, waar ze aan een nationale betooging hadden deelgenomen, te welker gelegenheid de inrichters een uitvinding van belang hadden gedaan: opdat de stedelingen niet zouden denken, dat onze boerenjeugd geen manieren kent, hadden zij drieledige, verplaatsbare houten beschotten | |
[pagina 828]
| |
laten maken, die langsheen den stoet werden opgesteld en zoo noodig verplaatst en die bekend zijn gebleven als de Vliegende Urinoirs. Zelfs de redevoering van een minister had niet zooveel indruk gemaakt als deze innovatie. Deze jeugd verontrustte mijn oom, niet om haar idealisme en haar slagwoorden, maar omdat zij zich ook ging keeren tegen den tyrannieken greep, dien hij op het leven van het dorp had. De jongeren oordeelden streng over zijn grondspeculaties, zijn methodes om zijn meiden uit te huwelijken aan candidaten voor den gemeentedienst en zij waren het volstrekt niet ééns met de milde manier, waarop de ouderen dit alles beoordeelden. De kinderen, die mijn oom werden toegeschreven, waren intusschen al wat grooter geworden en zij geleken nu zóó opvallend op hem, dat het ietwat hinderlijk werd. Maar de oude generatie, die van het patriarchaal regiem had geprofiteerd met zorgvuldig na te gaan, waar mijn oom een stuk land had gekocht om daarna hetzelfde te doen, in de hoop enkele jaren nadien onteigend te worden door de provincie of den staat, bleef met hem solidair. Er was inderdaad, uren in het ronde, geen dorp met betere wegen en betere financiën te vinden. De gouverneur zelf had het gezegd in het Fransch, toen hij Blaren had bezocht. Het amoreel gedrag van oom Felix goedpraten was heel wat moeilijker, maar het was onbetwistbaar dat het gemeentepersoneel in alle pozichten een echte familie was en dat de door mijn oom aangestelde ambtenaren voorbeeldig hun plicht deden en er nooit zouden aan gedacht hebben aan eerbied tegenover hun chef te kort te schieten. ‘Heide en Laagland’ werd de spreekbuis der oudere generatie. De lichtzinnige nieuwlichters werden om hun critiek duchtig op de vingeren getikt en de lange en vele diensten, die mijn oom Felix aan de gemeente had bewezen, werden met welsprekende woorden belicht. De jeugd trachtte een paar keeren een slordig gestencileerd protestbladje uit te geven, ‘Blaren ontwaakt’, maar het bleef bij algemeenheden. Toen zij, zonder mijn oom bij name te vermelden, een historisch artikel afdrukten, getiteld ‘Blaren vroeger en nu’ en waarin uitsluitend sprake was van de legendarische droit de cuissage, haalden zij zich om hun onfatsoen de banbliksems van den pastoor op den hals en was hun | |
[pagina 829]
| |
lot bezegeld. ‘Blaren ontwaakt’ hield op te bestaan. Mijn oom Leander, die ten gevolge van al die nieuwigheden, ietwat op het achterplan was geraakt, vooral na zijn potsierlijke voorspellingen over het einde der wereld, zag met leede oogen, hoe oom Felix zich staande hield en er zelfs in geslaagd was den nieuwen burgemeester, net als den ouden, om zijn vinger te winden. Zijn godsdienstige bezieling was echter nooit verzwakt en na een paar maanden stilzwijgende voorbereiding, kwam hij met een plan voor den dag, dat hem dadelijk in het centrum der aandacht plaatste en hem in zijn eigen oogen, evenals in die van de Blarenaren geheel rehabiliteerde. Hij had met een nationale organisatie contact genomen en wilde uit Blaren een pelgrimsreis naar Lourdes inrichten. Zonder de medewerking, althans zonder het taciete consent van den pastoor, kon dit echter niet gebeuren. Zijn eerste plan om de expeditie Boetbedevaart te noemen, moest hij evenwel opgeven, omdat pastoor Leenaerts hem deed begrijpen, dat de Blarenaren niet zondiger waren dan de geloovigen uit andere gemeenten en dat hij niet gediend was met de lyrische godsvrucht van mijn oom. De reis werd dus eenvoudig een bedevaart. Indien mijn oom er in slaagde een twintigtal inschrijvers te werven, kon hij de reis gratis mee maken. De eerste twee, alhoewel tegenstribbelende slachtoffers van zijn ijver, waren Lieneke en Treesje. Met pervers genoegen wist hij bij Treesje de oude wroeging om haar misdaad op te wekken en tegen Lieneke gebruikte hij onbegrijpelijke allusies op een oude geldzaak. Trouwens, eens dat Treesje gewonnen was, moest Lieneke wel volgen om haar fatsoen hoog te houden. De smid was de derde inschrijver: hij had zich, niettegenstaande de conciliante houding van zijn vrouw, nog steeds het doode kind van de meid te verwijten en mijn oom geneerde zich niet, om hem onder vier oogen aan die geschiedenis te herinneren. Aan den drukker deed hij begrijpen, dat het zijn plicht was als uitgever van het locale weekblad aan dien heuglijken tocht deel te nemen. Ik kon niet nagaan, welke argumenten hij elders gebruikte, maar na enkele weken had hij zijn twintig inschrijvers bij mekaar en spontaan kwamen er nog een tiental bij. Ook Johanna Theysen, die besefte dat zij af en toe een verzoenend gebaar moest doen, liet haar dochter | |
[pagina 830]
| |
Lena inschrijven. Zij was reeds sedert jaren ziekelijk en erg bleek en Lourdes stond immers bekend voor zijn mirakelen. Mijn oom triomfeerde: hij zou vertrekken als leider van een groote en verre expeditie, hij was de eenige in den groep die Fransch sprak en de Blarenaren kon verdedigen tegen de schraapzucht der Franschen die, zooals iedereen wel wist in Blaren, een volk van liederlijke dieven zijn. Een paar maanden vóór de bedevaart vertrok, werd mijn grootje ziek. Zij lag stil en klein in de diepe alkove der voorkamer. Zij kloeg nooit, maar vroeg dat ik naast haar zou blijven zitten en zwijgen. De luiken langs de straat waren dicht, de lucht was schaarsch en zwaar in de kamer en de groote staande klok tikte onheilspellend door de lange uren. Mijn grootje lei soms haar dunne, doorzichtige vingeren op mijn hoofd en praatte voor zich uit. Ik hield van haar met een schuchtere liefde, want ik wist zelden wat ik haar vertellen kon en zij zelf was zwijgzaam van aard. Maar gedurende de lange jaren, dat ik regelmatig bij haar met verlof was gekomen, had zij mij nooit één zure opmerking gemaakt en mij altijd met groote zachtheid behandeld. Soms sprak zij over haar kinderen, mijn ooms, die ik niet gekend had en die zij allen had zien sterven. Een onder hen was een dronkaard geweest, haar lieveling. Zij vertelde mij, dat hij een kunstenaar was, een dichter, die, dronken thuiskeerend, uren lang in rijmen sprak, tot hij insluimerde, een man die slechts vroolijk kon zijn als hij dronken was en die voor de rest door het leven was gegaan met een knagend verdriet. Een andere zoon was naar Frankrijk getrokken om den schoenmakersstiel te leeren in Parijs en na jaren was hij spoorloos verdwenen. Een derde had een Brusselsche lichtekooi getrouwd en was na een paar jaren misère jammerlijk aan zijn einde gekomen. Alleen met haar in de donkere kamer, zag ik schimmen opdoemen van mijn ooms, waarover nooit iemand mij had gesproken en die mijn grootje nu schenen te gemoet te komen uit de schaduwen van den dood. Mijn oom Leander verzorgde haar met kinderlijke liefde: geen vrouw mocht haar bijstaan. Hij gaf haar te eten als een kind, waakte op haar stoelgang en elken morgen en avond waschte hij haar pover lichaam. Het oude, verweerde lichaam van mijn grootmoeder kreeg ik zoo bij toeval te zien. Haar | |
[pagina 831]
| |
borstjes waren nog gaaf, maar verschrompeld als oude herfst-appeltjes, haar buik ingevallen en haar dijen haast niets dan gebeente. Ze wierp een doek om haar lenden, keek mij aan met halfgesloten oogen en zei: ‘Je moet niet schrikken, jongen.’ Ik begon echter overdadig te weenen, diep geschokt, terwijl mijn oom het armzalige lichaam voortwaschte. Later heb ik nooit een vrouw naakt vóór mij gezien, zonder een gevoel van diepen eerbied en ontroering, veeleer dan begeerlijkheid en passie. Ik heb nooit, ook in de opperste uren van vervoering en verzadiging, een vrouw aangeraakt zonder te denken aan dat duistere gebeuren in Blaren. Ik dacht aan de wilde volkstammen, die naakt loopen en die de onttakeling van het menschelijk lichaam kunnen volgen van dag tot dag. Wij kunnen het slechts vermoeden en de ontdekking van onze schamele ellende komt als een schok. O schoot, die mijn vader heeft gedragen, stamelde ik, o stammoeder, o veie, goede grond. Vele jaren later heb ik in obscure Fransche provinciale musea beelden uit de vijftiende eeuw gevonden, die oude skeletieke vrouwenlichamen verbeeldden. Ik ben ze nooit zonder tranen voorbijgegaan. Ik had mijn hoofd aan deze borst willen leggen, het laten rusten in haren schoot zooals ik zoo dikwijls vroeger had gedaan, toen ik aan haar voeten zat. Na jaren begrijp ik nog steeds niet, wat mijn oom bezielde, toen hij mijn tegenwoordigheid duldde, wanneer hij mijn grootje de nederigste zorgen toediende. Hij was doorgaans preutsch en puriteinsch, maar voelde zooals ik tegenover zijn moeder blijkbaar een reverentie, die alle andere gevoelens wegnam. Na een paar maanden verzwakte mijn grootje zienderoogen. Het laatste dat ze mij zei was diep ontroerend. Zij sprak mij lang over oom Leander en zei, dat ik hem moest eerbiedigen en liefhebben, dat hij zijn leven voor haar had opgeofferd, bij haar was gebleven, niet gehuwd was en dat hij behoefte had aan mijn steun en aanwezigheid. Ik wist niet, welke soort steun ik voor mijn oom kon beteekenen. Hij betoonde zich steeds bruusk en fantastisch tegenover mij en zijn plotse in- en uitvallen verontrustten mij. Van mijn vader sprak mijn grootje weinig. ‘Hij is de beste van mijn kinderen,’ zei ze. ‘Het zal je geen moeite kosten om hem lief te hebben en hem waardig te zijn.’ De klokken luidden lang en snel over het dorp toen zij | |
[pagina 832]
| |
gestorven was. Lieneke en Treesje kwamen haar lijken. Haar mooiste kantmuts werd haar opgezet, de dunne handen rond een kruis gevouwen. Honderden dorpelingen, die ik zelden gezien had, kwamen naar haar begrafenis. Toen het lugubere Dies Irae werd gezongen, zooals gewoonlijk in galop door de koorzangers afgezanikt, welde de pijn om haar mij zoo naar de keel, evenals de walg om de ontheiliging van dien grootschen, dreigenden zang, dat ik de kerk uitliep, tot mijn ouders zei dat ik ziek was, en troost zocht, diep in de bosschen. | |
[pagina 833]
| |
VII.Toen enkele weken nadien de Blarensche bedevaart vertrekken zou, kwam mijn oom Leander bij ons aanloopen om mij uit te noodigen hem te vergezellen. Mijn ouders stemden dadelijk toe, vroegen mijn advies niet en meenden dat de reis mij zou beletten, zooals zij het uitdrukten, eeuwig en altijd over de boeken te zitten suffen. Op een vroegen morgen zou de trein in een afgelegen station vertrekken. Uit alle dorpen van de Heide en het Laagland stroomden de bedevaarders toe, zwaar beladen met valiezen en pakken levensmiddelen. Zooals alle boeren, waren zij uiterst wantrouwig tegenover al wat hun buitenshuis werd voorgeschoteld. Ongewoon te reizen en verloren in het ijle station, liepen zij in alle richtingen en klampten zich angstvallig vast aan ieder priester of pater, die binnen hun bereik viel. Een onderpastoor met een stentorstem slaagde er eindelijk in wat orde te scheppen en enkele sukkels, die wezenloos stonden te kijken, werden liefderijk in den langen trein ondergebracht. Toen iedereen ongeveer wist waar hij thuishoorde, werden de zwaar zieken aangebracht: tuberculeuze meisjes, krijtwit en met een scherpen blos op de wangen, rijpe, zwaarlijvige vrouwen met een geelachtig aangezicht, kleine jongetjes die gekleed op draagberries lagen, omdat kinderverlamming hun belette te loopen. Familieleden omzwermden deze droeve wrakken, spraken hun moed in, prevelden gebeden en trachtten de zieken het vooruitzicht der lange reis in de groote hitte lichter te maken. In den wagen van Blaren waren geen zwaar zieken aanwezig, maar wel een paar gebrekkigen, die mijn oom had kunnen meelokken, dank zij overtuigende foto's van miraculeuze genezingen, maar voor de rest bestond de heele troep slechts uit valiede lui, die door een sober en gezond leven uitstekend voorbereid waren om de ongemakken van een paar slapelooze nachten te onder- | |
[pagina 834]
| |
gaan. Lena en ik waren de jongsten, maar wij bleven op afstand en ik zat op de harde derde-klassebank naast mijn oom en tegenover Lieneke en Treesje. Met een goed uur vertraging zette de trein zich in beweging. De verpleegsters, die de zieken hadden vergezeld, schaarden zich op het perron naast mekaar, enkele geestelijken en de familieleden der reizigers, gekomen om afscheid te nemen, wuifden ons vaarwel toe. De reizigers riepen nog hun laatste aanbevelingen tot hunne families, kleine zorgen om een kat of om een hond, maar dadelijk werden zij in alle wagens door de leiders tot zwijgen gebracht. Men zou bij het vertrek het lied zingen, dat het kenteeken en het parool van de bedevaarders moest zijn:
Te Lourdes op de bergen,
Verscheen in een grot,
Vol glans en vol luister,
De Moeder van God.
