| |
| |
| |
Zoek de mens
Les etrêmes se touchent
‘Kunst en Kultuur’, het bijblad van Volksgazet van Donderdag 20 November 1947, neemt de gelegenheid van de bekroning van Andé Gide tot Nobelprijswinnaar te baat om aan Lectuurrepertorium de hypocrisie te verwijten, waarvan het blijk gaf toen het, om in globo het werk van den schrijver der ‘Nourritures Terrestres’ op de zwarte lijst der verboden lectuur te brengen, zijn toevlucht nam tot motiveering als: ‘hij maakt allerlei driften wakker, hij maakt de aandacht gaande voor allerlei moreele en geestelijke ontreddering en tegennatuurlijke zonden...’
Het toeval wil dat, op denzelfden Donderdag, Les Lettres Françaises ons het bewijs brengen, dat in zekere uiterst linksche kringen der wereldstad soms een bekrompenheid en partijdige enggeestigheid heerschen, die voor deze, welke onze weldenkende lieden in onze achterlijke provinciale gewesten gelukzalig maken, niet moeten onderdoen. In dit weekblad, dat meer bezorgd lijkt om de torpedeering van het Marshallplan dan om den bloei der fraaie letteren, gaat, in een artikel getiteld ‘Le Prix Nobel pour un Faux-Monnayeur’, kameraad Jean Kanapa te keer als een roode duivel in een kapitalistisch wijwatervat.
Een eerste, ironisch bedoeld, verwijt: ‘Il vaut mieux se dresser contre la familie que contre nos bons amis des banques américaines ou du gouvernement’ kan ons, buitenstaanders, niets ter zake lijken, maar slaat wellicht flink in bij zekere Parijsche lezers, die op dit stuk een actueele, misschien vluchtige, maar niettemin hartochtelijke positie hebben gekozen. Jean Kanapa neemt echter ook zijn toevlucht tot argumenten, die berekend geldigheid van langeren, zooniet eeuwigen, duur: André Gide? Een valschmunter van de cultuur en van het Fransche intellect; een medeplichtige in een uit- | |
| |
gebreide onderneming van intellectueele reactie, ontaarding en egoïsme; een vijand der menschen en der menschheid!
Alleen in missieweken komen van op onze dorpskansels even felle banvloeken neergebliksemd!
De reden van deze woede? De schrijver laat deze openlijk blijken, wanneer hij het heeft over ‘Retour d'U.R.S.S.’: het boek waarin André Gide, zoo pas bekeerd tot het communisme, een ontgoocheld relaas gaf over zijn pelgrimstocht naar de Sovjetunie, en meteen zijn nieuw geloof prompt in den steek liet. De verklaring van deze apostasie wordt door Jean Kanapa ingeleid met een insinuatie, die aan grofheid bezwaarlijk zijn weerga zal vinden in litteraire polemieken. De lezer oordeele zelf en excuseere het citaat: ‘Il (André Gide) voit que le communisme n'est pas une religion, que les bolchéviks sont bolchéviks sans être pédérastes...’
Waarachtig, de Stalinkultus telt zijn kosters en kwezels, die op het stuk der kwade trouw niet hoeven in de leer te gaan bij onze Lectuurrepertoristen!...
R.B.
| |
Vrijmoedig oordeel over de groten
(Om alle misverstand te voorkomen, vraag ik, dat de lezer de navolgende woorden zou lezen naast het drietal bladzijden door G.W. gepubliceerd onder dezelfde titel in de rubriek ‘Zoek de Mens’ van het Septembernummer, en waar M.R. reeds op reageerde in het Decembernummer).
Een der beste critici van litteraire kronieken in een der beste weekbladen van na de bevrijding, zegt, naar aanleiding van een artikel, waarin Gerard Walschap zijn mening uit over de politici, dat drie hypothesen hieromtrent kunnen gesteld worden:
1. | Het artikel betekent een politieke stellingname van Walschap; |
2. | Het is een grap; |
3. | Het is enkel bestemd voor litteraire kringen. |
Ik zou een vierde hypothese willen stellen:
4. Walschap heeft doodeenvoudig zijn mening gezegd zoals gij of ik en indien hij een intentie heeft gehad, is deze zonder belang omdat hij ze niet kan realiseren, daar hem altijd ook de bedoelingen zullen toegeschreven worden die hij kon hebben, maar niet heeft gehad. Immers, indien hij ze voor litteraire kringen bestemde, zullen velen denken, dat ze voor de politici is bestemd. Indien ze een grap is, wordt ze ontzenuwd door hen die ze ernstig opvatten. En indien hij een politieke stellingname beoogde, zal hij door niemand vertrouwd worden omdat niemand zal geloven, dat Walschap het alles veel beter kan dan de politici.
Ik heb jarenlang door mensen die niet aan politiek deden, en dat waren bijna altijd letterkundigen, de politici horen verguizen. Zij schreven daaromtrent ongeveer juist zoals de kruideniers over de regeringen spreken, en ik ben daardoor tot de mening gekomen, dat al dit diepzinnig geschrijf nog alleen maar enige avonturiers heeft
| |
| |
gesteund, maar goddank de politici er niet heeft toe gebracht de politiek te laten varen om artikelen tegen de politiek te schrijven. Tenzij misschien in de dictatoriale landen.
Ik vrees werkelijk, dat de idee, alsof Walschap nu het definitieve woord over de politiek heeft gesproken, zeer koeltjes moet bejegend worden met de woorden van die Franse diplomaat, die een voordracht had gehoord over zijn werk aan het Japanse Hof, en die zich na afloop tot de schitterende conférencier wendde, zeggende: ‘Monsieur, la diplomatie est beaucoup plus béte que ça’.
‘Messieurs, la critique est beaucoup plus bête que ça.’ Ik gun ieder zijn oneerbiedigheid en ik loop zelf niet van eerbied over, maar mij zal niemand meer wijsmaken, dat er, in plaats van in de politiek, onder de literatoren een handvol alwetende en almachtige leiders zijn, die het lot der wereld in handen houden. Ik ben er van overtuigd, dat niemand kan overzien waaraan wij onderworpen zijn, dat niemand ze kan beheersen, en dat in het bijzonder de mannen wier opvattingen wij lezen omdat zij ze neerschrijven, niet zoveel groter politici zijn dan de mannen die de verantwoordelijkheid op zich nemen iets te doen.
Ver van mij met deze gezagsschennis het krediet te ondermijnen van de literatoren, die interessante artikelen over de politiek schrijven. Maar wel beken ik, dat de integrale verguizing van de politici en van de politiek, mij altijd doet denken aan het oude wijfje, dat, ontstemd over het weer - te warm, te koud, te droog, te nat - van mening was ‘dat het veel beter géén weer zou zijn’.