Het refrein: Ave, Ave Maria, werd door iedereen met animo uitgegalmd, terwijl de trein van langsom sneller voortbewoog en door het Vlaamsche landschap spoedde. Een halfuur later begon men de bruine pakken te openen. Voedsel werd rondgedeeld, met beleefde verzoeken en hinderlijken aandrang soms. De voorzichtigen hadden kussens meegebracht en toen eindelijk het laatste contingent reizigers in een provinciestad was opgeladen, bleek het reeds middag en begon de hitte vrij hinderlijk te worden. Mijn oom, die voortdurend van coupé tot coupé liep, was gelukkig en druk in de weer. Hij praatte met iedereen even hartelijk, gaf inlichtingen over de landstreek waar wij doorreden en hield af en toe korte toespraken, om op de geestelijke beteekenis van de reis te wijzen. In den valavond, toen we reeds een eind in het Fransche Noorden waren, gaf hij het bevel te bidden. Hij had als voorbidder zijns gelijke niet. De Weesgegroeten en de Vaderonzen ruischten uit zijn mond met verbazende snelheid en hij scheen slechts adem te scheppen, om na elk tientje een bijzonder lyrische invocatie met tragen nadruk te declameeren. Ik keek naar het duister wordende landschap, naar de maan die met een scherpen sikkel in de lucht stond, naar de lichten achter de vensters van de arbeiderswoningen en de auto's, die met verbazende | |
[pagina 835]
| |
vaart over de verlaten, matglanzende wegen stoven. Het was mijn eerste reis en de godsvruchtige atmosfeer maakte minder indruk op mij dan het ontdekken van landschappen, die mij vreemd waren en die mij, van uit den trein gezien, met een zeer groot heimwee vervulden. Ik werd in slaap gewiegd door de gebeden en door het suizen der nachtlichten, die de coupé in het schemerdonker lieten. Toen ik wakker werd met de zon in de oogen, naderden wij Parijs. Dit oord van heidensch verderf en bandeloosheid zouden we, zei mijn oom, niet met een bezoek vereeren. Een paar uur verpoozing in een rangeerstation lieten ons toe de stijfheid van onze ledematen te overwinnen. Het landschap werd mooier. Touraine schoof achter de ruiten voorbij, lieflijk en zonnig in zijn warmgroen, terwijl de gebeden gestadig door den wagon ruischten. Af en toe konden de plattelandslui hun enthousiasme om wat zij zagen niet meester, en het gebeurde herhaaldelijk dat mijn oom zijn vrome aanroepingen onderbrak met ontboezemingen als: ‘Geloofd zij Jezus Christus, kijk eens hoe hoog het koren hier al staat! Onze Vader, enz...’ Niemand nam daar aanstoot aan. De trein vorderde langzaam. Wij zagen kathedralen en kerken voorbijschuiven, kleine dorpen onder de bedreiging van een log kasteel. Wij reden lang langs stille rivieren, aan wier boord vele eenzame visschers te hengelen zaten. In de stations liepen de bedevaarders naar de eetwarenstands, maar de prijzen schrikten de meeste reizigers af. Hen zou men niet beetnemen, want de mondvoorraad was nog lang niet uitgeput. In Angoulème konden alleen de druiven hen bekoren. Toen het weer licht werd, reden wij door de Landes en zagen de herders op hun hooge stelten door de moerassige gronden stappen. Het was een droef, eentonig land dat ons allen deed verlangen naar het einde van de reis. Omstreeks den middag kwam er van bidden niets meer terecht, want de uitloopers der Pyreneeën waren zichtbaar geworden en dat ongewone schouwspel sloeg iedereen met verstomming. Toen het heiligdom van Lourdes eindelijk in de verte verscheen, slaagde mijn oom er in zijn groep terug in de gewenschte stemming te brengen en wanneer de trein het ruime station binnenliep, klonk weer uit alle open ramen het lied, door een Berlaerschen schoolmeester gedicht: Te Lourdes op de bergen... | |
[pagina 836]
| |
De dagen, die ik te Lourdes sleet, waren voor mij een ware nachtmerrie. In het zog van mijn oom, moest ik aan alle plechtigheden deelnemen en al was ik vroom, toch woog die onstuimige piëteit van morgen tot avond mij te zwaar. Niets werd mij echter onthouden. Noch het kruipen op de knieën over de trappen naar het heiligdom, noch de vele en urenlange gebeden aan de grot. Gelukkig werd ik als vrijwillig brancardier ingelijfd. Maar het tooneel van zulk een vloed van menschelijke misères, het pathetisch geroep der zieken, het wanhopige voorkomen van de heele onderneming, beheerscht door een zoeterig beeld van de H. Maagd in de grot, verwekte in mij een ziekelijk, wee gevoel. Ik wist niet meer, wat ik daar kwam uitrichten. Door niets was ik voorbereid geworden op het tafereel van een jammerende, lijdende, geloovende menschheid. De vurige predicaties van mijn oom brachten mijn gemoed in de war en alleen de bonte menigte van de tuinduizenden pelgrims, uit alle landen van Europa saamgevloeid, hield mijn nieuwsgierigheid bezig. Nu en dan deden er geruchten de ronde over miraculeuze genezingen, maar onze landgenooten bleven er van verstoken. De twee hoogtepunten van mijn verblijf waren de nachtelijke Kaarsenprocessie en het bezoek aan de cirque van Gavarny. Met duizenden dansten de kaarsjes in de frissche berglucht bij avond; uit tienduizenden monden steeg in een dozijn talen het lied van Lourdes. Voor het eerst kreeg ik in Gavarny een schouwspel der natuur te zien, zooals ik het mij slechts met moeite had voorgesteld met behulp van herinneringen aan het décor voor Weber's ‘Freischütz’. Ik betreurde mijn reis niet langer, maar was toch blij, toen wij onder hernieuwd gezang den terugweg aanvingen. Het was volop nacht toen wij uit Lourdes vertrokken. Behoudens enkele kleine incidenten, bleek voor mijn oom alles uitstekend verloopen. Hij had, zooals altijd, waakzaam geweest en vlug, hij had de schraperige hospita's van zijn kudde bijtijds op hun plaats gezet, was als taalman opgetreden en had herhaaldelijk verloren gewaande bagages na epische discussies met de onbetrouwbare Fransche spoorbeambten heroverd. Toen ik hem bekende dat het mercantilisme der plaats mij krenkte en ontstichtte, - overtalrijk waren inderdaad de reclames voor apéritif Bernadette en | |
[pagina 837]
| |
zelfs voor dameslinnen waarbij gewijde namen te pas werden gebracht -, antwoordde hij mij, dat dit alles niets te beteekenen had, indien men zich door den goeden geest wist bezield. Kort daarop sliep iedereen in. In plaats van het vaderlandsche voedsel hadden de pelgrims thans allerlei fruit in hun reiskoffers en de meest ondernemenden bleken voorzien van wijn en likeuren voor de reis. Al hadden wij op de heenreis langzamerhand de minst hinderlijke manier van zitten en liggen gevonden, al hadden wij ook niet te hinderlijke gezellen gekozen, toch was het ongemak op de terugreis nog groot. De vermoeienis en de gejaagdheid van het vertrek deden ons echter vlug inslapen. Slechts later heb ik vernomen wat er gebeurd was. Verdoofd en verdwaasd alsof men mij met een hoofdkussen op den kop had geslagen, krabbelde ik recht op het balast en zag den spoorwagen vóór mij liggen als een hoop wrakhout. Van alle kanten steeg geroep op en vooraan huilde de sirene van de locomotief door de vlakte. Het werd morgen. Ik klauterde terug in wat er van onze coupé overbleef: Lieneke en Treesje lagen voorovergezakt op mekaar. Als groteske poppen. Toen ik hen trachtte op te richten, stuikten zij terug levensloos voorover. Om mijn oom te bereiken, moest ik over Lena heenstappen: een scherp stuk hout zat dwars door haar keel. Van uit het bagagenet druppelde een flesch wijn op haar wit voorhoofd. Haar oogen waren al dicht. Mijn oom kermde zachtjes: hij hield de handen op zijn magere borst en was nog bleeker dan gewoonlijk. Een dun streepje bloed sijpelde uit zijn mondhoek. Hij was niet in staat mij te volgen: een zijner beenen zat onder de vooruitgeschoven bank van de overzij geplet. Ik had slechts lichte schrammen, maar toen ik weer uit den wagen kroop om hulp te halen, draaide alles om mij heen. Ik had over het lijk van Lena moeten heenglijden en haar bloed kleefde aan mijn handen. Ik werd wakker in het hospitaal van Pau: ik zag de nonnetjes druk rondloopen van bed tot bed in een hooge, koele, gothische zaal. Het was weer avond en alles gonsde in mijn hoofd. Telkens ik bewoog, was het alsof alle spieren in mijn lichaam te kort waren. Een der zusters kwam het laken van mijn bed opslaan, trok mij het ruwe slaaphemd uit en | |
[pagina 838]
| |
begon mij met een dikke spons te wasschen. Het nonnetje was zeer jong en had een fijnbesneden gelaat. Haar dunne neusvleugels trilden als zij sprak. Haar blikken gleden vakkundig over mijn lichaam. Ik hoorde, dat zij spottend zei: ‘Mais ce jeune homme n'est pas du tout abîmé. Il est frais comme une rose.’ Ik vroeg haar met moeite, hoe het ging met de anderen. Ze zei mij alleen, dat mijn oom ‘se portait comme un charme après l'opération.’ Den dag daarop was ik te been en ging ik mijn intrek nemen in de stad. Mijn oom lag nog in het hospitaal en bad den ganschen dag luidop. Amper keek hij mij aan. Terwijl ik door het oude Pau liep, de schaduw zoekend in de witte middaguren, overviel mij soms een wilde vreugde, een dierlijk genoegen in het leven. Ik bleef staan, keek voor mij uit en zei tot me zelf: ‘Ik leef, ik leef! Al het overige is van geen belang!’ Maar ik kon slechts moeilijk uit mijn geheugen het beeld van Lena wisschen, bloedend en stervend in den trein. Ik had tijdens de reis dikwijls kleine conflicten met haar gehad. Mijn misprijzen voor vrouwelijk gezelschap had ik haar herhaaldelijk laten blijken en zij was niet vergeten, hoe ik haar versmaad had, toen zij mij zoende. Aan Lieneke en Treesje dacht ik zonder veel ontroering: zooals zij voor mijn oogen geleefd hadden, zoo waren zij gestorven, als twee mechanische poppen, die automatisch dag aan dag dezelfde gebaren en woorden herhaalden. Wat mij echter diep ontstelde, was de lectuur van een provinciaal anticlericaal krantje, dat de ramp commenteerde onder de ironische hoofding: ‘Les Miracles de Lourdes’. De titel werd gevolgd door de lange lijst der dooden en gekwetsten. Ik trad een kerk binnen en bad om den Heer voor deze godslasterende taal vergiffenis te vragen. Lijk alle provinciale kerken in Frankrijk, was zij verwaarloosd en de regen stroomde op vele plaatsen neer uit de hooge gothische gewelven. Ik had heimwee naar huis en begon de druk gesticuleerdende en onpractische Franschen te verafschuwen. Na vele dagen kwam eindelijk een trein klaar voor de overlevenden der ramp. Ik was tot ziekenoppasser van mijn oom aangesteld, die een geduldige zieke was. Zijn rechterbeen was boven de knie afgezet. Bloedverlies had hem erg gehavend en zijn scherpe haviksneus was lijk een lemmer. | |
[pagina 839]
| |
Op den langen terugweg bad hij voortdurend voor Lieneke en Treesje, voor Lena en voor een paar andere Blarenaren, die echter slechts lichte kneuzingen hadden opgeloopen. Toen wij na twee uitputtende, heete nachten weer in het station te Bergen aanlandden, hield oom Leander er aan rechtop te gaan zitten en wanneer de trein langzaam langs het perron reed, vond hij de kracht om het lied van Lourdes met hooge stem in te zetten. Zooals wij weken tevoren vertrokken waren, keerden wij terug, al zingende. De andere leden van den groep waren te zeer begaan met hun eigen pijnen en de gedachte aan de drie dooden die in Pau rustten, om te zingen. Wanneer de trein stilstond en mijn ouders op het compartiment toevlogen, vonden zij slechts mijn oom en ik, die door tranen heen, bleven zingen: Ave, ave, ave Maria. | |
[pagina 840]
| |
VIII.Daar mijn oom Leander geheel alleen was en grootendeels invalide, zou ik mijn vacantie verder bij hem doorbrengen. Ik had bij hem vertoefd in de goede dagen, ik zou ook met hem de bittere dagen van zijn wederaanpassing aan het leven deelen. Zoo werd ik op mijn vijftiende jaar ziekenoppasser in een leeg, hol huis. De luiken, uitgevend op straat, bleven gesloten en wij zaten gewoonlijk in de achterplaats, die aan den tuin grensde. Zij was zeer koel, met groote, roode tegels gevloerd, die met fijn wit zand bestrooid waren. Wij zaten aan de tafel, waar vroeger mijn grootje en haar twee vriendinnen kaart speelden. De kat liep nu ongestoord rond. Bij zijn terugkeer had de bevolking mijn oom vrij koel onthaald. Lieneke en Treesje hadden een paar verre naastbestaanden, die dadelijk hun erfdeel kwamen opeischen en slechts uit beleefdheid bij mijn oom en mij informeerden hoe hun tantes aan haar einde waren gekomen. De vrouw van den smid was op bezoek geweest en had enkele zure dingen gezegd, die mijn oom, met zijn paternoster op den schoot, achteloos had laten voorbijgaan. Hij had naar zijn been gekeken, terwijl de vrouw jammerde om een kneuzing, die haar man aan de rechterhand had opgeloopen. Maar op een namiddag stormde Johanna Theysen langs de tuindeur binnen, terwijl wij op de rustbank zaten en ik aan 't voorlezen was. Zij was zwaar in den rouw gekleed en een haast ondoorzichtbare sluier viel om haar schouders neer. Zij stond plots vóór ons als een sinister dreigement. Het was of ik de dikke crêpe van haar rouwkleeren rook. Haar hooge gestalte, haar logge lichaam stond onbeweeglijk onder de takken van den korten appelaar, die in het midden van een klein bloemperk oprees. Zij staarde mijn oom aan, die daar verschrompeld en oud op de bank zat. Het duurde lang en hij prevelde schuchter een groet. Ik stond op om een stoel voor haar te | |
[pagina 841]
| |
halen. Toen ik terugkwam was de lawine reeds losgebroken. Al de grofheden, die zij ooit in den omgang met stalknechten en militairen had gehoord, al de verwijten die zij ooit haar onmachtigen man op halfbedekte wijze voor de voeten had geworpen, dat alles spoelde nu, vertienvoudigd door haar machtelooze woede, doorheen haar mond. Zij schreeuwde als een bezetene en ik vreesde, dat zij mijn oom zou te lijf gaan. In een tot het uiterste gedreven opwelling van pijn en razernij om het verlies van haar dochter, boog zij zich vervaarlijk dicht naar mijn oom toe. Haar trekken waren nog steeds onzichtbaar achter haar rouwvoile, maar toen zij vooroverhelde, viel haar neusnijper aan stukken op de roode tegels. Ik bukte me om hem op te rapen. Zij snikte heesch en zei tot mijn oom: ‘Aan honderden menschen heb je gezegd, dat ik een hoer was. Ik ben een hoer, ik weet het, maar ik was ook een moeder. Ik had een kind. Ik was goed voor dat kind. Ik heb er voor geleefd en geschraapt, me afgebeuld en geslaafd, omdat ze later zonder zorgen zou kunnen leven, ver van dit miserabel dorp. Dat was in het leven mijn eenig verlangen. Jij hebt haar vermoord. Hypocriet’, riep zij, ‘femelaar, vent zonder kl...’ Hoe ze verdwenen is weet ik niet, maar plots was ze niet meer in den hof, plots bleek de groote zwarte gestalte uit het warme groen verzwonden. Het was zeer stil in den tuin, maar van de groote baan drongen al de geluiden met ontzettende duidelijkheid tot ons door. De kippen kakelden gezellig en druk in hun ren en in het pomphuis viel, zooals altijd, gestadig een drop. ‘Lees maar voort, jongen’, zei mijn oom. Het kostte mij bovenmenschelijke moeite terug aan het lezen te gaan. Sedert onzen terugkeer had mijn oom mij verplicht hem de vele heiligenlevens, die de bibliotheek bezat, voor te lezen. Ik las op dit oogenblik de vreemde geschiedenis van den gelukzaligen Benedictus Labre die de vuiligheid als versterving gekozen had. Hij kweekte het ongedierte in zijn lompen en onder zijn oksels en genoot van de vernederingen, waaraan zijn schaarsche bezoekers hem onderwierpen om wille van zijn afstootelijke levenswijze. Soms kon ik slechts heel oude devote werken bemachtigen, waarin de zonderlingste mirakel-geschiedenissen voorkwamen, welke ik, spijts al mijn meelijden voor mijn oom, onmogelijk ernstig kon opnemen. Zoo | |
[pagina 842]
| |
heb ik dag na dag de werken van Abraham van Sint Clara voorgedreund, waarin de tusschenkomst van den duivel in menschelijke gedaante nog menigvuldiger voorkwam dan die van den Heer. Ik had ten minste bij die lectuur den troost, dat de woordenschat van dezen volkschen prediker in kleur en kracht gunstig afstak bij de femelarij van de meeste moderne godsdienstige auteurs. Met bijzonderen weerzin las ik daarna het leven van de Heilige Thérèse van Lisieux, die mij een heilige voor kostschoolmeisjes toescheen. Na enkele weken van dit regime werd mijn oom werkelijk ziek. De boeren waren hem trouw gebleven en kwamen hem bezoeken, maar hij werd dadelijk vermoeid wanneer hij raad moest geven en zijn papieren van de verzekeringsmaatschappij waren in groote wanorde geraakt. Ik kon er niet wijs uit en was enkel bij machte om uit alle hoeken en kanten, van tusschen de boeken en registers die overal rondslingerden in het verwaarloosde huis, biljetten van honderd en vijfhonderd frank te verzamelen. Mijn oude voedster kwam om de twee dagen het huishouden eenigszins in orde brengen met veel rumoer van emmers en slordig geplons van water. Zij zag, beter dan ik, dat deze toestand niet langer voortduren kon en alarmeerde de familie. Mijn oom Felix kwam voor het eerst na vele jaren op bezoek. Zijn frisch, blozend uitzicht ergerde mij, toen ik hem naast oom Leander zag zitten in zijn ellende. Oom Felix had ten minste de tact niet te spotten met de dramatische mislukking van de plannen van oom Leander om terug aanzien te verwerven in het dorp. Oom Leander was verslagen en het was merkbaar, dat hij op zijn laatste beenen liep. Er werd over diverse onbelangrijke dingen gepraat, over politiek en de verwachtingen van den oogst. Maar achter dit verzoenende en beleefde optreden van mijn oom Felix voelde ik, dat hij triomfeerde, dat hij er gelukkig om was, dat het religieuze gedweep van mijn oom Leander tot zulk een tragischen uitslag had geleid en hem beslist voor altijd zijn invloed en prestige in Blaren had ontnomen. Ik gruwde er van, deze twee ouder wordende mannen, die heel hun leven in hetzelfde enge kader hadden gesleten en die mekaar op duizend manieren hadden bevochten, tegenover mekaar te zien zitten in een kalm en zakelijk gesprek. | |
[pagina 843]
| |
Het werd duidelijk, dat oom Leander niet zonder speciale zorgen kon alleen worden gelaten en dat hij best naar het hospitaal van het dorp zou overgebracht worden. Het kostte heel wat moeite hem te overtuigen, want voor hem, de notabele, evenzeer als voor de geringste heiboeren, beteekende het hospitaal het einde en het verval. Oom Leander, die echter lange jaren deel had uitgemaakt van den beheerraad van het ziekenhuis, zou er met bijzondere égards worden onthaald en behandeld. Dit wist zelfs oom Felix hem te zeggen, ofschoon hij ambtelijk op oorlogsvoet met de zusters leefde. Het hospitaal lag even buiten het dorp in een stille dreef. Een tiental zusters slaafden van den vroegen morgen tot een eind in den nacht voor de enkele zieken en de tientallen oude koppels, die hier door de gemeente waren ondergebracht. De zuster-overste was een soliede boerendochter, zwaarlijvig, maar vinnig in hare bewegingen. Het vel van haar kaken stond tot springenstoe gespannen en haar dubbele kin verdween coquet in de witte, gestijfselde omraming van haar kap. Zij nam mijn oom kordaat in ontvangst: de vele twisten, die zij gedurende lange jaren met hem had gehad, schenen vergeten, maar het was duidelijk dat zij, zooals zij daar stond te blaken van gezondheid, bewust van haar gezag over het huis en het honderdtal menschen rondom haar, het wrak dat men haar in handen leverde bekeek met een stillen, moederlijken triomf. Eindelijk kreeg zij haar recht. Mijn oom vroeg, dat ik hem zou mogen gezelschap houden. ‘Zeker, meester’, zei zij, ‘aan uw wenschen wordt graag voldoening geschonken. U bent hier thuis, nietwaar’. Zoo sleet ik de rest van mijn verlof in het hospitaal. Mijn ouders lieten mij vrij, al begrepen zij niet goed dat ik geen vroolijker tijdverdrijf zocht, maar sedert ik aan de ramp van Pau was ontsnapt, meenden zij dat de gehechtheid tot mijn oom dieper was geworden. In feite beschouwde ik hem met meer schrik dan genegenheid. Voortdurend verviel hij in een soort religieuze extase, vermaledijde zijn vijanden en vond mystieke verklaringen voor de ramp, die ons op de reis had getroffen. Treesje had moeten boeten voor haar oude misdaad, want de arm van Gods gerechtigheid achterhaalt ten slotte iedereen. Ik had goed zeggen, dat | |
[pagina 844]
| |
Treesje al heel wat misère had gekend om wille van haar misdrijf: de veroordeeling en de gevangenisstraf, haar lange vrijwillige opsluiting in haar muf huisje. ‘Je begrijpt Gods wegen niet’, zei mijn oom. ‘Ik zie nu overal het verband en de reden. We sterven slechts als we moeten sterven.’ - ‘Waarom moest Lena zoo jong sterven?’ vroeg ik. ‘Je hebt haar moeder gehoord’, zei hij. ‘Haar gedrag roept om wraak. De eene wordt getroffen in zijn eigen lichaam, de andere in dat van zijn kinderen. Tot in het zevende geslacht moeten wij soms boeten. O, de wegen van God...’ Van den dokter vernam ik, dat de dagen van mijn oom geteld waren. Zooals al de mannen uit zijn familie zou hij door kanker aan zijn einde komen. Het was bij hem reeds een oude kwaal, die haar eerste blijken gegeven had, toen hij met het zakje zand van Lourdes op zijn maag te jammeren lag. Hij verviel snel en zelfs mijn voorlezen vermoeide hem. Hij lag in een kamertje, maar daar de deur altijd wagenwijd openstond, kwamen de oude menschen gedurig op bezoek. Het was hun blijkbaar een troost dat de meester, die alles wist en voor alles raad vond, ten slotte geen ander einde zou kennen dan zij zelf. Zij kloegen honderduit over de zusters, die hen niet altijd even zachtzinnig behandelden en ten minste éénmaal per dag hun geduld verloren door het gezanik der oudjes. Eindeloos konden de oude mannen complotteeren en plannen smeden om den regel van het huis te breken, die de mannen van hun vrouwen scheidde. Niets leek hen meer vernederend en onzinnig. Al kenden zij de preutschheid en de vroomheid van mijn oom, toch lieten zij hun oude verbeelding den vrijen teugel en sakkerden op de zusters, die uitgedroogde feeksen, die leelijke kwezels, te leelijk om aan een man te geraken, en juist daarom er op belust getrouwde koppels uiteen te houden. Als mijn oom wat opflakkerde nam hij lustig deel aan dit schelden en schimpen. Zelden in mijn leven ben ik nog in de gelegenheid geweest zulk een talrijke groep simpele menschen geniepig te zien vechten voor het laatste greintje zelfrespect, dat ze wilden behouden, door een onmachtig verweer tegen de discipline, die hun door een tiental jongere menschen werd opgelegd. Hun leven was leeggeloopen en hun belangstelling ging uitsluitend naar de glazen bier, die zij op hun maande- | |