Ik vraag mij af of een doodgewoon kiezer, die partij kiest, niet veel meer politieke zin heeft. Ik sta breed open voor tegenbewijzen, maar dit weet ik, dat men die politieke zin niet altijd zal vinden in de anti-politieke opwellingen van de literatoren. Pieter-Paul Rubens verklaarde, dat het in de politiek zo slecht gaat omdat de vorsten van Europa onbekwame en minderwaardige mensen zijn. Maar als ik zie hoe lichtvaardig de mannen van de pen over de politiek schrijven, ben ik er geenszins van overtuigd, dat wij onder hun bestuur minder oorlogen zouden hebben en minder belastingen zouden moeten betalen. Ik ben er integendeel van overtuigd, dat, als de kiezers nu eens een honderdtal van onze Vlaamse literatoren tot kamerlid moesten verkiezen, zij geen tweede maal deze fout zouden begaan en spoedig zouden terugkeren tot de politici, die het niet altijd zo goed kunnen schrijven maar het toch nog betrekkelijk goed doen.
R.H.
| |
Juichen of treuren om de Gaulle?
Rechtsgezinde bladen juichen in de verkiezingsoverwinning van de Gaulle een plotse evolutie toe naar een rechtse dictatuur. Zij hopen op de vorming van een absolute meerderheid voor een autoritaire macht, die de democratische en communistische minderheid zal onderdrukken.
Democratisch gezinde bladen vrezen, dat de overwinnaar de Gaulle daar werkelijk naartoe gaat en zien er dus een gevaar in.
| |
| |
Dat gevaar zier er niet denkbeeldig uit. Achter de Gaulle staan zeker krachten die van dictatuur dromen en vermits de generaal niet zo naïef mag geacht worden, dat niet te te weten, is het gunstigste dat de democraten over hem kunnen denken, dat hij te goeder trouw meent die krachten nu te kunnen gebruiken zonder ze later hun zin te geven wanneer hij aan de macht zal zijn.
De democraten kunnen zich echter troosten. Het naoorlogse Frankrijk beantwoordt helemaal niet aan hun ideaal. Of het nu ligt aan onbekwaamheid van zijn leiders, de omvang van zijn moeilijkheden, de politieke en geestelijke ontreddering van zijn volk, of aan die drie tezamen, het politiek beeld dat het vertoont, is een aanfluiting van alle waarachtige democratie. Het geboorteland van de vrijheid komt zijn ontreddering niet te boven en werkt zich van langsom hopelozer vast.
Er moet een kentering komen. Daarvan is de overwinning van de Gaulle een eerste verschijnsel en in zover is deze niet verontrustend voor democraten die het goed menen met Frankrijk en de chaos waarheen het afglijdt vrezen als een ramp voor de democratie in West-Europa.
Het verschijnsel bestaat hierin, dat het Franse volk een duidelijke neiging vertoont zijn aloude verdeeldheid te laten varen en zich te scharen in twee gelederen.
Nu is het voor een Westeuropees democraat niet gemakkelijk dit zonder angst aan te zien. Het wezen zelf van de vrijheid komt hem onverenigbaar voor met politieke eenvormigheid, omdat hij zich nog levendig de Duitse en Italiaanse opslorping van kleine politieke groepen door grote herinnert, zich moeilijk kan voorstellen, dat dit proces bijtijds zal ophouden en zich nog maar al te goed herinnert welke gevolgen dit gehad heeft voor heel de wereld.
Maar hij kan zich reeds daarmee gerust stellen, dat de twee grote modellen en kampioenen van de democratie, Engeland en Amerika, ten slotte uit twee groepen van conservatieven en democraten bestaan.
Het verschil nu tussen deze democratieën en Rusland, verschil dat onvermijdelijk maar onbegrijpelijk tot een nieuwe wereldoorlog schijnt te moeten voeren, ligt niet in het feit, dat de Angelsaksers twee partijen hebben en de Russen maar één, maar wel daarin dat de eersten de vorming van nieuwe partijen toelaten en de tweeden ten slotte niet. Het verschil ligt in de vrijheid en niet in de verdeeldheid.
Indien dus Rusland de oprichting van andere partijen waarlijk en wezenlijk toeliet en het volk maakte van deze vrijheid geen gebruik, zou het een democratisch land zijn, zoals de Angelsaksische. Dit is belangrijk en wordt vaak vergeten.
Het is dus volstrekt niet waar, dat ergens meer politieke vrijheid is naar gelang het volk er politiek meer verdeeld is. De Balkanlanden en het Vlaamse volk zelf bewijzen zo goed als de Indiërs, dat een volk politiek heviger twist naar gelang het politiek minder ontwikkeld is
| |
| |
en de Angelsaksers bewijzen dat het eendrachtiger is naar gelang het meer zin voor politiek en vrijheid heeft.
Vrijheid en twist, democratie en tweedracht zijn geen synoniemen. Er bestaat niet de minste tegenstelling tussen vrijheid en eendracht.
Daarom moeten de fascisten nog niet juichen bij de overwinning van de Gaulle en de democraten nog niet treuren. De redelijke houding voor beiden, althans in het buitenland, is wachten en zien.
De ondervinding wijst uit, dat de volkeren die de vrijheid opgeven achter één man als één man naar de ondergang marcheren, maar zij bewijst ook, dat de democratieën met het kleinste aantal partijen de sterkste zijn.
Het probleem van de wereldvrede bestaat in het vinden van de technische middelen tot vermijding van een oorlog die iedereen wil en niemand kan vermijden. Niets méér, maar ook niets minder. Het probleem van de domocratie in de landen waar zij wankelt in wanorde, bestaat ook niet in het grabbelen naar een nieuwe ideologie, maar in het zuiver technisch herindelen van de politieke krachten met behoud van de vrijheid.
Misschien betekent de overwinning van generaal de Gaulle niets anders dan dat. Wij hopen het, tegen onze bezorgdheid in.
G.W.
| |
Anachronistische kritiek
Het anachronisme als kunstverschijnsel, waarbij wij niet zoozeer denken aan de naïeve verbeeldingen en fantasieën onzer middeleeuwsche voorouders, maar veeleer aan het doelbewust en systematisch aanwenden van dit middel om een bepaald effect te bereiken - hetgeen, samen met het symbolisme, bij de eeuwwisseling, fel in zwang kwam - biedt rijkelijk stof voor een uitvoerige studie. In het besteK van onderhavige rubriek kan het alleen onze bedoeling zijn aandacht te vragen voor een bepaald aspect van deze kwestie, t.w.: het gebruiken van het anachronisme in de kunst als filosofisch of politiek strijdmiddel.