[pagina 845]
| |
lijkschen uitgangsdag gratis konden bemachtigen en naar de zeldzame bezoeken, welke zij van hun onhandige zonen en stuursche schoondochters ontvingen. Ik leefde dit alles mee, want ik was in het ziekenhuis ondergebracht, waar ik het leven der zusters meemaakte van 's morgens vroeg tot tien uur 's avonds. De pastoor, oom Louis, kwam de mis lezen in een kleine kapel, waar de tien zusters elk hun bidstoel hadden. Ik stond rechtop achteraan. Het schemerde nog wanneer wij binnenkwamen. De dienst vorderde snel en de zusters gingen ter communie. Ik volgde. Elken morgen werd ik vreemd getroffen door die zelfde stoorende geluiden, die heel de mis door opklonken: de ingewanden der zusters waren blijkbaar altijd ongesteld en uit hun magen stegen borrelende klanken op. Het leek mij ternauwernood belachelijk of ongepast in de stilte van den prillen morgen en spoedig kreeg ik een diep medelijden met deze vrouwen, die nog in de kracht van hun leven waren en hier elken morgen zulk een vernederend spektakel ten gehoore brachten voor den priester en voor mij. Zij waren als enorme retorten, waarin vloeistoffen op en neer bewogen, maar ik kon er mij niet van weerhouden elken morgen diep ellendig uit de kapel te sluipen vooraleer zij hun devoties hadden beëindigd. Daar heb ik ootmoed tegenover het menschelijk lichaam geleerd en een spontanen afschuw voor elke uiterlijke tucht die, om wille van geestelijke bedoelingen, voor gevolg heeft de vele natuurlijke ongemakken des levens noodeloos te vermenigvuldigen. Zooals alle boerenmenschen, afgesneden van hun natuurlijke omgeving, wisten deze boerendochters zich niet verstandig te voeden. Hun gebrek aan elementaire hygiënische begrippen was opmerkelijk en al schuurden zij de zalen van het ziekenhuis met indrukwekkend geplas van water en gebobbel van zeep, toch hing altijd een vunze reuk in de lokalen en roken hun dikke, onpractische kleeren naar zweet en stof, - zonder van de oude mannen te gewagen, die doorloopend een geur van verzuurde urine meedroegen. Mijn oom verviel zienderoogen. Een windscherm werd rond zijn bed geplaatst en het fluisteren der zusters werd drukker na elk bezoek van den dokter, een roode blozende boerenjongen, pas uit Leuven gekomen. Ik was reeds met | |
[pagina 846]
| |
den dood vertrouwd, maar wat ik te Pau had meegemaakt was slechts een kortstondige verschrikking geweest. Het onafwendbare was daar reeds gebeurd, vóór ik het besefte. Thans leefde ik echter met een man die sterven ging, een man waarvan ik wist dat hij niet levend meer uit deze kamer zou komen. Uren kon ik hem aanstaren, zijn ingevallen, aschgrijze kaken bekijkend, zijn verwaarloosde, wilde snor, het dunne haar op zijn voorhoofd. Ik ben in die dagen zeer droef geworden van gemoed. De zomer heerschte buiten nog, maar de kamer was steeds in het halfdonker gehuld en alles was mat en stil geworden rond ons. Men had de oude mannetjes aan het verstand gebracht, dat het met den Meester niet lang meer zou duren en dat zij hem met vrede moesten laten. Sommigen had ik hooren antwoorden: ‘Wij zullen allemaal naar zijn begrafenis gaan, zuster. 't Was toch zulk een braaf mensch’. Zij spraken reeds over hem als over een doode. De zusters hadden om de drie dagen nachtwake. Zij die de wacht moest optrekken had gewerkt sedert zes uur 's morgens en slecht gegeten, lange biduren meegemaakt in de kapel en ontelbare malen het gezeur der zieken, het geknies der oude mannetjes en het gekwijl der grootjes moeten verdragen. Zuster Alphonsina die van dienst was in de zaal, waarbij mijn ooms kamer thuishoorde, was een krachtige, volbloedige verschijnen met een temperament dat best buiten het klooster tot zijn recht zou zijn gekomen. Tegen de nachtwake was zij echter niet bestand. Dikwijls zat ik bij haar te lezen onder het eenige lampje dat men branden liet in de zaal; zuster Alphonsina las een getijdenboek, waarvan zij het Latijn met moeite ontcijferde. Nu en dan deed ze beroep op mijn kennis van deze taal. Elken avond omstreeks tienen, als heel het gasthuis in stilte was gedompeld en men alleen de zware ademhaling der zieken hoorde, viel de zuster in slaap. Het getijdenboek gleed dan langzaam uit haar handen en ik zat telkens klaar om het op te rapen, opdat de zuster zou kunnen voortdommelen. Soms slaagde mijn strategie niet en viel het boek op den blinkenden vloer, terwijl tientallen vrome prentjes in het ronde dwarrelden. Ik raapte ze bij mekaar, terwijl de zuster confuus in haar oogen wreef en haar gebeden hernam. Wat heb ik in die stille nachten geleerd? Een diepen | |
[pagina 847]
| |
eerbied voor deze ootmoedige vrouwen, wier leven voor mij zonder uitkomst scheen, en wier opoffering ik niet begrijpen kon. Mijn hart was vol tegenstrijdige indrukken, mijn geest vol plannen. Ik zag de wereld voor mij liggen als een nieuw vasteland vol verrassingen. Kon ik slechts deze benauwende atmosfeer van biddende en zorgende nonnen, van klagende en kwijlende grijsaards ontsnappen, de wereld in. Hoe verlangde ik te jagen door de bosschen van verre landen tot waar ik de naakte, witte nymfen zou vinden, staande met de armen geheven in het dichte loover! Er moest een andere wereld zijn dan die van den dood en het lijden. Wat mij te wachten stond was voorloopig heel wat anders. Het uur van mijn oom was geslagen. Hij wist het en berustte in zijn lot. Op een druilerigen namiddag gaf hij mij zijn uurwerk. Toen ik hem weenend dankte, zei hij stuursch: ‘Ik heb het toch niet meer van doen’. Op een nacht was zuster Alphonsina geheel ingeslapen. Mijn oom riep mij in zijn kamer en vroeg mij haar niet te wekken. Ik moest bij hem blijven en hem verzorgen. De lucht was zwaar en de kamer moest op zijn verzoek gesloten blijven. De ziekte, die mijn oom de ingewanden wegvrat, veroorzaakte buikloop en haast elk half uur moest ik hem bijstaan. Ik wentelde dan het magere lichaam voorzichtig op één kant en met watten reinigde ik hem. Hoe zacht ik het ook deed, telkens verwenschte hij mij in felle, heftige bewoordingen. De stank in de kleine kamer was onhoudbaar en mijn jong gemoed kwam in opstand. Zes, tien keeren misschien moest ik hem zoo, met angstvallige zorg en pijnlijke omzichtigheid den aars reinigen, terwijl hij mij met scheldwoorden overstelpte. Ik beet op mijn lippen om niet in tranen uit te barsten. Soms sluimerde hij in. Ik sloop dan naar het venster, schoof het omhoog en hing het hoofd buiten. Minnedronken vogels sloegen in de lage boomen van den kloostertuin. De twee koebeesten van de nonnen bewogen hoorbaar in hun stal. Een hond sloop in het halfduister rond, schuurde langs den muur en begon plots luid en klaaglijk te huilen. Ik had nooit geloofd dat de dieren huilen wanneer een mensch op sterven ligt, maar het reet mij door merg en been en ik sloot onmiddellijk het venster. Nog herhaaldelijk heb ik mijn oom zoo verpleegd, - de zuster sliep | |
[pagina 848]
| |
nu rustig, want ik had haar lamp gedoofd, - telkens moest ik mijn hart en mijn holle maag bedwingen, om dit samaritanenwerk te kunnen volbrengen. Ik vroeg mij af: ‘Hoe zal ik later een vrouw, een kind kunnen aanraken met deze handen? Wie ben ik, dat ik nog niet ééns een stervende de nederigste diensten kan bewijzen zonder afschuw?’ Het werd eindelijk morgen. De zuster ontwaakte, kreeg verbaasd wroeging om haar langen sluimer en trad de kamer binnen. Mijn oom was wakker en steunde zacht. Heel den nacht had hij mij geen enkelen keer normaal of kalm aangesproken. Hij had mij aanhoudend mijn onhandigheid, wat hij mijn brutaal geweld noemde, verweten. Ik wist echter zeker, dat ik mijn best had gedaan en schreef zijn bitterheid toe aan zijn toestand. De zuster vroeg hem, of zij mij wilde aflossen voor de paar uren die nog overbleven alvorens den gewonen dagdienst in de zalen begon. Toen keerde mijn oom zich naar mij toe en, om zijn woorden kracht bij te zetten, antwoordde hij haar in het Fransch: ‘Je préfère qu'il reste’. Ik weet thans, dat ik op geen enkel moment uit mijn leven gelukkiger en trotscher ben geweest. Toen ik later door geleerde gezelschappen plechtig werd ontvangen, toen groote mannen in mijn vak mij als hun gelijke erkenden en behandelden, dacht ik altijd terug aan dat oogenblik in het Blarensche ziekenhuis, waarop mijn oom mijn schamele diensten boven die van zuster Alphonsina verkoos. Dien dag is hij gestorven. Mijn oom Felix vroeg mij bij hem te komen logeeren, maar ik wenschte uit Blaren te vertrekken. Ik wilde geen voet meer zetten in het leege huis van mijn grootje. Ik wilde de vele vrienden, die mijn oom na zijn dood bleek te hebben, niet meer ontmoeten. De toespraken bij zijn graf waren talrijk en roerend. Mijn oom Felix, die als gemeenteambtenaar spreken moest, slaagde er in van zijn zwager een beeld op te hangen, dat vol kleine, juiste trekken was en dat de enkele onprettige aspecten van de persoonlijkheid van den overledene niet toonde. ‘Heide en Laagland’ wijdde een heele bladzijde aan de nobele figuur, die zooveel generaties in Blaren had vertrouwd gemaakt met de fundamenteele gegevens van onze christelijke levensbeschouwing en van de wereldsche wetenschap. Toen oom Felix bij het lezen van dit stuk er droog aan toevoegde, dat de over- | |
[pagina 849]
| |
ledene de generaties ook had ingewijd in de lijfstraffen van het lineaal op de kneukels, vond ik dat volstrekt misplaatst en vertrok dadelijk naar de stad. Ik had zelfs vaag het voorgevoel, dat ik met mijn oom Felix om wille van zijn verregaand cynisme in de toekomst niet meer overweg zou kunnen. | |
[pagina 850]
| |
IX.Maanden verliepen voor ik nog een voet in Blaren wilde zetten. Met de volgende Paaschvacantie vernamen wij thuis echter dat oom Felix eindelijk hertrouwd was. Zijn huishoudster, de opvolgster van de al te tactlooze Louisa, had er voor gezorgd, dat zij en haar patroon op een ongepast moment werden opgemerkt door derden, en mijn oom was, na heel wat manoeuvers en protest, voor haar chantage bezweken. Oom Felix vroeg me om met zijn vrouw nader kennis te komen maken. Wat ik reeds over haar vernomen had, zette mij niet aan tot haast. Mijn nieuwe tante was een van die half verzuurde oude vrijsters, zooals het platteland er veel oplevert. Zij was flink van gestalte en niet onaardig van gelaat, maar haar dikke wenkbrauwen liepen haast dooreen in één lijn, en haar dunne bovenlip was met een donker dons behaard. Men zei in het dorp, dat zij het type was van de pastoorsmeid. In feite had zij niets van de kalme waardigheid, die gewoonlijk pastoorsmeiden kenmerkt. Onder het stijve satijn van haar zwarte, vastgesnoerde kleeren was zij een vrouw vol temperament en hartstocht. Toen ik bij haar mijn intrek nam, betoonde zij zich zeer vriendelijk, maar ik merkte dadelijk dat de atmosfeer in huis gewijzigd was. Talrijke, vrij belachelijke innovaties had zij met betreurenswaardigen wansmaak ingevoerd. De deftige oude meubelen, de zware eiken kasten uit het Laagland, waren in de woonkamer vervangen door moderne meubelen die pijn deden, evenzeer aan de oogen als aan de ledematen. Er waren nu twee meiden in huis, afzichtelijke en vernederde kinderen, die zij in een weeshuis was gaan uitkiezen, en die zij met ongeduldige commando's den heelen dag vervolgde. Zij had mijn oom geheel onder den duim, behalve in zake zijn zorgen voor zijn gezondheid. De loopwandelingen waren nog steeds aan de orde van den dag, en nu ik grooter was | |
[pagina 851]
| |
en tamelijk sportief aangelegd, waren die oefeningen mij welkom. Ik merkte echter op, dat mijn oom zorgvuldig de vroegere geijkte pleisterplaatsen vermeed. Zijn onwettig kroost moest het afleggen tegenover de deftigheid van zijn nieuwe vrouw, van wie hij normaal geen kinderen meer kon verwachten. Het dorp was in groote beroering. Ten gevolge van een technisch detail werd een nieuwe locale verkiezing uitgeschreven, en de traditioneele kalmte van Blaren dreigde geheel teloor te gaan. De verkiezingsstrijd was vinnig en toonde tot welke uitersten van haat en laster de deftige notabelen konden gaan, ééns dat zij om de zeer relatieve macht in het dorp moesten strijden. De aftredende burgemeester, de brouwer, had zich weer candidaat gesteld, maar er was een jonge partij opgekomen, die inspiratie vond in de extreme gevoelens en opvattingen van wijlen mijn oom Leander en die beweerde een groote zuivering te zullen houden. Wekenlang kreeg ik elken dag de strooibiljetten van beide partijen te lezen. Het waren aanvallen en verweren, die elkander met regelmaat opvolgden en gaandeweg grover werden. De partij van den brouwer had in een circulaire den lof gezongen van den brouwer en zijn gezin. De burgemeester bleek immers een vader voor de gemeente, een weldoener en een ziener. Zijn oudste zoon was een treffelijke jongen, die elke morgen de vroegmis bijwoonde. Den dag daarop antwoordde de tegenpartij dat de burgemeester een bedrieger en een volksuitbuiter was, en dat zijn zoon allicht in de vroegmis kon aanwezig zijn, omdat hij gewoonlijk recht uit een Bergensch bordeel kwam. Het hoogtepunt van de verkiezingscampagne in het deftige Blaren was de verspreiding van een vervalschte foto, waarop men de vrouw van den burgemeester spiernaakt zag staan tusschen twee officieren van het naburige fort. Aangezien de vrouw de reputatie had, graag omgang met mannen te zoeken, werd dit document door de meeste Blarenaars als echt beschouwd en daar het stuk geen naam van een drukker droeg, was rechterlijk verweer uitgesloten. Lange jaren heeft het slachtoffer onder deze bedriegerij geleden, die de leden van de jonge partij onder elkaar ‘een magistrale zet’ noemden. Slechts enkele Blarenaars waren wijs genoeg en voldoende ingelicht over de methodes der fotografie, om de | |
[pagina 852]
| |
vervalsching te ontdekken. Haast zeker van haar zegepraal, bediende de jonge partij zich nadien nog slechts van de poëzie om haar programma aan den man te brengen. Mijn oom hield zich afzijdig van dit kabaal, commenteerde voor mij al de insinuaties die de verkiezingsliteratuur bevatte en die geen der twee partijen voluit durfde drukken. Het treffelijk dorp leek wel een cloaca maxima. Er was geen schandaal, hoe klein ook, geen misbruik, al was het twintig jaar oud, of het werd de vermeende daders aangewreven. Indien men al de beschuldigingen als echt beschouwde, - en mijn oom zei mij dat ze meestal met de waarheid overeenstemden, dan was het stille Blaren een verzamelplaats der zeven hoofdzonden, een miniatuur van Dante's hel. Zelfs de nagedachtenis van mijn oom Leander werd niet gespaard. De oude partij, in haar verweer tegen de jongeren, die hem als leider en inspirator voorstelden, liet doorschemeren, dat zijn betrekkingen met de twee jonge meesters van nature waren om verwondering te wekken en vragen te doen oprijzen. Dag aan dag spoelde aldus door de huizen van Blaren een stroom van modder en demonische fantasie. ‘Politiek, jongen’, zei mijn oom. ‘Dat is politiek. Na de verkiezing is daar geen sprake meer van en wordt dat allemaal vergeten. Ga nooit in de politiek. Wie dat doet, moet een maag hebben van ijzer of van arduin.’ Hij zelf hoopte, dat de jongeren zouden verslagen worden, want hij was er in geslaagd de brouwer en zijn vrienden, die volledig onwetend waren op het gebied van de administratieve knepen, bijna geheel aan zijn macht te onderwerpen. Voor vele zaken toonde hij ook geen belangstelling meer want hij zat er, dank zij zijn grondspeculaties, nu warmpjes in en was in de laatste jaren begonnen op zijn terreinen villa's op te trekken, die hij aan de zomergasten verhuurde. Ook de pastoor wilde van de jongeren niet weten. Zij waren hem veel te agressief in hun optreden en het feit, dat zij mijn oom Leander als hun schutspatroon beschouwden, ontstemde hem ten zeerste. Hij kon bezwaarlijk in het openbaar optreden en protesteeren tegen de leuze ‘Blaren voor Christus’, die de jeugdige aanvallers tot de hunne hadden gemaakt, maar hij was er nog steeds van overtuigd, dat geestelijke leiding en bezieling moesten uitgaan van de aangestelde | |
[pagina 853]
| |
leiders en niet van de schapen. Op den vooravond van de verkiezing werd er hier en daar wat gevochten, enkele gevels werden met obscene opschriften besmeurd en de ruiten van den brouwer en van den tegencandidaat vlogen aan stukken. De nieuwe partij kwam aan het bewind. De burgemeester was een gepensionneerd ambtenaar, die dadelijk in conflict geraakte met mijn oom. Het werd duidelijk, dat de groote tijd van oom Felix voorbij was. Van dorpspotentaat zakte hij af tot den rang van ambtenaar. Het werk werd hem uit de handen genomen. Zijn gezag werd dag aan dag ondermijnd. Hij maakte mij zulks duidelijk en commenteerde met schampere bitterheid de dwaasheden, die de nieuwlichters in hun ijver begingen. Zij wilden het dorp groot maken, het vooruitstuwen in de vaart der gemeenten van ons land. In den beginne gingen zij echter negatief te werk: hun eersten aanval gold den eigenaar van het Hotel de la Poste. Het lag langs den grooten weg naar Bergen, diep in het loover en was in de stad bekend, omdat het zomer en winter kortstondig logies verschafte aan paartjes, wier hoofd niet op denzelfden peluw thuishoorde. Tegen dit oord van verderf werd den aanval gericht. De hotelhouder was een slonzig, oud man die na een fortuintje te hebben vergaard in den vreemde, rust en een vadsig leven was komen zoeken op het platteland. Wie er bij hem kwam slapen, was hem totaal onverschillig. Hij liet iedereen met rust en hoopte zelf ook ongestoord te blijven. Op enkele maanden tijds werd het leven hem echter onmogelijk gemaakt. Er was geen enkel politiereglement dat hij, na een tijdje, niet bleek overtreden te hebben. De brandweer werd op hem afgezonden. Zijn huis, dat de strengste winters had getrotseerd, werd bouwvallig verklaard. Door behendige drukking uit te oefenen op zijn leveranciers in het dorp, slaagde men er in zijn bevoorrading af te snijden. Hij moest nu naar de stad om voedsel en ondertusschen bleef zijn hotel gesloten. Durfde hij zich in het dorp vertoonen, dan maakten de belhamels hem het leven bitter met grove schimpwoorden, waarin zijn functies als waard van een louche hotelletje op kleurrijke manier werden omschreven. Zelfs Philip van Lierde werd in de campagne betrokken; hij leverde al vele jaren al het drukwerk voor de | |
[pagina 854]
| |
gemeente. Hem werd in naam van de Blarensche moraal te verstaan gegeven, dat men op zijn pen rekende, want dat er in de stad goedkooper en sneller gedrukt werd dan bij hem. In omzichtige bewoordingen schreef hij, dat een vlek ons lieflijk christelijk dorp ontsierde. De campagne slaagde boven alle verwachting. De smet werd weggenomen. Op een morgen vond men den hotelhouder in zijn keuken door gas verstikt. ‘Heide en Laagland’ meldde zijn dood in één regel. Het hoofdartikel van de week handelde over: Zedelijk volk, groot volk. Mijn oom, die zich onmachtig gevoeld had om de nieuwe heeren tegen te houden in hun vervolging van den hotelier, ging zichtbaar gebukt onder het nieuwe regime. Al de administratieve knepen, die hem gedurende zoo lange jaren hadden toegelaten zijn omgeving te domineeren, waren van geen tel meer. De nieuwe burgemeester was in het serail opgevoed en bezeten door een duistere furie om reglementen en voorschriften naar de letter toe te passen. Daarbij wist hij zich echter een soliede populariteit te verschaffen: hij bediende zich van de sport. Met den steun en de medehulp der zomergasten wist hij een fietswedstrijd te organiseeren, die driemaal 's jaars duizenden toeschouwers naar Blaren lokte. Het werd telkens een hoogdag voor de herbergiers en de middenstanders, die eindelijk vaststelden, dat Blaren was ontwaakt. Dat een dertigtal renners zich gedurende enkele uren in het zweet reden rond de Blarensche ‘negen’ volstond blijkbaar als sportieve oefening voor de Blarenaren, want de gemeente deed niet de minste moeite om de jeugd te winnen voor lichaamsoefeningen. De gezonde lucht van het dorp volstond, zei de burgemeester. Intusschen zakte het intellectueel peil der jeugd nog enkele graden, want al wat het heele jaar lang in Blaren onder de jongeren het onderwerp van ieder gesprek vormde, waren de kuitspieren van Karel Verbist of van Louitje Diericx. Toen het beroemde Chareltje aan zijn einde kwam door een val in de velodroom van Brussel, kon men maandenlang de burgerjeugd van het dorp zijn doodsballade hooren lallen:
En had hij niet gereden op de pist
Dan had hij niet gelegen in de kist
Chareltje, Chareltje, Chareltje Verbist.