Eenieder zal zich herinneren hoe op zekere schilderijen, etsen en houtsneden, men Christus den Calvarieberg ziet bestijgen, geflankeerd door piotten en bespuwd door beati possidentes (aldus te herkennen aan hun witte ondervesten, hooge hoeden en sigaren met bandjes!) De Heiland sterft niet als zoenoffer der Menschheid, maar als slachtoffer van twee booze Machten: Kapitalisme en Militarisme.
Het procédé is zeer effectief: het bezorgt aan de primairen die zonder al te groote geestesinspanning de allusies snappen, het verkwikkend gevoel, dat ze heel schrandere pieten zijn. Maar het minste dat men er tegen kan inbrengen is: dat het àl te gemakkelijk en beslist niet fair is!
Tusschen de twee Wereldoorlogen in hebben wij vaak ook op de tooneelplanken bedenkelijke staaltjes van dergelijke misbruiken kunnen aanschouwen. De Fransche fascisten lieten Coriolaan monteeren
| |
| |
als een aanval op het parlementarisme. Johan de Meester coiffeerde zijn Luciferisten met Duitsche staalhelmen. In hun respectievelijke graven zullen zoowel Vondel als Shakespeare geprotesteerd hebben: ‘Zóó hadden wij het eigenlijk niét bedoeld!...’ En wanneer we vaststellen, dat ook een Anouilh er mordikus aan houdt zijn Atriden in smokings te steken, dan moeten we wel berustend zuchten: ‘La série n'en est pas close!... Qu'on se le dise!...’
Dat het anachronisme met politieke bijbedoelingen nu ook in de kritiek ingevoerd wordt, is een innovatie die wij Maurice Bardèche te danken (?) hebben. Deze Fransche essayist wendt dit middel aan in zijn studie Stendhal romancier, met een arglistigheid en een verwoede ijver, die u, met mij, een betere zaak zult waardig achten, wanneer u verneemt, dat de auteur een rehabilitatie van het Pétainisme voor oogmerk heeft. Bardèche schrikt er niet voor terug een uitvoerig hoofdstuk van zijn, overigens in andere opzichten voortreffelijk werk, te betitelen: ‘L'Epuration en 1816’!... Hierin wordt Stendhal ons afgeschilderd niet als een romantische toerist vol heimwee naar het Eeuwige Italië, maar als een vrijwillige banneling die walgt van Frankrijk omdat hij er de menschelijke laagheid heeft ontdekt in de antinapoleontische epuratie en de reactie der émigrés. ‘Toutes les restaurations se ressemblent. Un grand vaincu inspire partout autant de peur. Les rois et les républiques ont la même manière de se venger.’ Deze laatste bittere zin zal wel bedoeld zijn... à l'oeil droit du Grand Charles... Of zou Bardèche deze woorden geschreven hebben, moest hij eenigszins vermoed hebben, hoe, in de jongste maanden, de Gaulle, door een evolutie, zooals de Geschiedenis, met haar ironische en cynische wispelturigheid er vaker voltrekt, de favori der Pétainisten zou worden?
Met welk welgevallen haalt Bardèche uitlatingen van Stendhal aan als: ‘Bij het uitspreken van mijn gedachte zit ik in boeien gekluisterd; ik ontbeer zoodus alle talent, terwijl mijn nobele tegenstander als helpers kan beschikken over al de rechtbanken der correctioneele politie.’ Of: ‘Het ware vaderland is dit waar men de meeste menschen ontmoet die u gelijken’. Aanvaardt men dit aforisme dan wordt meteen iedere juridische definitie van landverraad natuurlijk onmogelijk!
Dat Bardèche aldus tot de conclusie komt: ‘Le Rouge et le Noir is het boek der overwonnelingen!... (lees: der collaborateurs) kan ons slechts even nog onthutsen of ergeren. Inderdaad, het Fransche volk dat de wijze spreuk smeedde: ‘Comparaison n'est pas raison!’ zal ook wel in dit geval dadelijk ingezien hebben, dat Bardèche's anachronistisch parallel niet opgaat; ja glad verkeerd is. Pétain was geen Napoleon! Zijn trawanten en volgelingen waren in werkelijkheid de rechtstreeksche geestelijke afstammelingen der bekrompen reactionnairen van 1816. Niet aan hùn zijde zou Stendhal redivivus in 1942 gestaan hebben, maar wel in de rangen van het Maquis.
R.B.
| |
| |
| |
Breedvoerigheid of soberheid?
De vraag naar de positie van de beschrijving in de roman heeft indertijd, door het optreden van Walschap, heel wat beroering verwekt in Vlaamse litteraire kringen. Men kan nu wel zeggen, dat de vraag door het dilemma: breedvoerige beschrijving op zijn Streuvels of helemaal geen beschrijving op zijn Walschaps, volstrekt niet is opgelost.
Hangt deze kwestie, in de grond, niet samen met dat andere, oude probleem: breedvoerigheid of soberheid in de uitbeelding?
Een oud probleem, inderdaad, dat Lessing reeds even onder ogen nam, ofschoon in een ander verband en met een andere bedoeling, toen hij, in de hoofdstukken 20-22 van zijn Laokoon, een hele reeks dichterlijke beschrijvingen van de vrouwelijke schoonheid met elkaar vergeleek: de langdradige slepende opsomming van adjectieven, waarmee de Griekse monnik Constantinas Manasse (12e eeuw) in zijn wereldkroniek een portret tracht te schilderen van Helena de Trojaanse; de vijf strophen uit de Orlando Furioso van Ariosto en de verzen van Ovidius, waarin de schoonheden van Alcina en Corinna ons trek voor trek worden onthuld; de drie regels, waarmee Vergilius in zijn Aeneïs ‘pulcherrima Dida’, de wonderschone Dido beschrijft en daarbij eigenlijk alleen over haar toilet spreekt; vervolgens twee aan Anacreoon toegeschreven liedjes en een ‘beeldje’ van Lucianus; ten slotte de beroemde ode van Sappho ‘Die man lijkt mij gode-gelijk te wezen’ en dan de drie onvergetelijke verzen, waarmee Homeros in boek III van de Ilias over Helena spreekt, als zij verschijnt in de raad der Trojaanse grijsaards, der edele leiders en oudste beraders van hun volk, en dezen fluisteren onder elkaar:
't Zij geen verwijt, dat gescheenweerde Grieken en ook de Trojanen Wegens een vrouw zoals zij, zoveel jaren al, onheilen droegen! Wonderlijk lijkt ze in gelaat op de eeuwge Godinnen.
- het is alles, wat Homeros over Helena de Schone zegt, maar wat geeft deze soberheid te vermoeden: hoe schoon moet deze vrouw wel zijn, dat zij al de gestorte tranen en al het vergoten bloed is waard geweest. En hoe hadden anderen, merkt Lessing terecht op, hier kunnen zwelgen in bijzonderheden.