| |
[pagina 855]
| |
Ik begon te twijfelen aan het gezegde van een onzer voormannen: Zingend volk, groot volk. Toch was het dorp geestelijk en stoffelijk dichter bij de stad gekomen. De afstanden waren korter geworden, dank zij de snellere vervoermiddelen en zekere nationale organisaties bemoeiden zich reeds met de verschillende aspecten van het locale leven. De Boerenbond trachtte de Blarensche boeren aan het verstand te brengen, dat het blauwwitte vocht, dat zij onder den naam van melk in de stad aan den man brachten, niet beantwoordde aan wat de moeders van Bergen rechtmatig konden verwachten. Toen de burgemeester van Bergen tegen enkele tientallen onder deze bedriegers aan de poorten van de stad proces-verbaal deed opstellen, omdat hun melk al te christelijk was, - zoo noemde die spotter van een socialist de gedoopte melk -, konden zij niet meer te rade gaan bij mijn oom Leander, die hen gewoonlijk in dergelijke moeilijkheden bijstond. De Boerenbond bezorgde hun echter grootmoedig een advocaat, die hen allen wist vrij te pleiten. Deze behendige knaap is later minister geworden. De pastoor, die zich naar Leuven begeven had om de zaken met het hoofdbestuur te bespreken, liet de schuldigen één voor één bij zich komen, om hen te doen inzien, dat men met de geuzen van de stad moest oppassen. De tooneelgroep van wijlen mijn oom was overgenomen door een jong regisseur uit de stad, die beslist de traditie den rug toekeerde. Die jongen stond in vuur en vlam voor het moderne tooneel. Het gordijn en de realistische tooneelrequisieten hadden afgedaan, riep hij. Tusschen spelers en toeschouwers mocht geen scheiding meer bestaan. Hij had een voordracht van Putman bijgewoond, waarin deze met behendige en magische gebaren had beschreven, hoe het tooneel der toekomst van de scène in de zaal zou overstroomen, de straten en pleinen overrompelen, de menigte zou bezielen en het heele cosmische bestel beroeren, tot het heelal, zon, maan en planeten, een rol zouden spelen in dit grootsche geheel. De wereld werd een schouwtooneel. De Blarensche boerenjongens, die hij voor zijn groep recruteerde, luisterden met open mond en ademloos naar dezen kunstenaar. Zij kregen een concrete idee van zijn theorieën, toen zij ‘Gas’, een expressionistisch tooneelstuk moesten | |
[pagina 856]
| |
opvoeren. In alle richtingen stormden zij over de scène, of stonden onzeker te gesticuleeren op Sunlight-kisten, die als eenige tooneelrequisieten werden geduld. Uit volle longen schreeuwden zij revolutionnaire leuzen tegen de kapitalistische verdrukkers van de arbeiders. Geen ziel in Blaren begreep waar het om ging, maar de spelers hadden deugd van hun spel en toen ze tijdens wat een pause moest zijn, allen op den rand van het tooneel kwamen zitten en unisono het Onze Vader uitgalmden, toen wisten de toeschouwers, dat alles in orde was en dat de jonge regisseur geen geus kon zijn. De ouderen van dagen waren diep onder den indruk. Zij dorsten niet te gewagen over hun geheime voorkeur voor Genoveva van Brabant, zooals ze dat in vroegere jaren hadden zien opvoeren, maar ze zeiden met overtuiging: ‘Ons jongens doen fel hun best’. Voor geweld, in welken vorm ook, hadden de Blarenaren een instinctief respect. De luidste fanfare was de beste, de grofste braller was in hun oogen de meest overtuigende spreker. Een prediker die niet brulde, werd beschouwd als een ziek man. De locale schilder was pas een grootheid geworden in het dorp, toen hij op een keer zijn atelier had opengezet en aan de Blarenaren een schilderij had getoond, waarop vijftig menschen levensgroot stonden afgebeeld. Al de beroemdheden van ons volk verschenen daar ten voeten uit geschilderd, gegroepeerd rond een dichter, een grijzen priester met neerhangende, sluike haren en geïnspireerden blik. Deze vijftig personnages hadden allen slechts één doel gehad in hun leven, hadden er voor geleden en gestreden. Het reusachtige doek heette dan ook met een splinternieuw en schitterend woord: ‘Wilsvierkantigheid’. Blaren, dat tot dien dag schilder Pluym met wantrouwen had bekeken, omdat hij soms een boerenmeisje in den kapmantel van haar moeder in zijn eenzaam atelier deed poseeren, werd plots fier op hem en vergaf hem zijn teruggetrokkenheid en zijn vestimentaire excentriciteiten. ‘Blaren’, schreef ‘Heide en Laagland’, ‘is op weg naar de cultuur’. Mijn oom Felix, die de nieuwigheden met verveling zag groeien, merkte daar grimmig bij op: ‘Meer kul, dan cultuur als je 't mij vraagt’. Maar mijn oom was beslist van den ouden stempel. | |
[pagina 857]
| |
X.‘De boorden van den Rijn’. Met eerbied werden die woorden in mijn familie uitgesproken. Zij hadden een magischen klank, vol beloften en verwachtingen. Ik verzamelde de prentkaarten, die vrienden van mijn familie ons zonden en ik kende elken Fels, elken Stein, elken Pfaltz langsheen den stroom. Met vreugde aanvaardde ik een uitnoodiging van mijn oom Felix om hem te vergezellen naar Duitschland. Zijn gezondheid was ver van goed in de laatste jaren en ook geestelijk was hij door het verval van zijn macht en door de tyrannie van zijn vrouw erg gedeprimeerd. Een kuur in Wiesbaden was hem aanbevolen geworden en de dorpsdokter was zelfs zoo vriendelijk geweest er bij te voegen, dat eenzaamheid hem geen kwaad zou doen. Mijn gezelschap zou die eenzaamheid niet verbreken. Ik was nog altijd even zwijgzaam en even in mij zelf gekeerd. Zonder veel protest liet mijn nieuwe tante ons vertrekken. Mijn ouders stemden toe, al dachten zij ook met eenige zorg aan mijn eerste buitenlandsch avontuur. In het station zeiden zij met nadruk: ‘Kom behouden terug’. Mijn oom herademde, toen we samen in den restauratiewagen zaten en ik voor het eerst kennis maakte met de acrobatische handigheden, die men daar moet aanwenden om aan smakeloos en duur voedsel te geraken. Hij voelde zich na lange maanden weer een vrij man en ik was altijd een gewillig luisteraar. Hij bleek goed voorbereid op de reis, want hij had ze reeds herhaaldelijk gedaan en hij bezat de gewoonte en de kunst van hooghartig om te gaan met het rapalje, dat men in de treinen en in hotels als dienstpersoneel ontmoet. Hij zag er trouwens overal imponeerend uit en zijn zwaarlijvigheid verleende hem een statigheid en een gezag, waarvan hij zich wel bewust was. Hij besefte bovendien | |
[pagina 858]
| |
opperbest, dat zwaarlijvigen zich in de spontane sympathie van de meerderheid hunner medemenschen kunnen verheugen. Over de Duitschers was hij niet uitgepraat. Hij voelde er bewondering voor, maar geen genegenheid, noch sympathie. Ze waren hem te gewichtig en te traag. Zij waren hun mooi land niet waard, zei hij. Zijn kennis van het Duitsch was beperkt en ik werd verondersteld met mijn schoolduitsch als taalman op te treden en op tijd den toestand op te klaren. Mijn eerste tusschenkomst werd noodzakelijk, toen mijn oom bij de thee aan den kellner vroeg: ‘Ein wenig Sirauf um auf den Butterham zu schmieren.’ Mijn woordenschat bestond echter hoofdzakelijk uit Schiller's ‘Lied von der Glocke’ en uit ‘Dreizehnlinden’ zoodat het heele geval met gebaren werd opgelost, ten koste van ons beider prestige. In Bonn bleven wij logeeren. Wij dronken uitmuntenden wijn en liepen des avonds door de smalle straatjes. Ik had gehoopt het huis van Beethoven te mogen bezoeken, maar mijn oom gaf daar niet om. ‘Muziek is maar duur lawaai,’ zei hij, ‘en hierin ben ik het ééns met onzen betreurden vorst Leopold II’. Ik nam wraak door het citeeren van een vers van Musset, dat men mij op school had geleerd en waarin een der huisgoden van mijn oom werd aangevallen: ‘Dors tu content Voltaire et ton hideux sourire...’ Maar mijn oom was uitgelaten als een schooljongen en trok me alleen even bij de ooren als straf. ‘Laat Voltaire met rust,’ zei hij, ‘of hij zal zich later op u wreken’. Den dag daarop gingen wij scheep op den Rijn. Het weer was heerlijk en een zachte koelte schoof door de lange kloof van de vallei. Mijn oom geraakte in vuur bij het zien van de wijnbergen en der velden, die schuin tegen de heuvelen aanlagen. Hij liet geen Fels of geen Stein voorbij gaan, zonder een summier commentaar en hij liet zich ook vrijpostig uit over de kellnerinnen die, met reuzenschotels worst beladen, zich dooreen de wemelende passagiers op dek een weg trachtten te banen. Er was geen ander middel om den Rijn te zien, tenzij het vet u van de kin droop. Wie dat niet wilde, moest verhongeren. Een strijkje zorgde voor de stemming. Soms vertraagden wij onze vaart om onverklaarbare redenen en lagen stil voor kleine dorpen of eenzame hoteletjes, die in mijn oom en mij den lust opwekten het | |
[pagina 859]
| |
schip te verlaten om te blijven pleisteren in ‘Das Schiffchen’ of ‘Zur Wassermühle’. ‘Het is een echt prentkaartenland,’ zei mijn oom, ‘maar de menschen zijn dan ook net als de caricaturen, die op hun prentkaarten voorkomen’. We kwamen laat te Wiesbaden aan, waar mijn oom zijn kuur zou beginnen. De wijn bleek echter ver te verkiezen boven de wateren die Plinius reeds had aanbevolen en mijn oom achtte zich verplicht mij de stad en de omgeving te toonen, vooraleer hij in allen ernst zou gaan kuren. Hij verkeerde in een uitstekend humeur en maakte slechts nu en dan een schampere opmerking over die nieuwe heeren van Blaren, die hem van zijn troon hadden gestooten en zelfs zijn hart en zijn lever uit den haak hadden gekregen. Hij had een van mijn schoolschriften gezien, waarop het motto der geestelijke orde voorkwam: ‘Carpe diem, fugit irreparabile tempus’. ‘Heel verstandig van die papen,’ zei hij lachend, ‘gouden raad, alleen vergeten ze den nacht, maar daar kennen ze dan ook niets van.’ Wij ‘deden’ getrouw al de merkwaardigheden: we bekeken die Heidenmauer en lieten ons door een gebrild schooljochie verklaren, ‘Das ist die Römermauer, das haben die Aegypter gebaut’. Wij gingen op stap naar het bosch en zagen de Romeinsche oudheden. We reden door een deel van den Taunus, maar veeal slenterden wij lui rond in de tuinen van het Kursaal. Ik genoot van de mooie plantsoenen en de vredige aristocratische rust der breede lanen. In onvervalscht Blarensch commenteerden wij de eigenaardige types, die uit de speelzalen kwamen en voor mij een nieuwe wereld deden opengaan. Mijn oom had schier volkomen zijn gewone superioriteit tegenover mij verloren of vrijwillig prijs gegeven. Wij gedroegen ons als uitgelaten kameraden en alleen zijn leeftijd en uiterlijke verschijning noopten hem er toe zich kalmer te gedragen dan ik. We kenden niemand in de stad en zochten geen kénismaking. In de parken rond de Kursaal kwamen wij wel eens in gesprek met enkele oudere dames die mij complimenteerden over het flinke uitzicht van mein Herr Papa, maar aangezien mijn oom dadelijk verviel in zijn eigenaardig Duitsch en ik telkens als tolk moest dienen, waren de contacten spoedig ontzenuwd. Een van deze rijpere dames, die ons blijkbaar achtervolgde was, in zooverre ik daar- | |
[pagina 860]
| |
over oordeelen kon, vrij aantrekkelijk. Toen ze op een middag aangewandeld kwam, het grijswitte haar hoog gekapt, een kleurig parasol als een omlijsting rond het bevallige hoofd, zei ik aan mijn oom, dat ik haar ver van onaangenaam vond: ‘Snul,’ zei hij, ‘schoon van ver maar ver van schoon’. Na een week kenden wij al de schoonheden van Wiesbaden, hadden wij aan alle vrienden en bekenden de noodige prentkaarten geschreven en wisten wij zelfs de muziekstukken van de Kapelle van het Kurhaus bij de eerste maten te identificeeren. Op een avond verklaarde mijn oom, dat hij mij in de wereld ging inwijden. Ik had er geen vaag vermoeden van wat hij bedoelde, maar hij leidde mij tot in den kelder van het hotel, waar een artistiek cabaret vertooningen gaf. De lage, rose lichten maakten op mij indruk en ook de diepe, met fluweel bekleede zetels langs de wanden: de heele atmosfeer leek mij geheimzinnig. Wanneer, na het souper, het voorhang van de kleine scène openschoof, begon ik te begrijpen, dat er mij wat nieuws te wachten stond. Een rij dikke Duitsche meisjes stormde het tooneel op en voerde een can-can uit. Ik vond het ongelooflijk vulgair. Het cabaret was intusschen volgeloopen en de massale Duitschers rondom ons applaudisseerden onstuimig. Mijn oom, die een hooge kleur had, werd ook luidruchtig. Een soort clown vertelde allerlei obsceniteiten, die ik slechts half begreep en voor de helft vertaalde aan mijn oom, die ongeduldig werd telkens ik hem de finessen der woordspelingen niet kon weergeven. De clou van de séance was echter Fraülein Lieselotte Schönemann, diseuse. Lieselotte was een jongere uitgave van de Germania, die wij in Bingen hadden gezien: een vrouw met hooge, felle borsten, heupen lijk de schonken van een polderpaard en een helm goedkoop, blond haar. Zij droeg een laag uitgesneden japon en vuurroode schoenen. Een driedubbel halssnoer van paarlen hing tot aan haar middel. Met dit halssnoer nam zij allerlei poses aan, die elegant moesten zijn. Een paarsche aigrette wuifde boven haar hoofd. Lieselotte was een oerkracht. Pas was zij op de planken, of de zaal kreeg een andere allure: tusschen haar en het publiek bestond inderdaad geen afstand meer. Ik begreep, wat Putman had bedoeld. Ze riep de klanten bij hun naam, belee- | |
[pagina 861]
| |
digde ze gemoedelijk, vleide ze dan weer, tot ze eindelijk tot haar répertoire overging. Haar lijflied was een chanson, waarin zij haar afschuw uitdrukte voor goedkoop linnen. Zij kon alleen zijde verdragen. Het refrein, dat zij met felle gebaren van afschuw en pretentie uitbulderde, klinkt mij nog altijd in de ooren:
Bei mir sol das aus Seide sein.
Seide! Seide!
Kein Flanell! kein Flanell!
De opgewonden heeren in de zaal stemden in met het refrein en uit honderden dikke halzen werd luidkeels verkondigd: Kein Flanell, kein Flanell. Het was onnoodig mijn oom de vertaling van dezen tekst te verschaffen: hij zong lustig mee. In den loop van haar zangnummer hief Fraülein Lieselotte haar avondkleed op en bewees, dat al haar onderkleeren inderdaad uit zwarte zijde vervaardigd waren. Mijn oom schonk mij niet veel aandacht meer, doch hij scheen uitstekend in zijn element. Nu en dan vroeg hij mij wel: ‘Hoe vin je 't?’ Ik was te zeer verdwaasd door het vulgaire spektakel, om iets anders te antwoorden dan: ‘Raar.’ Lieselotte deed een ronde in de zaal, terwijl ze een liedje zong over kaalhoofdigen die ze, zoo luidde het lied, verkoos boven alle andere mannen. Zij bleef bij mijn oom stilstaan, streek met de hand over zijn rozen schedel en lachte hem schalks toe. Het was zeer laat, toen we terug naar onze kamer gingen. Ik was reeds te bed en half ingeslapen, toen ik mijn oom zag naar buiten stappen. ‘Ik heb nog wat lucht noodig,’ zei hij. ‘Ik ben dadelijk terug.’ Een paar uur later werd ik opgeschrikt door vinnig geklop op de deur, die onze kamer van de naburige scheidde. Ik opende de deur en stond voor Fräulein Lieselotte, dei er met verwarde haren en in négligé veel minder imposant uitzag dan op de scène. ‘Ach,’ zei ze, ‘kommen Sie mahl helfen. Ihr Herr Pate ist krank geworden.’ Ik stapte de kamer binnen en vond mijn oom half ontkleed op het bed liggen. Zijn gelaat scheen haast melkwit, zijn oogen waren dicht en hij ademde slechts heel zwakjes. Lieselotte zei, dat wij hem naar zijn bed moesten brengen en ik gehoorzaamde haar zonder vragen. Samen sleepten wij hem naar mijn kamer en legden hem te bed. Lieselotte nam het commando en wist alles opperbest te regelen. Zij zond | |
[pagina 862]
| |
mij naar beneden om een dokter en toen ik terug kwam, was zij in de kamer, geheel gekleed en met haar kapsel keurig in orde. Mijn oom bleef lange uren buiten kennis. Lieselotte verdween, nadat ze hem een laatste maal had bekeken en gezegd: ‘Schade, solch ein netter Herr und so amüsant.’ Een verpleegster hield met mij de wacht. Omstreeks den middag werd oom Felix wakker. Hij sprak moeilijk en met een dikke tong, maar toch verstaanbaar. Hij vroeg me, of ik Blaren had verwittigd en toen ik ontkennend antwoordde, dicteerde hij mij een kort telegram: ‘Lichte aanval. Hoop spoedig terug te zijn. Wees niet ongerust.’ De dokter was echter niet optimistisch en zei me, dat hij spoedig een tweeden aanval vreesde. Alle drie, vier uren stak Lieselotte het hoofd eens de kamer binnen, onzichtbaar voor mijn oom, die achter een windscherm lag, en informeerde naar zijn toestand. 's Avonds overvielen hem heete koortsen en hij begon lang en verward te praten. Ik herkende namen uit Blaren, voornamelijk van vrouwen en van kinderen, maar niets was heel duidelijk. Soms scheen hij zich te verweren tegen onzichtbare vijanden, vooral tegen de nieuwe meesters van het dorp, dat hij zoolang eigenmachtig had geregeerd. Tegen den morgen werd hij weer gansch bewust en kalm. Hij bekeek mij spottend en vroeg of ik als lijkbidder van de familie was aangesteld. ‘Hoe ben ik hier gekomen?’ vroeg hij. Ik durfde van Lieselotte niet gewagen en zei naar de deur wijzend: ‘Langs daar.’ Hij keerde zich zwijgend naar den muur. Een Hollandsch priester kwam hem berechten. Hij ontving hem voorkomend en deed, zonder veel succes, zijn best om goed Nederlandsch te praten. Wanneer de priester verdwenen was, riep hij mij dicht bij het bed: ‘Nu heb ik alleen nog te wachten,’ zei hij. ‘Heel het leven is niets anders dan wachten. De boeren wachten op hun oogst, de vrouwen op een kind, de ambtenaren op een promotie of op pensioen en iedereen wacht op den dood. Met mij is het nu anders. Ik weet ten minste, dat het niet lang meer zal duren, 't Is als bij den tandarts, jongen, ik wacht, maar ditmaal zonder ongeduld.’ Hij begon herinneringen uit zijn jeugd op te halen, hoe hij achter de koe had Fransch geleerd en zich | |
[pagina 863]
| |
voorbereid had op een administratieve carrière. Met trots vertelde hij, dat hij van Blaren een voorspoedig en aantrekkelijk dorp had gemaakt met goede banen, wijde fietspaden en dat hij lange jaren had moeten vechten om het Veerbosch in stand te houden, dat de domme boeren van den raad hadden willen verkoopen en verkavelen. Over zijn conflicten met mijn oom Leander sprak hij niet, maar mijn oom Louis bedacht hij met een schampere opmerking. ‘Die is nog van den ouden stempel,’ zei hij, ‘van toen de kasteelheeren tegen de pastoors zeiden: ‘Houden jullie ze dom, wij zullen ze arm houden.’ Over zijn vrouw sprak hij geen woord. Enkele uren vóór zijn einde, dat ik nu wel naderen zag, kwamen zijn oogen vol tranen, toen hij zich naar mij keerde. ‘Laat de menschen geen kwaad van mij zeggen als je er bij bent,’ zei hij. ‘Ik heb altijd in mijn leven gedaan wat ik niet laten kon. Doe dat ook, jongen, en vooral, jongen, laat u niet kl..., laat u vooral niet kl.... En als het pap regent, jongen, sta dan met je schoteltje buiten.’ Ik zat bij hem te snikken, al klonk zijn grove taal mij ergerlijk in de ooren, zoo zelden inderdaad week hij af van een hoffelijke, maar kordate manier van spreken. Omstreeks den middag van den tweeden dag, zei hij mij, dat ik van hem niet erven zou. ‘Ik heb te veel verplichtingen,’ zei hij. ‘Je zult dat later wel begrijpen, maar ik geef u toch iets: neem uit mijn bibliotheek de Candide die in leder gebonden is. Ik herlas hem zoo dikwijls en zoo graag. Bewaar hem goed en lees hem vaak.’ Toen de Kapelle na het souper voor de zooveelste maal van het seizoen ‘Dichter und Bauer’ met fluweelen tonen aanhief in de zoele avondlucht, is mijn oom Felix, zooals ‘Heide en Laagland’ het naderhand schreef, ‘godvruchtig in den Heer ontslapen.’ Twee dagen later ben ik afgereisd naar Blaren. Ik heb nooit meer een voet in Wiesbaden gezet en onderweg heb ik de zware doos chocolade, die Fraulein Lieselotte mij had gegeven bij het vertrek, door het venster van den trein, in een bocht van den Rijn geworpen. | |
[pagina 864]
| |
XI.Mijn ouders waren zeer bezorgd om wat met mij gebeurd was te Wiesbaden. Zij wilden alle détails kennen, maar ik heb hun van Fräulein Lieselotte maar liefst niet gesproken. Dat oom Felix aan haar ruime borst zijn dood had gevonden, besefte ik wel, maar ik vond het niet noodzakelijk het te zeggen. Later hebben ze het door anderen dan toch vernomen. Om mijn zinnen te verzetten, werd ik in een kostschool in Zwitserland ondergebracht. Ik moest mijn uiterste best doen om terug aan de studie te gaan, maar wierp mij met furie op al de sportoefeningen. Na enkele maanden werd ik zeer populair, omdat ik het skikampioenschap van mijn school had gewonnen. In mijn zeldzame vrije uren slenterde ik door Freiburg, praatte slecht Duitsch met de bewoners van de lage, slecht Fransch met de ingezetenen der hooge stad en zwom in de heldere Sarine. Ik bekeek aandachtig de Zwitsers van dit bekoorlijk provincienest en trachtte punten van vergelijking te vinden met Blaren. Het was echter een heel andere wereld en alles scheen mij voorbeeldig ordelijk en rustig. Mijn Candide, die ik uit Blaren had meegebracht, werd mij afgenomen door den superior van het gesticht en toen ik na enkele jaren was afgestudeerd, schonk hij mij het boek terug, met de vermaning het niet te lezen. Het uurwerk van mijn oom Leander, een dikke knol, droeg ik steeds op mij. Ik bezit het nog. Met deze twee talismans gewapend ben ik dan wat men het werkelijk leven noemt, ingegaan. Na al wat ik achter den rug had, scheen dat leven mij een wereld van bordpapier. Ik verzeilde een tijdlang in de journalistiek, maar bracht het niet verder dan de rubriek van de gebroken armen en beenen. Telkens ik wat beters probeerde, zei de hoofdredacteur mij, dat ik over de menschen sprak als een zoöloog over | |
[pagina 865]
| |
zijn dieren, zonder blijkbaar meegevoel. Hoe kon ik mij echter warm maken voor de processie van O.L.V. Half-Oogst, wanneer ik achter de vrome maskers der flambeeuwdragende notabelen allerlei geheime drama's voelde en veronderstelde? In de journalistiek onbruikbaar, wat in ons land gelijk staat met een certificaat van volledige zwakzinnigheid of een bewijs van vastgestelde oplichterij, werd ik door mijn ouders naar den handel georiënteerd. Ik wijdde mij echter ook aan wetenschappelijk werk en slaagde er in enkele kleine ontdekkingen te doen in mijn vak. Ik heb vele jaren in het buitenland getoefd, altijd alleen. Geen vrouw heeft mij blijvend kunnen boeien. Weinige vrouwen wilden trouwens een huwelijk met mij wagen, want mijn fortuin ging herhaaldelijk op en af. De raad van oom Felix indachtig, heb ik mij niet laten bedriegen. Ik speelde gedurig hard tegen hard en kwam herhaaldelijk tegen een harderen kop dan de mijne terecht. Ik heb in de tropen als een satraap geleefd, omringd door zwermen bedienden, die elk een kleine afgemeten taak met perfectie vervulden. Ik heb echter ook maanden lang in Soho gewoond, waar ik bij zomeravond het ongedierte in schuine kolommen zag optrekken langs het melaatsche behangpapier. Er waren tijden, dat ik in Rio geen twee straten ver ging zonder een taxi te nemen, maar in Parijs heb ik een tijdlang elken dag anderhalf uur te voet naar een obscure bezigheid geloopen. Naar het oordeel van hen, die mijn wisselvallige carrière een tijd hebben gevolgd, was ik een avonturier. Anderen noemden mij een pionier. Allen waren het er over eens, dat ik geen hart had en een man van staal en ijzer was. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, waarom men mij zoo streng beoordeelde. Mijn slotsom was, dat ik de wereld te goed kende en in de menschen geen vertrouwen koesterde. Mijn jeugd in Blaren had mij bedorven voor den normalen omgang met de gemeenschap. Ik keek door de menschen heen, zooals een X-straal het doet en wanneer ik ze zoo zag, durfde ik ze niet meer aanraken, soms uit afschuw, dikwijls uit eerbied. Het eenige avontuur met een vrouw, dat ik ooit heb gehad en dat wellicht tot iets had kunnen leiden, bleef zonder gevolg, omdat ik plotseling door mijn herinneringen aan Blaren werd lam geslagen. De vrouw, die mij liefhad, | |