Toch is met zo een vergelijking het probleem nog niet opgelost. Ongetwijfeld ligt er aan elke beschrijving ergens een grens, die men niet straffeloos kan overschrijden zonder in overlading te vervallen. Elke beschrijving is immers slechts een keuze, een extract, een abbreviatuur van de werkelijkheid, en het is dus een onzinnige droom om de werkelijkheid geheel met een beschrijving te willen dekken. De grote beslissende vraag is en blijft: of de schrijver zijn details weet te laden en te vullen met leven, en tot hoever hij dat volhoudt, want dààr ligt meteen de uiterste grenslijn van zijn beschrijving. Waar het altijd en altijd weer op aankomt, het is op de markante trek, het expressieve gebaar, het openbarende onthullende kenmerk. Niet het aantal van de trekken, maar hun volheid beslist. Dodelijk is alleen
| |
| |
het opsommen, het aaneenrijgen van lege, wezenloze bijzonderheden - en het ligt voor de hand, dat de brede beschrijving aan dat gevaar veel eerder en gemakkelijker blootstaat dan de sobere geconcentreerde beelding.
Uiteraard vindt deze tegenstelling haar uitgangspunt in het wezen zelf van de schrijver, in de analytische of de synthetische aard van zijn aanleg. De meer analytisch gerichte mens vindt zijn vreugde in het aandachtig nagaan van de duizenden verschijnselen der buitenwereld en hij spreekt zich breed en rustig uit, in een zorgvuldig noteren der feiten en dingen: denk aan de trage portretten en beschrijvingen van Beets in de Camera Obscura, en aan de nauwkeurig doorwerkte taferelen in de prozastukken van Van Looy. De meer synthetisch aangelegde mens concentreert zich ook in zijn stijl, vertelt als het ware met sprongen van de ene verhaal-top naar de andere top, en grijpt in zijn beschrijving met een minimum van trekken onmiddellijk naar de kern zelf van zijn personen en de dingen: denk aan de snelle verteltrant in de romans van Walschap; aan de sobere, maar zinrijke, suggestieve stijl van Van Schendel of van A. Roland Holst in Deirdre en de zonen van Usnach.
Maar ook spelen, naast de persoonlijke verschillen, de algemene invloeden van de tijdsstromingen mee. Wat wij ‘klassiek’ heten, gaat meer op het gehéél af en werkt doorgaans met enkele grote klare lijnen; het naturalisme echter ging zich vaak te buiten aan uitvoerige, vermoeiende beschrijvingen: opeenhopingen van brokjes en eindjes bijzonderheden, terwijl van daaruit de ontwikkeling dan weer fel in tegenovergestelde richting beweegt naar het expressionisme, dat in zijn synthetische greep ineens het wezen zelf van de dingen wil treffen in een essentiële trek en het suggestieve woord. En dit onderscheid tussen impressionnist en expressionist is dus niet alleen een persoonlijk verschil, maar ook een tegenstelling van de ene generatie tot de andere generatie.
A.M.
| |
Genezing zonder aspirine
Voor de derde keer sinds de bevrijding - te vaak volgens mijn verontruste vrienden! - heb ik mij totaal leeggelopen gevoeld.
Het lijkt wel of ons cerebraal systeem, eenmaal over een zekere grens van vermoeidheid heen, aldoor voortloopt, niet alleen in de tredmolen van de afmattende dagelijkse bezigheden en verplichtingen, maar ook bij nacht, in dromen en disputen die de zenuwen slopen maar weieens wonderlijk-heldere oplossingen bijbrengen voor de meest ingewikkelde problemen. Dan is meteen een zekere graad van gejaagdheid bereikt, die zich aanvankelijk verraadt door een gebrek aan geduld bij 't luisteren naar een argument of een beklag. Spoedig volgen, als uiterlijke kentekens: het zich verspreken en een verzwakt geheugen, vooral voor eigennamen. Voeg daarbij een ongewone hardheid bij de beoordeling van het doen en laten van anderen, een scherpte ook bij de ontleding van de eigen motieven: alleen het gestrenge intellect peilt de gronden van een daad, de draagwijdte
| |
| |
van een gebaar, het hart telt daarbij niet meer mee. Dan kan men van zich afbijten, dan forceert men een zaak of hakt een knoop door. Dan kan men ook stug zijn, lucide en ongenadig stug, zonder gevoel noch begrip voor menselijke zwakheden en tekortkomingen. Onze wereld draait zot en de strijd gunt niemand respijt: pas op je tellen, kameraad...
Gelukkig als er zich, na zo'n periode van overspanning, eindelijk eens een mogelijkheid voordoet om er even uit te wippen. To relax, heten ze dat in Amerika, waar men de relaxation, totale ontspanning van het lichaam als van de geest, tot een soort van medisch-psychologische kunst heeft opgedreven.
Of het anderen hierbij gaat als mij zelf, weet ik niet. Maar nu ik, na veel gepruts met vitaminen en met recepten-schrijvende artsen, het mij passende heelmiddel gevonden heb, schrijf ik er hier eenvoudig over, zij het dan zonder philanthropische bedoelingen...
Ik, ik moet naar buiten.
's Winters naar zee, wanneer het strand verlaten is; in de herfst naar de Kempen waar de rood-bronzen blaren van de Spaanse eik enig mooi afsteken tegen een donkere achtergrond van dennen en een glimmend-witte berkestam; liefst van al, 's zomers naar de bergen.
O, het heerlijke, onvergelijkelijk-heerlijke bergland! De lucht is er ijl als nergens elders en de omgeving telkens weer anders dan de vorige, en dan alle toekomende malen.
Niets is zo heilzaam, maar ga geleidelijk te werk. Eerst even uitblazen na aankomst, de onmiddellijke omstreek verkennen, wat haperen links en rechts, al drentelend. Wijselijk genieten van die eerste, schuchtere wandelingen, waarop je alles met frisse ogen ontdekt: de schamele oogst op de voorschootjes akkergrond; de kruiden langs de weg; het in zijn schrielheid doorzichtige pijnbos op de heuvelrug, waar je straks of morgen blauwe bosbessen plukt en een late framboos. Om wat verder de verrukking té beleven van het eerste gezicht op een groene vallei en de grauwe daken die er in samenhokken, met een stralende gletscher t'enden het brokkelig rotspad...
Geestelijke dronkenschap, die je met bloemen doet dwepen, want ook wanneer ze dezelfde lijken als bij ons, zijn ze toch reiner, inniger, dieper van kleur. Gaat het al naar de herfst toe, dan glanst de zilverdistel en zingt de teere tijloos in de weiden, dan verzengt het groen van de zonnigste bermen al tot rijke, roste tinten. De verslenste gentiaan, struis van stengel, geeft de toon van de okerbruinen aan. (Gentiaan, gentiaan! Het klinkt als de liefderoep van Beatrijs in ‘Ik dien’). Krekels sjirpen, 't geklingel van de verre koeienbellen is als een lichte, lichte carillon. Maar als je daarbij gaat zitten, merk je hoe verscheiden de mossen hier zijn, tot op de barste rotsen vinden ze hun gading. En in deze rotsen zelf, ontdekt je fantasie grillige vormen en monsters allerhande. Niets is zo heilzaam...
Je leert ook praten met de mensen. En deze mensen vallen telkens mee, want alles aan hen is echt. Je interesseert je voor hun aartsvaderlijke levenswijze in hun eikenhouten huizen, donker getaand
| |
| |
van de tijd, waarin ze 's winters samenwonen met het vee: zonder dierlijke warmte is 't niet om uit te houden op zo'n hoogte, beweren ze, ondanks de stapels brandhout voor elke deur. Bereiders van boter en kaas, drinken ze slechts afgeroomde melk bij hun bruin roggebrood...
Aldus verlopen de eerste ontdekkingsdagen, alleen de zintuigen zijn bedrijvig, oog en oor vooral, met af en toe een nachtelijk hervallen in de ‘beschaafde’ wereld van zorgen en bekommernissen, reminiscenties die men bij dag vermag te verdrijven, maar niet in het donker als de denkmachine voortmaak, ongenadig voortmaalt...
Tot in de parelende ochtendklaarte, - het is al helder licht, maar de zon zit nog achter de bergen -, als uit elke schoorsteen een rook-pluimpje stijgt, van houtvuur voor 't ontbijt. Dan wordt je er pas van bewust dat het gedruis van de stortbeek in de weide achter het huis en van de tweede stortbeek vóór, niet opgehouden heeft sinds gisteravond, als een eindeloos muzikaal stramien voor je overpeinzingen. En dan verneem je 't verrukkelijk geklinkklank van de bellekens der enkele koeien en geiten die elke morgen naar een alpenwei trekken om elke avond te keren, onder geleide van een knaap met zijn hond, en die 't gehucht van verse melk voorzien. Het angelus tampt, driemaal drie, met lange rustpozen voor het gebed. Tussen de houten huizen komt er beweging en gerucht...
Met de bergtoppen raak je echter slechts geleidelijk vertrouwd, die zijn zo groots en - voorlopig althans - ongenaakbaar, met hun gletschers, hun névé's of hun gemoedelijke witte kap. Dat is pas voor ietwat later, als je je helemaal op dreef voelt, je spieren gestaald van het dagelijks lopen bergop en bergaf, met zwaar bespijkerd schoeisel.
‘De glorieuze bergtochten, - doch dat is another story. Naarmate het bergpad stijgt gaat een andere wereld, die van de Alpenreuzen open. Zodra je die eenmaal aandurft is er niet langer sprake meer van herstel. De genezing - zonder aspirine - is dan voltooid.
J.K.
| |
Litteraire prijs en huishoudelijke balans
Een van de meest subtiele voldoeningen bij het verwerven van een litteraire prijs ligt hem in het feit, dat men niemand rekenschap hoeft te geven, waartoe het bedrag zal worden aangewend. Zelfs de fiscus, die nochtans over de fenomenale indringingsfaculteiten van wind en zand beschikt, mag er de neus niet insteken, laat staan er een reep afschroden. Streuvels mag, zoals een taaie legende voorhoudt, met zijn fin de carrière-prijs een klassiek en practisch varkenshok bouwen, Bert De Corte heeft het recht er zich een nagelnieuwe voetbaluitrusting mee aan te schaffen, de vrouw van Richard Minne kan er haar weidse collectie postuurtjes mee aanvullen, de winnaar is vrij ‘auch von der Freiheit frei’. Men mag zelfs een prijs weigeren, zoals William Saroyan het deed.
Deze hogere voldoening schijnt echter niet weggelegd voor onze
| |
| |
broeders, de Hollanders. De prijzen worden blijkbaar precies toegekend aan hen, wier letterkundige touwtjes te kort schoten om de twee huishoudelijke eindjes aan elkaar te knopen.
Tegelijkertijd met de melding van zijn prijs, ontving Bert Voeten, schrijver van het voortreffelijke oorlogsdagboek ‘Doortocht’, het bezoek van de gasman, die de leiding kwam afsluiten, omdat achterstallige schuld niet voldaan werd. De prijs bracht hem met ‘Mehr Licht’ ook het treurig besef dat een mogelijke droom van kastelen in de lucht in duigen viel nog vóór hij was begonnen. Aafjes wint ook nooit een prijs alleen, steeds staan er vennoten met één hand gereed ‘om uit onverdeelbaarheid te komen’, zoals een plechtige rechtskundige term luidt.
Maar het treurigste geval is Gerard den Brabander overkomen, die vanwege de stad Amsterdam duizend gulden ‘krijgt’ voor zijn verzenbundel ‘De stenen Minnaar’.
‘Krijgt’ maar niet krijgt, want er werd reeds beslag op gelegd vanwege een uitgever, bij wie de minnaar van steen nog in het krijt staat. Ofschoon de eerste stof harder is dan de tweede, toch vrezen we er het ergste voor. Den Brabander heeft trouwens zelf deze ramp met profetische blik geschouwd. Klinkt één der verzen uit de bundel niet:
‘Ik ben de vrucht van dit vijandig paren’...?
Tijdens de winter van 1944-45 had de dichter aan een uitgever een boek beloofd en hij had er een voorschot op gekregen. Tot nog toe kwam de uitgever niet in het bezit van het handschrift en automatisch trad nu een deurwaarder in actie, die het bedrag van de Amsterdamse bekroning op staande voet tot bevroren krediet omzette.
Wij nemen het op voor den Brabander. Als in België de vleugelen van de fiscus, die almachtige, niet de schouders van de laureaat raken mogen, dan zou in Holland een deurwaarder evenveel vertedering aan de dag moeten leggen. Wat gebeurde is niets minder dan een soort van majesteitsschennis, of, als deze term te trots klinkt, van heiligschennis dan. Het asylrecht werd geschonden. Geld, dat aan een arme dichter wordt gespendeerd is geen echt geld meer, het wordt etherische munt, waarvan hij alleen de koers weet, die hij alleen uitwisselen kan tegen hogere voldoening, gerustheid van gemoed, verlangen, inspiratie misschien.
Men vraag den dichters (let op de oude, passende datief) lyriek in grote terts, muziek voor het volk, stuifmeel voor de natie. En plots, als hij zijn pen grijpt voor een ode, slaat men hem in de nek en de linkerhand neemt terug wat de rechter hem gegeven heeft. Cela n'est pas gentil.