[pagina 866]
| |
wist dat ik spoedig zou vertrekken uit het land. Op een avond stond ze in haar kamer voor mij en sloeg haar huiskleed open. ‘Ik wil, dat je me niet vergeten zou,’ zei ze. Haar harmonieuze naaktheid schemerde in het halfduister. Zij was statig en gracievol, een soepele, sportieve verschijning. Ik was diep ontsteld, want zij was de eerste rijpe vrouw die ik zóó voor mij zag. Uit de diepten van mijn jeugd echter kwam mij plots het eerbiedwaardig lichaam van mijn grootmoeder voor den geest, dat ik te Blaren had gezien en ik werd door zulk een weemoed en droefheid overvallen om het onvermijdelijke verval, dat deze bloeiende schoonheid zooals alle andere bedreigde, zóó brak in mij het hart, dat de zinnen zwegen. Ik ging naar haar toe, sloot haar kleed zacht om haar heen, zoende haar en vluchtte. Vele jaren nadien heb ik haar in gezelschap van haar man ontmoet in een luidruchtige bar nabij een plage. Ze stelde mij voor als ‘l'idiot du village’. Men kon het niet beter uitdrukken. Een oorlog heb ik meegemaakt, een hopelooze moorderij, als ziekenverpleger. Tientallen sukkelaars, die nooit vernomen hadden waarom het eigenlijk ging, zijn in mijn armen gestorven. Ik heb ze verpleegd en hun walgelijkste wonden verzorgd, zonder een oog te verpinken en zonder te klagen. De nacht bij mijn stervenden oom Leander had mij dat geleerd. De dokters waren van oordeel, dat ik geen zenuwen bezat, de verpleegsters dachten dat ik een sadistisch genoegen vond in het lijden van anderen. Een onder hen heeft mij zelfs eens voor ‘lijkvlieg’ gescholden. Maar kon ik het helpen, dat ik vóór het gebruik van mijn eerste scheermes al vertrouwd was met den dood en den walm van langzaam rottende ingewanden? Tijdens de jaren die ik in ons land doorbracht, heeft men mij in de politiek willen betrekken. Ik bleef echter systematisch afzijdig. Ik had de politiek van Blaren gekend en dat volstond me. Ik weet wel, dat zulks geen ernstige reden tot afzijdigheid mocht heeten en dat het de gewoonte in de politiek niet is, de vrouwen van de tegencandidaten voor lichtekooien te doen doorgaan, maar ik kon mij niet van mijn jeugd bevrijden. Ik ben dikwijls uit trams en treinen gestapt wanneer oude vrouwen recht over mij kwamen zitten en hun pater- | |
[pagina 867]
| |
noster uit hun zak haalden om te bidden. Wat ik in de treinramp te Pau gezien had, kwam mij dan weer voor den geest en ik verdacht blijkbaar onschuldige grootmoeders, op weg naar hun kleinkinderen, er van dat zij in hun jeugd hun onwettige wichten hadden vermoord. Ik heb werkelijk moeilijk geleefd, omdat het toeval gewild heeft, dat ik al de lessen, die wij gaandeweg moeten krijgen in het eerste deel van mijn bewust leven op een ruwe manier had opgedaan. Psychiaters hebben mij geleerd verklaard dat à cinq ans les jeux sont faits, maar dat in mijn geval de zaak nog iets wat meer gecompliceerd was: ik was een giftige serreplant, zeiden ze, voortgebracht onder hooge drukking. Ik kon mijn lachen niet bedwingen, toen ik dacht aan Blaren als een serre en een giftige dan nog wel. Onder al de dorpen van ons land wordt Blaren terecht als een voorbeeld beschouwd. Ik moest, zeiden die heeren, dat alles sublimeeren en mijn morbide herinneringen te boven komen. Ik moest gezelschap zoeken en mij goed amuseeren. Ik liep in Gdynia uit nieuwsgierigheid en plichtbewust een cabaret binnen: op klaarlichten dag vertoonde men daar een onbeschaamden oosterschen dans en een diseuse vertelde aan de Polen, die het niet verstonden, wat de kronkelingen der vleezige deernen beteekenden. Ach Lieselotte Schönemann, hoe heb je mij uit die krankzinnige vertooning verdreven! Ik heb, tegen den raad van mijn dokters in, veel gelezen. Ik heb zoo vernomen, dat onze boeren ‘brave buitenbewoners’ zijn, die spijtig genoeg, het Angelus niet meer bidden om mijnheer Millet plezier te doen, maar die toch nog altijd de goede kwaliteiten van ons ras bezitten. Ik kon met deze boeren in porcelaine de Sèvres geen vrede nemen. Ik las de beroemde werken van Proust en ik begreep niet, waarom ik mij zou bezig houden met die gearticuleerde poppen. Anatole France leek mij een flauw schaduwbeeld van mijn oom Felix en de allermodernste schrijvers schenen mij fakirs, die hun navel en wat er onder ligt tot het middenpunt der wereld hebben gemaakt. Ik gaf het op en lees nu Dickens: ik verveel mij, maar ik erger mij niet meer. Dikwijls heb ik in mijn leven gedacht, dat ik naar het voorbeeld van Marcus Aurelius de lijst moest opmaken van de dingen, die ik van anderen heb gekregen en geleerd. Met | |
[pagina 868]
| |
de jaren wordt die behoefte vinniger, maar nog steeds zijn er menschen wier invloed ik heb ondergaan en waarvan ik niet weet, of ik ze danken of verwenschen moet in hun graf. Nu ik er aan terugdenk, voel ik echter dat ik evenzeer voor het goede als voor het kwade dank schuldig ben. Indien ik al de lessen, die ik kreeg, aldus bedoelde en toevallige, ten mijnen profijte had aangewend, zou ik wel een zeer wijs man geworden zijn. Ik heb het helaas niet gedaan en ben integendeel dikwijls vervallen in de zwakheden die mijn ooms en de menschen van Blaren zoo duidelijk door hun voorbeeld en hun ondergang aan de kaak hadden gesteld. Ik ben door het leven gegaan tusschen de schimmen van twee dooden: de eene die leefde en stierf in volledige overgave aan den wil des Heeren, de andere, die niets kende dan zichzelf en zijn plicht tegenover een kleine gemeenschap. De eene die de wereld in al haar uitingen vreesde en misprees, de andere die weigerig stond tegen al dat hij niet zag en begreep. Oom Leander was van mijn bloed, oom Felix was een vreemde. Wie heeft mij gevormd? Wie heeft mijn leven het diepst beïnvloed? Soms dacht ik aan de gemeenplaats die zegt, dat wij allen mystiek en sensueel zijn. De mystiek van mijn oom Leander was dikwijls hysterie, de sensualiteit van mijn oom Felix was meer gemakzucht dan wat anders. Geen van beiden was een groot man, maar geen mensch dien ik gekend heb in mijn lang zwerversbestaan, heeft op mij ooit een dieperen indruk gemaakt dan deze twee. Van mijn oom Louis, den pastoor, wil ik liefst niet spreken. Hij was droog en streng als een dogma en menschelijk heeft hij mij nooit beroerd. Ik heb hem bovendien nooit zijn ‘correcties’ aan het Lam Gods vergeven. Het heeft mij vele jaren tijds en groote inspanningen gekost, vooraleer ik geleerd heb in de steden de menschen te doorzien. Ik wist niet hoe zij leefden, welke ziekten zij in zich droegen, waarom zij elkander haatten of vreesden, hoe zij zouden sterven. Hun stoeten en betoogingen, hun vehemente verwenschingen en hun blinde liefdes schenen mij altijd buiten proportie. Doorheen mijn herinneringen aan Blaren heb ik echter geleerd hun gelaat te lezen, hun houdingen te begrijpen. Indien ik nu weet, dat ik in mijn bestaan slechts hoogst zelden iemand vrijwillig heb pijn | |
[pagina 869]
| |
gedaan, dan dank ik zulks mijn ooms, den eene zoowel als den andere. Wie had, zooals ik, het voorrecht twee rijpe mannen in zijn armen te zien sterven vóór dat hij zelf de twintig bereikte? Wie had, zooals ik, de gevaarlijke eer gekend, tusschen twee lijken door te stappen op de levensbaan en te mogen zeggen: de weg is vrij, ik weet wat mij wacht. Maar de weg was, helaas, niet vrij. Ik was niet alleen. Heel mijn leven hebben de schimmen van mijn jeugd mij gevolgd. Op alle beslissende momenten hebben zij mijn handen verlamd. Toen ik een kind was leerde mijn moeder mij het rijmpje:
's Avonds als ik slapen ga,
dan volgen mij veertien engeltjes na,
twee aan mijn hoofdeind,
twee aan mijn voeteind,
twee aan mijn rechterzij,
twee aan mijn linkerzij,
twee om mij te dekken,
twee om mij te wekken,
twee om mij te wijzen,
ten Hemelschen Paradijze.
Ik heb als kind mijn oogjes altijd goed dichtgeknepen om de veertien engelen te zien. Ik slaagde er nooit in, maar heel mijn bestaan lang volgden mij elken avond de donkere engelen van Blaren, de menschen die ik in het begin van mijn leven had ontmoet en die mij allen diep hadden gewond of zacht gekneusd. Ik heb mij nu in Blaren gevestigd, na gemaakt fortuin. Al de personages, die in mijn jeugd een rol speelden, zijn verdwenen. Mijn oom Louis werd tot kannunik bevorderd en leeft in Leuven. Ik zie hem nooit. Hij is stokoud. Paul en Johanna Theysen zijn lang dood. Smid Simons en Jan Koomans zijn ook gestorven. Ik stap door het dorp als over de slotscène van een Shakespeariaansch drama. Al de spelers liggen verslagen neer. Ik rentenier en wandel door het dorp. Iedereen groet mij. Elken dag bij weer of ontij, stap ik door het Veerbosch. Ik weet nu zeker, dat ik slechts ééns in mijn leven het zuivere | |
[pagina 870]
| |
geluk heb gekend: die zomerdagen, toen ik als kind door de varens liep, rild in mijn prille naaktheid en toen ik tegen het geruisch der boomen en boven het geklater der beek verkondigde dat Calypso ne pouvait se consoler du départ d'Ulysse...
Greenwich Village, N.Y. Augustus 1947. MARNIX GIJSEN. |
|