We hopen dan ook dat den Brabander dit geld wel in zijn dichterlijke, misschien onpractische handen zal krijgen, al ware het nu maar om hem toe te laten met een air van panache en grandezza zijn ereschuld zelf te laten vereffenen, zonder dat er takszegels en explo- | |
| |
ten bij te pas komen. Voor de toekomst suggereren we daarenboven dat de juryleden de bekroonde in petto bij zich zouden roepen en hem eerst vragen of hij schulden heeft. Heeft hij er geen, zelfs niet onder de jury, vooruit, naar de openbaarheid. Bestaat er ergens wel een kerfstok, dan wordt de man toch bekroond, maar onder ede verklaren de rechters dat nooit iemand het zal weten. Tenzij met de eerste keer een wetsartikel worde ingevoerd, dat zegt: ‘Prijzen aan kunstenaars blijven immuun tegenover aanspraken van derden’.
K.J.
| |
Noord is noord en zuid is zuid...
Onder den titel Pen en Penseel publiceert het Critisch Bulletin een bijzonder nummer, gewijd aan de onderlinge betrekkingen van schilderkunst en literatuur. Deze bundel studies wordt besloten met de antwoorden welke ingezonden werden op de vragen door de redactie gericht aan verschillende schrijvers, welke schilders of schilderijen en, aan verschillende schilders, welke letterkundige werken of auteurs zij het meest bewonderen.
Zooals men kon verwachten zijn de door de Hollandsche schilders bewonderde litteraire genieën van divers allooi. Zij reiken van af Homeros tot Sartre, via Vondel, Paulus van Pascoa, Restif de la Bretonne en Anne de Vries. Een eclectische geest is voorwaar J. Sjollema. Hij bewondert pêle-mêle: de Odyssee, Balzac, Tolstoï, Courteline, Tacitus, Steinbeck, Perrault en Alain-Fournier en, na deze nochtans reeds indrukwekkende opsomming, acht hij het nog noodig zich te excuseeren: ‘Maar ik heb nog zooveel te lezen...’ Een andere: Charles Roelofsz motiveert zijn keuze: ‘Heine en Stendhal om hun gietijzeren Profetieën; Baudelaire, als kenner van schilderkunst; Victor Hugo, als pornograaf...’
Opvallend is intusschen dat, zoo deze Hollandsche schilders een besliste voorkeur vertoonen voor Fransche schrijvers - herhaalde malen worden Baudelaire, Lautréamont, Balzac en vooral Jules Renard genoemd - slechts één enkele, t.w. Bob Vuys, namen van Vlaamsche auteurs, en wel Gilliams en Walschap, op zijn zeer uitvoerige lijst heeft opgenomen.
De ‘tegenproef’ valt al even beschamend uit voor onze moderne Vlaamsche schilders! Was er niet Antoon Coolen om zich over ‘sommige schilderijen van Permeke en den Boerencyclus van Servaes’ te ontfermen, dan zou men wel tot de triestige conclusie moeten komen, dat heel onze Laethemsche School aan onze litteraire collega's van boven den Moerdijk, die zoo erg ingenomen blijken met Rousseau den Douanier, niet het minste respect heeft ingeboezemd!...
R.B.
| |
Reisindrukken
Tot Amsterdam ging het beroerd. Het motregende, het zwerk hing laag en grauw. Ons vliegtuig schudde, zakte in luchtgaten, of slingerde telkens als het door een wolksliert heenschoot.
| |
| |
Op Schiphol, waar wij één uur op een aansluiting zouden wachten, woei een stijve bries.
Maar eens de begane grond voor de tweede maal verlaten, steeg de piloot zonder aarzelen dwars door de bank van wolken heen, tot op vijftienhonderd of twee duizend meter hoogte, en zette regelrecht koers op het Noorden: naar Oslo!
O heuglijke verrassing! Bleekblauw, doorglansd van een late zon, welfde de luchtkoepel daarboven, één parelmoeren weelde. Onder ons lag een skiveld dat losser en lichter dan sneeuw was, met miniatuurruggen, -kammen, -toppen en -dalen. In het Westen begon al, boven deze irreële wattigheid, de feërie van een trage zonsondergang: met fijne pastelkleuren in de subtielste, verrukkelijkste schakeringen van oranje, rood en geel. Terwijl aan onze rechterhand, waar volgens de kaart het vlakke Denemarken zich uitstrekte, de donkerder blauwende einder als een hoogvlakte lag.
En daar ging boven dit sprookjesland van Hamlet, schoon als de schoonste droom, een bijna bolle maan op, goudgeler naargelang het Westen uitbloeide en de Oosterkim steeds inniger blauw werd, blauwer dan de hemelkoepel: tot zij in paars vervloeide, waaronder het wattige skiveld der wolkenbanken thans echt wit begon te bloeien.
‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan’...
De aanminnige stewardess-in-uniform, meer op haar dienst dan op poëzie gesteld, schakelt de lichten in. Dadelijk zijn wij slechts een luchtschip meer, dat naar zijn doel toevliegt; een prozaïsche kajuit waarin de chroomarmen der leunstoelen blikken en zes passagiers dankbaar een kopje thee met beschuiten aanvaarden. Daarbuiten vergrijst alles thans tot een eenvormige brij, alleen de vleugels van onze metalen vogel weerkaatsen de glans van het maanlicht. Twee uren heeft de feërie geduurd, nog twee uren lang zullen wij verder vliegen, ingetogen over onszelf gebogen of even een krant inkijkend.
Tot bij het dalen door de wolkenlaag een halo om de maan hangt, een complete, kleurenrijke regenboog. Tot de winterhemel plots leeggewaaid blijkt en een ampertjes geribde zee zich in deze maneschijn ligt te spiegelen, rillend in de lichtsliert die er over heenglijdt.
Daar knippert een eerste vuurtoren, daar tekenen voor de rotsige kustlijn eilanden zich af: de Scandinaafse ‘skaeren’. En in deze zelfde toverachtige maneschijn glimmen talloze fjorden en meren als zoveel ogen van dit donkere, norse dennenland.
Wij dalen aldoor, scheren een watervlak langs, risten van straatlantaarns doorstippelen de nacht: Kristiansand. Wij zetten voet aan wal.
Straks bereiken wij Oslo.
J.K.
| |
| |
| |
De schrijver, die valse munter
Over de gelijk- of minderwaardigheid van het regionalisme in de literatuur zal men wel nooit uitgepraat raken en het ligt ook niet in mijn bedoeling daar het zoveelste orakel over neer te pennen. Wat het regionalisme echter met andere genres gemeen heeft, is de soms schromelijke vervalsing van het menselijk perspectief. In Zuid-Amerika leven ongetwijfeld nog wel andere lui dan de ‘poor white’, die in de boeken van Caldwell hun tijd verdelen tussen forniceren en honger lijden. In Aalst wonen stellig brave burgers die huiveren als ze een roman van Louis-Paul Boon lezen en in Puurs is, Walschap ten spijt, het percentage t.b., waanzin en apostaat niet hoger dan in gelijk welk ander vreedzaam dorp in Vlaanderen. In zekere zin vervalst de schrijver dus, in zijn boeken, het menselijk perspectief.
Of hij daarom kan worden gelaakt, dat is een andere geschiedenis. Een boek op zichzelf is trouwens ook reeds een (zij het onbewuste) vervalsing. Wie het leven aan een boek meet, stoot zich een buil telkens als hij de deur uitgaat. Want de auteur pleegt met het schrijven van zijn boek dezelfde vervalsing als de jonge bakvis, die haar vrijer verwacht. Ze zit twee uur lang aan haar opschik. Ze hanteert lippenstift en poederkwast, borstel en kam. Na het beëindigen van dit ingewikkeld bedrijf zijn al haar gebreken spoorloos verdwenen en al haar hoedanigheden binnen of buiten mate geaccentueerd (of omgekeerd). Maar de verliefde vrijer, die de vrouw meet naar het meisje, dat hem beschilderd en bestreken tegemoet komt, wordt even zeer bedrogen, als de man die het leven meet naar een boek. Het boek is een schone leugen. Wie een gedeelte van de waarheid achterhoudt, is een leugenaar. En wordt een boek niet samengesteld uit zorgvuldig uitgelezen gebeurtenissen, figuren, gevoelens? Er is altijd iets van het leven, dat zijn plaats niet krijgt in het boek, even goed als er altijd iets van het leven is, dat een veel te grote plaats krijgt in het boek.
In dit verband herinner ik mij een kortstondig en vreedzaam geschil met Raymond Herreman naar aanleiding van een te groot aantal sigarettenpeukjes en wandelingen in een tweetal romans. Mijn standpunt terzake is nog niet gewijzigd; wanneer die sigarettenpeukjes of die wandelingen, telkens als zij opduiken, een rol te spelen hebben in de roman, laat ze dan in vrede komen. Als de microben van t.b., waanzin of mystiek een rol te spelen hebben in een boek, laat ze dan in vrede komen. En wanneer zij ons vervelen, dan betekent dit, dat er iets hapert, niet aan de sigarettenpeukjes of aan de t.b. of aan de wandelingen, maar wel aan de roman zelf en dus ook aan de schrijver er van.
Zo ook met de vervalsing van het menselijk perspectief. Wie het een bepaald schrijver kwalijk neemt, dat hij een bepaalde streek bevolkt met teringlijders, sadiekers, anarchisten, mystiekers en mislukte politiekers (en aldus de indruk wekt, dat die bepaalde streek uitsluitend uit dergelijke creaturen bestaat), sluit hem op in een
| |
| |
litterair concentratiekamp, want hij treedt de vrijheid van de schrijver met de voeten en maakt veel misbaar om niets. Er leven b.v. duizend mensen in een bepaald dorp, die niet waard zijn als model voor een romanfiguur te dienen. Men kan het de schrijver niet kwalijk nemen, dat hij de duizend aan de kant laat voor het half dozijn dat tot zijn verbeelding spreekt.
Dat dan de deugden, de gebreken en de eigenaardigheden van dit half dozijn vervormd, vergroot en vervalst worden, is het gevolg van een raadselachtig, maar overigens logisch proces, dat wij hier op diplomatieke wijze onaangesneden zullen laten.
P.V.A.
| |
Even napraten met Jan Walravens
Vroeg of laat zou ik met mijn vriend Jan Walravens, die zich als een ruitenbreker met veel kwaliteiten laat gelden, eens moeten bakkeleien. Want al draagt zijn voorlopig nog inoffensieve ruitenbrekerij, qua daad, mijn sympathie weg, zijn exclusieven prikkelden mij meer dan eens en zijn opvattingen in zake literatuur kan ik niet steeds bijtreden. Zo heeft hij met een opstel over Piet van Aken (Arsenaal, 1947, nrs 3-4) in onze litteraire republiek inzichten verkond die, op zijn minst genomen, aanvechtbaar zijn. Aan dit stuk gaat een te korte, en daardoor ook enigszins duistere, inleiding over het kunstenaarschap vooraf. Hij schrijft daarin o.m.: ‘De meeste jonge auteurs schrijven niet bij genade Gods; zij dienen elk hunner werken verstandelijk te ontwerpen, alvorens ze technisch te verwezenlijken. Daar ligt dan ook de bron van verscheidene hunner tekortkomingen, want het verstand licht meer dan eens bedriegelijk voor over eigen kenmerken en de wil leidt meer dan eens op dwaalwegen.’
Als ik hem goed versta verlangt Walravens van de kunstenaar, dat hij zou scheppen - en laten wij hier onder scheppen verstaan het voortbrengen van tijdloze kunst - zonder verstandelijke contrôle, om niet te zeggen zonder kritiek. Anders kunnen wij ook niet interpreteren ‘dat een kunstenaar... als het ware buiten zijn wil om dat verhevigde leven (nl. het object zijner schepping. P.V.K.) doet ontstaan.’ Een contradictie m.i. bevat reeds dezelrde zin, want de kunstenaar zou moeten ‘zijn kunst ten volle beheersen en zich ten volle van zijn boodschap bewust zijn.’
Ik meen, dat een kunstenaar die schept bij de genade Gods, nl. buiten zijn wil om, dus nagenoeg organisch zoals een koe organisch melk geeft, zijn kunst niet ten volle beheersen kan. Hij kan wel kunst voortbrengen, doch geen volmaakte kunst omdat deze beheersing veronderstelt en, wat meer is, inzicht in een reeks problemen die verstandelijke tussenkomst impliceren. Ik vraag me trouwens ook af op welke wijze een kunstenaar zou inzicht krijgen in zijn boodschap - en in zijn tijd waarvan hij een verhevigde weergave zou moeten geven, steeds volgens Walravens - als hij geen inzich krijgt in de
| |
| |
problemen van kunst, gemeenschap, enz. Verstandelijke tussenkomst is dus nodig en slechts dan kan volledige kunst ontstaan. Dat de jongere auteurs hun werken verstandelijk ontwerpen is veel gezegd, maar dat zij hun scheppingen verstandelijk controleren zal waarschijnlijk de waarheid heel wat dichter benaderen. Het mag ons slechts verheugen. Kan dit een bron zijn van tekortkomingen - intellectualisme, hermetisme, enz. - het kan ook een rijke bron zijn van levensvolheid en volledigheid. Het verstand trouwens licht niet bedrieglijker voor dan het gevoel en voor een objectieve weergave van een personage in een roman (zie verder) komt het verstand eerder in aanmerking dan het gevoel. Doch het gaat er niet om het element verstand tegenover het element gevoel uit te spelen. Ik verkies aan geen van beide een overwegende, en zeker geen exclusieve rol toe te kennen, want het volmaakste kunstwerk is niet alleen een volledige harmonie tussen vorm en inhoud, maar ook het product van een innige samenwerking van al de menselijke faculteiten: gevoel en rede, intuïtie en verstand, enz.
Walravens verkondigt echter een nog flagranter ketterij. Hij poneert: ‘Piet van Aken is enerzijds bij de dichters van de Vormengroep te rade gegaan, anderzijds bij zijn leraar Filip de Pillecijn. Van beiden heeft hij de valse stelling overgenomen, dat letterkunde bij bepaling woordkunst is, dat het woord ten slotte voor de schrijver dezelfde betekenis heeft als de kleur voor de schilder en de klank voor de toondichter.’ Doch juist daarboven schrijft Walravens: ‘... hij (de roman) bestaat uit hoofdstukken, zinnen en woorden...’ Verder nog volhardt hij. Na gezegd te hebben, dat Van Aken tegen ‘de dictatuur van het woord moet vechten’ gaat hij verder: ‘De grote (?) roman wordt inderdaad zonder woorden geschreven; hij is de direkte weergave van een spanning. De aandacht van de lezer mag geen enkel ogenblik van het uitgedrukte naar het woord, dat uitdrukt, getrokken worden. De roman wint des te meer aan overtuigingskracht, naarmate hij niet geschreven maar beleefd schijnt te zijn.
Men begrijpt dat Walravens hier de paradox hanteert. Hij zal echter moeten toegeven, dat hij het op een ongelukkige wijze doet. Men kan wel aanvaarden, dat hij onder woordkunst woordkunde verstaat, d.w.z. de cultus van het woord om het woord zelf en niet om de begrippen die het dekt en om de gevoelens die het uitdrukt. Doch hij gaat verder en kent aan het woord dezelfde waarde toe als aan de kleur in de schilderkunst en aan de klank in de muziek. Zover kon wel zijn vergissing maar niet zijn paradox gaan want de letterkunde is bij bepaling woordkunst, de schilderkunst bij bepaling ‘kleurkunst’ en de muziek ‘klankkunst’. Ik vraag mij af, wat zij anders wel zouden kunnen zijn. En ik wens hier niet de nadruk te leggen op woord als tastbaar (in casu ‘gedrukt of gesproken iets’) maar ook en vooral als symbool van waarden, begrippen en affecties.
| |
| |
Walravens kan ook bedoeld hebben, dat de roman niet de indruk mag geven geschreven te zijn, d.w.z., zoals hij naderhand treffend zegt dat ‘de aandacht van de lezer geen enkel ogenblik van het uitgedrukte naar het woord, dat uitdrukt mag getrokken worden, dus op het uitdrukkingsmiddel. Anders gezegd: de lezer moet de indruk krijgen gans het gebeuren mee te beleven zonder dat de materie (in casu de woorden, zinnen, enz.) als een scherm werkt. Daarom verlangt hij ook een soort neutrale, geëffaceerde stijl die de aandacht niet op zich vestigt (en verder zal hij ook wel verlangen, dat de auteur zich volledig uitschakelt). Daarom spreekt hij van de strijd tegen de dictatuur van het woord, opmerking die m.i. voor Van Aken niet pertinent is, precies omdat Van Aken ook met zijn verstand schrijft. (De woord-dictatuur is meer actueel bij een Streuvels, die organischer schrijft, bij de genade Gods en daardoor Walravens theorie ontzenuwt).
Hier stelt zich dan weer het probleem van de vorm en inhoud, waarover in 't kort mijn mening. Het volmaakt kunstwerk is datgene waar vorm en inhoud tot een volledige harmonie versmolten zijn. In werken waar die harmonie niet verwezenlijkt of ook niet benaderd werd, schenk ik meer belang aan de inhoud dan aan de vorm, omdat de vorm steeds getuigt van het vakmanschap, de inhoud van het kunstenaarschap, van de mens.
Nog enkele randnota's over opmerkingen in verband met Van Aken's oeuvre zelf.
Walravens wenst dat Claude, de pseudo-intellectueel uit De Duivel vaart in ons “even loyaal zou uitgetekend zijn” als zijn rivaal de Joker en dat de trekken van zijn wezen even verantwoord en objectiefjuist zouden zijn als deze van zijn erfvijand.’ Hierdoor ontzegt Walravens aan de romancier dus het recht stelling te nemen tegenover een zijner personages en hij vraagt een objectief juiste weergave. Ik meen hier te mogen antwoorden, dat de schrijver het recht subjectief te zijn niet kan ontzegd. Secundo vraag ik mij af op welke wijze Walravens een personage objectief-juist zal weergeven zonder verstandelijke tussenkomst, want het gevoel, de intuïtie is als objectiviteits-factor zoniet nul, dan toch bedenkelijk. Met zijn verlangen naar objectieve weergave komt Walravens bovendien in contraditie met zijn ‘organische schepping’.
‘Van Aken daarentegen (in tegenstelling tot Van Schendel) aanziet de mens essentieel als een groepsdier. De eenzaamheid is een toevallige en te vermijden toestand, waarvan de pijn door de gezonde instincten dient bestreden te worden’.
Eigenaardig mag dan wel genoemd worden, dat haast al de personages van Van Aken eenzamen zijn zowel God, Steen en de Eenzame als Rosa, Godelieve, Rudde, Claude, en zelfs de Joker en Lieven.
‘Technisch gezien is Het Hart en de Klok een waagstuk’, schrijft Walravens.
| |
| |
Voor een jong schrijver als Van Aken misschien wel, doch als roman is het geen waagstuk en nog minder, formeel gezien, een innovatie, want tussen het klassiek (Frans) toneel en Het Hart en de Klok sluit het paralellisme als een bus.
Verder nog: ‘Piet Van Aken heeft het dus op de intellectualiteit, met haar rechtstreeks uitvloeisel, de moraal, gemunt.’
Neen, Van Aken heeft het gemunt op de pseudo-intellectualiteit, op de intellectualiteit die de mens uit zijn evenwicht slaat, hem belet te handelen, hem belet volledig mens te zijn, een mens in wie de vermogens, natuurlijke zowel als geestelijke, elkaar aanvullen en niet uitsluiten.
Een gedurfde doch tevens zeer bedenkelijke stelling nopens het ontstaan van de kunst poneert Walravens in volgende zin: ‘Kunst ontstaat inderdaad uit een sterke dosis walg’. Zeggen we liever: kunst kan ook ontstaan uit een sterke dosis walg. Aan welk kunstwerk denkt Walravens? Aan La Nausée? Existentialisme quand tu nous tiens! (Ik meen dat zuivere kunst uit een zuiverder en edeler gevoel dan walg ontstaat.)
Paul van Keymeulen.
|
|